‘Wel verdomme, wie dat er daar is!’
In slow motion komt hij overeind.
‘Wie is dat wel misschien?’
‘Het is Rino,’ zeg ik snel, om deze keer de eerste te zijn, ‘de oudste zoon.’
Mijn grootmoeder kijkt naar mijn vader.
‘Is dat waar?’ vraagt ze nijdig, verstoord door wat er nu plots weer uitkomt.
‘Ja moeder’, zegt mijn vader.
‘Hoeveel kinderen heb jij zo?’ vraagt ze.
‘Vier’, zegt mijn vader.
‘En ik wist daar niets van’, zucht mijn grootmoeder hoofdschuddend.
‘Zie haar zitten,’ zegt mijn vader, ‘zesennegentig komt ze eind deze maand… En ze stapt nog steeds alleen in en uit haar bed!’
Grootmoeder schopt met haar ene been in de lucht.
‘Ga je je trui uitdoen?’, vraagt ze.
‘Ja,’ zeg ik terwijl ik de col over mijn hoofd trek, ‘zo warm dat het hier is…’
‘Ja, en nochtans, de kachel is uit!’ Grootmoeder schudt haar hoofd.
Ze schuift de hele tijd met haar ene voet over de grijze vinyl waarmee de vloer bekleed is, iets sneller dan het ritme van de muziek die stil maar schel uit het oude transistorradiootje komt, de ene Vlaamse schlager na de andere.
‘Ze loopt tot het eind van de hal en weer terug zonder haar wandelstok en je moet zorgen dat je mee bent hoor!’ zegt mijn vader.
‘Waarom loop je zo snel?’ vraag ik aan mijn grootmoeder.
Ze kijkt naar haar voet die heen en weer schuift en zegt: ‘Ik zit zo graag in mijn zetel.’
Er komt een vrouw binnen met een looprek, ze wijst naar me en knikt.
‘IK KEN JE HOOR!’ roept ze. ‘MAAR IK WEET JE NAAM NIET MEER!’
‘Rino’, zeg ik.
‘Je gaat het een beetje luider moeten zeggen,’ zegt mijn vader, ‘ze hoort elke dag een beetje minder.’
‘RINO’, zeg ik, een heel stuk luider nu.
Ze kijkt naar me met dichtgeknepen ogen, terwijl ze een hand rond haar oorschelp houdt.
‘RINO’, roep ik, nog luider en ze nijpt nog meer met haar ogen.
‘RINO! RINO! RI-‘
‘RINO!’ roept ze plots en lacht, alsof ze er zelf opgekomen is. Mijn vader en mijn grootmoeder lachen mee.
Overal beangstigend perfecte, veel te witte tanden.
Ze staat strak rechtop, het looprek met haar twee knokige handen vasthoudend.
‘Het is bijna november en de kachel brandt niet’, zegt mijn grootmoeder en ze schudt opnieuw haar hoofd.
‘HEEL DE WERELD IS VERDRAAID’, zegt de vrouw met het looprek.
‘HET WEER IS VERDRAAID, DE NATUUR IS VERDRAAID, DE BEESTEN ZIJN VERDRAAID, EN DE MENSEN ZIJN VERDRAAID.’
‘DAT IS MIJN OUDSTE ZOON’, zegt mijn vader.
‘HET IS GEEN WAAR HOOR!’ roept mijn grootmoeder.
‘Maar moeder toch’, zucht mijn vader. Zijn stem klinkt vermoeid.
Grootmoeder kijkt van de één naar de ander met verschrikte ogen. De vrouw met het looprek knipoogt naar me, wendt zich naar mijn grootmoeder en zegt: ‘MAAR JIJ KUNT TE MINSTE NOG LOPEN ZONDER LOOPREK!’
Lachend haalt mijn grootmoeder haar schouders op.
‘WAT GA JE NU FORCEREN?’ roept de vrouw met haar looprek terwijl ze de hal in staart die zich net buiten mijn blikveld bevindt.
‘Man man man, ze gaat nog eens verongelukken!’ zucht mijn vader die zonet half overeind gekomen is om het beter te kunnen zien maar nu weer gaat zitten.
‘ZE STEEKT WEER TOEREN UIT’, zegt de vrouw met het looprek.
‘Het is erg de laatste tijd’, zegt mijn vader.
De vrouw met het looprek roept: ‘WACHTEN ZE ERGENS OP JE MISSCHIEN?’
‘Wel merci,’ zegt mijn grootmoeder geschrokken terwijl ze naar me kijkt, en met haar hoofd knikt in de richting van de hal, ‘dat is nu de eerste keer dat ik dat van haar zie!’
‘JE HEBT DE KRANT MEEGEBRACHT!’ roept mijn vader naar de vrouw met het looprek en ze lachen naar elkaar, het betreft duidelijk een inside joke, zelfs mijn grootmoeder lacht mee.
‘JA,’ zegt de vrouw met het looprek, ‘HOE MIN ZE HIER WETEN, HOE BETER ZE SLAPEN!’
‘STAAT ER IETS IN MISSCHIEN?’ roep ik.
‘HETZELFDE ALS GISTEREN’, zegt de vrouw met het looprek.
‘Het gaat haar niet om wat er in staat,’ zegt mijn vader, ‘het gaat om wat er in zit!’
De vrouw met het looprek vouwt de krant open.
‘KIJK EENS HIER!’ Ze tovert een koekje tevoorschijn, en draait zich naar me toe: ‘MOESTEN ZE ZIEN DAT IK MIJN KOEKJE AAN JE VADER GEEF, IK ZOU ER GEEN KRIJGEN, BEGRIJP JE? HOEWEL IK EVENVEEL RECHT OP EEN KOEKJE HEB ALS IEDER ANDER. IK BETAAL HIER OOK ELKE MAAND MIJN DEE-‘
‘WE GAAN DAT MET PLEZIER OPETEN!’ roept mijn vader.
Mijn grootmoeder is ongemerkt opgestaan en naar het wc gegaan.
‘Ik ga toch maar eens kijken’, zegt mijn vader na een tijdje.
‘Maar moeder toch,’ hoor ik hem zeggen, ‘je moet je haar niet kammen, het is nog maar geborsteld, het zal helemaal plat liggen’.
Ze komen samen weer tevoorschijn terwijl mijn vader vruchteloos door haar haar woelt met zijn hand. Mijn grootmoeder blijft staan met haar ogen toe.
‘Hou je sterk hé broere,’ zegt hij, we staan op straat en zoals gewoonlijk geeft hij mij eerst een hand en dan een kruisje op mijn voorhoofd,
‘God zegene en beware je, en altijd goed opletten onderweg.’
Ik kijk in mijn spiegel terwijl ik weg rijd en als ik aan het eind van de straat kom staat hij er nog steeds, met zijn armen gekruist.