(geschreven in 2014, kort na de aanvankelijke verstomming)
“Ik denk dat deze samenleving nog helemaal niet verloren is. Dat mensen op een of andere manier toch altijd voor elkander zorgen. Noem mij maar een oude hippie, ik kan er tegen, tegen dat soort verwijten, zolang ik maar kan blijven streven naar liefde en geluk.”
Luc De Vos, in “De Volksmacht” (2005)
Iedereen die je dezer dagen spreekt, blijkt verbijsterd door het wrede overlijdensbericht van de schone mens Luc De Vos. Dat hoeft geen verwondering te wekken. Heel Vlaanderen hield oprecht van Vos, ook zonder hem ooit te hebben ontmoet. Als ik mag gokken hoe dat kwam: in zowat alle getuigenissen die we te horen krijgen, vallen naast de termen warm en humoristisch, ook de eretitels echt en oprecht. De Luc die persoonlijk met je sprak was de Luc die zong was de Luc die interviews gaf was de Luc die schreef enzovoort.
Het voorbije weekend, na het nieuws dat al het andere nieuws overstemde, heb ik zijn boekje ter hand genomen dat hier nog ergens rondslingerde, dat hij ooit gesigneerd heeft op de Boekenbeurs en quasi achteloos van een naïef getekend gitaartje heeft voorzien, en ik heb het in één ruk uitgelezen (herlezen). Het was alsof hij naast me zat, zo vertrouwd sprak Luc ook op papier. Met zijn volstrekt unieke stem en taal. Met zijn levenslust en immense drang om zo lang mogelijk in dit leven te mogen blijven. Met veel kinderlijke blijheid om kleine grootse dingen, zoals zwemmen in zee en zandkastelen bouwen, maar ook met die eeuwige zweem van tristesse die hij graag onder de mat veegde om er zijn publiek niet mee te bezwaren. Er zaten bakken humor in zijn boek, en ook bakken drank. Speelse maar ongespeelde nederigheid en sympathieke ambitie, die elkaar nooit voor de voeten liepen. Doorheen het geheel was ook hier weer Wippelgem als rode draad gespannen, het dorp dat hem ooit verstikt had en dat hij mateloos graag zocht te ontstijgen. Het dorp ook dat in zijn bloed zat, dat bepaald had wie hij was geworden, en dat hij misschien enerzijds wel haatte maar tegelijk, ondanks alles, nog altijd scheen lief te hebben – of toch minstens de tijd of de onschuld waar het voor stond. En uit elke bladzijde spraken Liefde en Optimisme, want Vos wist dat zij de engelen zijn die ons, arme zondaars en sympathieke levensklungelaars, kunnen redden.
Waarom was die Luc De Vos toch zo onweerstaanbaar, vroeg ik me af, toen ik het boek sloot? Was het omdat het kleine, het beschadigde, zo overduidelijk zijn sympathie genoot? (Voor Luc mocht er gerust een hoek af zijn. Ooit zag ik hem spelen op een speelgoedgitaartje van plastic. Dat kon allemaal voor hem, en het was nog sympathiek ook. Rock-’n-roll!) Of was het omdat wij ons in hem herkenden? Zijn we in wezen allemaal maar simpele boerenzonen en -dochters, worstelend met die soms knellende volksaard, allen samen en alleen op zoek naar ontsnappingsroutes uit het Wippelgem van onze eigen, Vlaamse jeugd? Och kom, laat zitten. De simpele uitleg is misschien nog de beste: hij was grappig en slim en ontzettend lief, en we hielden van zijn liedjes, die net zo bijzonder waren als hij.
Bedankt voor de muziek, Vos, voor het mededogen, en voor de liefde voor ons allen. Je bent veel te vroeg naar bed gestuurd.
In Klaas zijn dikke boeken
Stond het al geschreven
Wat je zou worden
Later in je leven
Een oude zanger
Die zingt over het verleden
Want vroeger was je beter
(Klaas, helaas, had het fout.)
© Marc Terreur, Sint-Niklaas, december 2014