Lezen

Bezongen Ontbonden

De opengebarsten grafzerk zingt voor me.  Zware klanken en doffe stemmen stijgen op uit de natte aarde en binden zich met de mist die me omringt. Ik voel de snaren van hun stembanden trillen tot in mijn botten. Samen met het bonzen van mijn hart en het klapperen van mijn tanden vormt het hun macabere symfonie.  Prixons dodenkoor.  De wind steekt op, alsof het gehoord heeft dat ik over de doden nadenk en me wil laten proeven van hun ijskoude realiteit. Ik slaag mijn armen voor mijn borst om de rillingen weg te jagen, maar het is tevergeefs. Het verdriet van hun heengaan druipt als bedorven opium over me heen. Het verlamt me temidden van het kale kerkhof, net voor een graf waarvan de zerk gespleten is alsof de bliksem erbinnen iets verloren had.  De dode en ik dragen dezelfde naam. Een naar gevoel nestelt zich in mijn onderbuik. Het is een nieuw soort zwaarte, zoals een steen die een lijk naar de bodem van het meer moet sleuren. Een zwaarte die ook verantwoordelijkheid meedraagt, gevolgen.  Het is die zwaarte die voelbaar is in de melodie van Prixons dodenkoor, vannacht. De ondertoon is laag, vibrerend met een duistere emotie. Sloom van gevaarlijke anticipatie, alsof de stemmen met angstige ogen naar de schaduwen staren.  Ze zingen niet altijd zo, de graven.  Ik hoor ze al sinds ik kind was. Groeide op met de melodie van het hiernamaals. Meestal is hun gezang melodramatisch, een sensuele duisternis die zich onder het aardoppervlak verspreid alsof het boomwortels zijn. De muziek knijpt mijn keel achterin dicht, vouwt zich rond mijn hart en verplicht me de oorsprong op te zoeken, de dode een stem te geven.  Vandaag klinkt het anders. Dwingender. Zoals het soort muziek dat je een lugubere taverne intrekt. Een schip dat naar een rots gelokt wordt. Ik kan geen zin opmaken uit de melodie. Dat kan ik nooit. Het zijn louter wat holle ademteugen, krakende klinkers en een doods geneurie.  En toch. Het dwingend karakter van de stemmen sleurde me het bed uit, het kerkhof op. Hoe langer ik ze negeer, hoe luider ze worden. Uren lag ik te rollen tussen de warme lakens, maar telkens ik in slaap dreigde te vallen staken de stemmen van wal. Koude wind raast langs mijn wangen. Met kloppend hart staar ik naar de wiegende populieren. Raven stijgen krassend op uit hun kale takken, de toppen ervan verdwenen in de dikke, stroperige mist. ‘Eens kijken wie je bent, Melinda,’ mompel ik. De knoop in mijn maag trekt zich strakker, alsof het uitspreken van mijn eigen naam een soort vloek is en mijn lichaam het maar al te goed weet.  Ik plof neer op de natte grond, mijn rok en crinoline als een waaier om me heen. Mijn ogen flitsen over de zerk, blijven hangen bij de scheur. Er is iets mee, de manier waarop hij groot genoeg is om… Ik plaats mijn wijs-, en middenvinger in het graf, voel de scherpe randen van de steen tegen mijn huid drukken. Mijn hartslag versneld terwijl ik mijn vingers de aarde laat inzakken.  Iets binnenin me vertelt me zo snel mogelijk weg te rennen, maar de muziek is zo luid, zo vreemd, dat ik het niet kan. Mijn vingers graven zichzelf in. Korrels nat aarde wrijven tegen mijn huid, maar op een of andere manier stelt het gevoel me gerust. Ik wrik mijn hand dieper, zoek contact met de energie van de dode onder me. Een rilling gaat door me heen wanneer ik koud bot aanraak.  Ik verstijf, mijn adem ingehouden. Hoe kan dit? Waarom ligt het niet dieper, zoals altijd? Met versnelde hartslag staar ik om me heen. Schaduwen dansen doorheen het kerkhof, maar ik weet niet of het mijn eigen paranoia of het maanlicht is die het schouwspel tot leven brengt. Graven lijken te verschuiven, me in te sluiten. Stop.  In een poging van mijn kurkdroge mond af te komen, slik ik. Mijn hart klopt als een gek tegen mijn korset. Ik sluit mijn ogen en adem diep in. De melodie is zachter nu, minder dwingend. Het is alsof de dode mijn aanwezigheid erkent en bedankt voor de aanraking in het hiernamaals. Gezang kringelt over mijn arm heen, baant zich een weg naar boven, alsof de geest zich wanhopig aan een ontsnappingsroute vastklamp. Ik blijf het bot aanraken. Mijn maag is in een knoop getrokken. Als de doden me iets geleerd hebben, dan is het wel dat ze hun eigen willetje tot het laatste doordrijven. Mijn normaal routine van hen een naam geven, soms een graf, is al meermaals verstoord geweest. Doodswensen hebben door mijn hoofd geflitst. Mensen waar ze om gaven, die met vragen over hun overlijden zijn achtergebleven. Familie en vrienden waarvan ze willen dat ik hen inlicht over hun laatste seconden. Meestal is een belofte genoeg. Vandaag heeft het meer nodig.  De overledene haalt de energie uit mijn arm om zichzelf weer naar het oppervlak van de aarde te trekken. Mijn oogleden voelen zwaar, dreigen dicht te vallen en mijn arm tintelt van een onnatuurlijke warmte, maar het duurt niet lang. Zodra het gezang in mijn hoofd stopt, sta ik oog in oog met de jongeman wiens beenderen onder de gescheurde grafzerk rustten. Een jonge…man?  Mijn adem stokt, paniek raast door mijn hoofd. Ik trek mijn arm uit de aarde, schuifel achteruit tot ik met mijn korset tegen een wild gegroeide populier aanbots. Koude trekt doorheen mijn jurk, maar het is hij die me zo laat rillen. Zijn glimlach. De kleine buiging van zijn hoofd. Dankjewel.  In minder dan een seconde is hij verdwenen tussen de zerken. Ik blijf hijgend achter, met hersenen die ratelen in een poging dit alles te verklaren. ‘Een jongen met de naam Melinda?’ De woorden verlaten mijn lippen al fluisterend, maar zorgen voor een aardbeving rondom me.  Een hevige wind steekt op. Mijn haren blazen in mijn gezicht, en het dodenkoor begint aan een nieuw concert. Geen gezang deze keer, geschreeuw. Tranen springen in mijn ogen, die ik dichtknijp terwijl ik mijn handen tegen mijn oren plant.  Ren, ren, ren!! Mijn hart slaat een slag over. De doden schreeuwen hun boodschap in mijn hoofd, en ik gehoorzaam. Natte aarde blijft achter onder mijn nagels, die ik in de grond plant om rechtop te krabbelen.  Ren, ren, ren!!  Ik ren, mijn jurk tussen mijn verkrampte vingers geklemd en mijn haren tegen mijn huid geplakt. Adrenaline raast door me heen. Mijn blik flitst over het kerkhof, over de graven die dansen en me geen uitweg bieden. Telkens ik een doorgang gevonden heb, glijden de zerken over de aarde en sluiten ze mijn ontsnapping.  Wat?!  Mijn benen voelen beurs van de zekeren waartegen ik aanbots. Het dodenkoor blijft schreeuwen in mijn hoofd. Ren, ren, ren!! Paniek welt op in mijn binnenste. Waar ik vandaan ren weet ik niet, maar de doden hebben regels.  Regels die ze niet zomaar doorbreken.  ‘Stop met verschuiven!’ Mijn stem breekt. De graven luisteren niet. Ik slaag erin al rennend door ze heen te slalommen, maar wanneer ik recht op een ondoordringbare omheining van zerken afloop, heb ik geen andere keuze.  Met mijn rokken in hand spring ik over het graf.  Mijn enkellaarsje blijft haken, waardoor ik met een smak op een marmeren zerk terechtkom. Hete pijn schiet door mijn kaak, die verbrijzeld is van de val. Tranen glijden over mijn wangen, geschreeuw verlaat mijn lippen. Ik grijp naar mijn gezicht, dat brand alsof ik een gloeiendhete, koperen bedverwarmer naar mijn hoofd geslingerd gekregen heb.  De doden zwijgen abrupt. Mijn ogen, die dicht geperst waren, vliegen open wanneer mijn haren worden vastgegrepen en mijn hoofd met een ruk achteruitgetrokken wordt. Een schelle pijn schiet door mijn nek. Jammerend probeer ik de dansende vlekken in mijn gezichtsveld weg te knipperen.  Een lijkbleke vrouw lacht dreigend naar me.  Ze kan niet meer verschillen van de jongen die net uit zijn graf opsteeg. Hij was doorzichtig, grijzig, terwijl zij levendig lijkt, met een huid waarvan ik de poriën kan zien.  Toch weet ik dat ze hier niet thuishoort. Ik voel het aan haar ijskoude huid, de beenderen die mijn haren in een houdgreep hebben. De onnatuurlijk lange nagels die in mijn hoofdhuid priemen. De stilte van de doden.  In deze positie kan ik niets anders doen dat met bonzend hart naar haar ogen kijken, waarvan de donkergrijze pupillen bewegen alsof er donderwolken in gevangen zitten.  ‘Gevonden.’ Haar stem slaat in als de bliksem. Een walm van ontbinding komt me tegemoet. Ik slik. ‘Je had deze gave nooit mogen hebben, Melinda.’  Mijn hart slaat een slag over wanneer ze begint te neuriën. Het dodengezang dat me naar het graf lokte. Nog voor ik kan registreren wat dit alles betekend halen haar klauwen naar me uit. Ze dringen door mijn huid, laten een scherpe pijn achter. Het wordt zwart voor mijn ogen, de wereld verstomd. Mijn schreeuw breekt abrupt af, gaat verder in het hiernamaals.  Waar ik besef dat het dodenkoor niet zingt, maar steeds opnieuw hun sterven herleeft. 

Gwenn Meert
0 0

Neem je tijd

  In het nieuws: Prinses Elisabeth van België is 24 geworden. Ik weet nog wanneer ze geboren werd. Dat klinkt misschien vreemd, want ik ben niet echt geïnteresseerd in koningshuizen. Maar ik was toen op de PAAZ (Psychiatrische Afdeling van het Algemeen Ziekenhuis). Ik probeerde er elke dag de krant te lezen, en dit was een eenvoudig bericht: het eerste kind van Filip en Mathilde, een vrouwtje. Dat kon ik nog behappen. Hoe was ik hier beland? Het was zaterdagochtend. Ik had de hele nacht niet geslapen, net als de vorige nachten. Koffie zetten en ontbijten leken onmogelijke opdrachten. Ik kon niet eten, en koffie zetten was te ingewikkeld, ik wist niet hoe eraan te beginnen.Ik belde mijn vaste psychiater met mijn hulpkreet.‘Ga onmiddellijk naar de spoed.’Ik sprong in mijn auto, scheurde naar het UZA, liep de spoed binnen en zei aan de balie: ‘Ik wil van een brug springen.’ De man achter de balie wees me een kamer aan. ‘Ga daar maar zitten. Hier zitten vooral mensen met een gat in hun hoofd en zo.’ Daar moest ik wachten tot een psychiater van wacht me kon opvangen.‘Het gaat niet meer,’ zei ik. Om meteen daarna te vragen:‘Zou ik niet beter naar huis gaan? Ik kan hier toch alleen maar even vluchten, en dan moet ik het echte leven weer in.’‘Ik sta erop dat u blijft.’Hij liet een maaltijd voor me aanrukken — iets met worst en aardappelen — die ik naar binnen wrong. Een verpleegster kwam me halen en gaf me een straf kalmeermiddel. Pure noodmedicatie, zei ze erbij.Het was weekend, dus er was niet veel meer te doen dan op bed liggen, uit het raam staren en wachten tot de pillen hun werk deden. Dat ging verrassend snel. Ik was helemaal groggy en alles om mij heen was wazig. Mijn broer en mijn zus kwamen me bezoeken, dat weet ik nog. Maandagmorgen kwam een assistent-psychiater mijn kamer binnen. Ze glimlachte en keek bezorgd, alsof het haar echt iets kon schelen hoe het met me ging.Ze stelde wat vragen: was ik vermagerd, sliep ik slecht, dacht ik aan de dood...Ja, ja, ja. Dat was genoeg informatie voor haar. Ik moest blijven. Hoe lang, dat kon ze niet zeggen. Een majeure depressie heeft tijd nodig.De volgende dag stond ze er weer, voor een uitgebreider gesprek.‘Hoe was je jeugd?’Moest ik nu heel mijn leven gaan vertellen?‘Ik begrijp het, het is een beetje moeilijk.’‘Prima,’ zei ik. ‘Ik heb een gelukkige jeugd gehad.’Toen vertelde ik een warrig verhaal dat alle kanten uitging. Maar ze knikte begrijpend en maakte ijverig notities. Deze assistent volgde me op. Er waren meerdere assistenten, allemaal vrouwen in modieuze, dure kleding, ingewikkeld ook, vooral voor iemand die op bed ligt en in de ziekenhuisgangen ronddwaalt in een joggingbroek en een T-shirt.Mijn assistent was echt heel vriendelijk, en je merkte aan alles: ze was van plan om een goede, betrokken psychiater te worden.Dat zag ik aan haar gezicht, dat voortdurend leek te vragen: wie kan ik hier helpen?Met die vriendelijke, empathische uitstraling liep ze door de gangen en stormde de trap naar de gemeenschappelijke ruimtes op en af, liefst met twee treden tegelijk. Ze deed het waarschijnlijk niet met opzet, maar het onderstreepte het contrast: de dokter vol energie en levenslust versus vermoeide, zich voortslepende patiënten.Vertel deze mensen niet dat het leven mooi is. ‘Komaan, hé’! Daar hebben ze geen boodschap aan. De hoofdpsychiater was een nuchtere man. Bart heette hij, geloof ik. Er was geen Dirk De Wachter aan verloren gegaan, hij maakte er niet veel woorden aan vuil.‘We gaan je er met een minimum aan medicatie bovenop helpen. Het gaat tijd kosten. Eerst de huidige afbouwen en dan opbouwen tot we de juiste dosering gevonden hebben. En je tijd nemen en stoppen met piekeren.’Gemakkelijker gezegd dan gedaan.De meesten waren bang voor Bart, maar ik kon zijn no-nonsense aanpak wel waarderen.Enkele weken daarvoor was ik, op aandringen van een kennis, bij een alternatieve therapeut terechtgekomen die me de volgende woorden liet uitspreken:‘Moeder aarde, wilt gij mij dragen?’ De rillingen lopen nog over mijn rug als ik eraan denk. Elke woensdag moest je naar het bureau van Bart komen, waar de verplegers en de assistent ook zaten. Je werd dan besproken.‘En?’‘Het gaat steeds beter,’ zei ik. Dat was niet helemaal gelogen.‘Ik zie al dat de zon schijnt. Ik heb al een artikeltje in de krant kunnen lezen.’Hij knikte en noteerde. Eigenlijk wilde ik er niet zijn.De therapie voor depressieve mensen was: tijd nemen, wachten tot men de juiste cocktail van pillen voor jou gevonden had, en ondertussen jezelf wat bezighouden met naar de tv staren, een beetje knutselen, wandelen en babbelen met de andere patiënten.De gespreksonderwerpen waren meestal hetzelfde: medicatieschema’s (‘s morgens een upper en ‘s avonds een downer), of je een goede of een slechte dag had, wat het thuisfront zei, roddelen over de verplegers en de psychiaters. Er lag dus een krant, maar niemand las die. Het was allemaal te moeilijk, niemand kon zich concentreren. Wanneer je zwaar depressief bent, voel je je een debiel. Niets gaat er nog in, en als het er al in gaat, blijft het er niet lang zitten. Ik was een van de weinigen die het nog probeerden. In de PAAZ waren er twee zitkamers: voor rokers en niet-rokers. Iedereen zat in de rokerskamer. De meesten rookten, en als ze niet rookten, begonnen ze er daar wel mee. In de niet-rokerskamer zat je dus alleen. Ik koos voor het gezelschap en nam de sigarettenwalmen er dan maar bij.  De PAAZ was een open afdeling. Je kon gaan en staan waar je wilde, maar wanneer je de afdeling verliet, moest je dat altijd melden. De depressieven vormden de meerderheid. Hier en daar was er iemand met een psychose of een angststoornis. Mensen met psychische problemen en kwetsbaarheden, maar ze waren niet ‘gestoord’.De echte gestoorden zijn degenen die het niet weten. Jammer genoeg hebben die laatsten het dikwijls voor het zeggen. Er was bezigheidstherapie. Mijn kamergenote reeg pareltjes tot armbandjes.‘Ik ga er veel maken, ik wil snel helemaal beter worden.’De logica ontging me, en ik vond armbandjes maken kinderachtig.Aan de relaxatie-oefeningen deed ik wel mee. Aan het einde rekten mijn medepatiënten zich uit:‘Dit was fijn, ik heb me zo goed kunnen ontspannen, heerlijk!’Mij lukte het niet, het werd nooit stil in mijn hoofd.  Heel af en toe had ik een gesprek met de psycholoog.‘Neem nog een beetje tijd.’‘Ik heb net een kaart gekregen van collega’s: word snel beter.’‘Wat moeten ze anders zeggen,’ glimlachte hij.‘Je moet stoppen met piekeren.’‘Maar dat kan ik niet!’ De psycholoog ging naar de verpleegpost en bestelde een Xanax voor mij. Na een week of vijf had ik het gehad.‘Wat zit ik hier eigenlijk te doen?’De anderen probeerden me te troosten en te overtuigen dat het wel zin had.‘Ik wil naar huis,’ zei ik tegen mijn assistent. Ze keek in haar notities.‘Alles is nog niet afgerond.’Ik moest nog wachten op de volgende evaluatie met Bart, die concludeerde dat ik klaar was om de confrontatie met de boze buitenwereld aan te gaan.Enkele van mijn medepatiënten hielpen mijn spullen naar de auto brengen en wuifden me uit.Met een bang hart reed ik de parking af. Vierentwintig jaar is het nu geleden. Voor de jaren die erop volgden bestaat een uitdrukking: een rollercoaster. Maar vandaag kan ik zeggen dat het echt goed met me gaat, en dat ik blij ben dat ik leef.

Ilse Janssens
0 0

Het slecht-nieuws-bos

Nog niet zo heel lang geleden -ondanks wat haar kleinere broer later zou beweren- Werd kleine Anna geboren.  Ze was het eerste kind van twee ouders  Die graag een groot gezin wouden Dat stevig aan elkaar zou hangen.  Ze werd veilig omhuld en grootgebracht Op een mooie plek  Die ook voor haar ouders nieuw was. Niet ver van hun huis Lag een uitgestrekt woud Toch was er zelden iemand heen gegaan. Het werd iedereen verboden Horrorverhalen deden de ronde Zelfs de dappersten gingen er niet in. Werkmensen hadden er wekenlang Gewerkt om het volledige woud te omheinen  En aan de ingang een waarschuwing neer te poten.  “Je staat op het punt het slecht-nieuws-bos te betreden” Betreden op eigen risico,  We staan niet in voor de gevolgen, etc., etc.  Kleine Anna groeide op En hoorde vrijwel nooit iets over het bos Of mensen die erheen geweest waren.  Toch groeide in haar een nieuwsgierigheid Want wat kon er nu zo slecht zijn Aan zoiets moois en immens groen?  Toen mama’s buik bol stond met een kindje Was kleine Anna alleen buiten aan het spelen Ze duwde haar knuffels voort op de schommel. Er kwam iemand hun erf op gestrompeld Het leek een oudere vrouw Gehuld in lompen.  Ze liep mank, Iets wat kleine Anna nog nooit eerder gezien had Ze kon niet anders dan ernaar staren.  Veel verstaanbare woorden kon de vrouw niet uitbrengen Ze gromde en mompelde aan een stuk door Het klonk niet bepaald vrolijk.  Het vrouwtje vervolgde haar weg En kleine Anna besloot op een veilige afstand Toch een stukje mee te lopen. Ze was nog gekleed in haar pyjama  Droeg pantoffels met hondenkopjes op En anti-slip nopjes onderaan.  Ze was niet gewapend tegen de ruwe ondergrond Maar de curiositeit was groter dan het ongemak Ze sloop het vrouwtje achterna. Haar knuffels bleven eenzaam op de schommel Om hen heen had ze een sjaal gebonden Zodat ze zeker niet zouden vallen. Papa en mama zouden ze daar in hun eentje zien hangen Zoeken naar het kind op de honden slofjes Nog niet eens aangekleed, toch de wijde wereld al ingetrokken. Ze volgde het vrouwtje tot aan de bosrand Daar woekerden intussen bramen en netels Want niemand wou zich het onderhoud riskeren.  Het vrouwtje bleef even stilstaan, zuchtte Kleine Anna verstopte zich achter een boom En sloeg het tafereel voor zich heen gade.  Ze zag hoe het bos de vrouw opslokte Verwachtte zelfs bijna dat het bos nu zou boeren Maar er gebeurde verdacht weinig, alles stil. Ze kwam tevoorschijn van achter haar boom En slenterde stilletjes naar de plaats Waar de vrouw net nog stond.  Alsof ze hier aanwijzingen zou kunnen vinden Dat een sporenonderzoek haar vragen zou beantwoorden Of de vrouw opeens weer zou verschijnen. Ze besloot eerst even te wachten De waarschuwingen over het bos indachtig Bovendien waren haar pantoffels niet bos-geschikt.  In eerste instantie ijsbeerde ze wat in het rond Aan de verlaten bosrand Zocht spelletjes op de grond.  Die steentjes mocht ze niet geraken. Tot aan dat takje moest ze in één keer springen. Ze zou 10 verschillende blaadjes verzamelen.  De vrouw liet op zich wachten En kleine Anna’s benen werden moe Ze ging zitten op een stukje gras uit het zicht.  Hoeveel tijd er voorbij ging  Kan ik je niet vertellen  Het werd een beetje koud in haar pyjama.  Net toen ze het wachten op wou geven Hoorde ze geritsel tussen de bramen En ging op haar knieën zitten, zodat ze alles kon zien.  Daar was de vrouw weer Ze kwam in stevig tempo Zelfzeker en rechtop wandelend op haar af. Ze mankte niet langer Was schijnbaar haar lompen in het bos kwijtgespeeld Nadat ze de bosrand had overwonnen, huppelde ze zelfs bijna. Kleine Anna kon haar ogen niet geloven En begaf zich toch nog eens naar de ingang van het woud Ze probeerde de verte in te turen maar zag enkel donker. Het grommen van haar maag  Schrikt haar terug de realiteit in  En ze begeeft zich weer naar hun huisje toe.  Aan tafel vertelt ze niet wat ze gezien heeft.  ‘s Avonds, wanneer mama een verhaal voorleest, ook niet. ‘s Ochtends nog niet. Een week lang koestert ze haar geheim. De volgende ochtend ziet ze de vrouw haar weer Ze is weer in lompen gehuld Ze lijken minder grauw dan de vorige keer. Deze keer mankt ze niet Ze wandelt sneller dan de vorige keer Kleine Anna moet haar best doen om te volgen. Gelukkig heeft ze schoenen aan Waarmee ze snel kan lopen Dat had ze in de winkel getest. Ze verliest de vrouw bijna uit het oog  En wanneer die aan de bosrand staat Roept kleine Anna uit: “Wacht!” De vrouw schrikt op Alsof er een betovering verbroken wordt En ze ineens beseft waar ze is.  Ze draait zich rustig om En blijft als aan de grond genageld staan Kijkend hoe het kind naar haar komt gelopen. Ze zeggen verder niks tegen elkaar Keren zich beiden, synchroon, om Zodat ze naar het dichte bos kijken. De vrouw ademt diep in  Haar schouders kruipen helemaal omhoog En zakken weer naar beneden wanneer ze uitademt. Kleine Anna doet haar na Al is het niet met dezelfde overgave Ze verliest de vrouw niet uit het oog, wilt niks missen. Wanneer ze merkt dat de vrouw het bos in gaat stappen Grijpt ze snel haar hand beet Daarvoor lijkt de vrouw dankbaar. Hand in hand overwinnen ze de bodembedekkers En wandelen een stukje het bos in Tot ze aan een open plek komen.  Er staan houten kruisjes op de grond verspreid Er liggen grote stenen bij elk kruisje En kaarsjes.  De vrouw hurkt neer  Kleine Anna doet hetzelfde  En wacht af wat de vrouw nu zal doen.  Die kijkt haar aan en zegt zacht “Je weet toch waar we zijn?” Kleine Anna knikt zachtjes ja.  “Je bent waarschijnlijk de enige andere persoon Die hier ooit gekomen is”  Ze fluistert het bijna. Vervolgens haalt ze de lompen van haar schouders Drapeert ze voor zich heen mooi de grond op  Legt er zachtjes een foto in die ze uit haar zak haalt.  “Ik kom naar hier om aan mijn kindje te denken” Kleine Anna begrijpt het niet zo goed Waarom denk je niet aan je kindje als je erbij bent? De vrouw schudt zachtjes haar hoofd “Mijn kindje is niet meer bij mij” Kleine Anna wilt vragen waar het dan wel is.  De vrouw gaat verder voor ze dat kan doen “En ik zal misschien wel nooit weten waar hij wel is” Er rolt een traan over haar wang naar beneden.  Ze steekt een kaarsje aan Mompelt wat tegen de lompen Kleine Anna neemt haar hand vast. Ze voelt hoe de vrouw er zachtjes in knijpt Er verschijnt een lach om haar mond Door het tranen gordijn heen.  De vrouw begint een putje te graven Legt er de lompen zorgzaam in  Dekt het toe en zoekt twee takjes bijeen.  Daarvan maakt ze een kruisje Dat ze aaneen sjort met wat gras Ze plaatst het op het verse hoopje aarde. Ze ademt weer diep in  En vervolgens uit “Mag ik je een verhaal van hem vertellen?” Kleine Anna vindt het een prachtig verhaal En ze vindt het spijtig dat ze de jongen niet kent Ze zou er graag mee spelen, denkt ze.  “Hier kan ik verdrietig zijn” Legt de vrouw uit “Zodat ik daarna weer vrolijk kan zijn”.  En kleine Anna denkt wel dat ze het begrijpt, Ze vraagt zich af waarom iedereen zo bang is Van het slecht-nieuws-bos, als het ook geneest.  Het luistert. Het oordeelt niet. Het omhult.  Samen keren ze terug Onderweg zet de vrouw kleine Anna thuis af Mama schrikt even maar lacht als ze ziet dat het oké is.  Wanneer mama’s buik stopt met bewegen Omdat de broer toch niet wilt komen Gaan ze samen naar het bos.  Kleine Anna pakt mama’s hand vast Zoals toen die van de vreemde vrouw En toont haar de weg naar de kruisjes. Ze vraagt of ze de broer een naam mag geven En vertelt het verhaal van de vrouw Op haar beurt aan mama.  Op de terugweg vraagt ze “Mogen we nu wel meer naar het bos komen” En mama vindt het een goed idee.  Het bordje vervangen ze Er staat nu  Het mooie-herinneringen-bos. Want na regen komt zonneschijn Na verlies komt onvermijdelijk pijn Maar naast dat alles vooral ook samen zijn. 

annakdotes
12 0