Bloemen zitten zomaar vast aan stengels van het groen en op een tak zit de kameleon een kleurtje te bedenken voor een grauwe dag. Als ik even vallen mag, hetzij uit klamme lucht of uit de rede, onderbreken mag de tijden met een kille rand.
Ik wil je bellen, schat, een stroomstoot voelen door die kabel, weten dat het mag. Het is de waarheid van een blinde koe. Het zijn mijn vingers die het dachten en gewaarwerden. Alles was er averechts en door een kwakkel aangesloten op een net van onfortuin.
Liep er al lang een leiding door de straten van het ongehoorde? Smeerpijpen. Sifonputjes. Ze zaten vol, denk ik, met larven van malaise en ik heb ze ooit gedragen, afgestaan, te vroeg geboren lichaampjes met in hun ruggenmerg al sporen van geluk.
Nektar, celdonoren, overschot aan sperma van een okapi. Het stond daar in een krantjesrand gekribbeld door een zieke luis die wachtte op een dokter met een derde oog waarmee hij hachelijke kwalen ijlings onderscheiden kon. Ik denk sindsdien het liefst aan niets, aan lege visbokalen.
Liefste, kan ik zomaar omkijken, jouw krullen in de verte zien, die haren vol met vlinders? Zijn de verhalen die ik voor je droom wel sterk genoeg, of is het water voor de blaren al voorzien nog voor het vuur mijn handen voelt?
Gisteren heb ik nog gesproken. Ik durfde. Het was tot een schijn van betere dagen en ik kon ze horen in de verte. De woede van een ekster in een kooi van zilver en de specht hij tokkelde. Signalen in een taal voor ingewijden. Amoureuze morse.
Ik wil nochtans terug. Er zijn die wrede treden, glad en ongerangschikt. Het is een touwladder en hij gelooft. Zo ook de boom, de hut. Het touw zal ooit gebruikt worden. Om af te dalen. Doch. Ik weet niet eens of er een bodem is, de stam niet uit een kerker groeit.
Of kom, mijn lieveling. Naar hier. Dit bos. Los geraken moest ik van de steden, al te vaste wegen, weg van die wagons beladen met ontvreemde hoofden. Ginds was het. Op sporen met dat hard motief.
Intussen, schat, ben ik echt alles kwijt. De troost die zich in mondhoekjes verscholen hield. De hoop die in je ogen sliep.
Als ik de zon vertel, hoe jij met warmte strooien kon, ontzegt hij mij bij dag, zomaar het licht en vraagt me waarom ik, diep in mijn hart, een regenboog verberg.
uit de reeks 'Majnun, het gebrabbel van een gek'