Ik zit op het kleinste treintje dat ik ooit heb gezien, dat van de Efteling meegerekend, van Spa naar Verviers. De derde keer al wordt de trein opgestart. Twee wagonnetjes, een tiental mensen. Er lopen twee NMBS-medewerkers voortdurend heen en weer, en dat mag je erg letterlijk nemen aangezien de trein maar veertig meter (?) lang is. De vrouw is telkens wat zenuwachtiger en iets roder aangelopen wanneer ze me passeert. Ze worstelt in het Frans met haar innerlijke demonen maar blijft stoïcijns in haar gezichtsuitdrukking. Een kerel zonder officieel pak met een man bun staat naar de achterkant van het kleine treintje te turen met zijn IPhone tegen zijn slaap gedrukt. Ik overhoor iets van een ‘fuite’ en moet daarbij zowel denken aan een lek als aan een vlucht. Het duurt nu al bijna een uur, zullen we dan maar vluchten?
Mijn vrouw en ik voegen de daad bij het woord en maken ostentatief aanstalten tot vertrekken, in de hoop een lichtend voorbeeld te zijn, maar tegelijkertijd na-ijver te kweken bij de andere passagiers. Zie je, wij gaan gewoon te voet: nu jullie. We zijn nog maar vijftig meter aan het wandelen met een niet misplaatste trots wanneer we een herkenbare slinger mensen ons zien volgen. Man bun heeft het dan toch opgegeven. Hij praatte nochtans erg vaak in zijn toestel. Hij had waarschijnlijk geen moersleutel bij zich, iets wat ik nochtans wel verbind met zijn keuze van haarsnit. Het volgende station in Spa blijkt slechts tien minuten stappen, hadden ze dat nu niet vroeger kunnen aankondigen?
Terwijl een nieuwe conducteur – de vrouwelijke van het minitreintje was samen met ons mee opgestapt – eveneens in het Frans maar met een verraderlijke Vlaamse tongval kosten noch moeite bespaart ons zeer luid welkom te heten, ben ik in gedachten verzonken. Door het raam zie ik hoe men de vangnetten van staaldraad met enorme pinnen heeft vastgeboord in de rotswand, tegen rollende stenen. Zouden ze ook iets tegen die vervelende kevers hebben? Je hebt immers mensen die de rollende stenen boven de kevers verkiezen, zoals mijn vader.
Er valt me plots iets op tijdens het verwijlen. Ik houd mijn pen enkele centimeters boven mijn notaboekje, waarin ik over treinen schrijf, en kijk naar buiten. Ik vraag me af waarom ik de natuur hier plots zo vertederend vind. En dan daagt het. Oké, dichte bossen en weidse landschappen zijn een verademing wanneer je van een grootstad komt. De meanderende klotsende steenstroompjes, de vossenhollen en de geur van nat loof vind je niet in een metropool. Maar ik vind iets troostends aan de plaats waar natuur de menselijke aanwezigheid ontmoet of zelfs opzoekt.
Hoe de reiger niet opschrikt terwijl we voorbijrazen, alsof hij wachtte op de trein van 13u20 en de daarbij horende frisse wind die hij zich laat welgevallen. Hoe een mees een servet van het spoor plukt en er vol trots mee komt aanzetten bij zijn vrouwtje om hun nest in de holle eik wat warmer te maken. Of hoe het onkruid en gras hardnekkig een plek opeisen tussen de treinsporen, waar andere planten het al hebben opgegeven.
Het antwoord op mijn vraag is eenduidig: ik ben zoals de reiger als ik geniet van een kudde galopperende paarden; ik ben zoals de mees wanneer ik een mooie stok vind in het bos en die trots aan mijn kind of zelfs vrouw laat zien; en ik ben vooral zoals het onkruid en het gras, want ik zoek een plek waar het moeilijk is om te wonen: exact overal tussen.