Hij heeft gespoten noch gesproeid, de wortelen zijn rein. Mijn bio-ogen merken geen venijn of parasieten, alle comités om mij te redden zijn geliquideerd. Ik zeg nog wat.
Dat een alterego straks mijn valscherm saboteren zal, omdat de nacht zo van me houdt, meer dan de vissen van het water, vlinders kunnen gewoon vliegen, weet ik, vliegtuigen die niet. Man met de pet, motoren aan, motoren uit.
We kunnen nog wat lagen wegdrinken, mijn liefste, zwanenzangvinyl in rondjes draaien, kijken of het middelpunt ook een illusie is. De hamster heeft mijn beukennootjes, ginds een zwanger hondje aan de lijn, man met vrouw die hij niet lossen kan, ze kreuken, stappen door het bos. Oranje sporen, de plataan staat stil, varens overleven zonder zon, weten nog hoe dinosaurussen voorbijliepen als heuvels in een kinderdroom.
Nog een week misschien. Het aanschouwen van de dans der wintermuggen, ik had het vogelkastje niet voorzien van internet. Ver weg, een kerel met een leeuwenlogo, rechterarm die kleingesneden Vlaamse Reuzen weggooit. Achteloos. Bederf oesters vele nullen arendseieren lijsterbessen overrijpe tijd. Daar in de container, beestig groot, die zonder honger stond te wachten naast het warenhuis.
Moeheid mensen geluiden sterven. Angsten scheefgetrokken beelden smelten als een ijsje in de zon. Voor mij de warme rust, ik wil nog een paar dagen in je armen slapen, tot ze weer passeren. Dan kan ik met hen meevliegen, de vogels van het laatste rijk. Oneerlijk zou het zijn.
uit de reeks 'Over eelt en zurkelteelt'