In de te kleine straat dweilt een man zijn gang.
Het is zaterdag dus kuisdag.
Zelfs nu de zon het weekend in lichterlaaie zet.
Er zijn rokjes met meisjes op fietsen.
Ballonnen en buggy’s.
Jonge ouders die voor het eerst
samen het platgetrapte pad van
hoekje om
betreden.
Ze weten nu wat, naast geluk, ook
eenzaamheid is.
De man, met de dweil stevig in beide handen,
knijpt hem droog in een emmer, zwart en gedeukt.
Het vieze water met de geur van bruine zeep
doet hem denken aan de binnenkant van een bakkerij.
Altijd.
Dus krijgt hij zin in zoet.
Éclairs bijvoorbeeld
of carré confiture.
Starend naar de bakkerij waar nu Turken
de boel bestieren, vraagt hij zich af of ze dat daar hebben.
Ik ken ze niet, denkt de man die nu, de dweil slap om zijn arm,
zijn buurt inkijkt.
Ik ken niets meer.
Moedeloos, bijna droef, zet hij zijn vogelkooitje buiten.
De kanariepiet zingt vastberaden liederen
waar menig kind voor smelt.
Hij slaat de dweil om de trekker en met lange halen geeft hij de gang
een laatste beurt.
Er stopt een kind, zo te zien zonder ouders in de buurt, dat met halfdicht geknepen ogen naar het kooitje staart en met zijn kleine vinger wijst naar de vogel die, halfstok nu, blijft proberen de zon te vangen in zijn lied.
De man ziet zichzelf en krijgt nu naast zin in zoet ook zin in kervelsoep
zijn mond die wordt schoongeveegd aan de schort van zijn grootmoeder, die hinkend op spataderenbenen het tuinpad op en neer wandelt.
Één traan die zwaarder weegt dan zijn sowieso al niet lichtzinnig gemoed valt op de net geboende gang. Toch voelt de man weinig nood om zich te herpakken.
De moeder van het kind grijpt het bij de hand, mompelt dat hij bij haar moet blijven, knikt beleefd de man gedag, ze ziet zijn betraande ogen, zijn ingevallen kaken geven verdriet een quasi tijdloze glans.
Die vrouw kon zijn dochter zijn maar ze is het niet. Zijn dochter is niet meer, gestorven in een auto waarvan de bestuurder dacht onsterfelijk te zijn. Waarna een vangrail zijn these vakkundig de nek omwrong.
Na haar dood werd de te kleine straat plots erg groot. Onmetelijk was de afstand tussen straat en trottoir. De greppel een slotgracht die herinneringen zwelgt als tol zodat na ieder ommetje het beeld van zijn meisje vager werd.
Hij voelt weer hoe zijn bloed toen kookte, hoe het zich samenbalde in zijn aderen tot buskruit. Nog steeds weet hij de deuk in de deur van zijn moedeloze vuist zitten. Bovenop alle misérie ook nog een kapotte deur.
Het waait wat, blaadjes manoeuvreren zich licht, dansend bijna, van kant naar kant. Hij schraapt zijn schor geworden keel. Ook lente beukt genadeloos pril geluk stuk.