Ik geef misschien mijn vel cadeau, twee stigma’s en een sticker tegen kernkanonnen, vale vlekken op een bonte koe. Op een bewuste dag berusten alle vloeken, voel ik me beschermd. Door de schaduw. Van de wieken van de windwolen zal ik wel gezwaai verwachten. Menselijk. Karweien, troost met nootjes, een mailtje elke dag gegenereerd door een verlegen toestenbord. Ik wil het niet.
Staren naar het kastje, woonhuis van de lijster met de kogelvrije vest. Een jager weet het houten timmerding wel hangen aan dat lusje aan die nagel aan een tak hoog in de kerselaar. Hij fluit wat oorwurm op het einde van de loop, denkt dan weder aan het blauwe krijt en voelt, de heel gelaten ezelskloten zijn er nog. Zwarte achtbal deze avond, in het midden scoren kan hij even goed.
Roze zijn de staafjes op de kermis mikt men niet op potenkootjes van flamingo’s die zich stijf houden opdat ik treffen zou. Ik zie hem, vriend en jager, lacht als ik de kraamvrouw nog wat loodjes vraag om toch één keertje raak te schieten.
We drinken stout. De tafel slikt de ballen, zie mijn inktvisliefje aan de bar, die me acht armen schenken wil. Iets geeft zichzelf, twee plakkers op elkanders mand, wat rubber tegen plekken op de veel te witte sloop.
uit de reeks 'Over eelt en zurkelteelt'