Het rood hangt evenzeer aan deze handen. Er zijn het falen en de slachting.
Op de achtergrond leeft er een ziel in al zijn stukken. Heeft iemand de lijm die mij bevrijdt.
Wie puzzelt graag. Waar schuilt de suikerwesp. Geen tijd. Voorwaar. Intussen moet ik reizen.
Ik zal een vlagje planten hier en daar. Kruimels voor de vogels strooien. Pijltjes prikken in een hart.
Apart en helemaal op zich. Achtergelaten of vergeten. Het gevaar kent honger als een beer die lang niets at.
Ik hunker nochtans naar die winterslaap. De rust zij wacht in schone lakens.
Echt, ik kan het niet. Het rood druipt immers van mijn vingers. Uit de scheuren kruipt de schuld, het ongeduld.
Probeer dan toch. Iets fluistert dwaas wat Iedereen al weet en Teddy klinkt niet eens zo wreed.
Doch onderweg. Ik zie te veel. Die vogel met zijn pik. Ik hoor ginds het getik van bommen zonder vrees..
Is dat de adem van een boom of twee. Durven zij zomaar. De weeën van de hoop zijn nochtans pijnlijker dan ooit.
Ik leg mijn hoofd en plooi. Zo weinig of zo veel mijn slagader verdraagt.
Ik ben mezelf niet meer. De wesp slaapt in mijn palm en al het rood vindt handen, zoete dood.
uit de reeks 'Waanhoop'