‘Dolf es duud.’
‘He?’
‘Dolf…es duud’
‘Ja?’
‘Ja.’
‘Diene mens leefde niet geiren.’
‘He?’
‘Hij leefde niet geiren, diene mens.’
‘Nieje?’
‘Nieje.’
‘Ja.’
‘Ja ja.’
Fré’s vader kwam binnen, ging voor het raam staan en begon te roken.
Hij slofte naar de kelder. Rookte nogmaals en dronk. Wij stiekem ook.
Door de Westmalle waren onze geesten even beneveld als de omliggende velden die door slierten duisternis de nacht in slingerden. Fré en ik hielden vanuit de living de wacht. In de stal stond een koe onrustig te trappelen. Het was augustus en er zouden kalfjes geboren worden.
Wij speelden play-station en rookten sigaretten. We zakten steeds verder weg in de vergeelde statige zetel, de klok tikte zacht, seconde na seconde verdween in een onmetelijk diepe put.
Wij hadden niet veel meer dan elkaar. We hielden er beiden van om gewoon te hangen. Soms keken we elkaar zoekend naar erkenning en veiligheid aan. We lagen dan wel dicht tegen elkaar in die zetel, maar nooit als onszelf. De nacht sluierde ons. Had maar iemand een ontwapenende zin kunnen zeggen.
Had het allemaal gekund, we hadden geschreeuwd, geblaft als honden die met bloeddoorlopen ogen rechttoe rechtaan op hun prooi stormden. We waren bang elkaars jager te zijn.
Later die nacht zou het kalfje geboren worden. Met zijn zakmes sneed de buurman de navelstreng door en schilde daarna met datzelfde mes een appel. Er was jenever. De fles ging rond. Iedereen dronk. Er werd gelachen. Alles was goed.