R.F.G. Vandenhoeck

Gebruikersnaam R.F.G. Vandenhoeck

Teksten

DVW-A500

Toen we bij de televisie nog met tapes werkten, werd elke zomer een student ingehuurd om banden te wissen zodat we deze opnieuw konden gebruiken. Ik was in die tijd niet veel ouder dan de vakantiehulpjes en sloot dan ook snel vriendschap met deze eenzame stakkers die een hele zomer lang in een donkere cel zaten, de ene na de andere tape in de machine schuivend. ‘Zorg ervoor dat de band altijd contact maakt met de magnetische kop,’ was het voornaamste advies dat ik aan deze jonge collega’s gaf. Verder viel er niet veel uit te leggen. De tapes moesten volledig langs de magneet glijden, dus het wissen duurde even lang als de band. Zelf werkte ik toen als monteur van trailers even verderop in het omroepgebouw. Ik maakte filmpjes van 30 seconden waarin ik alle hoogtepunten van de komende tv-programma’s stak. Soms was het zoeken om die halve minuut te vullen. Maar ik amuseerde me wel, er waren leuke collega’s en ‘s middags namen we lange pauzes. Alleen de jongen uit de donkere cel kwam nooit mee, hoezeer ik ook aandrong (niet overdreven hard, moet ik toegeven). Hij had van de baas een hoeveelheid te wissen tapes per dag gekregen en om dit te halen moest hij permanent in contact met de allesverterende magneet blijven. Hij zag die zomer amper zonlicht en werd wegens zijn ongebruinde huid op den duur “de witte wisser” genoemd. Zijn echte naam vergaten we al voordat zijn contract afliep. Op een van zijn eerste dagen klopte de wisser aan bij mijn montagecel.  ‘Ik weet niet of ik bij u moet zijn,’ zei hij terwijl hij in de deuropening aarzelde, ‘maar ik zoek een scherm.’ ‘Waar heb je dat voor nodig?’ Ik had niet veel zin om op te staan – het was een kwartier voor de middagpauze. ‘Ik zou graag zien wat er op de tapes staat,’ zei hij stil. Hij keek naar zijn schoenen. ‘Ik weet niet of dat mogelijk is, maar ik zal de Zebra vragen of hij eens komt kijken.’ ‘Dankuwel…’ De woorden bleven langer in mijn cel hangen dan degene die ze had uitgesproken. Tijdens de middagpauze vroeg ik het aan de Zebra, een oudere collega die altijd afgewassen streepjes-T-shirts droeg. Het was een technicus van de oude stempel die nog elk apparaat kon openen en herstellen met de schroevendraaiers die aan zijn riem hingen. Hij leefde voor dit soort klusjes. Later die dag stak de Zebra zijn hoofd bij mij binnen met een brede glimlach tussen zijn grijze baard. ‘Ik heb de wisser in gang gezet! Hij kan nu elk beeld zien een halve seconde voor het voorgoed gewist wordt. Ik heb de leeskop in de tape-machine een beetje naar voren getrokken en daarop de output naar de monitor geschakeld. Je moet mij die DVW-A500 niet leren kennen…’ Hij ging nog even door over types kabels en de geschiedenis van de videotape maar ik was toen al niet meer aan het luisteren. Kort daarna begon mijn vakantie en toen ik terugkwam was de bleke jongen samen met de tapes gewist. Het maakte allemaal niet veel uit. Een tijd later leerde ik Sonja kennen en zocht ik een baan dichter bij haar. Mijn tv-jaren waren voorbij.   Vandaag bezocht ik met mijn zoontje de dierentuin. Het is het enige weekend van de maand dat hij bij mij is (Sonja’s moeder is advocaat). We bekeken de rode panda’s, de sneeuwtijger en andere spectaculaire dieren en haastten ons toen naar de uitgang. De kleine moest op tijd thuis zijn of Sonja zou woedend zijn. ‘Kijk, papa!’ riep het kind terwijl ik naar mijn horloge keek. ‘Paarden met strepen!’ Ik keek al lopend opzij en zag inderdaad de zebra’s maar mijn blik bleef hangen aan de verzorger die hun uitwerpselen bijeenveegde. Ik kende dat gezicht: het was de witte wisser. Ik stopte zo bruusk dat mijn zoontje tegen me aanbotste. De jongen, die nu geen jongen meer was en door het buitenwerk ook niet meer wit, had me ook herkend en liet de zebrastront even voor wat hij was.  ‘Wacht, ik kom,’ riep de nu gebruinde wisser en verliet het dierenverblijf via de beveiligde sluis. Ik kon niet veel anders doen dan wachten.  ‘Ken jij de meneer van de zoo, papa?’ vroeg mijn zoontje. Ik zag dat hij onder de indruk was. Dat, en het feit dat we nu sowieso te laat bij Sonja zouden zijn, maakte mijn dag goed. De witte wisser kwam tevoorschijn tussen het voortschuifelende publiek, veegde zijn rechterhand af aan zijn overall en stak die naar me uit. Ik schudde de nauwelijks propere hand. ‘Jij… hier… in de zoo,’ zei ik. Ik deed geen moeite om me zijn naam te herinneren. ‘Ja, gek hè? En jij, nog altijd bij de tv?’ ‘Nee, dat is lang voorbij.’ Onwillekeurig aaide ik het haar van mijn zoontje. De witte wisser keek even rond, als om te zien of niemand meeluisterde. ‘Heb je even tijd?’ vroeg hij. Ik dacht aan Sonja en zei ‘ja’. ‘Zijn er ooit problemen geweest met die tapes, je weet nog wel, die ik toen moest wissen?’ ‘Problemen? Hoe dan? Ben je toen ontslagen of zo?’ Ik rekende uit wanneer het ook weer was dat hij in contact stond met de magneetkop. Het was twee jaar voor ik stopte, dat was dus de zomer van ‘13. Een tijd van onschuld en geluk. ‘Ik heb toen een, hoe zal ik het zeggen, een rare ervaring gehad met die tapes.’ Ik besefte nu dat ik in ‘13 nooit veel met hem had gepraat. Wat wist ik eigenlijk van die kerel? Was het zo’n complotdenker? Straks kreeg ik nog een preek over de corona-vaccins. Ik keek opvallend naar mijn horloge. ‘Weet je, ik moet toch voort. Deze jongen moet op tijd naar bed.’ Ik wees naar mijn zoontje. De wisser scheen het niet te horen en ging door met zijn verhaal. ‘Ik had toen die monitor waarop ik de beelden kon zien voor ze vernietigd werden. Dat had die oude grijze met zijn streepjes-T-shirts geregeld. Ik wilde dat echt graag. Het was zo triest voor die tapes dat niemand ze een laatste blik gaf.’ ‘’t Waren toch maar tapes?’ ‘Ik bedoel de mensen die erop stonden. Het waren oude opnames van die bekende quiz uit de jaren negentig…’ Hij verwachtte dat ik de naam van het programma noemde, maar zoals veel mensen die bij de tv werkten, keek ik zelden naar dat onding. Ik liet de stilte vallen tot hij ze weer opraapte. ‘In het publiek in de studio zaten allemaal oude mensen, ze waren misschien al dood toen ik hen wiste,’ zei hij. ‘Tja,’ zei ik, ‘zo gaat dat.’ ‘Papa, ik moet naar de wc,’ zei mijn zoontje. ‘Ik vrees dat wij verder moeten, man.’ ‘Nee, kom maar mee. De personeelstoiletten zijn veel properder en weet je’ – hij richtte zich nu tot mijn zoontje – ‘dan kan je ook de baby-zebra’s zien.’ Hij gaf een knipoog. ‘Mag het, papa?’ ‘Oké dan.’ De witte wisser nam ons mee achter de schermen van de zoo, waar een penetrante dierengeur hing. Hij toonde de weg naar het toilet en mijn zoontje holde erheen. ‘Misschien beter dat hij dit niet hoort,’ zei hij nu met een ernstig gezicht. ‘Het waren niet alleen bejaarden die ik wiste. Koffie?’ Voor ik kon antwoorden, zette hij twee kartonnen bekertjes in een roestig koffieapparaat. ‘Hij is hier beter dan op de tv,’ zei hij. ‘Dat is niet moeilijk, dat spul was niet te zuipen,’ zei ik. We lachten, maar kort. ‘Op een dag zat tussen het publiek de buurman van mijn oma, een sympathieke oude vent die ik goed kende omdat ik zijn gras maaide.’ Dit verhaal ging nergens naartoe. Zodra het toiletbezoek voorbij was, zou ik vertrekken. Tot dan knikte ik en zei af en toe ‘hm-hm’. ‘Het voelde fout om Omer te wissen, maar ja, zoals jij zegt: het waren maar tapes. Maar toen ik ‘s avonds thuis kwam, hing mijn moeder met oma aan de telefoon. Omer had die middag een hartaanval gekregen. Onmiddellijk dood.’ Hij zweeg terwijl hij me aankeek. De wc werd doorgespoeld. ‘Vanaf toen kwam ik elke dag vroeger naar het werk, soms als het nog donker was.’ Dat verklaarde veel. ‘Zo had ik tijd om de tapes te bekijken – fast forward, natuurlijk – voor ik ze wiste.’ ‘De presentator en de BV’s stonden er toch ook op, en die leven helaas nog altijd,’ zei ik. Afronden met een grapje. Waar bleef mijn zoontje? ‘Ja, natuurlijk, ik ben niet gek, hè,’ zei hij, ‘maar misschien versnelde het iets wat er al aan zat te komen?’ ‘Zoals bij die buurman?’ ‘Of zoals bij de Zebra,’ antwoordde hij razendsnel. De Zebra? Wat had die ermee te maken? En waar zat die kleine? Ik riep zijn naam, maar het enige antwoord waren dierengeluiden: gehinnik, gegrom. ‘Hij is naar de baby’s,’ antwoordde de witte wisser op mijn niet gestelde vraag en ging meteen verder: ‘De Zebra, ja. Een van de tapes was jullie personeelsfeest, de barbecue aan het begin van de zomer. De studenten waren niet uitgenodigd. Ik snap wel waarom die zo snel gewist moest worden. De Zebra die op tafel danste, jij met Ella van de boekhouding… Is zij de moeder?’ Hij draaide zijn hoofd in de richting van de dierengeluiden. ‘Oké, vriend, het was leuk om wat herinneringen op te halen, maar nu is het genoeg. Waar is mijn kind? Ik wil weg.’ ‘Geduld… nog koffie?’ ‘Nee.’ Ik gooide mijn verfrommelde bekertje naast de vuilnisbak om mijn punt te maken. ‘Toen ik de tape van jullie gore feestje wiste, weet je wat er toen gebeurde? Een van de grote lampen in de studio kwam los, en je raadt nooit wie er net onder liep?’ Hij moet de angst in mijn ogen gezien hebben, want hij grijnsde kort voor hij verder sprak. ‘De Zebra, natuurlijk, op slag dood. Maar toen was jij op vakantie met weer een andere griet.’ ‘Ik dacht dat die met pensioen was? Wat ben jij hier eigenlijk aan het vertellen? Ik ga mijn zoontje halen.’ Ik liep de gang in waarin het kind was verdwenen. ‘Voorzichtig,’ hoorde ik achter me, ‘je kunt niet zomaar elke deur opentrekken. Hier zitten niet alleen zebra’s.’ Ik draaide me met een ruk om. ‘Stop met die flauwekul, gast! Geef mijn kind en laat me gaan!’ ‘Toen vijf jaar geleden de inboedel van de omroep werd geveild, ben ik teruggegaan. Ik herkende de tape-machine meteen. De sticker met het zenderlogo die half afgescheurd was, de slordig gesoldeerde kabel, ja dat was mijn bakje. Ik heb het gekocht voor 99 euro.’ Hij opende de metalen kast naast het koffieapparaat. Daar stond de DVW-A500. De lichtjes op het toestel brandden, een zacht gezoem sidderde door de kast. ‘Ik heb de beveiligingscamera’s erop aangesloten,’ zei hij en wees naar een plastic koepel die boven de deur hing waardoor ik was binnengekomen. ‘Jij en je kind staan erop.’ ‘Godverdomme, vent, waar ben jij mee bezig?’ Ik greep hem bij de kraag van zijn stinkende overall. ‘De machine loopt,’ zei hij, ‘alles wordt gewist.’ Ik duwde hem opzij, trok een van de deuren open en riep de naam van mijn zoontje. Het was een bezemhok. ‘Ella was mijn zus, weet je.’ De tweede deur was de verlaten wc. ‘Ze was zwanger. Van jou, op de barbecue.’ Uit de derde deur kwam een vreselijke geur van dieren en stront. Het was er donker, ik zocht naar de schakelaar. ‘Ze ontdekte het tijdens je vakantie en is toen op de zendmast van de omroep geklommen.’ Het licht ging aan: een miezerig peertje verlichtte de kamer, of was het een kooi? Ik liep in een plas, geel, stinkend. ‘Mijn eigen schuld, zeker?’ klonk de witte wisser uit de verte. ‘Ik had haar ook gewist op de tape van het feestje.’ Dieper in de kooi, waar het licht niet kon komen, klonk een diepe grom samen met een klaaglijk janken. ‘En nu jullie twee… ik ben benieuwd.’ Ik ging de duisternis in.  

R.F.G. Vandenhoeck
9 0

Het gevierde viertal

Zij kwamen uit de vier windstreken voor het festijn aan het begin van de herfst. Over stad en land weerklonken klaroenen en bazuinen en veelkleurige vaandels kronkelden boven de wallen als duivels in wijwater. Ridder Ferguut gaf zijn zwarte hengst de sporen om als eerste bij de valbrug af te stijgen. Met zijn uit duizenden herkenbare bariton liet hij zich bij de vorst aankondigen. Kort na hem verscheen vrouwe Agete, gehuld in een karmijnrode kaproen. Zonder haar stem te verheffen betrad zij de stad, de wachters aarzelden niet om deze vermaarde speelvrouw met haar onafscheidelijke schalmei door te laten.  Als derde meldde zich de nar Esmoreit met zijn stoet van dobbelaars, messenwerpers en vaganten. Esmoreit, gevreesd voor zijn spot die scherper was dan het kromzwaard van de Turk, zat achterstevoren op een ezel en riep met schelle stem: Waar is toch die stad? Ik hoor trompetten maar dit spookachtige oord blijft onzichtbaar! Bij zoveel gein kletste zijn gevolg zich op de billen, hinnikend als drachtige merries. Later, toen de schemer zich als fluweel over de puntige daken van de stad voegde en de poortwachters hun laatste ronde deden, verrees in het westen, als silhouet voor de ondergaande zon, de vierde genodigde: de waarzegster Clementia. Gezeten op de bok van haar huifwagen, voortgetrokken door twee gemarmerde schimmels, richtte zij haar vorsende blik op de stad die reeds in de klauwen van de nacht lag. Zij wist wat haar te wachten stond, en dat er geen ontkomen aan was. De stad vrat, de stad zoop, de stad zwelgde – de ganse nacht tot aan het ochtendgloren. Zwijnen gevuld met zwanen, zwanen gevuld met forellen, forellen gevuld met kwartels, het kon niet op, neemt bij, er is genoeg voor eenieder, verordende de heer. Ferguuts stem werd zwakker door het gagelbier; Agete kon haar schalmei niet langer bespelen door het spijsvet in haar keel; Esmoreits gelach was overgegaan in geboer dat de bellen op zijn kap deed rinkelen; slechts Clementia nam niet deel aan de schranspartij, zij dronk een kruidenbrouwsel van foelie en kardemom en wachtte op het onvermijdelijke. De dageraad diende zich aan door kieren in luiken en deuren, en de vorst overzag het gelag. Nu kon het echte feest beginnen! Met één gebaar – zijn linkerhand flikkerde kort in de gloed van de fakkels – zette hij zijn getrouwen in beweging. Drie vadsige onwetenden en één heldere alwetende werden de banketzaal uitgesleept. Op het voorplein gleed de eerste zonnestraal over het versgeslepen blad van de bijl. De beul stond paraat op het schavot, uit de gaten in zijn kap glommen gele ogen en gele tanden. Zoals vorig jaar? vroeg de wreedaard. Nee, zei de heer, vierendelen!

R.F.G. Vandenhoeck
3 0
Tip

Koers in ‘t dorp

We moesten sneller zijn. We moesten als gekken door de grauwe steeg rennen voordat het peloton draaide aan de oude maalderij. Bij de vorige ronde kwamen we te laat in de Maria Sterckxstraat en zagen we enkel nog de gelosten, de achterblijvers, de sukkels. Met die mannen wilden we niks te maken hebben. Deze keer moesten we rapper zijn. Jokke struikelde in de steeg maar Dafkes trok hem mee. Wij lieten niemand achter. Daar was het licht, aan het eind van de grauwe steeg, maar godverdomme, we zagen de eerste fietsen al. De titanium frames weerkaatsten de onzichtbare zon tot op de mossige keien van de steeg, recht in onze ogen. Godver… Omkeren! Onmiddellijk naar de Vlooikenslei, langs de koer van bakkerij Vleesbuyk. Dat moest toch lukken. De was hing uit op de koer. Tuur snokte hem opzij, een paar witte slipjes vielen op de vuile stenen. ‘Hé, moeten we dat niet oprapen?’ vroeg ik. ‘Kop toe, Makke!’ En we waren weer weg, op naar de Vlooikenslei. Zweet in de nek, kramp in de kuiten, maar ditmaal zouden we het halen. We zagen de vadsige ruggen en de roestige nadars, maar er was nog geen onrust. Enkel spanning. De renners moesten nog komen. We smeten ons tussen de ruggen en tegen de nadars en daar waren ze! Was het de afstand, het tegenlicht, onze eigen uitputting? Dat wisten we niet, maar het leek dat de kopgroep – die eerste zeven, acht met hun voeten in de trappers geklemd – in slow motion de bocht nam, als om ons te belonen voor onze inspanning. Toen werden ze de straat in gekatapulteerd en schoten sneller voorbij dan onze koppen en oogballen konden volgen. Maar hem zagen we wel, onze held, in voorlaatste positie: De Smyter. We riepen, brulden, tierden zijn naam naar zijn gekromde rug en lycra achterwerk. Ha, hij hield zich in, natuurlijk, spaarde zijn krachten voor de laatste ronde. Goed bezig, Smyterke! En nu? Binnendoor, langs de school naar de brug, dan konden we ze van boven zien. Ja! Goed idee! Van wie? Dafkes natuurlijk. Lopen, mannen! We klommen over de poort, een twee drie en voort, komaan! Shit, Jokke was weer gevallen. Alles oké, gast? Ja ja, wij gaven niet op, wij waren zoals De Smyter. In volle vaart over de speelplaats, alleen Tuur bleef even achter. Wat nu weer? Hij had een losse kei gevonden en gooide die door een ruit. ‘Stomme rotschool!’ Lachend, de bek helemaal opengesperd, sloot hij weer aan. ‘Was dat nu nodig?’ vroeg ik. ‘Kop toe, Makke!’ We waren bijna op tijd. De eerste drie zaten al onder de brug. Eerste drie? Ja, de rest was gelost, de volgende drie zagen we nu komen, en daarachter… ‘t was niet waar… Komaan, De Smyter! Laat u niet doen, Smyterke! Zijn lijf was gespannen als een boog, zijn neusvleugels stonden helemaal open. Hij had nog over, ja, maar mocht niet meer te lang wachten. En zag je dat? Wat? Rond zijn oren? Nee, wat? Hij begon grijs te worden. Daar moesten we even van bekomen. De Smyter grijs? Ja, en dan, bij sommige mannen begon dat vroeg. Andere werden snel kaal, hè, Jokke? Maar we verloren tijd, weg van die brug, of nee, de brug over, we moesten de spoorlijn volgen, dan waren we direct bij de maalderij. Was dat niet gevaarlijk? Gast! Als ‘t koers in ‘t dorp was, werd de spoorweg afgesloten, net zoals de andere wegen. Niemand kon erin of eruit op een dag als vandaag. ‘Zeker dat er geen trein rijdt?’ vroeg ik. ‘Kop toe, Makke!’ We renden tussen de spoorstaven, bij elke stap voelden we de stenen door de dunne zolen van onze schoenen. Ballast, zo heetten die stenen. Wie zei dat? Wie wou er de slimme uithangen? Geen zever nu, mannen, we moesten op tijd aan de maalderij zijn. Het was de laatste ronde! Auw! We keken om, maar dat was niet nodig, we hadden het kunnen weten. Jokke was achter een van de bielzen blijven hangen en lag nu met zijn smoel tussen de andere ballast. We keken voor ons: de maalderij. We konden het nog halen. Achter ons: Jokke, die recht krabbelde. Het lukt wel, jongens, niet wachten, denk aan De Smyter. Niks ervan, we pakten hem samen op en trokken ons weer op gang. Rond de maalderij hing, zoals altijd, een dikke stofwolk. Tussen de bakstenen torens zocht een duif haar weg door de bleekgele mist. De zon kwam er amper door, net genoeg om de witte finishlijn op te blinken. We waren op tijd! Vanop de spoorheuvel hadden we een perfect zicht. High five! We hoorden het peloton komen, we voelden het in onze lijven. Nee, dat was iets anders. Dat was… dat was… gezoem van de sporen, geknetter van de bovenleiding. We keken naar elkaar. Wie had gezegd dat er vandaag geen treinen reden?  De afrastering tussen het spoor en het talud was zeker twee meter hoog. Moest lukken! Bovenaan zat prikkeldraad. Zou ons niet tegenhouden! Maar hoe kregen we Jokke erover? Godver… En als we ons nu gewoon tegen de draad duwden, dan konden we de finish toch nog zien? We keken naar elkaar, naar de ballast, de sporen die al leken te bewegen. Nee, dat konden we niet maken. Jamaar, De Smyter, hij zou zometeen uit de mist komen. Hiervoor hadden we het toch gedaan? Jokke beefde. Was het pijn, angst of de trilling van de sporen? Zijn mond ging open maar hij zei niks. ‘t Was zijn schuld. ‘We moeten het spoor oversteken en langs de andere kant naar beneden,’ zei ik. ‘Kop toe, Makke!’

R.F.G. Vandenhoeck
72 1