"Er hangt iets aan uw mond". Hij kijkt beroerd op, veegt langs de mayonaisevlek door. Om de haverklap glipt er een fluitgeluid tussen zijn tanden door. Hij is niet alleen verslaafd aan de drank, ook aan tandenstokers. Wanneer de spleet tussen alle tanden weer de juiste omvang heeft kauwt hij het hout tot splinters die je doorheen het huis vindt. Op de zetelleunig, de wasbak, het aanrecht, zelfs in bed. Ik vraag me af of hij de vuilbak met een reden overslaat, en of hij sporen achterlaat om achteraf iets terug te vinden. De weg naar zijn moeder? Met haar dikke, zwarte krullen, uitgekamd. Zij met een wit slaapkleed, daarna het ziekenkleed waarin ze langzaam wegrotte. Niets smaakt bitterder dan het weten dat een vrouw haar laatste weken stinkend moet doorbrengen. Haar kinderen knijpen hun neus dicht, maar slaan geen dag over om te bezoeken. Soms denk ik dat dat de reden is dat mijn reukzin onbestaande was vanaf mijn geboorte. Om haar te kunnen uitstaan, wanneer ik in mijn eerste levensjaar zonder jammeren onder haar beddenlakens door kroop. Om haar echt te kunnen beleven voor wie ze is, in plaats van hoe hard haar vel vertelt dat haar dood nabij is. Toch duurde het nog maanden. Een doorligwonde die door de matras heen zakt, en onderaan de afdruk van een ster geeft.
En hij bijt zijn tanden maandenlang op elkaar, totdat ze splijten, totdat zijn kaken zo komen vast te zitten dat hij nooit nog zal spreken. Totdat hij zegt "ik mis u", en dat eigenlijk het laatste is wat ik horen wil. Want ik mis u niet. Het is een verademing om van uw stilte verlost te zijn.