Soms lijk ik een rat. Soms lijk ik een mens van vlees en vleermuisbloed. Soms ben ik een luisje lui verdwaald in mantelkragen.
Soms, dan wil ik knabbelen. Op kootjes van een milde hand en in het land van dichters zit ik op de grond. Want ik voel graag. Aan de prikkels van een plant en aan de mond van Katja hingen wel eens stukjes lip, fragmenten uit een stoute bijbel.
Ik las verduiveld graag haar ogen. Romans en boeken zijn voor wormen in gerokken gaten. Katja hield van korte ongeschreven pagina's. Ze verkoos gebroken wit en telkens ik haar zag, ruilde ik nog snel troebele nachten voor een dag met zon en helderheid.
Dat lukte enkel met een dronken etmaal. Het was een ondergang met lange keldertrap die toekeek en de treden gingen op en neer. Ik heb het saldo nooit geweten, terwijl het zwart zonder vergeten altijd weer werd opgeteld.
Onverlicht is elke nacht. Vuurvliegjes zijn snel gelokt en opgesloten. Soms gewoon, in een hoofd en toen het erger werd, kreeg ik een bed in het AZ, op een verkeerde dag zelfs het bezoek van een pastoor.
Verdwaald was hij. Hij liep de bijnadoden af. Hij droeg en draagt bij zich altijd een tube voorhoofdzalf, gebruikt de crème ook stiekem voor een wesp met aambeien.
Want hij blijft lief. Hij heeft een fiets, meneer pastoor, hij slalomt tussen slakken als het regent en ze kruipen traag omhoog. Op zoek naar fris blad. Leg daarom nooit sla in een val. Laaf je niet aan blauwe druppels want de lucht zit vol verraad en soms, dan voel ik mij een poot van de nieuwsgierigheid.
Zelfs op een dag die me gewoon leek, liep ik in de val. Meermaals viel ik voor te mooie onschuld, danig op een harde bodem. Dof en dom. Als een gefopte vogelveder.
Tortelduiven zijn soms loodzwaar, als je de planeten mag geloven en Katja heeft altijd beweerd dat een mol gangen graaft in cirkels. Steeds groter. Rond een obscuur middelpunt en die mol, hij kan geluk en klemmen ruiken.
Zijn neus voelt zelfs kleuren. Als wij maar konden zoenen onder elke regenboog. Dat bleef haar wens en niets was zo dartel als de tong van haar ziel.
Soms is de bodem van een valkuil zacht. Bij wijlen kan je zelfs lachen met miserie, met de strik voor een drol en daarom ben ik blijven schrijven. Voor mijn twee lezers.
Ze heten Jonathan en Nathalie. Ik ken ze al een jaar of zeven. Ik ken ze uit een lift.
De verdieping 'Darm en Maag' is ééntje hoger dan de bedden voor een ziek gemoed. Veel sijpelt er niet door tot in de kronkels van een zot en toch was de ontmoeting best bijzonder.
Jonathan, ik zag het aan zijn handen, hij was vloerder, legde klinkers in oneindig lange gaanderijen naar die hoven vol met aards gedoe,
En Nathalie. Zij had borsten. Voor twee kinderen. Het leek me een gewoon koppel, Jonathan en Nathalie. Ze waren, dacht ik, veel betrouwbaarder dan al die presidenten met hun blablabla, hun schommelrijk, dat vals gezeik en toch.
Het was op een bank in het park. Niet aan de azijnfabriek. Wel in de tuin rond het AZ Sint-Jan.
Tuin is soms een mooi woord voor het domein van een gazonzot met een blaadjesblazer. Er staat een bank of vijf voor veel meer zieken en dus zit je wel eens naast elkaar.
Ik herkende ze. Van uit die lift. Van hun glimlach die me eerlijk en voorzichtig leek. Ze bekenden het. Dat ik in hun val gelopen was. Dat Jonathan aan eeuwige diarree leek te lijden. Dat de transplantatie voor vandaag voorzien was.
Maar Nathalie. Ze moest niet. Ze kon niet. Haar spijsvertering leek gestold en toen hadden ze een vergiet geplaatst in mijn toilet. Voor hen was dat slechts één verdieping lager, op de afdeling waar men de geest herkneedt.
Massage. Met trouwe nutella. Uit een geluksreclame. Ik kijk doorgaans niet eens, ik ben verstrooid en Nathalie, zij hield de wacht. Op een meter op twee van die wc en hij viel. In een vergiet netje. Het werd mijn drol die Jonathan ging redden.
Niemand hoeft dit te weten. Ze wilden me pralines kopen. Ik weigerde. Zoals gewoonlijk voor eender welke gift uit handen die misschien Tweestromenland verbergen en ze vroegen me wat ik daar deed.
Het is nooit gemakkelijk om te zeggen dat je een gek bent en daarom zei ik dat ik er als vrijwilliger troostverhalen en gedichten schreef voor echo's van de stilste stem.
Het is minder erg als de schaamte liegt. Nathalie en Jonathan waren niet dom en hun interesse leek me oprecht, al had ik tot op die dag slechts drie keer gepoogd enkele woorden op een rijtje te krijgen.
Een zeer kort verhaal over een fenix. Een gedicht voor een boterhammendoos. Het recept voor een rabarbertaart. Ze hebben me niet uitgelachen en ik vertelde hen op welke weeweewee ze alles lezen mochten.
Een week later stond er zelfs een reactie onder het recept voor de taart. Dat het in alle eerlijkheid heerlijk geweest was en de diarree van Jonathan voorgoed voorbij leek. Daaronder nog de woorden Dank U, en blijf schrijven.
Jonathan en Nathalie gingen later zelfs figureren in mijn fabels en verzinsels. Het mocht van hen en ze konden mijn teksten steeds terugvinden. Simpelweg. Door "Jonathan en Nathalie" te googelen.
Jonathan en Nathalie hielden mij zo in leven, ook al waren ze zich daar niet van bewust. Ik had twee lezers en er vlogen fluisterende vlinders. Er vielen letters. Soms. Uit een hemel die een duivel meer en meer in stukken sneed en ik was krank. Het werd steeds erger.
Mijn slaapkamer werd ooit een ziekenhuisbed. Dat bed was een instelling geworden en op een dag hangt er geen opvangnetje in de pot, lijkt de drol van de laatste hoop brutaal versjast naar putten vol verzwolgen aal.
Dat was in 2018 en ik heb mezelf toen doodverklaard. Enkel mijn lichaam wilde natuur blijven. Het liefst van niets bewust.
Ik bleef desalniettemin popcorn eten in een bioscoopzaal voor de stomste film. Soms dan draaide er wat wreeds in rare rondjes en er waren die drie schimmen. Katja was het sterkst. Jonathan en Nathalie zaten gans voorin, dicht en warm bij elkaar, als wasbeertjes met mensenhoofden.
Weet. Ik had gelogen, tegen Jonathan en Nathalie, mijn vervroegde dood verzonnen en op een herfstdag begon ik weer te schrijven. Dat is niet eens zo lang geleden. Aanvankelijk schreef ik enkel voor Katja. Ter nagedachtenis. Maar het is ontaard. Door oud zuur. Door de geur van een azijnfabriek en een ziel zal altijd kotsen als je zout op staarten van wel duizend blinde vinken legt.
Prudence had mij geholpen. Dario is de directeur van de kliniek en van hem had Prudence de toelating gekregen om mijn teksten op dat nare weeweewee te gooien. Oké. Misschien voor "Jonathan en Nathalie" moet ik gedacht hebben en als twee vreemde zielen je ooit vertrouwd hebben, dan mag je die loyauteit nooit verraden.
Daarom verontschuldig ik me. Bij deze. Sorry Nathalie, sorry Jonathan, en dit is voorlopig mijn laatste kans om me tot jullie te richten. Want Dario heeft het door. Prudence weet het nog beter. Zelf voel ik het ook wel. Ze is onderweg.
Bovendien heb ik onze instelling een stronttehuis genoemd. Ik heb de boezem en de poes van haar, van Prudence, beschreven alsof ik haar ooit, helemaal onverlegen, poedelnaakt zag zonnen op het dak van mijn verhalen.
Zonder vlinderstrik. Haar slokdarm houdt van vrij gevoel en op een dienblad liggen pillen voor de beterschap, een pastames, geraspte kaas. Prudence is mijn kamer binnengekomen.
Je kunt nog afscheid nemen. Ze is kort van stof, maar ik begrijp, ik knik. Deze brief aan Jonathan en Nathalie, is de laatste tekst die ze op mijn account wil plaatsen en ik besef het.
Eerst heb ik jarenlang mijn dood geveinsd en nu, nu er een kier kwam naar de goegemeente, heb ik het verpest.
Uitleggen wil ik niets. Misschien lag de Ark van Stekeltje gewoon al veel te vol met bolsters. De kastanjes blijven misschien beter aan de koeste wal en zoals ik al schreef, beste Nathalie, beste Jonathan, ze is onderweg.
Ja. Al jouw psychoses zijn vrouwelijk en veel te langzaam kleden ze zich uit. Katja zou zoiets gesproken hebben. Ze zou mij vol met lipafdrukken, vol met troost gekust hebben.
Maar. Katja is niet meer. Ik zal het nog proberen. Me vast te houden aan de meest dode takken. Van een treurwilg. Al zal dat niet simpeltjes gepiept zijn. Het is nu tijd voor opsluiting. Eenzaam en vrijwillig, want ik weet het intussen. Dat koelt. Het spijkert bij. De ramen op de wereld mogen dicht.
Al zit ik dan, opgesloten zonder mesje. Er blijft hoe dan ook altijd wel iets sterven. Gedroogde huid van pissebedden kan ik rond illusies wikkelen. Verdriet zal ik oprollen in een bolletje snot en ik zal alles kunnen verbergen.
Ik zal ook blijven sparen. Pillenpotjes worden sarcofagen voor de vlinders die verdwaalden in te koude streken en al komen ze nog zelden. In november. Misschien nog drie.
Vliegschoon, Netelneus en Tuimeltje. Dit kunnen de laatste vlindernamen zijn die ik nog op dekseltjes zal krassen met een splinter van de eenzaamheid. En toch. Als hij weer wakker wordt uit de verwarrring.
Dan vindt de domste dwaas opnieuw houvast want hij weet het. Er zit niet overal lijm. Onder geen van deze keldertegels. Er blijven altijd leemtes. Voor de kleinigheden. Voor de waarde van het leven. Voor wat kakkerlakkenkak. Voor verdriet van zout en tranen. Voor een mierendrol.
uit de reeks 'Residu'