We waren het gewoon geworden, telkens als de eerste golfslag tegen de voordeur de komst van de vloed aankondigde. Bliksemsnel trokken we alle kabels van de televisie uit en sleurden we hem de trap op, de taakverdeling was intussen duidelijk. Dan gingen we op bed liggen en luisterden we naar elkaars verhalen en de verhalen die we onthouden hadden van onze ouders en onze grootouders. Tot het water weer wegtrok en we opnieuw naar beneden konden.
Elke keer was het een ontdekkingstocht, te zien wat de golven deze keer hadden binnengeloodst door de kier onder de voordeur, het kattenluik achteraan en het klapperende raampje dat al jaren niet meer sloot – schelpen, krabbenpoten, wrakhout van eeuwenoude schepen, een kompas overwoekerd door wieren, een verroest boeddhabeeldje op sleutelhangerformaat – maar ook wat de zee onherroepelijk had meegenomen. Sommige boeken in de boekenkast waren helemaal onleesbaar geworden, van andere was enkel het einde uitgewist. We besloten om voor elk gehavend boek een nieuw slot te verzinnen, snel, voor de vloed terugkeerde. Eerst sloten we de televisie weer aan en zonken vermoeid weg in de sofa met de zeepokken op de poten.