Hij is een keer ontsnapt. Hij wilde naar de zon of naar het Vondelingenpark. Op zijn weg vond hij een tube talg voor glibberig bedrog.
Kijk hier. Dit is diezelfde zot in spiegelbeeld. Matroos Lippens, kortweg wel eens De Lip genoemd, hij droeg die dag een hoed met rode bol.
Hij plant nog jaarlijks kaarsen in een taart en al die foto's liggen in een kist. Het ding heeft vale vlekken op de flanken en zit overvol. Alleen maar brol.
Dit zijn zekeringen, draden, schakelaars, gespaard om zonlicht te herleiden tot een sober licht en Matroos Lippens, die malloot met zijn duikboot, hij is goed gestoord!
Dat ben ik toch vrij zeker en zie hier. Dit is zijn pop met holle kinderkop. De ogen leven nog. Hij heeft destijds een gat geboord, hier achter in dit hoofd zit nu een klein ventiel voor overdruk en winterdamp.
Zijn alaam ligt er nog naast en dit is zijn tekening. Van een wild konijn. Het graaft en graait naar ondergronds geluk. Het beestje rust nu naast een dodeman voor rampgevallen en ik ken hem goed, De Lip. Als hij slaapt, dan moet het ganse kistje zwijgen.
Alles ruikt hierin zo erg naar toen en als je met één hand de rand volgt, dan kan je zomaar ine en afzink tuimelen, waarna je nog eens dieper valt, recht in die afgrond met zijn oude kloven.
Ik ken het vallen beter dan De Lip en er is dat ijverig vermoeden. Het kan fluisteren. Het lispelt dat de bodem al zijn valsheid heeft verloren.
Soms hoor ik nog geklop en ik weet dan wie het is. Snakt mijn matroos naar verse lucht? Of wil hij weer een vuurtje stoken op de oevers van het leed?
Warm mag het zijn. De zwerm met ijsvogels is weg. Opgegeten door het maanlicht en de wolven treuren met hun muiltjes dicht. Godzijdank. Ze huilen nog zelden. Niets wordt nog aanroepen en op wenteldagen wordt niet meer gedanst.
Niets valt er te vieren en het feestje wil nog enkel drank. Schud maar aan die flesjes. Zinloos. Johnny Walker, bloed van manke duizendpoten, geuzenzuur en antigel. Alles leeggezopen. Hoeveel kunnen levers van matrozen wel verdragen?
Er zit trouwens een barst in mijn onderzeeër. Het ding is trouwens bijna blind. Enkel bovenaan is er een raampje voor wat licht en beelden van de lucht.
Mijn matroos, hij zit daar opgesloten. Al zijn ganse leven lang. Ik heb nochtans heel veel voor hem vergaard. Medailles, soms van goud, soms van plastiek, etuitjes voor illusies, veel cassetjes met geluiden van het vasteland en ik heb ook een potje smeer.
Zwarte crème voor zijn schoenen. Het is voor ooit. Het is voor zijn uitstapjes, voor de tochtjes naar een totempaal waarrond een zeemeermin zich slingert.
Droom maar, Matroos Lippens. Je geraakt er toch nooit meer uit en ik weet het. Die sirene van je is je lief. Dat is altijd zo geweest. Blijf haar stevig vasthouden en als ik niet kijk, kus haar dan nog een keer.
Helaas is zij niet meer dan een karkas, wat naakte graten aan een rug. Hoe het ook zij. Matroos Lippens zoent haar urenlang, al heeft de dood geen lippen meer.
Is het te begrijpen? Is zijn hart van ebbenhout? Het moet wel pure liefde zijn en misschien kan dat in zijn wereld, waar de schimmen doelloos door de bossen dolen en een potje willen neuken met de stilte.
Oké. Ik vind het goed zo. De mond van elk kanon dat te veel buldert, mag gebroken tanden hebben. Al die mensenheisa mag gedempt blijven en als het moet, dan kruip ik zelf ook in die onderzeeër, net zoals die schelm ooit deed, lang geleden. De lucht kon toen nog blauw zijn. Ze durfde fris te ogen en Matroos Lippens zat daar. Hij keek omhoog. Hij kon toen dwars doorheen het deksel ademen. Zijn ogen waren nog van zuiver glas. Hij zag de kleuren zonder twijfels over tinten of de echtheid en het lot vermocht. Matroos Lippens rook het groen.
Gewoon wat gras. Ik had die dag nochtans zijn schoenen niet gepoetst. Weg was hij. Maar niet voor lang.
uit de reeks 'Kleinood'