Een zonnige nazomerdag in het Antwerpse Koninklijk Museum voor Schone Kunsten. In de ontvangsthal vroeg ik aan mijn vrouw of ze eerst de bovenverdieping wilde bezoeken, of de tijdelijke expo beneden, toen een mevrouw me aansprak. Ze stond vlak voor me. “Wo sind die Stühle?”, vroeg ze vrij abrupt. En dus in het Duits. Nu moet u weten dat ik de Duitse taal niet vaak in de mond neem. Het is zelden nodig. Daarom wist ik niet meteen wat zeggen.
Bovendien had ik keine Ahnung waar het op sloeg. Welke stoelen? “Euh, dat weiß ich niet“, stamelde ik in het Duitsnederlands. „Die Stühle“, herhaalde ze, maar nu een stuk luider. Een andere mevrouw trok aan haar mouw en zei iets als “Er is nicht …“ en het overige ging verloren in het geroezemoes van de groep museumbezoekers.
“Ze denkt wellicht dat je hun gids bent”, zei mijn vrouw. “Misschien lijk je wel op hem”? De gids? “Tja, de tocht is moeilijk, de gids ervaren”, zei ik, een oude politieke slogan citerend.
In het museum botsten we nog een paar keer op de groep. Enkelen zaten inderdaad op een soortement van klapstoel. “Da sind die Stühle”, wees ik telkens naar de groep met hun stoelen. Ik vond hun gids niet meteen op mij gelijken, maar kijk, misschien zie ik er wel gidsachtig uit.
Na het geslaagde museumbezoek trakteerden we onszelf op een terrasje in de herfstzon. Net omwille van die aangename zonnestralen was het er stikdruk. Ik kon niet meteen een vrijstaande tafel ontdekken.
“Wo sind die Stühle?”, zei ik tegen mijn vrouw, iets luider dan ik het zelf bedoelde. Aan een tafeltje waar nog één stoel vrij was en waar twee ietwat oudere mannen zaten, plaatste de ene man zijn rugzak op de lege stoel. “Duitsers”, zei hij tegen de andere.