Ik denk soms dat het steeds dezelfde lucht is die me volgt: een zusje.
Wanneer ik begin te rennen, dan staat ze even stil,
om vervolgens, als aan een elastiek, te beseffen dat ze me mist.
Nog nooit haalde ze me in. Trouw en schuchter zoekt ze naar kieren en spleten, maar doet nooit meer dan tochten tegen mijn ellebogen en gieren tussen mijn knieën.
Straten lachen ons duister toe. Ik vrees de onnauwkeurige fietser die het licht niet ziet, me tussen de asgrauwe strepen aan de grond nagelt en op een haar na maar nipt kan ontwijken.
Ik zou dan tieren: ‘Gek!’
Zou hij stoppen? Of raast hij verdoofd verder en zie ik alles wat los ligt hem volgen.
Dan schuren zonnebadende herfstbladeren asfaltkorrels los en zal ik denken wat ik vrees:
die is er met mijn lucht vandoor.