Mijn moeder aan de telefoon. Met ineens, na wat koetjes en kalfjes, die vraag: ”Krijgt ge uw tijd kapot”. Ik moet lachen en schrikken tegelijk. Haar woorden klinken nogal ruw, de functie van figuurlijk taalgebruik is uitgeschakeld. De intentie achter die uitspraak is echter loepzuiver. Ergens in haar gammele hoofd weet ze dat de zomervakantie begonnen is. En dat dat niet mijn favoriete periode in het jaar is. Te lang. Te leeg. Te saai.
Een half jaar geleden heeft mijn moeder een val van een buitentrap overleefd. Ze heeft aan de poort van de dood gestaan, maar ze is teruggekomen. Misschien om mij op de een of andere manier duidelijk te maken dat ik wel tot haar ben doorgedrongen. Dat ze haar eigen vlees en bloed veel beter kent dan ik besef. Dat er vele manieren van luisteren bestaan. Dat laatste bedenk ik er nu bij. Het is niet omdat ik mijn verhaal niet verteld kreeg, dat ze het niet gehoord heeft.
Haar leven lang was mijn moeder een taalridder. Vlijmscherp met woorden. Dat lag aan haar liefde voor taal, maar ook aan haar karakter. Ze sneed alle fijngevoeligheid eraf. Wit is wit en juist is juist.
Ze is dus uit een diepe coma weergekeerd. Het onverstaanbare brabbelen is terug praten geworden. Al is het met een hoek af. Ze zegt cabaret, terwijl ze cafetaria bedoelt. Maar als ze mij out of the blue vraagt of ik mijn tijd kapot krijg, begrijp ik haar heel goed. Zou die coma haar minder moederlijke eigenschappen hebben achtergehouden?