Nicolas Severyns

Gebruikersnaam Nicolas Severyns

Teksten

Showkeuken

'We moeten de batterijen verversen,' had Marianne gezegd toen ze de reis boekten. Ze hadden net een renovatie achter de rug van hun keuken die nog dateerde uit de jaren zeventig. Marianne vond het immers niet meer bon ton om in zo een keuken haar wekelijkse kooklessen voor de plaatselijke vrouwenclub te houden. Ze hadden de buik vol van de bouwvakkers die hen de hele dag op de vingers keken en van het feit dat ze het eten moesten klaarmaken in een tijdelijke keuken in de kelder, terwijl in de nieuwe keuken de vloer werd uitgebroken. Zelfs Robert had eronder geleden, want Marianne waste zijn hemden die week niet omdat het tijdelijke fornuis op de wasmachine stond. Hij ging gebogen onder haar geklaag over hoe 'het toch maar een boeltje was' en 'hoelang ze het nog allemaal moest volhouden'. Maar dat reisje had hij financieel niet ingepland voor het jaar. De renovatie van de keuken was door een lek in de waterleiding met een jaar vervroegd en om het voorschot op de vliegtuigtickets, het mobilhome en de hotels te storten, was hij in het rood gedoken. Daarbovenop kwamen ook nog de universiteitskosten van Patrick, hun laatste zoon, die maar niet volwassen wilde worden. Hierover had hij echter niks gezegd tegen Marianne, want ze zou er alleen maar chagrijniger van worden. En Robert had toch wel medelijden met haar. Tijdens de reis langs de Westkust in Amerika was hij er in geslaagd de knip op de portemonnee te houden. Dat hadden ze grotendeels te danken aan het andere koppel dat hen regelmatig trakteerde in de duurdere restaurants, Marcel en Lieve. En dat alleen omdat Robert hen steeds meesleurde naar fastfoodrestaurants. 'Zijn we niet daarom in Amerika?' vroeg hij telkens ze een fastfoodrestaurant passeerden. Robert had veel zin in een van die lekkere en sappige grote hamburgers die een geurspoor achterlieten in alle winkelstraten waardoor ze liepen. Marcel had echter een gastronomische gids mee van Californië en de restaurants die daarin stonden vielen in een andere prijscategorie. Marianne was in de wolken met de reis. Ze maakte de hele dag foto's en gedroeg zich als een rijke Europese toeriste. Robert probeerde haar tevreden te houden zonder zijn budgettaire beperkingen te overschrijden. Het was een rit op het scherp van de snee, en op de duur werd het zelfs een sport. Een sport die hij eigenlijk al gans zijn leven beoefende. Vroeger had hij gehoopt dat beknibbelen achterwege te kunnen laten en eens echt te genieten van rust en vakantie, maar die hoop had hij al een tijdje opgegeven. Zuinig zijn nam echter zoveel tijd in beslag dat hij niet echt had genoten van zijn verblijf in Amerika, dat volledig werd gedomineerd door het optellen van kwitanties, onlinebankieren, omrekenen van de dollarkoers, enz. De reis was eindelijk voorbij. Ze zaten achterin in de Range Rover van Marcel en Lieve, die in hetzelfde dorp woonden als zij. Marcel had zijn Range Rover drie weken in de parkeergarage van de luchthaven laten staan. Hij kon zich dat permitteren, want hij was bedrijfsleider en het was allemaal op kosten van de firma. Rob was ongeduldig. Hij wilde warme pantoffels aantrekken, zich draperen in zijn leren sofa in de woonkamer, zijn voeten leggen op het bankje en met de afstandsbediening in zijn hand de soaps en documentaires bekijken die hij de afgelopen drie weken had opgenomen. Het was donker achter de vensters toen Marcel en Lieve hen afzetten en ze met hun koffertjes over het oneffen wandelpad naar de achterdeur liepen (de voordeur werd alleen gebruikt voor gasten). Patrick had tijdens hun verblijf op het huis gelet, want het dorp werd de voorbije jaren geteisterd door een golf van inbraken. Marcel had al drie keer de terrasdeuren moeten laten repareren. Bovendien zat Patrick in volle examenperiode en kon hij de rust van het platteland goed gebruiken. 'We moeten dringend iets doen aan die tegels,' zei Marianne toen haar koffertje achter een van de plavuizen bleef haken. Naarmate ze het huis naderden, donderde haar humeur steeds verder de dieperik in. In het hotel in Los Angeles (tweehonderd dollar per nacht!) had Marianne gezegd dat ze hier met plezier zou blijven. 'Is het hier niet prachtig?' had ze gezegd. 'Hier valt zoveel te beleven!' Ze wilde niet terug naar huis, omdat zonder de kinderen 'de dood achter elke hoek loerde.' Marcel had hier een andere mening over. Hij genoot met volle teugen van de stilte, de orde en de tijd die hij nu had voor zichzelf. Niet dat hij er veel mee deed. Hij vond het een luxe om eindelijk niets meer te hoeven doen en zijn tijd nutteloos te kunnen verspillen, zonder het gevoel te krijgen alsof hij ergens de kraan had laten openstaan of het licht in de kelder niet had uitgedaan. Ze moesten zeker drie keer bellen voordat een slaperige en humeurige Patrick de deur opendeed. Zijn hemd hing uit zijn broek en zag eruit of hij er een week in had geslapen. Op zijn jeugdige gezicht, dat Robert aan zijn jonge jaren herinnerde, groeide een mager stoppelbaardje. Hij hing met zijn lange arm over de deur gebogen en zei: 'Ik, had jullie niet zo vroeg verwacht.' Hij maakte een breed armgebaar, als om hen welkom te heten in zijn kleine stulp. Marianne en Robert hesen hun koffertjes over de drempel en rolden ze naar binnen. 'Moet jij je moeder niet helpen met haar koffertje?' vroeg Robert. Hij hoefde zijn zoon maar te zien of zijn humeur was meteen verpest. Dat lag waarschijnlijk aan diens gelummel en de manier waarop hij zijn jonge jaren verkwanselde en geen duidelijke keuzes maakte. Hij herkende er zichzelf in. En welke vader wil dat? Patrick schoot haastig zijn moeder te hulp, maar ze sloeg zijn aanbod af. Ze trok haar koffertje door de kamers, stak overal de lichten aan en inspecteerde de schade. 'Waarom hangen die gordijnen zo scheef?' vroeg ze in het voorbijgaan van de woonkamer, en 'Wat doen die vlekken op de salontafel? Heb je hier veel vrienden ontvangen?' 'Remi is hier een keer geweest,' zei Patrick, toen Marianne en Robert hun koffertjes naar de kelder brachten, zodat Marianne de bagage kon uitpakken en de vuile kleren in de was doen. 'Waar gaan we eten?' riep Patrick hen achterna in het keldergat. 'De koelkast is leeg.' Het hart zonk Robert in de schoenen. 'Je had wel iets mogen klaarmaken om ons te verwelkomen,' zei hij. Robert was ondertussen al terug uit de kelder, terwijl Marianne verder de kleren uitpakte. 'We zijn nog niet binnen of we moeten je weer te eten geven. Wordt het niet stilaan tijd voor jou om volwassen te worden?' 'Ik ben ook blij dat je thuis bent, vader,' zei Patrick. 'Frietjes?' Robert gaf Patrick zijn laatste twintig euro. 'Voor mij stoofvleessaus en voor je moeder een kipsaté zonder kruiden. Ga er maar om met de fiets. Ik heb geen zin om vandaag nog de auto in te kruipen. Ik heb acht uur vliegtuig achter de rug en daarna heb ik drie kwartier bij Marcel achterin gezeten. Ik moet me dringend uitstrekken.' Patrick nam zwijgend het geld en liep de trap af naar de garage. Robert slofte naar de woonkamer en zette zich in zijn sofa. Hij vond zijn afstandsbediening niet. Die lag niet zoals gewoonlijk naast de televisie. Ook de kranten lagen niet meer op de salontafel. Hij had er nochtans naar uitgekeken ze te doorbladeren en het nieuws van de voorbije drie weken bij te benen. In de open haard lagen krantensnippers, bovenop een hoopje gedeeltelijk opgebrande houtblokken en een berg sigarettenpeuken. Ach, Patrick! Tijdens de terugrit had Robert aan Marianne beloofd dat hij niet te bot zou zijn tegen Patrick.  In haar ogen kon Patrick alleen maar goed doen. Als er iets fout liep, dan was dat het gevolg van een samenzwering tegen haar zoon. Hij liep naar beneden over de trap die naar de garage voerde. 'Marianne, heb je die sofa in de salon al gezien?' riep Robert van op de trap. In de kelder brandde echter geen licht. Wanneer Robert het licht aandeed, zag hij de twee koffers ongeopend voor de wasmachine staan. Marianne was er niet. Hij ging terug naar boven. 'Marianne?' riep hij, dwalend door het lege huis. Het was koud, want Robert had nog maar pas de verwarming aangezet. Hij liep naar boven de trap op naar de slaapkamer. De haartjes op de traploper waren helemaal door elkaar gehaald, alsof er een voetbalploeg over had gelopen. Marianne lag in de slaapkamer op haar buik op het bed. Het nachtlampje aan haar zij brandde. 'Wat is er?' vroeg ze. Haar stem klonk gedempt door haar hoofdkussen heen. 'Niets … het is juist dat heel de sofa plakkerig is. 'Ik weet niet wat Patrick allemaal heeft uitgehaald tijdens onze afwezigheid, maar…' 'Ik wil het niet weten,' zei Marianne. 'Laat me met rust.' 'Als jij het niet wil, dan moet ik zelf maar de boel opkuisen,' zei Robert. Hij sloot de deur achter zich en liep de trap af. Angstvallig vermeed hij zijn werkkamer, waar zijn computer en een hoop e-mails hem opwachtten, samen met de stapel onbetaalde rekeningen die hij voor zijn vertrek had achtergelaten. Toen hij in de keuken naar een vod zocht en hiervoor luidruchtig alle kasten open en toe deed, hoorde hij Patrick de garage binnen fietsen. Patrick reed altijd op volle snelheid de garage binnen en remde dan slippend af. Op een dag zou hij met zijn stuur of pedaal een schram trekken in de auto, daar was Robert van overtuigd. 'Waarom ben je zo vroeg terug?' vroeg Robert toen Patrick hijgend de keuken binnenkwam. 'Frituur gesloten,' zei Patrick. 'Jullie zullen het zonder eten moeten doen vanavond.' Patrick trok de koelkast open en bestudeerde de koelkastinhoud. Het lichtje van de koelkast wierp een bleke schijn over zijn gezicht. Enkele ogenblikken later haalde hij de boter en de restanten van een potje americain tevoorschijn. Robert voelde zijn maag rammelen. Hij had net het vod gevonden en besloot te beginnen met het opblinken van hun nieuwe pompbak. Patrick stond naast hem zijn boterham te smeren. 'Laat je me eens bijten?' vroeg hij aan Patrick, toen hij hem smakelijk zag kauwen op de boterham. Patrick reageerde daar echter niet op en vroeg: 'Hoe was het in de States?' 'Maak je mij geen boterham?' vroeg Robert. 'Neen, het brood is op,' zei Patrick. Robert duwde al het water uit het vod die hij net had afgespoeld. Hij keek in de broodzak die op het aanrecht lag, maar er zaten alleen nog kruimels in. Toen zag hij de schram op het nieuwe granieten werkblad. Midden over het zwarte oppervlak liep een witte streep. Rob streek er met zijn vinger over en voelde duidelijk de groef. Koortsachtig maakte hij het vod opnieuw nat en begon hij op de schram te wrijven, maar die ging niet weg. 'Weet je hoeveel dit werkblad heeft gekost?' riep Robert. 'Zesduizend euro! Ik moet nog vijf jaar schulden voor die keuken afbetalen! Onze showkeuken!' Hij keek naar Patrick, die het laatste stuk boterham inslikte. Wat haatte hij dat ventje. Dacht die nu echt dat alles in zijn leven vanzelf zou gaan? 'Showkeuken,' herhaalde Patrick smalend en liep langs zijn vader, terwijl hij met gerinkel het mes in de pompbak gooide, 'jullie zijn ziek.' Met stampende voetstappen verdween hij naar zijn kamer. Robert keek uit het keukenraam naar de haag, die baadde in het felle licht van de spot op het terras, die automatisch was aangeschoten toen Patrick de garage was binnengereden en binnen een paar minuten weer uit zou gaan. 'Godverdomme!' riep hij. Hij liep de trap af naar de garage en zette zich in zijn wagen, die na drie weken stilstand niet al te goed meer startte. Hij reed het dorp uit en daarna over de lege autostrade naar het winkelcentrum. Hij stopte aan de McDonald's drive-in en bestelde zich een Big Mac. Achter het stuur verorberde hij de dampende hamburger. Daarna zat hij een tijdje in de auto voor zich uit te kijken, naar de wegmarkering, de grijze borduurstenen en de heesters voor de bakstenen muur van de McDonald's. Toen dat hem begon te vervelen, reed hij terug naar huis.  

Nicolas Severyns
0 0

Leer

Gino had een obsessie: leren jassen. Zijn kasten hingen er vol mee. Zwarte leren perfecto's, jassen uit omgekeerd schaap, jekkertjes met glitter en opschriften van motorclubs, zelfs paarse blousons uit namaak struisvogelleer met gouden kettingen. De garderobekast aan de inkomhal was voor de mannenvesten, de kapstok in de gang voor de leren regenjassen en de instapkast in zijn slaapkamer voor de damesblousons en daim jasjes. Dat was zijn buit. De schatkamer van kapitein Gino, waar hij vijf jaar aan had gewerkt. Gino was een klein ventje met een agressiviteitsprobleem. Hij reed met een zware motor om zijn lengte te compenseren. De motor deed 250 kilometer per uur. Maar dat was niet genoeg. Elk weekend ging hij naar de discotheek, de Bocaccio en de Carré, om coke te snuiven, xtc te slikken en te dansen op de new beat van de Confetti's. Zijn hobby was onschuldig begonnen. Eerst kon hij zijn jekker niet terugvinden in de vestiaire van het Feestpaleis in Beervelde. Eigenlijk had hij hem in de hoek van de zaal naast een luidspreker laten liggen, maar hij was te dronken om zich dat te herinneren. Daarom had hij toen op zijn dooie gemakje een andere leren vest van de kapstok gehaald toen de garderobejuffrouw even de verkeerde kant opkeek. Het bleek een betere jekker te zijn dan zijn oude, een echte Chevignon uit dik en soepel leer, een pilootmodel met een blinkende goudkleurige voering. Nu hij had begrepen hoe gemakkelijk het was, maakte hij er zaak van om ieder weekend met minstens één vest aan de haal te gaan. In het weekend droeg hij de jassen niet. Hij droeg ze alleen tijdens de week, om naar zijn werk te gaan. Hij werkte in een bakkerij als bakkershulpje en moest om vier uur 's morgens opstaan, reed vijfhonderd meter met zijn motor en was al ter plekke. Om twee uur in de namiddag was hij klaar met werken voor de rest van de dag en van zijn collectie leren jekkers had hij uiteindelijk maar weinig plezier. De enige die ze zag, was bakker Guy, die hem vroeg of zijn moeder een klerenwinkel uitbaatte toen Gino voor de derde keer op één week met een ander jasje kwam aangesnord. Gino vond het spijtig dat hij niet wat meer de show kon stelen met zijn jasjes, want hij had er een paar mooie in zijn collectie. Wanneer hij 's namiddags thuiskwam stalde hij ze uit op zijn bedsprei, trok ze aan en bewonderde zichzelf in de kamerbrede spiegel van zijn instapkast, die zijn ouders hem cadeau hadden gedaan toen hij vorig jaar alleen was gaan wonen. Voor één jasje had hij een zwak: dat van Carine De Gucht. Het hing in zijn kast met damesjasjes: jasjes die hij niet aantrok, maar af en toe besnuffelde naar sporen van parfums – bloemige parfums zoals Anaïs Anaïs van Cacharel en zware muskusrijke parfums zoals Poison van Christian Dior – en ook gewoon leer en zweet. Het jasje van Carine De Gucht rook naar iets anders. Het was gemaakt uit lichte daim, rozig, met de snit van een blazer. Hij had het gestolen in snookerclub Eddy's Balls in de Groendreef. Het lag op een bank die bezet werd door een gezelschap van yuppies in gestreepte hemdjes en Italiaanse schoenen. Op hun tafeltje stonden Duvels, pintjes en Gini. Ze waren in de ban van een kloot die de show wilde stelen en met zijn keu allerlei effecten met de biljartballen uithaalde, die naar hem terugkeerden en allerlei geometrische figuren beschreven op het groene tapijt. Voor Gino was het een koud kunstje geweest om het jasje van de zitbank te grissen en er vandoor te gaan. In het jasje zat een portefeuille met een identiteitskaart, bankkaart en vijfduizend frank. Een hele hoop geld. Gino deed nooit iets met de dingen die hij vond in de jekkertjes. Meestal trof hij lipstick of condooms aan. Af en toe een halflege portefeuille. De spullen slingerden rond op zijn appartement, in schuiven en mandjes. Als er een balpen bij zat, gebruikte hij die om 's morgens kruiswoordraadsels op te lossen. Gino was meteen weg van Carine De Gucht. Zelfs op haar identiteitskaart zag ze er adembenemend uit. Haar blik was open en leek je tegemoet te komen. Gino keek er elke ochtend naar bij het ontbijt, terwijl hij slurpte van zijn koffie en kauwde op zijn boterham met salami. Toen hij nog maar net was begonnen werken, had hij zo vroeg in de ochtend nog geen honger. Het was per slot van rekening nog maar vier uur. Na drie weken deeg kneden bij bakker Guy, tussen de heerlijke geuren van rijzend deeg, gist, opgelegde rozijnen, hete karamel en smeltende boter had hij er een gewoonte van gemaakt om 's ochtends uitgebreid te ontbijten. Anders kreeg hij rond negen uur honger, net wanneer de meeste klanten de winkel binnenkwamen. En dan moest hij van Guy overal met zijn handen afblijven. Carine had een mooie handtekening met veel krullen. Ze woonde op de Dennenlaan in Lochristi en was geboren in Sint-Niklaas op 13 juli 1977. Haar rijksregisternummer was 770713-84912. Gino kende het van buiten. Gino keek uit naar 13 juli. Zelfs meer dan naar 27 augustus, zijn verjaardag. Elke nacht dacht hij aan Carine, en hij hoopte haar ooit nog eens tegen het lijf te lopen. Hij zou haar herkennen in een massa van duizend mensen. Op de straat en in de supermarkt hield hij zijn ogen open, klaar voor een onverwachte ontmoeting. Op zaterdagen bezocht hij de snookerbar, maar daar trof hij haar nooit aan. Ook discotheken leek ze niet te frequenteren. Het was 13 juli. Guy was een week geleden op zomervakantie vertrokken met zijn vrouw Sandra en zijn drie kinderen. Gino werd al de hele week elke ochtend om vier uur wakker, alleen maar om te beseffen dat hij eigenlijk verder mocht slapen. Maar hij kon de slaap niet vatten. Hij liep ongeduldig door de stad tot de winkels opengingen, kocht een groot boeket rozen en reed met zijn motor naar Lochristi. De Dennenlaan in Lochristi was een chique buurt met villa's, lommerrijke tuinen en hoge bomen die hun schaduw lieten vallen op het asfalt van het dreefje. Gino stopte voor huisnummer 46, een bungalow in rode baksteen met een schuin zwart dak. De bungalow stond een tiental meter diep in de tuin, op een kortgeknipte gazon. Een paadje uit stapstenen leidde naar de voordeur. Gino had zijn mooiste jeans en een wit hemd aangetrokken. Zijn helm hield hij onder zijn ene arm geklemd; de bos bloemen, de zak met haar leren jekker, portefeuille en de vijfduizend frank onder de andere arm. Zijn zware cowboyboots klakten op de stenen. Carines identiteitskaart zat in zijn binnenzak: die zou hij niet afgeven. Het was Carines moeder die opendeed. Gino stelde zich voor en overhandigde haar het boeket. 'Carine slaapt nog,' zei ze. 'Ben jij haar vriend?' 'Ja,' zei Gino, 'zo zou je het kunnen zeggen.' 'Kom binnen voor een kop koffie.' Nieuwsgierig stapte Gino het huis binnen. Zijn ouders woonden in een rijhuis. Ook de bakkerij was in een rijhuis gevestigd. In een wijk als deze was hij nog nooit verder dan de voordeur geraakt. Dat was overigens nog in de lagere school, wanneer hij met zijn vriend Robby voor Driekoningen van deur tot deur ging om liedjes te zingen of auto's te wassen. Hij veegde voorzichtig zijn voeten af aan iets wat waarschijnlijk een Oosters tapijt was en volgde mevrouw De Gucht naar de grote keuken met uitzicht op de achtertuin. 'Een mooie keuken,' zei Gino, 'en wat een tuin. Hier zou ik wel willen wonen.' 'Waar woon jij, Gino? vroeg Carines moeder. 'Ik huur een studio in de Groenstraat,' zei Gino, 'ik zit op leerschool bij bakker Guy op het Stationsplein.' 'Aha', zei Carines moeder. Ze schonk hem verstrooid zijn koffie in. De zak met Carines spullen lag op Gino's schoot en belemmerde hem aan te schuiven aan de tafel en van zijn koffie te nippen zonder op zijn jeans te morsen. 'Wil je die zak niet wegzetten?' vroeg Carines moeder. 'Hier', zei Gino, terwijl hij haar de zak aanreikte. 'Er zitten kleren in van Carine. Ik heb die gevonden.' Carines moeder deed de tas open en haalde het jasje eruit. Verbaasd plooide ze het open en keek ze ernaar in het licht van het brede keukenvenster. Carines moeder had veel weg van Carine. Dezelfde blik. Ze had mooie borsten, maar een plat achterwerk. 'Waar heb je dat gevonden? Carine dacht dat het gestolen was. Dat is al maanden geleden. Heeft ze dat bij jou achtergelaten?' Gino wist niet wat hij hierop moest zeggen. Hij was helemaal niet voor Carines moeder gekomen en had eigenlijk verwacht dat deze dag anders zou uitdraaien. Daarom stond hij recht. 'Uw koffie was heel lekker, mevrouw De Gucht, maar nu moet ik er vandoor. Ik denk niet dat ik ga wachten tot Carine wakker is.' Mevrouw De Gucht stond ook recht. Terwijl ze hem naar de deur begeleidde, zei ze: 'Carine zal heel blij zijn dat haar jekker terecht is. Het was een cadeau van haar vader voor haar achttien jaar. Ik vraag haar om je op te bellen wanneer ze wakker is, om je te bedanken. Heeft ze jouw telefoonnummer?' Gino krabbelde zijn telefoonnummer op een papiertje en nam afscheid. Die dag reed hij op zijn Ducati door velden en bossen tot zijn tank leeg was. De volgende dag stond de politie aan zijn deur. Ze vroegen of ze eens mochten rondkijken en Gino durfde hen niet tegen te spreken. Ze vroegen hem waar hij al die leren vesten vandaan had. 'Ik heb ze gekocht', zei Gino. 'Ze zijn allemaal van mij.' Een van de agenten haalde tampons uit de zak van een leren jekker. 'En die, zijn die ook van jou?'  

Nicolas Severyns
0 0

De hond zonder naam

Harry De Bleeckere had zich een hond gekocht van zodra zijn vrouw hem had verlaten. Hij had daar altijd van gedroomd, al sinds zijn kindertijd, maar zijn vrouw had een hekel aan honden. Aan alle dieren eigenlijk. En niet alleen aan dieren, aan mensen ook. Ze had hem waarschijnlijk verlaten omdat ze overal een hekel aan had. Dat was het. Maar bon, nu had hij een hond en dat maakte hem blij. De hond mocht bij hem slapen in zijn bed, lag samen met hem op de sofa tv te kijken en at dezelfde diepvriesmaaltijden als Harry. Wijn, whiskey of bier gaf hij niet aan de hond. Hij was geen dierenbeul. Zelf dronk hij natuurlijk graag een glaasje. Harry was niet de meest sportieve kerel. Hij hield van sportauto's, keek graag naar sport, in het bijzonder tennis, formule 1 en golf, maar zelf zag hij op tegen de inspanning. Hij ging soms met zijn vrienden joggen, een groepje dichte en verre buren. Je had Marc de cardioloog, Bernard de notaris, Jo de boekhouder en Carl die iets deed op de haven van Antwerpen. Ze waren echter allemaal superfit en een paar jaartjes jonger dan hij. Hij was de eerste die op de verkaveling een villa had gezet, nog in 1965. Toen was alles nog bos. Nu waren het villa's, fermettes en bungalows en werd het geluid van de vogels overstemd door het geluid van grasmaaiers. Zij gingen elke twee weken joggen. Het loopclubje praatte alleen maar over loopschoenen, over hoe ze een winkel kenden waar ze je voet filmden of er een foto van trokken en dan op basis daarvan een ideale schoen voor je voet uitzochten, enz. Ze droegen ook felle sportbroekjes, alsof ze echte athleten of marathonlopers waren. Niets voor Harry, die last had van overgewicht en helemaal niet van plan was om tot het uiterste te gaan, zoals zij elke keer deden. Het clubje liep tien kilometer door bossen en weiden, langs allerlei wegeltjes en op het oude vliegveld, maar Harry hield het meestal voor gezien na een kilometer of twee en nam een kortere weg, zodat hij ongeveer tegelijk met hen terug op de ontmoetingsplaats aankwam, café Rozenbroek. Daar genoten ze allemaal van een pintje. De pindanootjes waren voor Harry. Dat wist iedereen. Harry kon maar geen naam bedenken voor de hond. Voorlopig zei hij 'beestje'. Het dier was speels en wilde de hele tijd de tuin in, die bij Harry klein was en zonder omheining. Harry had de hond een paar keer buitengelaten toen hij terugkwam van het werk, omdat het beest zat te blaffen en droevig te janken, want het was de hele dag thuis opgesloten. Maar de buren waren niet tevreden. De hond liep de hele tijd hun tuin in, had op de gazon een drol gelegd en hun zoontje was er met zijn blote voeten in gelopen. De buurman was de stront in een zakje naar Harry komen brengen, om hem te zeggen dat hij zijn stront in het vervolg zelf moest opruimen. Harry's secretaresse, die sinds zijn vrouw was gaan lopen veel interesse en medelijden met hem toonde, zei dat zo een huskie minstens tien kilometer per dag moet kunnen lopen. Anders kon die depressief worden en zelfs sterven of kanker krijgen. Dat zette Harry aan het denken. De volgende ochtend reed Harry heel de wijk door: langs de Eikenlaan, de Kastanjelaan, de Beukenlaan, alle straten in zijn wijk waren naar bomen genoemd. In de nieuwe verkaveling, met kleinere villa's en kleinere percelen, daterend van na de oliecrisis, droegen de straten de namen van exotische planten, zoals Wespenorchideelaan. Tijdens het rijden hield hij zijn behaarde arm uit het opengedraaide venstertje van zijn BMW. De huskie waarvoor hij nog altijd geen naam had bedacht (wel had hij op een bierviltje al een lijst met mogelijke varianten opgesteld en was hij een rondvraag gestart op het werk), liep met zijn tong uit zijn bek naast de auto en verkeerde in een opperbeste stemming. Harry reed in tweede versnelling, met een snelheid van ongeveer 25 kilometer per uur. Hij stond versteld van de snelheid van zijn hond. Hij reed naar het oude vliegveld en deed het toertje van tien kilometer dat normaal de joggers deden. De energie van de hond leek onuitputtelijk. Hij merkte dat de hond dit nodig had en maakte er een gewoonte van. De volgende maanden reed hij iedere ochtend door de verkaveling, met zijn hond aan de leiband uit het venstertje. 's Ochtends was het rustig en kwam hij bijna nooit iemand tegen, hooguit af en toe een scholier met de fiets op weg naar de school. Met volle teugen ademde hij de geneeskrachtige lucht van de sparren in en - omdat hij nu zo traag reed - zag hij op verschillende plaatsen eekhoorntjes door de bomen springen en konijnen huppelen op de gazons. Hier en daar zag hij een huisvrouw of man in kamerjas die sloffend de ochtendkrant uit de postbus kwam halen. Ondertussen bromde zijn motor en trippelde de hond met zijn nagels het asfalt. Hij werd er natuurlijk op aangesproken. Eerst keken de mensen hem vreemd aan bij de bakker en de slager. Toen hij nog eens ging joggen, een verplichting die hem destijds door zijn ex-vrouw was opgelegd, om beter in de buurt te integreren, vroegen ze hem lachend of hij nog geen pijn had in zijn arm. Maar Harry lachte het weg en legde uit hoe blij hij wel was met die hond en dat hij in een depressie zou hebben gezeten mocht dat beest er niet geweest zijn. Dat het een droom was die uitkwam voor hem en dat hij nog nooit zo gelukkig was geweest. En dat hij niet de indruk had dat hij iemand stoorde door zo 's morgens met zijn auto door de verkaveling te rijden. De joggers stemden daar mee in. Ze vonden het origineel en ongewoon, maar er was inderdaad niets illegaal aan. Met zijn ex-vrouw Greta ging Harry vaak naar concerten, voornamelijk klassieke muziek en in het bijzonder opera. Harry's ex-vrouw was gek geweest op Maria Callas, waardoor Harry telkens hij een aria van Puccini hoorde en het bekende stemtimbre hem ter ore kwam, direct in het verleden werd teruggegooid en zich alle ruzies herinnerde die hij met haar had gemaakt en hoe ze zijn leven had verziekt. Hij bleef niettemin een muziekliefhebber en luisterde 's avonds, bij het avondeten, naar een elpee op zijn hifiketen van Marantz en zijn gigantische luidsprekers, die hem het gevoel gaven dat hij zich midden in de concertzaal bevond. In de auto luisterde hij ook naar muziek, bij voorkeur naar de klassieke zender. Vooral 's morgens, wanneer hij met de hond zijn rondjes deed, probeerde hij hiermee de routine min of meer te doorbreken. Hij legde nu elke dag hetzelfde traject af met zijn hond, en had graag een deuntje waarop hij kon meefluiten. Op een dag was hij tijdens de ochtendwandeling aan het luisteren naar een streepje klassiek. Ze naderden het oude vliegveld en reden over een grindweg waar Harry steeds van versnelling moest veranderen. 'Mio babbino caro, mi piace, è bello, bello,' weerklonk de stem van Maria Callas uit de zwarte luidsprekers die in zijn portieren waren gemonteerd. Er liep een koude rilling over Harry's rug, als een kudde bizons die raasde door de prairie, en zijn reflex was om de radio onmiddellijk uit te zetten. Hij was echter net met zijn rechterhand de versnellingspook aan het verplaatsen. Hij nam de leiband tussen zijn tanden om met zijn linkerhand de radio uit te zetten en dat doordringende stemgeluid te doen verdwijnen. De leiband slipte echter uit zijn tanden, het venstertje uit. De zwarte leren vlecht kletterde de straat op, de hond achterna. Harry probeerde er zijn hand naar uit te strekken, maar verloor de controle over het stuur. De wagen maakte een bruuske bocht naar links. De hond kwam onder het wiel terecht en jankte kort en klaaglijk. Er volgde een bonk. Harry duwde op zijn rem. Hij werd tweemaal omhoog geworpen in zijn zetel voor hij tot stilstand kwam. De hond lag achter de auto. Op het eerste zicht leek er niets gebroken, maar het dier bleef wel liggen en jankte. Het keek voor zich uit en knipperde af en toe met de oogleden. Harry legde de hond voorzichtig op de achterbank, zei dat alles goed zou komen en dat het zich geen zorgen hoefde te maken. De dierenarts zei echter dat er niets meer kon worden gedaan en Harry stemde ermee in om het dier een spuitje te geven. Hij begroef de hond in de tuin en timmerde een houten kruis.  Hij had niet eens een naam voor de hond bedacht.

Nicolas Severyns
1 0

Koffiekringen

Het moet inslaan als een bom, dacht Marc koortsachtig. In zijn witte overall, besmeurd met artistieke vegen olieverf, zat hij over het canvas gebogen dat hij twee weken geleden in Antwerpen had aangeschaft. De goegemeente moet gechoqueerd zijn, vervolgde Marc zijn gedachtegang, terwijl hij zijn penseel uit ponyhaar over het doek bewoog - op een paar centimeters erboven - in gedachten de grote lijnen van een toekomstig meesterwerk trekkend.   Hij likte hierbij aan het rechtertipje van zijn snor, dat af en toe in zijn mondhoek kroop. Hij wilde zijn tube Rembrandt cyaan pakken en een kort kwakje op zijn pallet uitsmeren, om het te mengen met wat kwikwit en de twee kleuren vervolgens met zijn plamuurmes open te smeren. Een sensuele ervaring, een beetje zoals lookboter maken, met je vingers door die hoeveboter ploegen, hemels! De gedachte een begin te maken aan het werk, er als het ware de conceptie, de coïtus van aan te vangen! Het zou Improvisatie nr. 1 heten (je moest toch ergens mee beginnen) en de conceptie vond plaats op de vibrerende broeierige kopertonen van de altsaxofoon van John Coltrane in het nummer Africa dat zijn vriend Dirk voor hem had overgetapet op cassette. Dirk was een echte jazzliefhebber en probeerde er ook zo uit te zien. Hij droeg een Amerikaanse vilthoed, een lange rode sjaal en een zwarte regenjas. Zijn snor was zorgvuldig bijgeknipt en zijn stoppelbaardje getrimd. Hier en daar scheen wel een beetje eczeem door, een zenuwaandoening te wijten aan de eeuwige financiële problemen van een jazzjournalist met een voorliefde voor single malt met buitensporige namen als Lafroaig, Glenmorangie en Bruichladdich. De metaalcassette van het merk TDK (een duidelijker geprononceerd hoog, enkel het allerbeste voor Coltrane) begon plots een langgerekte uithaal van Coltrane uit te rekken en kunstmatig te verhogen tot er een plop volgde, het geratel van een vastlopende cassettetape, geruis in de luidsprekers en daarna een droog gekraak, dat het einde van de geluidsgolven aankondigde.   Marc legde onverrichter zake de tube cyaan neer en voelde de inspiratie voor Improvisatie nr. 1 uit zijn vingers wegstromen, als water uit een gebroken fles. Had het een tintelend gevoel? Zat het er nog in vandaag? Zijn handen lagen op zijn knieën en de stof van zijn overall drukte op zijn handpalmen. Marc keek wazig voor zich uit en liet zich met een zucht van zijn barkruk zakken, op de betonnen vloer van het Kunsthuis.   Het Kunsthuis was een open atelier dat hij met zijn vriend Herbert twee maanden geleden had opgericht. Het was geen slechte plaats. Het had een loft in Soho of in Greenwich Village kunnen zijn: een oude opslagplaats op de eerste verdieping van een gewezen brouwerij, met gewelfde plafonds, gestut door drie rijen van telkens vijf gietijzeren pilaren, een ruwe betonnen vloer en witgekalkte bakstenen muren. Het enige minpunt was het tekort aan licht. De enige lichtbron was een houten doorgeefluik op het einde van de ruimte, maar dat was de helft van het jaar dicht wegens de kou. En de ligging. Lokeren was nu eenmaal geen New York. Geen bruisende kunstscene. Eerder een bruisende middenstand.   Binnenkort werd Marc er veertig. Wat had hij bereikt? Een paar schilderijtjes bij zijn familie op de muren en een halfbakken leventje in de slagerij. 'Voor de boter op de boterham,' had zijn vader gezegd. Tegen de tentoonstelling in de Kunstkring moest hij absoluut iets op doek hebben, zodat iedereen zag wat hij in zijn mars had.   Hij pikte opnieuw zijn penseel op en zette een voorzichtige streep op het canvas. Het licht van de tl-buis weerspiegelde in de natte verf en Marc kreeg het gevoel dat hij straks klaar zou zijn om een tweede streep te zetten. Het was nog niet helemaal duidelijk in welke kleur of welke vorm het uit zou gaan, maar het was een begin. Hij boog zich achterover en sloot zijn ogen tot dunne spleetjes om er hoogte van te krijgen.   Iets in de stijl van David Hockney zou wel mooi zijn. Een zwembad en een plons.   De geur van terpentijn en olieverf, scherp, vuil en romantisch, drong zijn neusgaten binnen.   Montparnasse! Misschien meer de weg op van een Karel Appel of een Alechinsky? Die deden het goed in hun streek. Wanneer hij 's avonds langs de Durme ging wandelen met zijn Ierse setter Mira, kon  hij het nooit laten binnen te kijken bij de villa's aan de waterkant. Zeker als ze grote terrasdeuren of muurbrede vensters hadden. In een witte villa had hij eens een Alechinsky opgemerkt, even breed als de muur. Een paneel vol witte slierten op een rode achtergrond, als een groot bord spaghetti, maar dan spaghetti die vierkante hoeken beschrijft, een spaghettilabirint. Daar had ik kunnen hangen, dacht Marc toen, en hij gooide een stok het jaagpad op en Mira ging erachter aan.   Marc pakte zijn gitaar op, een Fender Telecaster '57 Anniversary Edition die steeds naast hem op een staander stond en speelde een paar geïnverteerde akkoorden en bluesladdertjes. Zijn vingers pulkten aan de ijzerdraad van de snaren. Zijn vingerkussentjes wilde niet mee, de snaren leken er aan te plakken en de ijzerdraad wilde niet zingen, rinkelde enkel vals. Met afgrijzen zette hij de gitaar weg.   Alles was zo onecht vandaag. De flow was ongetwijfeld verdwenen.   'Met de poepers voor de Kunstkring?' klonk het van achter in het atelier. Dat was Walter, de gewezen bajesklant met artistieke ambities die zich als eerste kandidaat had gesteld toen Marc en Herbert in café het Karrewiel aan de plaatselijke cafégangers de opening van het Kunsthuis aankondigden. 'Ik ben een schilder, ' had Walter zich toen voorgesteld. Hij had vettig haar tot op zijn schouders, het hing in slierten van zijn gezicht. Ook had hij een walrussnor en mogelijk een ontwapenende glimlach, ware het niet dat zijn twee voortanden ontbraken. Hij zag er ook een beetje zielig uit en had de hele avond naar zijn Duvelglas zitten staren, gelukzalig en niet deelgenomen aan de verhitte discussie tussen Marc en Herbert over het reilen en zeilen van de moderne kunst, zoals ze wel vaker deden wanneer ze vijf pinten op hadden. Marc zei toen tegen Walter: 'Uitstekend, de huur is 1500 frank per maand, we zullen je een reservesleutel maken. De hoek aan de deur is van mij. Die aan de overkant van de deur van Herbert. Jij mag die aan het luik hebben.' Marc had er niet bijgezegd dat het in die hoek vreselijk tochtte, waardoor Walter al op de tweede dag van zijn verblijf snotterde en om de haverklap moest niezen.   'Kom eens kijken naar mijn schilderij,' zei Walter, die de hele tijd stilletjes in het schamele licht van een bureaulamp had zitten werken aan zijn inzending voor de Kunstkring. Marc ging achter Walter staan en keek naar het schilderij. Hij werd aangekeken door de kop van een snoek die zich verborg achter de algen, een kopie van een foto uit het tijdschrift Karper die met twee wasknijpers aan de schildersezel was vastgemaakt. In tegenstelling tot de foto keek de snoek echter scheel. Marc vroeg zich af welke mate van onkunde je moest bereiken om zoiets te presteren. 'Hm,' gromde hij neutraal. 'Wat vind je ervan?' vroeg Walter. Hij draaide zich om op zijn barkruk en keek vragend naar Marc, waarbij het gat waar ooit zijn voortanden hadden gezeten te voorschijn kwam. Walter keek een beetje scheel. Dat maakte dat iedereen medelijden met hem had. Hij was natuurlijk niet moeders mooiste. Maar ja, zoveel kunstenaars had je niet in Lokeren. Als ze dan ook nog eens adonissen moesten zijn ... 'Mooi. Ik denk dat je wel een kans maakt,' zei Marc. Walters gezicht lichtte op. 'Vind je dat?' Meteen daarna werd hij echter opnieuw somber en vroeg hij: 'Maar vind je niet dat er iets mis is met het oog? Volgens mij kijkt het de verkeerde kant op.'   Walter keek Marc argwanend aan. De manier waarop zijn ogen kleiner werden, leken toch dit gevoel uit te drukken. Marc werd een beetje bang. Je wist maar nooit met een gewezen bajesklant. 'Dat oog? ' Zei Marc, 'dus dat was niet de bedoeling?' 'Natuurlijk niet!' 'Daar valt gemakkelijk een mouw aan te passen,' zei Marc en pakte een van Walters goedkope schoolpenselen en het deksel van een mayonaisepot, dat Walter als palet gebruikte, en begon er wat kleuren in te mengen. 'Als je hier ...' en met een snelle en feilloze beweging tekende hij de iris van het vissenoog bij, 'en hier ...' en meteen paste hij ook de proportie van de kieuwen aan, '... een klein streepje zet.'   Walter zat er als verstomd bij. Hij krabde zijn achterhoofd en zei: 'Jij kunt er wat van, daar heb ik zeker nog tien jaar voor nodig. Die snoek is zo realistisch, net of hij me gaat bijten.'   Tien jaar, dacht Marc. Negen levens zouden nog niet voldoende zijn voor jou. Je houdt die kwast vast als een chimpansee.   'Maar waarom heb je zelf nog niks geschilderd? Je gaat toch meedoen aan de Kunstkring? Jij kunt dat winnen, met jouw talent!'   Wat maakt het allemaal uit, dacht Marc. Wat maak ik mezelf wijs?   'Bedankt dat je me een hart onder de riem wilt steken,' zei Marc tegen Walter. 'Om een goed kunstenaar te zijn, is echter meer nodig dan wat kneepjes onder de knie te hebben. Er is een verschil tussen deuren verven en schilderijen maken. Daarom bestaan er ook twee werkwoorden: verven en schilderen. Wat jij doet, dat is verven,' zei Marc, 'en wat ik doe, ja wat ik doe, dat is...' maar hier stokte Marc zijn stem. Was hij nu echt een schilder? Wat deed hij hier eigenlijk? Hij keek rondom zich. Dacht hij nu echt een oase in een woestijn te kunnen scheppen? Het tl-licht in het atelier scheen hem plots te schel in de ogen en dan was er nog dat domme schildersgerei dat hij zich had aangeschaft. Die setjes penselen, dat overmaatse palet, de verstelbare en plooibare schildersezel leken hem plots zo vals, zo onecht, zo aanmatigend, zo ... Voor hij er erg in had, gaf hij een gefrustreerde schop op de vuilnismand met lege bierblikjes, sigarettenpeuken, klokhuizen van appels en sinaasappelschillen. De projectielen volgen alle richtingen uit. De blikjes vlogen tegen de muur en de as van de peuken veroorzaakte een stofwolk die pas een minuut later ging liggen.   Herberts hoekje was afgeschermd met een paar witte lakens. Het was een soort niche waar hij zich afzonderde om aan kunst te doen. Marc had hem gezegd dat ze een loft hadden gekocht om samen aan kunst te doen, maar Herbert zei dat hij geen pottenkijkers nodig had terwijl hij schilderde en dat hij niet kon presteren wanneer hij er iemand over zijn schouders meekeek. Herbert was vandaag nog niet langsgekomen. Een half leeg blikje bier had de langste weg uit de vuilnismand (een kartonnen doos uit de Colruyt waar de pindanootjes en chips voor hun openingsfeest in hadden gezeten) afgelegd en een lelijke vlek gemaakt op een van Herberts lakens.   'Is Herbert bijna klaar met zijn inzending voor de Kunstkring?' vroeg Marc aan Walter. Marc had het Herbert zelf al een tijdje geleden willen vragen, maar het leek hem zodanig gênant te moeten toegeven dat een kunstenaar als hij, die boven alles staat en zeker boven regionale kunstorganisaties, zodanig begaan is met zijn deelname eraan.   'Ik denk het wel,' zei Walter. 'Zouden we eens een kijkje nemen?' vroeg Marc. 'Mij niet gelaten,' antwoordde Walter, die zijn handen aan zijn broek afveegde en van zijn barkruk kwam.   Ze deden de lakens open, gingen Herberts niche binnen en staken een spot aan. Overal, op de vloer, de drie wanden in de niche, waren grote vellen tekenpapier geplakt, allemaal bedekt met op het eerste gezicht toevallige patronen van koffiekringen.   'Vandaar die geur van koffie de voorbije weken!' riep Walter uit.   Marc stond er met open mond naar te kijken. Zo eenvoudig en ... zo kosmisch. Al die ringen, die uitvoering. Zo simpel: de koffie, de afdruk van de glazen koffiekan en het koffieapparaat dat in de hoek stond, samen met een pak dessertkoffie van Douwe Egberts ...   Walter begon te grinniken. 'Die kerel is rijp voor het gesticht.'   Marc keek hem boos aan. 'Je begrijpt er de ballen van,' zei hij.   Herbert liet lang op zich wachten. Marc zat op de trap van het Kunsthuis en had zeker al een half pakje sigaretten opgerookt. Walter was een uur geleden naar huis gegaan. Zijn snoek was af en morgen zou hij er een laagje vernis op zetten. Iedereen was klaar met zijn inzending voor de Kunstkring, behalve Marc. Hij had nog twee weken. Zelfs Herbert was er al klaar mee, dat vond Marc nog het sterkst van al.   Hij kwam ten eerste maar om de drie dagen naar het Kunsthuis, alhoewel hij beloofd had vaker te komen, en bleef nooit langer dan een half uur. 'Marc,' had hij in het begin gezegd, 'ik ben een kunstenaar, je hoeft daar niet aan te twijfelen, maar ik ben zot op de vrouwen. Ik zal er dus af en toe niet bij zijn. Maar als Marianne dat te weten komt, dan doe ik mezelf een ongeluk.'   Herbert kwam dus maar twee keer per week naar het Kunsthuis, na zijn werk als kleurterleider, trok zijn witte overall aan en verdween achter zijn lakens, waar hij vroeg hem niet te storen, want hij moest zich concentreren. Daarna klonk meestal het geluid van de percolator, een fluitende Herbert, en een half uur later verscheen Herbert opnieuw, ditmaal in een scherp outfit, een spannende jeans die zijn kloten in de verf zette en een oud jeansvestje. Meestal was hij daarna direct weg, af en toe dronk hij nog een pintje en maakte hij wat grapjes met Marc en Walter. Wanneer hij 's avonds terugkwam, wist niemand. Walter was 's avonds altijd vroeg weg, want hij was een visser (om zijn aangeboren agressie te kanaliseren) en stond elke ochtend om vijf uur op. Marc had zijn beenhouwerij en moest voor de dagelijkse voorbereiding ook vroeg uit de veren.   Marc keek op zijn horloge. Het was bijna middernacht. Hij had nooit vermoed dat Herbert zoiets in zijn mars had. Hij had gedacht dat Herbert een geilaard was die alleen maar blote vrouwen kon schilderen in allerlei standjes, het ene nog meer beschamend dan het andere, en dat hij daarom zijn stukje atelier afsloot met die lakens, omdat hij zich er eigenlijk om schaamde of dat hij niet wilde dat zijn vrouw Marianne die schilderijen te zien zou krijgen, mocht ze ooit op bezoek komen. Marc had er overigens nooit aan gedacht om zelf eens een piepje te nemen achter die lakens, zodanig was hij ervan overtuigd dat hij daar dezelfde leegte zou aantreffen als in Herberts obsessie met seks.   Maar was  dat wel zo? Ging hij wel naar die vrouwen? Ging hij niet mediteren, of nam hij geen lessen bij een mentor, een gevestigde moderne kunstenaar bijvoorbeeld, die hem tips gaf hoe hij zou kunnen epateren op de Kunstkring? Marc was er allemaal nog niet zo zeker van.   Eindelijk zag Marc Herbert komen aanwandelen, fluitend en in een opperbeste stemming. Het was een warme, zwoele avond, het was juni en overal hingen de geile geuren van bloesems en pollen en er stond een licht maar heet windje. Waarschijnlijk van Afrika, dacht Marc. Herbert had zijn tot op de draad versleten jeansvestje over zijn schouders geslagen. Zijn witte hemdje met korte mouwen schitterde in het licht van de straatlantaarns. Herbert liep op zijn dooie gemakje.   'Aan het nagenieten?' riep Marc naar Herbert. Herbert sprong op van het verschieten. 'Moet jij niet in je bedje liggen?' vroeg Herbert. 'Ik wil met je praten,' zei Marc. 'We hebben je inzending voor de Kunstkring gezien,' zei Marc terwijl ze samen de trap op liepen. 'Shit,' zei Herbert, 'nu val ik door de mand'. Hij hield stil op de trap, concentreerde zijn dronken blik op Marc en zette een ernstig gezicht. 'Kijk,' zei hij, 'ik kan het allemaal uitleggen. Ik ga door een moeilijke periode met Marianne en Tina is zo een heet ding, je zou eens moeten weten ... al mijn tijd en energie kruipen erin. Ik ben een uitgeperste citroen. Ik heb absoluut geen inspiratie. Eerst dacht ik dat het de aanwezigheid was van derden tijdens het creatieve proces, dus heb ik die lakens opgehangen, maar het zit dieper. Vol goede hoop had ik vijftig vellen tekenpapier gekocht. Ik kwam aan op het atelier, legde een vel tekenpapier op de grond, zette een pot koffie - de laatste tijd slaap ik zo weinig dat ik twee liter koffie per dag nodig heb om op mijn benen te blijven staan - en keek naar dat papier zonder iets te voelen. En vroeger zat ik vol ideeën! Ik dacht iets te doen in de stijl van Jackson Pollock, maar dan met de plakkaatverf die ik gratis krijg op de kleuterschool, maar er komt niks uit. Ik sta er zo stijf als een hark. Als mijn koffie dan klaar is, gebruik ik het papier als onderlegger. De volgende dag pak ik een nieuw vel en begin ik van nul af aan. Ik denk dat het prestatiestress is voor de Kunstkring. Sinds we dat atelier zijn begonnen, verwacht iedereen grootse prestaties van ons. De verwachtingen zijn te hoog gespannen.'   'Ja,' zei Marc, ze kunnen onze kloten kussen, die bende provincialen. Wij staan daarboven. Wij maken echte kunst.'

Nicolas Severyns
0 0