Lezen

Levensplezier... maar er komt een moment

Onlangs tijdens een wandeling kwamen wij iemand - die ooit mijn turnlessen voor dames volgde - tegen. Zij was alleen op wandel. Wij bleven even praten en vroegen hoe het met haar was. "Niet goed" antwoordde zij "mijn man is onlangs overleden". Vandaar dat zij alleen was, want normaal zijn zij steeds met 2 op stap. Zij had nood aan een babbel. "Het ergste is... is dat je huis 's avonds steeds leeg aanvoelt" vulde zij aan. Naar aanleiding van haar laatste opmerking - die mij zeer diep raakte -  heb ik vandaag de onderstaande tekst opgesteld. °°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°°° Levensplezier... maar er komt een moment.   Levensplezier is een elixir,Magie die de ziel verwarmt,Ontstaat in momenten gedeeld,Een glimlach, een omhelzing die alles heelt. Mensen vormen het hart,Geven kracht en smaak,Warmte van verbinding, vreugde van samenzijn,Steun in moeilijkheid, leven rijk en fijn. Maar er komt een moment,Dierbaren verdwijnen,Mensen die onze wereld kleurden,Vertrekken, laten een leegte in ons zielenhuiden. Verlies voelt als een koude schaduw,Toch blijft levensplezier bestaan,Herinneringen aan gedeelde momenten,Echo's van gelach en liefde in ons voortgaan. Levensplezier is samen zijn,Schoonheid zien in relaties fijn,Dankbaarheid voor hen die er zijn,Zelfs als ze niet langer in ons midden zijn. Bron van energie, stille kracht,Die ons leven kleurig maakt,Elk moment van puur plezier,Herinnert ons aan het leven dat we vieren hier. Want uiteindelijk, de mensen die ons levensplezier geven,Maken het leven de moeite waard te beleven,Zelfs als ze slechts in onze herinneringen leven.

Guy Van Damme
33 1

Dag jongen

Het blijft een netelige kwestie. Tot welke leeftijd mag je een aanspreking gebruiken die niet rijmt met de leeftijd van de aangesprokene. Zo zijn er mensen die me wel eens aanspreken met “Dag jongen”. Of “En jongen, hoe is het?” Goed bedoeld en qua genderbeschrijving klopt het natuurlijk. Je suis un garçon. Maar qua leeftijd is het er enkele jaren naast. Wanneer wordt een jongen een man? Rond zijn achttiende ofzo? Maar dat gezegd zijnde, van “Hey man” ben ik ook geen fan. Zelf gebruik ik soms het woord ‘jongeman’, bijvoorbeeld als vrienden jarig zijn. “Proficiat jongeman!” Om aan te geven dat we ons best nog jong mogen voelen, los van onze leeftijd. Maar we kunnen onze leeftijd ook niet ontkennen. Er zit wat beleefde ironie en vriendschap in verstopt. Iets eigenaardiger wordt het - naar mijn idee - als een man een volwassen vrouw aanspreekt met “Dag meisje”. Zo had je in de stad waar ik studeerde een café waar een lieve mevrouw voor de drankjes zorgde. Ze heette Madeleine en ze was pakweg zestig jaar. Eddy, een van de vaste klanten, sprak haar steevast aan met ‘meissie'. Op zijn Hollands dus, terwijl Eddy voor het overige geen Hollands accent had. “Eddy, hebt ge uwen bril weer niet op?”, zei ze dan. “Dat meisje is al lang geschiedenis. God beware me zeg.” Hierna declameerde Eddy steevast deze prachtige dichtregel van Willem Kloos, alsof de toog zijn podium was. Hij hief zelfs zijn armen naar boven. “Ik ben een god, in 't diepst van mijn gedachten en zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon.” Waarna de andere gasten joelden en op de toog trommelden. Bij wijze van applaus.Madeleine lachte telkens, tapte een glas bier voor Eddy en plaatste het op de toog met deze woorden: “Alsjeblieft jongen.”

Rudi Lavreysen
18 1

De wedstrijd

GentUniversitair ZiekenhuisKamer 52605:30 De nacht liep op zijn einde. Wie nog ronddwaalde in de straatjes van de binnenstad zou het niet zijn opgevallen maar hier, aan de rand van de stad en ver boven het geraas van de snelweg kon je een rode gloed zien verschijnen aan de horizon. Een gloed die zich langzaamaan zou uitstrekken over de Vlaamse vlakte, de nacht in schemer zou doen omslaan en uiteindelijk zou zelfs die het onderspit delven voor de eerste zonnestralen die alle illusies van de nacht onherroepelijk doorboren zou. In deze kamer werd de rode gloed gade geslaan door een figuur aan het raam. Een vrouw om precies te zijn. Ze staarde de nacht in zonder echt iets te zien. Het leek alsof ze daar nog uren zou kunnen staan en er misschien al uren had gestaan. In haar handen klemde ze een gsm waar een bericht op te lezen stond dat ze tijden geleden geschreven maar nog steeds niet verzonden had. Achter haar klonk een piepen. Niet monotoon maar een opeenvolging van korte stoten. Tekenen van leven. Voorlopig leven. De vrouw keerde zich plots om in de richting van de gedaante op het bed. De in het wit gehulde gestalte leek door een wirwar van draadjes verbonden te zijn met de apparaten verantwoordelijk voor het voorlopig nog steeds wederkerende geluid. Ze zuchtte, drukte op verzenden en klemde de gsm weer stevig vast terwijl ze naar buiten staarde.Kijkend.Luisterend.Wachtend. RoeveneGemeentelijke sporthalKleedkamer A11:00 Zweet. De kamer geurde naar zweet. Niet naar vers zweet maar naar de opeenhoping van zweet door de jaren heen. In die naar zweet geurende kleedkamer was een slungelige tienergedaante druk bezig alleen te zijn in een menigte. De menigte bestond uit een collectie van halfnaakte jongens die zich in kleurige wieleroutfits probeerden te wurmen. De slungel genaamd Arne nam niet actief deel aan dit schijnbaar belangrijke ritueel maar staarde, nog volledig in burgerplunje, afwezig naar zijn gsm alsof daar iets op te lezen stond dat hij nog niet gelezen had. Zijn meditatieve lezen werd ruw verstoord door een stem met West-Vlaamse tongval die tot hem probeerde door te dringen: “Iersie den Arne!”. Arne keek op en identificeerde al vlug de bron van de kreet: een boomlange Kortrijkzaan zich een weg richting Arne baande. De rosse pedaalridder liet zich naast Arne neerzakken en begon zich terstond om te kleden, al stopte hij daarom niet met praten. “En? Wat ist plan bij ulder?” “Arne grijnsde en legde voor het eerst in een kwartier zijn gsm naast zich neer. “Ge weet lieve vriend dak u da ni vertellen mag eh”.“Neuh? Allez, weete anders vertel ik u wa ons plan is”“Das ni echt nen eerlijken deal eh vriend. Gulder zijn maar mee vier en daarvan kunnen er maar twee echt mee nen fiets rijden.”“Zo zo, en wat is ons plan dan?”“Gij gaat aanvallen en den Gianni gaat in `t wiel van Soetens of Deveaux gaan zitten” “Tgaat daar wel druk worden pijsk” was Wesley`s antwoord. Arne lachte, enerzijds omdat het grappig was, anderzijds omdat het simpelweg waar was. Vanaf het moment dat het parcours van het BK junioren bekend gemaakt werd had iedereen die de junioren een beetje volgden twee namen opgeschreven. Maar twee namen. Die van Soetens en Deveaux. Als het parcours van hellingen of vol kasseien had gezeten was het wel anders geweest. Dan hadden er nog een boel andere namen naast gestaan, waaronder die van Wesley en Arne. Maar nu? Nu het parcours biljartvlak was op twee puisten en een steile maar veel te korte helling na? Dan zouden het logischerwijze de twee zelfde namen worden die elke andere sprint van het voorbije seizoen gewonnen hadden: Roland Deveaux en Dimi Soetens. Arne zuchtte, een zucht waarin hij al vlug vergezeld werd door Wesley die met dezelfde zorg zat: Een kampioenschap te moeten rijden dat al lang gereden leek.  Wesley had zich nog maar net in zijn spannend spandex broekje gehesen toen de deur openvloog en een roedeltje jonge wolven in felblauw trainingspak onthulde. Zelfverzekerd marcheerden ze richting de rechterkant van de tevoren al krappe kleedkamer, er duidelijk van uitgaande dat er op magische wijze plaats zou vrijkomen op de toch drukbezette bank. En zowaar, alsof het Mozes zelve betrof was er plots leegte waar het even tevoren nog vol was. Arne en Wesley keken lijdzaam toe al kon Arne zweren dat hij Wesley op bepaald moment kon horen knarsetanden. Iedereen haatte de jongens van Inlux maar Wesley misschien wel nog het meest. Niet zozeer vanwege de onwaarschijnlijke arrogantie waarmee ze dezer dagen tewerk gingen maar omwille van het fundamentele feit dat ze voor het compleet tegenovergestelde wielrennen stonden. Wesley was het soort jochie dat opgegroeid was met verhalen over epische solo`s, over ontsnappingen die pas op de meet gegrepen werden en ware helden die elke wedstrijd uitreden met of zonder beenbreuk. Voor Wesley was wielrennen romantiek, epiek en glorie. Voor de mannen van Inlux was het vooral winnen. En winnen dat deden ze. Aan de lopende band. Vaker wel dan niet met Soetens. Dan reed dat prachtige ploegje van hem zich volledig uit de naad zodat de zonnekoning iedereen weer eens met meters voorsprong kloppen kon. Niet dat hij het niet alleen kon maar ze maakten het hem graag makkelijk. En zo waren zelfs de juniorenwedstrijden, die meestal even onvoorspelbaar waren als de karaktertjes van de renners die ze reden tegenwoordig vreselijk saai. Wat je ook probeerde, vroeg of laat zou achter je dat blauwe gevaar opdoemen en was verlies onvermijdelijk. Temidden van dat groepje welpen stond wat men enkel een jonge, blonde wielergod noemen kon. Soetens was ongeveer even lang als Wesley maar bestond in tegenstelling tot die laatste niet enkel uit botten en pezen. Bij Soetens zaten er ook al spieren aan die dijen, waren die kuiten al zowat volgroeid. Iedereen die een blik op dat groepje renners had geworpen had onmiddellijk Soetens aangewezen als een geboren winnaar. Dat er nog een schoon snoetje en goudblond haar op dat lijf stond hielp natuurlijk ook. Terwijl de rest van de kleedkamer gebiologeerd naar Soetens staarde stootte Wesley Arne aan. “Kijk ne keer” zei hij naar enkele gestaltes op de bank tegenover hen wijzend. Arne volgde zijn blik en zag ze zitten, gemoedelijk naast elkaar: de outsiders. De mannen die al een heel seizoen lang verloren hadden. Mannen die goed waren maar telkens opnieuw op die blauwe muur waren gestoten. Mannen die het beu waren, jaloers waren, boos waren. “Die gaan miserie maken” zei Wesley en er vormde zich een kwaadaardige grijns op zijn gelaat. “En gij gaat meedoen zeker?” vroeg Arne glimlachend.“Tuurlijk, gij nie?”Arne zweeg maar aan dat zwijgen had Wesley al genoeg. “Nee dus verdomme! Alles op Jeroentje ofwa” Waarop hij met geveinsde boosheid richting de wc`s liep, Arne opnieuw alleen achterlatend. Die liet zijn blik opnieuw naar zijn gsm glijden, knikte alsof hij eindelijk een beslissing genomen had en stond op het punt om, nog volledig in burgerplunje gekleed, naar buiten te wandelen. Dat hij de deur niet uitgeraakte was te danken aan Jeffrey. Jeffrey die net op dat moment zijn blonde hoofd vol puisten de kleedkamer in stak. Hij keek verward om zich heen, liet zijn ogen eventjes op Soetens rusten om vervolgens Arne te lokaliseren en hem volgende aanmoediging toe te schreeuwen: “Arne! “Doe uw kleren ne keer aan! Chef wil ons zien!” Eventjes leek Arne tussen twee werkelijkheden te zweven, eentje waar hij Jeffrey simpelweg negeerde en langs hem heen naar buiten liep en eentje waar hij zich gedwee omdraaide en zonder echt goed te weten waarom zich net zoals de anderen in zijn clownspakje wurmde. Voor hij het goed en wel besefte had hij het tweede gedaan, beleefd naar Wesley geknikt en stond hij naast Jeffrey en de rest naar zijn ploegleider te luisteren. Zijn ploegleider luisterde naar de naam Harold en zag eruit zoals een ploegleider er hoort uit te zien: Een man van middelbare leeftijd met toefjes grijs haar en een bierbuik die aangaf dat mocht de man ooit zelf een actieve carrière had gehad die dan wel al een tijdje in het verleden lag. De man in kwestie liet zijn kraaloogjes nog een laatste keer over zijn manschappen gaan alvorens zijn betoog aan te vatten. Hij begon bij Nils die naast hem stond. Brave Nils. Nils die altijd net iets te zwaar stond om mee te kunnen met de grote jongens maar desalniettemin een uitstekende knecht was. Zo eentje die knikt en doet zonder klagen en eigenlijk nog best met een fiets rijden kan. Naast Nils stond Jeroen. Jeroen Callebert met het lijf van een winnaar en het hoofd van een loser. Wie Jeroen en Soetens naast elkaar zou zetten zou initieel amper het verschil tussen beiden kunnen zien. Tot ze aan het snoetje van beide heerschappen kwamen. Waar Soetens de zelfzekerheid van een zonnekind had leek Joentje eerder een lammetje rijp voor de slacht. Niet dat hij niet fietsen kon. Jongens wat kon die jongen fietsen. Op training weliswaar en dan alleen als er niemand keek. Maar als er iemand in hun gezellige ploegje Soetens of Deveaux kloppen kon dan was het Jeroen wel. Al was Jeroen daar zelf niet zo zeker van. Zijn met sproeten bedekte gezicht straalde onzekerheid en angst uit. Harold keek het kringetje rond, liet zijn blik nog even op Jeroen rusten en stak toen van wal: “Ok jongens. Luister nen keer” “Ge kent allemaal het plan nog?” Communaal geknik was het eensluidende antwoord. Met de sceptische blik van een leerkracht die weet dat de kans dat al zijn leerlingen mee zijn nihil is richtte Harold zich tot wat sommigen de minst intellectueel capabele van zijn pupillen zouden noemen. “Jeffrey vriendje wat is het plan?”“Om bij Jeroen te blijven chef?”“Goed zo, gij blijft bij Jeroen. En de rest?”“Ik ga mee met de eerste beste vlucht en probeer zo lang mogelijk vooraan te blijven” antwoordde Nils spontaan. “En ik ga mee met een vlucht waar zich twee of meer outsiders in bevinden” zei Arne. De besnorde grijsaard knikte maar bleef verwachtingsvol naar Arne staren. Die zuchtte en voegde eraan toe: “En ik draai in geen geval mee met die mannen. Ik schuif enkel mee, hou de benen stil en wacht op het peloton met Jeroen.” Harold knikte tevreden en keerde zich nu naar voornoemde Jeroen. “Jeroen?”“Ik euh. Ik wacht in het peloton en schuif mee met Delveaux en Soetens” stamelde hij zenuwachtig en zonder enige blijk van zelfvertrouwen dat hij dat ook kunnen zou. Harold zuchtte zachtjes bij het openlijk vertoon van zoveel onzekerheid alvorens de logische vervolgvraag te stellen: “En in wiens wiel probeerde te zitten bij de sprint?”“Da van Soetens”“Mooi zo” Harold knikte nog eens bevestigend, gaf Jeroen een net iets te stevige bemoedigende schouderklop en stuurde vervolgens iedereen op weg met de woorden: “Allez, iedereen veilig onderweg en veilig thuis eh!” Zijn welpjes knikten en togen gezamenlijk richting start, Arne incluis al was hij er zich nog vaag van bewust dat hij luttele minuten tevoren nog andere plannen had gehad.    Een jaar eerder22:54 Zonder geluid was het een vredige scene geweest. Een simpel beeld van een lang uitgerekte jongen bovenop zijn bedsprei die zijn aandacht op het boek voor hem gevestigd had met een intensiteit waar menig leerkracht Nederlands diep gelukkig van worden zou. De kamer was donker op het vage licht van een nachtlampje na waarbij de jonge slungel lijn na lijn las, hardnekkig weigerend om zijn ogen weg te trekken schijnbaar bevangen door wat daar ook neergeschreven zijn mocht. Dergelijke illusies zouden al snel weg vallen eens men de volumeknop naar boven draaien zou. Dan zou je het horen: praten, luid praten, luider praten en nog luider schreeuwen. Van een mannenstem en een vrouwenstem, elkaar afwisselend met de regelmaat van een klok. Maar voor geluid leek geen plaats te zijn in de simpele wereld van de lezer. Die las. Die las tot een derde stem plots tot de kamer doordrong: “Arne?” Arne keek op van zijn boek en gluurde in de richting van de deur die op een kier stond. Er wurmde zich een in roze pyjama gehulde gedaante door die vervolgens enkele schuchtere passen richting zijn bed zette. “Arne” herhaalde ze. “Wanneer gaan ze stoppen denk je?Arne keek naar zijn zus, naar het nachtkastje waar zijn wekker op ruste en haalde zijn schouders op met schijnbare onverschilligheid. Niet goed wetend wat te doen met dat gebrek aan antwoord liet ze zich op de rand van het bed zakken. Ze zat nog maar of beneden brak een nieuwe symfonie van geluiden los. Vage klanken, echo`s van woorden dwarrelden door deuren en vloeren heen, zweefden over trappen Arnes kamer binnen waar ze even bleven rondgonzen alvorens uit te sterven in de oren van zij voor wie ze niet bedoeld waren. Onherkenbaar als ze waren was het niet de betekenis van al die woorden die het meisje in het roze deed sidderen maar hoe ze klonken. Hoe ze koud, kil en bloedheet tegelijkertijd klonken. Hoe ze gesproken werden door stemmen die ze kende. Wat in haar broer omging wist ze niet tot die opsprong, met twee passen de nog openstaande deur bereikte en die sloot. Maar niet voor enkele woorden nog binnenglippen konden. Woorden die als laatste hun weg naar boven gevonden hadden en nu door een speling van het lot als eerste en laatste van al hun voorgangers helder door de kamer klonken: “… En ga maar naar die hoer!”. Arne bleef even aan de deur staan met de klink in de hand terwijl woorden opnieuw klanken werden. Toen hij uiteindelijk bewoog stapte hij richting zijn uit de kluiten gewassen boekenkast, koos een boek en wandelde terug naar het meisje op het bed. Vanonder een mengeling zwarte haren en verse tranen keek zijn zus naar hem op alsof hij antwoorden had op nog niet luidop gestelde vragen. Zwijgend drukte hij haar een boek in de handen, kuste haar op het voorhoofd en dook terug zijn boek in. Minuten later zaten broer en zus naast elkaar te lezen terwijl ergens beneden na een laatste kreet van ongenoegen een deur hard toesloeg Belgisch kampioenschap Junioren 2019Vijf ronden voor het einde. Ze waren goed een halfuur onderweg en het regende. Aanvallen. Van vocht, behalve vrolijk vergoten puberzweet was nog geen sprake. Van aanvallen daarentegen, ... Het was alsof iedereen een praatje met Wesley gemaakt had en vervolgens tot exact dezelfde conclusie was gekomen: “Weg! We moeten weg!” Van de mannen op zijn lijstje had hij nog niemand ten strijde zien trekken. Die zaten allemaal op de tweede linie net als hem. Het waren knechten en avonturiers die er als eersten op uit trokken. Arne had Nils als een van de eersten zien mee schuiven en had hem, in tegenstelling tot de meeste van zijn soortgenoten, nog niet zien terug waaien naar het peloton. Dat peloton werd gemend door een blauw legertje doorspekt met rood en groen. De werkpaarden werkten en bijgevolg raakte het zootje ongeregeld dat voorop gekomen was maar niet weg. Arne wachtte, net als het roedeltje outsiders dat vlak achter de frontlinie elkaar zat te begluren. Wat verder zaten Soetens en Deveaux, steeds opnieuw subtiel loensend naar de ander. Zichzelf er steeds weer van overtuigend dat de ander er nog zat en het spreekwoordelijke kalf nog niet verdronken was. In hun wiel zaten zowat alle sprinters elkaar te verdringen. Arne kon Jeroen niet onderscheiden in heel dat zootje ongeregeld en vermoedde dat die instructies had gekregen om zich voorlopig op de achtergrond te houden. Al die zenuwachtigheid was nergens goed voor en al zeker niet voor Jeroens frêle schoudertjes. Het in goede banen leiden van al die nervositeit was Arnes job niet vandaag en dus bleef hij rustig wachten. Hij wist niet bepaald op wat hij precies aan het wachten was tot hij het zag. Net toen het peloton voor de derde keer de twee kilometerlange kasseistrook aansnijden wou flitste er iets lang en roods weg op rechts. Een blik op de lange slungel die diep over het stuur gebogen zichzelf een weg baande over de kasseien was genoeg voor Arne om te bevestigen dat het om Wesley ging. Zo een twee seconden lang duurde dat moment. Twee seconden lang reed die zielsalleen weg van de rest van de wereld. En toen besloot die wereld om te volgen. Na twee seconden was hij niet langer alleen maar strekte het hele peloton zich uit in een lange sliert die zich wanhopig richting Wesley trachtte te kronkelen. Maar zelfs die slang ging niet snel genoeg voor sommigen en toen Arne uit beide ooghoeken de ene na de ander zich zag rechten en richting het front trekken deed hij hetzelfde. Het was zowaar, tegen alle verwachtingen in, koers. Wat volgde was chaos. Chaos waar niemand nog wist wat boven en wat onder was. Al wat je wist was dat er een hier en een daar was. Jij was hier en je moest daar geraken. Daar was waar de eerste renner reed, al wist niemand echt goed wie dat op dat moment wel zijn mocht. Het enige wat je wel wist was dat voor die renner zich een uitgestrekt niets bevinden moest en zolang jij uitkeek op andermans vers geschoren benen je daar nog niet was. Voor het eerst sinds lang was alles helder in Arnes gedachten. Al wat hij doen moest was naar het wiel voor hem springen, en dan nog een en nog en nog … Opnieuw en opnieuw tot er geen wiel meer over was of tot zijn lichaam besloten had dat die ene trapbeweging nu echt wel de laatste zijn moest. Pas toen hij de kasseien afdonderde keek hij voor de eerste keer verder dan het dichtstbijzijnde achterwiel. Wat hij zag was een tiental gestalten die diep voorovergebogen zich een weg baande richting de eerste van twee puisten op het parcours. Vervolgens wierp hij een blik achter zich om te kunnen opmeten waar precies in de chaos hij zich bevond. Het antwoord was simpel en ontmoedigend: recht in het midden. Het midden dat vroeg of laat overspoeld zou worden door wat nog restte van het peloton. Instinctief ging hij op de trappers staan en sprong hij weg in de richting van het volgende achterwiel. Boven dat achterwiel wiebelde een in blauw-geel gehulde kont heen en weer Het was die kont die hij strak in het vizier hield terwijl hij zijn ros over smalle wegen en door verraderlijke bochten loodste tot hij de kont in kwestie bereikt had. Die bleek zowaar aan een renner bevestigd te zijn en achter die renner lonkte zowaar nog een kont. Minutenlang sprong hij van kont naar kon tot hij uiteindelijk bovenkwam op een van de twee puisten op het parcours en daar in de afzink de kop van de koers zag rijden. De kop van de koers bleek een groepje van vijf te zijn, een mengeling van rood, geel, groen en blauw gehulde gedaantes die al goed op weg waren richting de volgende puist. Tussen hen en Arne gaapte de leegte. Geen enkele renner zweefde nog tussen hen in, van een spreekwoordelijke springplank was geen sprake meer. Enkel een gat dat hij overbruggen moest. Terwijl hij bovenstaande conclusie trok kwam het logische antwoord op het vraagstuk al bij hem op: rijden. Simpelweg rijden en sneller rijden dan de verzamelde vijf op kop. Zonder nog verder na te denken over wat voor een stom idee dat eigenlijk was gooide hij zich met stalen ros, lijf en leden de afdaling in. Tien minuten later sloot Arne Raveels aan bij de kopgroep. Tien minuten lang was de wereld herleid tot twee wielen: zijn voorwiel en het dichtstbijzijnde achterwiel. De enige gedachte in zijn hoofd deze: Zijn voorwiel moest naar dat achterwiel. Dat was alles wat er nog toe deed, alles wat nog belangrijk was. En terwijl zijn benen ronddraaiden in eindeloze cirkels was het voor het eerst sinds lang weer stil in het diepst van zijn gedachten. Bloed en zuurstof werden daarheen gestuurd waar ze het meeste nodig waren terwijl handen en ogen op eigen initiatief vehikel en ballast op de weg hielden. De grens tussen pijn en genot vervaagde terwijl meter na meter weggevreten werd. Ergens wist Arne wel dat als hij zo kon blijven rijden het gat vroeg of laat gedicht zou worden. De enige vraag was hoe lang hij dat volhouden kon. Hoe lang het zou duren vooraleer het hem zwart voor de ogen werd, vooraleer hij de concentratie verloor en domweg in de gracht reed, vooraleer zijn wielen simpelweg niet meer zo snel draaiden als die van die mannen vooraan. Het antwoord op die vraag bleek simpel: langer dan tien minuten. Toen na 10 minuten zijn voorwiel bijna het achterwiel raakte van zijn voorganger werd die vraag voorlopig naar de prullenbak verwezen.  Zes maand eerder. In Arne`s garage stond een hele roedel fietsen bij elkaar, sommigen in een verregaande staat van verroesting, anderen even blinkend als de dag dat ze uit de fabriek tevoorschijn waren gekomen. Het meest blinkende exemplaar werd door Arne nog maar eens opgeblonken een eindje weg van zijn soortgenoten. De fiets in kwestie was Arnes koersfiets: een nogal dure verzameling van chroom, rubber en plastiek. Eenmaal klaar met het nodeloze opblinken controleerde hij nog maar eens zijn remmen, de banddruk en al die andere kleine dingetjes die op een slechte dag wel een het verschil zouden kunnen uitmaken tussen een angstig momentje en een sleutelbeenbreuk of erger. Terwijl hij al knielend in zijn strakke broekje het ventiel van zijn voorwiel aan het betastten was klonk plots een stem die de relatieve magie van het moment doorbrak: “Arne?”“Ja?” antwoordde hij, zijn blik nog steeds strak op het ventieltje gericht.“Mama wil da je binnenkomt. Ze zegt da ze ons iets vertellen moet.” De stem zei niets maar Arne zuchtte vooraleer op te staan, zich uit te rekken en richting de deur te wandelen waar zijn zus hem stond op te wachten. “Moet da nu?” vroeg hij terwijl ze tezamen over het tuinpad richting de achterdeur wandelden. “Kging just vertrekken” Ze zuchtte en gaf hem het soort blik voorbehouden voor zusters wiens geduld voor broederlief nogmaals op de proef gesteld wordt. “Arne, ik denk …” begon ze maar haar broer gaf haar de tijd niet om de zin af te maken. “Ok, ok! Al goed” zei hij nog terwijl hij de achterdeur openhield en ze door de keuken heen de woonkamer in laveerden. Daar zat een vermoeide vrouw op hen te wachten die dan ook nog eens hun moeder bleek te zijn. In haar ene hand koesterde ze een kop koffie; in andere klemde ze een stapeltje officieel lijkende papieren. Arne en zijn zus namen plaats aan de andere kant van de tafel terwijl ze beiden hun uiterste best deden om niet naar die wel heel lege stoel naast hun moeder te kijken. Niet dat het eigenlijk nog een verrassing was dat die leeg was. Niet na drie weken. Drie weken. Zo lang was het geleden dat ze hun vader nog gezien hadden. Niet zozeer hun vader maar eerder zijn rug terwijl hij de voordeur uit marcheerde en vervolgens met gierende banden de straat uitreed. Het moest wel onzin zijn maar in Sanders ogen leek het wel alsof zijn moeder in drie weken tijd dertig jaar ouder geworden was. Voor het eerst meende hij grijze haren tussen al dat bruin te zien, rimpels en wallen die haar er ouder deden uitzien dan ze eigenlijk was. Ze zaten nog maar of haar lippen vormden de woorden al waarvoor ze hen had laten komen: “Papa en ik gaan scheiden”.Een tel lang gebeurde allerhande tegelijkertijd. Arne hoorde zijn moeders woorden terwijl hij haar lippen zag bewegen en op min of meer hetzelfde moment voelde hij hoe zijn zus haar hand op zijne legde. En toen stond hij recht. Even bleef hij staan alsof hij niet goed wist waarom hij eigenlijk rechtstond tot benen en lippen vanzelf in beweging kwamen hij “Ok” zei en simpelweg de kamer uitliep. Achter hem hoorde hij zijn moeder nog vragen waar hij naar toe ging, zijn zus roepen dat ze er over moesten praten maar tegen de tijd dat zij bij de deur waren gleed Arne de straat al uit.  Belgisch kampioenschap Junioren 2019Drie ronden voor het einde. Door een typisch Vlaams landschap van velden doorspekt met heuveltjes zo groot als molshopen gleed een groepje van zes zelfverklaarde wielrenners. Wie ze van bovenaf had kunnen bekijken had kunnen zien hoe die rode, groene, gele, grijze en blauwe vlekjes langzaam maar zeker voor de vierde keer richting die ene vermaledijde kasseistrook reden. Een kasseistrook die door zoiets simpels als water er nu stukken gevaarlijker bijlag dan pakweg een uurtje eerder. Wat begonnen was als simpel gedruppel had zich in de tijdspanne van enkele minuten omgevormd tot een dik gordijn van ijskoud water. Was er een camera aanwezig geweest bij dit hele gebeuren dan had die van de relatieve rust gebruik gemaakt om eens langs de zes koplopers te glijden en op die jonge gezichtjes in te zoomen. Die gezichtjes zagen er hoe langer hoe vermoeider uit en bij sommigen werd het gezicht langzamerhand zo rood dat de puberale puistjes nog amper te onderscheiden waren van de zeldzame ongeschonden huid. Een lange in het rood gehulde gestalte nam bij het begin van de kasseistrook resoluut de leiding en bleef minutenlang beuken tot de veel te dunne bandjes over de laatste kei waren gedenderd. Toen Wesley zich eindelijk rechtte en omkeek om de schade op te meten zag hij tot zijn teleurstelling dat alle vijf gezellen zijn krachtstukje hadden overleefd., Hij zuchtte, maakte een beweging met zijn elleboog om duidelijk te maken dat iemand de kop moest overnemen en liet zich vervolgens afzakken naar de laatste renner in het rijtje. Arne keek met lede ogen toe hoe Wesley zich traag maar zeker tot bij hem liet uitzakken, telkens ene woordje uitwisselend met elke renner die hij passeerde, hen zelfs een bemoedigend schouderklopje gevend terwijl elk van hen braafjes de kop nam eens het hun beurt was. Elk van hen, behalve Arne. “Sorry” zei die toen Wesley eenmaal bij hem was, wetende dat de kans wel heel erg klein was dat Wesley daar mee genoegen nemen zou. “Sorry?” antwoordde Wesley met ene toon waar het sarcasme zowat van afdroop. “Gij vuile klootzak gij” ging hij verder met een toon die suggereerde dat als beide heren niet op snel voortbewegende rijtuigen hadden gezeten Wesley Arne niet louter verbaal op zijn donder had gegeven. Terwijl in de verte langzaam maar zeker de enige helling op het parcours opdoemde ging Wesley gewoon verder met zijn tirade: “Een beetje sorry zeggen terwijl da ge hier vanachter in nen zetel zit en nog gene fucking millimeter kopwerk gedaan hebt. Wat ist hebben ze u gezegd da ge nie moogt meerijden? Da ge op Jeroentje wachten moe? Wat ist? Tong ingeslikt?” Tot Wesley`s grote frustratie had Arne hem sinds die ene sorry geen blik meer waardig gegund, de ogen enkel en alleen gevestigd op het achterwiel vlak voor hem. Terwijl de renners voor hen de bocht namen richting de helling Keek Wesley nog een laatste keer geërgerd naar Arne en snauwde nog: “Fuck you maat” alvorens zijn plaats aan de kop van het rijtje opnieuw in te nemen. Hoewel het de eerste keer was dat Arne het doelwit was geweest van Wesley`s gesakker was het verre van de eerste keer dat hij het had mogen aanschouwen. Wesley, mentaal afkomstig van een lang vergaan heroïsch tijdperk van wielrennen had een hekel aan profiteurs die zich rustig lieten mee glijden door het harde werk van anderen. Aan de hele filosofie van “het leegeten van andermans bord” had hij geen boodschap en dus kon iedereen die zich aan dergelijke tactieken bezondigde in zijn bijzijn zich verwachtten aan een bolwassing van formaat. Al ging het hem niet enkel om het principe had hij ooit toegegeven aan Arne. Het uitkafferen van dergelijke bloedzuigers wekte meestal de nodige adrenaline op die hij nodig had om ze daarna simpelweg uit het wiel te rijden. En dus zat Arne aan de voet van de helling, net toen het nodig was niet meer helemaal achteraan maar in Wesley`s wiel. Vlak voor ze de kasseitjes van de Kosterberg ter hoogte van een lelijke kromme boom keek Wesley even achterom, staarde recht in Arnes uitdrukkingsloze gelaat, draaide zich terug om en smeet zich de bocht in. Het was een vreemde bocht. Een kromme bocht. Een bocht die de meeste renners op rechts zouden aanvatten, omdat dat logisch leek. Maar dat was het niet. Had een boel wetenschappers die bocht aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen dan hadden ze duidelijk gezien dat wie zich met de nodige snelheid op links die bocht in wierp een meter of drie winnen kon op wie met dezelfde snelheid langs rechts ging. Nu had er natuurlijk geen enkele wetenschapper die bocht aan een grondig onderzoek onderworpen. Maar Wesley wel. En zowaar, toen hij de bocht uitkwam had hij drie meter voor op Arne en consoorten. Met een groot verzet bestormde hij de helling en reed hij meter voor meter weg. De ene na de andere stoof voorbij Arne en richting Wesley`s achterwiel. Elke keer weer kwam de ongelukkige tot meters, in één geval zelfs centimeters van het begeerde wiel en telkens opnieuw moesten ze net voor het bereiken van dat rubberen doel opnieuw gaan zitten en een paar tandjes lichter schakelen waarop de rest opnieuw voorbijgleed met Arne op kop. Pas toen Wesley bovenkwam wierp hij voor het eerst een blik achter zich en moest die met een grimas op het gelaat vaststellen dat er op minder dan meter nog steeds een zekere Arne bengelde. Een tel lang leek Wesley zijn opties af te wegen alvorens zich niet als een gek in de net iets te gladde afdaling te werpen maar de benen stil te houden. Arne peddelde naar hem toe, gleed zachtjes tot vlak naast zijn rosse vriend en knikte vriendelijk alvorens voor de eerste keer de kop van de wedstrijd te nemen. In de achtergrond was men langzaam maar zeker tot de conclusie gekomen dat die vijf van voren net iets te veel voorsprong bij elkaar gereden hadden. Dus werden de nog aanwezige knechten verplicht om te vermijden dat dit kampioenschap tegen alle verwachtingen in een echte wedstrijd zou kunnen worden. Plotsklaps werd het tempo de hoogte in gedreven en aan voor pubers duizelingwekkende snelheden wurmde een hele horde rennertjes zich over smalle wegeltjes tussen heggen en struiken richting de Kosterberg. Het soort heuveltje dat enkel in een fundamenteel plat landschap als Vlaanderen de titel berg toebedeeld krijgen kon. Een heuveltje waarop die ene meter die net dat beetje steiler dan de andere is de doorslag geven kan. En heuveltje dus waar iedereen in dat peloton vooraan wil zitten. Wat technisch gezien onmogelijk is. En toch probeerden al die rennertjes zich naar voren te wurmen in die laatste kromme bocht bij de kromme boom. Die laatste, gladde, smalle bocht. En gingen ze collectief tegen de vlakte. Niet dat ze allemaal hardhandig in aanraking kwamen met het asfalt. Een tiental jongelingen was al gepasseerd toen de eerste ongelukkige plots weggleed over dat ene gladde stuk weg. Voor hem waren ze net beginnen versnellen en in een poging om toch vooral niet dat geliefde achterwiel van zijn voorganger kwijt te raken gaf hij nog een paar trappen bij. Trappen die hem net dat beetje teveel snelheid gaven in een bocht die net dat beetje schuin, net dat beetje te glad was. Zoals het vaak gaat met dat soort dingen leek het voor de renner in kwestie zowat in slow motion te gebeuren. Eerst voelde hij hoe zijn voorwiel plots niet meer zo stevig als tevoren contact maakte met de ondergrond en vervolgens hoe kader, zadel en ledematen in een niet te vermijden neerwaartse beweging terecht kwamen. Eenmaal de zwaartekracht zijn werk gedaan had bleek het willekeurig neergekomen lichaam van hun kameraad voor de hem volgende renners een onoverkoombaar obstakel te zijn. Het ene moment was er nog sprake van een grote groep, het andere stond de overgrote meerderheid met de voet aan de grond terwijl een tiental gelukkigen al de Kosterberg opdraaiden. Eenmaal boven hing er nog een klein groepje van vier samen. Voorop twee gestaltes in lichtblauwe truitjes, eentje met min of meer menselijke maten en eentje die rondreed als “god op ne vélo”. Achter de struise schouders van Soetens gleed een kromgebogen Deveaux mee in zijn groen met oranje tenuetje en daarachter zat zowaar Jeroentje. Op dat eigenste moment was die goede oude Nils in wat restte van het peloton druk bezig met het zoeken van zijn kopman. Een kopman die hij niet vinden kon omdat die voor het eerst in welke wedstrijd dan ook exact zat waar hij zitten moest.  Enkele minuten later reed Arne als eerste van het kopgroepje over de meet terwijl een vriendelijke grijsaard een groot krijtbord boven zijn hoofd probeerde te tillen. Op het krijtbord had iemand met heel veel enthousiasme het cijfer twee getekend. Langs de dranghekkens stond het verzamelde publiek van klasgenootjes, vaders, moeders en toevallige passanten die altijd opdaagden voor dat soort kampioenschappen. Arne peddelde rustig verder tot hij op rechts een snor zag die hem bekend voorkwam. Terwijl hij voorbij snor en eigenaar gleed riep de stem van Harold hem het volgende toe: “Wachten! Jeroen, Soetens en Deveaux komen!” Arne mocht de boodschap dan wel gehoord hebben maar ze bleke een stuk moeilijker te verwerken dan te horen. Al is het moeilijk om aan doordachte tekstanalyse te doen terwijl hij zich bovenop een smal stukje staal bevond dat zich tegen 36 km per uur voortbewoog op fijne bandjes over een ondertussen doorweekt wegdek, toch kwam hij in enkele seconden tijd tot de volgende conclusies:  a)       Soetens en Deveaux kwamen eraan. Daar had hij op zich geen moeite mee, dat was nu eenmaal de natuurlijke staat der dingen.  b)      Jeroen kwam eraan. Dat de naam van Jeroen zich in dezelfde zin bevond als die van Soetens en Deveaux liet vermoeden dat ze in elkaars gezelschap verkeerden. Met andere woorden dat Jeroen er op één of andere manier in geslaagd was om bij de twee topfavorieten te blijven. Dat was geenszins de natuurlijke stand der dingen. c)       Hij moest wachten. Op Jeroen. Nu was Jeroen tot nog toe een leuk excuus geweest om niet al te veel kopwerk te doen en rustig af te wachten wat deze gekke vlucht in deze gekke koers hem brengen toch had er geen haar op zijn rijkbevolkte hoofd eraan gedacht dat hij wel eens echt zou moeten wachten.  Terwijl Arne al die zaken probeerde te verwerken had een van zijn metgezellen de woorden van Arnold ook opgepikt. Wesley had nog maar de namen Soetens en Deveaux gehoord of zijn achterwerk verrees zich al van zijn zadel in wat zijn derde aanvalspoging van de dag was. Toen Arnes mentale denkprocessen eenmaal afgerond waren gaven zijn ogen de boodschap door dat die ene rode vlek daar genaamd Wesley zich wel heel snel van hem aan het verwijderen was. Voor hij het goed en wel besefte had hij zich nog maar eens over zijn stuur gebogen en ging hij voor de derde keer die dag op de trappers staan om achter een zekere Wesley aan te gaan. Ergens ver achter zich hoorde hij nog iemand roepen maar die stem het woord wachten ook maar had kunnen uitspreken. Drie maand eerder “Zie je het een beetje zitten dit seizoen?” De vraag kwam van Arnes vader die tegenover hem zat aan een gammel tafeltje in een al even gammel cafétje. Arne knikte enkel als antwoord, waarop zijn vader nog maar eens verweesd voor zich uit keek. In vijf minuten tijd had die er zowat elk mogelijk gespreksonderwerp doorgejaagd in de hoop om meer uit zijn zoon te krijgen dan wat afwezig geknik en de sporadische ja of nee. Alle hoop ten spijt had Arne weinig meer gedaan dan generische, nietszeggende antwoorden te geven. School ging goed, nee hij had nog geen vriendinnetje en ja wat was het heerlijk dat het weer eindelijk mooi aan het worden was. Telkens een poging van zijn vader om een gesprek in gang te steken faalde nipte Arne geduldig van zijn ice tea terwijl vaderlief iets nieuws probeerde te bedenken. Deze keer kwam hij echter niet met een nieuw gespreksonderwerp maar met een vraag. Eentje waar hij blijkbaar wel de nodige moeite mee had. Zijn bier was lauw en Sanders ice tea uit toen hij eindelijk vroeg wat hij vragen wou: “Arne, ik zou graag willen dat je de komende vakantie meegaat naar Portugal. Een vriend van mij heeft er een villatje met zwembad en we zouden er een week of twee kunnen blijven.” Toen de gebruikelijk stilte weer haar intrede deed keek Sander voor het eerst sinds lang naar zijn vader. Ogenschijnlijk nog steeds dezelfde man als die van vroeger zij het ietsje zwaarder misschien en met een modieuze leren jas. Ogenschijnlijk want dat was niet wat Sander zag. Of dacht te zien. Wat denkt ge?” vroeg zijn vader uiteindelijk na lang nerveus wachten.“Met haar?” vroeg Arne. Zijn vader zuchtte eerst diep en zei dan “Met haar” om er bliksemsnel “En met uw zus” aan toe te voegen. “Maar met haar?” vroeg Arne. “Met haar” klonk het antwoord even snel als de vraag. In de stilte die volgde staarde vader naar zoon met een mengeling van angst en aanvaarding tot wat gebeuren zou ook gebeurde. Arne zei enkel “Ok, niet dan”, en terwijl de letter N nog van zijn tong rolde greep hij in zijn broekzak naar wat kleingeld dat hij keurig uittelde op tafel om vervolgens zonder nog een woord te zeggen de deur uit te wandelen, zijn vader achterlatend.   Belgisch kampioenschap Junioren 2019Anderhalve ronde voor het einde Al hadden Arnes hersenen technisch gezien wel begrepen dat hij wachten moest, zijn benen hadden die boodschap pas begrepen toen hij Wesley opnieuw bijgehaald had. Het had zowat een halve ronde geduurd maar in de lange rechte strook voor de kasseien had hij Wesley eindelijk te pakken. Het was dan pas dat hij besefte dat hij eigenlijk had moeten wachten. Wachten op zijn kopman. Iets wat hij eigenlijk wel vaker had moeten doen maar nog nooit op anderhalve ronde van de finish van het nationaal kampioenschap. Toen hij zich tot naast Wesley liet glijden besefte die dat zijn solo nog maar eens afgelopen was. Hij zuchtte en grimlachte alvorens naar zijn drinkbus te grijpen er het laatste beetje vocht uit te knijpen. “Ge zijt goed jong.” zei hij toen hij zijn dorst had gelest. Arne keek zijn vriend verbaasd aan alvorens te beseffen dat hij dat misschien ook echt wel was. Nog voor Arne kon beseffen hoe goed hij eigenlijk wel was rukte Wesley zijn ogen los en draaide zijn nek tot hij de lange weg achter hen in ogenschouw nemen kon. Arne volgde zijn blik en zag in de verte iets blauws. Iets smals en blauws op twee wielen. “Soetens” fluisterde Wesley. “Fucking Soetens”. Er glinsterde iets in zijn ogen alvorens hij voor de laatste keer die dag de kop nam. Hij keek Arne nog éénmaal in de ogen en zei: “volgen!” alvorens alles te geven wat nog in zijn tank zat. Ze versnelden maar elke keer Arne achter zich keek zag hij die blauwe vlek naderen. En werd langzaam maar zeker duidelijk dat achter die ene blauwe vlek nog eentje verscholen zat, en een groene en een gele. Voor hem reed Wesley met al wat er nog in dat lange slungelige lijf van hem zat. En toen pas besefte Arne dat hij goed was. Echt goed was. Of het nu door de regen kwam, het feit dat hij in theorie niet winnen kon of zijn hersenen die vanuit een overlevingsinstinct fysieke prestaties liet primeren op existentiële twijfels het maakte niet uit. Hij was goed. En op anderhalve ronde van de finish lag hij in tweede positie terwijl de eerste zijn uiterste best deed om nummers drie, vier en vijf op afstand te houden. Hoezeer Wesley Soetens en Deveaux ook haten mocht, aan haat alleen had hij niet genoeg en toen de twee koplopers de kasseien opdraaiden zat de rest op een goede vijftig meter. En toen gebeurde het. Dimi Soetens ontbond zijn duivels. Zijn voorwiel had de eerste kassei nog maar aangeraakt of hij rechtte de rug al en vertrok naar het front. Al lagen de kasseien schots en scheef, al waren ze nat en vuil, dan nog zweefde Soetens er overheen alsof het vers gegoten fluisterasfalt was. Achter die ferm gevormde rug van hem spartelden zijn voormalige kompanen als duivels in een wijwatervat in een wanhopige poging om toch maar aan te kunnen klampen. Wesley, dappere Wesley deed er dan wel alles aan maar al vlug verscheen naast Arne een welbepaald voorwiel. Aan dat voorwiel bleek zowaar nog een hele fiets te hangen met erbovenop Soetens. Soetens, die zonder al te veel moeite het gat had dichtgereden en geen aanstalten maakte om ook maar eventjes in te houden. Zijn benen maalden verder en langzaam maar zeker schoof hij zo voorbij Arne en Wesley. En Arne keek. Naar dat grote lijf op die kleine fiets. Naar de uit marmer gehouwen dijen. Maar vooral naar Dimi’s gelaat. Bij sommige renners kan je alles aflezen van hoe ze kijken, hoe ze ademen. Bij Wesley bijvoorbeeld kon je aan de stand van zijn ogen en of hij al dan niet op zijn lip beet afleiden hoe groot de kans was dat die dekselse rosse van je wegrijden zou. Bij anderen zag je enkel een teken van menselijkheid als ze er compleet doorzaten. En bij Soetens, … Bij Soetens zag je niets. Hij leek amper te ademen terwijl hij over de kasseien dokkerde en verder en verder weg reed van Wesley en Arne. Pas toen Soetens twee meter voor hem uit reed besefte Arne dat hij die god op wielen niet zomaar mocht laten rijden en ging hij er achteraan met de moed der wanhoop. Daar, op die ene kasseistrook werd wielrennen voor Arne opnieuw gereduceerd tot wat het eigenlijk was: hard met een fiets rijden. Zijn ogen enkel nog gericht op dat in blauw gehulde achterwerk, zijn gedachten vrij en leeg van beslommeringen. Er was enkel nog de fiets, zijn benen en dat ene achterwerk. Telkens zijn fiets van de ene loszittende kei op de andere botste corrigeerden zijn handen automatisch, verschoof zijn kont net dat beetje om toe te laten dat hij niet plots op onzachte wijze met de keien in aanraking zou komen. Alles ging vanzelf en toen Soetens eindelijk weer doodgewone beton onder zijn wielen Ze kreeg zat er vlak achter hem een hijgende Arne Raveels. Licht verontrust door het geluid van al dat hijgen keek Soetens voor het eerst in de wedstrijd achter zich om en bewees dat hij meer was dan een wielergod. Hij bewees dat hij mens was: Hij vloekte. Pas toen Arne zijn blik volgde besefte hij waarom. Er zat niet één renner in groen plunje achter Soetens brede rug maar twee: Arne Raveels en Jeroen Callebert.   Eén maand eerder In een huis aan de éne kant van de stad belde een man naar een jongen aan de andere kant van de stad. De man stond voor een raam dat uitkeek op een groen gazon, de jongen in een garage naast een hoop fietsen. Toen de jongen zijn gsm opnam plaatste hij die tegen zijn oor zonder iets te zeggen. Aan de andere kant van de lijn klonk een aarzelend “Arne?”. “Ja” zei die. “Waarom kom je niet eens eten?” vroeg zijn vader. Arne keek rond zich naar zijn collectie fietsen, zuchtte nog even en antwoordde dan “Ik moet trainen.” Zijn vader zuchtte alvorens verder te gaan “Om 6uur s ’avonds Arne? Elke dag van de week?” Aan de overkant klonk enkel stilte gevolgd door een droge “Ja”.“Waarom kom je niet gewoon langs? Of gaan we niet ergens iets drinken?”“Waarom wel?”“Omdat … Omdat ik uw vader ben Arne.”“Ja, had je misschien eerder aan moeten denken.” Zonder daar nog een woord aan toe te voegen drukte een jongen op het rode telefoontje en reed hij op het dichtstbijzijnde vehikel de garage uit. Aan de andere kant van de stad legde een man zijn telefoon neer en schonk hij zichzelf een glas in. Belgisch kampioenschap Junioren 2019Een halve ronde voor het einde “De Kosterberg” dacht Arne terwijl hij van de kasseien dokkerde met Soetens en Jeroentje in het wiel. Het zou de Kosterberg worden. Daar zou Soetens hem en Jeroentje definitief van zich afwerpen om solo naar de finish te rijden. Het leek onvermijdelijk. Een goed verhaal ook, dat van de topfavoriet die na een harde en lange koers toch wint. En niet in de verwachtte sprint maar door op de laatste helling weg te springen. Veel mooier kon immers niet. En toch. Toch zaten ze er nog bij, hij en Jeroen. Ergens had hij verwacht dat Soetens één blik op Jeroen zou werpen en er onmiddellijk weer vandoor zou proberen gaan. Dat deed die niet. In plaats daarvan had hij zich rustig tot in het wiel van Jeroen laten zakken en Arne de kop laten nemen. Daar zat die ondertussen al een hele ronde. Zelfs op de kasseistrook was hij rustig blijven zitten maar nu doemde in de verte de Kosterberg nog maar eens op. Voor de laatste keer. De laatste kans dus voor Soetens om zich van die twee groene kwibussen te ontdoen. Kwibussen die niemand op voorhand op zijn lijstje had gehad. En toch zaten ze daar. “Goed gereden Arne” klonk het plots vanop rechts. Arne keek ietwat verrast in het gelaat van Jeroen die hem vriendelijk toelachte en er zelfs nog een kameraadschappelijk klopje op zijn schouder aan toevoegde. Arne knikte enkel en Jeroen knikte terug alvorens zich terug in Arne’s wiel te laten zakken. Soetens bleef rustig achter Jeroentje zitten. Hij wist wie de kopman was, hij wist wie de snelste in de spint was en hij wist dat Arne al een halve wedstrijd op kop gereden had. Arne zou ongetwijfeld zijn uiterste best doen maar in de ogen van Dimi Soetens was het duidelijk dat er nog maar twee jongens over waren die de wedstrijd winnen konden. Niet Arne die totaal uitgeblust moest zijn, niet Deveaux en Wesley die in de achtergrond nog hopeloos aan het ploeteren waren om terug te komen. Nee, enkel Jeroen en hij, enkel die twee konden winnen. Toen ze aan de helling begonnen wist Arne dat het een kwestie van wachten was. Wachten op de aanval van Soetens die achter de rug van Jeroen wegspringen zou. En hij, Arne, zou zijn uiterste best doen om het gat te dichten. In de hoop dat Jeroen hem volgen kon. Of het zelf kon doen. Terwijl die gedachten door zijn hoofd gingen zag hij de boom. Die kromme boom in die kromme bocht. Die bocht waar hij doorglijden kon als hij hem links aansneed. Die bocht … Of het nu zijn hoofd of zijn benen waren die de beslissing namen zou hij nooit weten maar Arne Raveels smeet zichzelf op links de bocht in en bestormde vervolgens de heuvel. Hij dacht aan niets meer op die heuvel. Niet aan hoe Jeroen het gat zou laten vallen. Niet hoe Soetens van achter Jeroens rug zou moeten komen om achter hem aan te komen. Niet hoe als hij alleen bovenkwam hij wel eens winnen kon. Hij dacht aan niets. Er was enkel zijn ademhaling en het op en neer gaan van zijn benen. Enkel de kasseien die één voor één onder zijn wielen verdwenen. Tot de bomen weken en hij boven was. Boven waar enkele mensen stonden die hem luid toeschreeuwden. Boven, waar een vrouw met een bord stond. Een groot wit bord met letters erop. Al was zijn lijf nog zo gericht op wiel en stenen, toch hadden zijn ogen die vrouw gezien. Die vrouw herkend. Zijn hoofd iets opgericht keek hij naar het bord en las: “Ziekenhuis Sint-Lucas, A514”. Het had niet langer dan een seconde geduurd. Een seconde waarin hij zijn benen stilgehouden had. Een seconde waarin Soenens tot op zijn wiel gekropen was. Nog voor Soenens voorbij een bijna stilstaande Arne kon rijden flitste Jeroen weg vanachter die brede blauwe rug. Arne kon nog net een glimp van zijn gezicht opvangen terwijl hij voorbijvloog. Een gezicht dat hij nog amper herkennen kon. Hetzelfde pluizige haar, dezelfde verwarrende combinatie van puisten en sproeten maar van dat onzekere Jeroentje van enkele uren eerder was geen spoor meer. Jeroen nam bocht na bocht zo scherp als maar mogelijk was. Achter hem probeerde Soetens hetzelfde doen maar centimeter na centimeter moest hij hem laten gaan. Tot de laatste bocht. De bocht waar Jeroen zijn eerste fout van die middag maakte: Hij keek achter zich. Achter en niet voor zich. Achter zich bengelde Soetens op een paar meters en voor hem lag een steen op de weg. Geen grote steen, de grote van pingpongbal ongeveer. Toen zijn wiel de steen raakte botste zijn wiel naar rechts. In normale omstandigheden geen ramp mits de bestuurder van dienst een kleine correctie kon doen. En niet achter zich aan het kijken was. En dus gingen fiets en renner verder in de nieuwe richting, zijnde rechtsaf het gras door en de beek in. Arne zoefde achter Soetens aan langs de beek de heuvel af. Terwijl hij zo zoefde gingen allerlei gedachten door zijn hoofd. Gedachten over een man in een kamer in een ziekenhuis in een stad. Over hoe hij daar het snelste geraken kon. Over wat hij die man nog zeggen moest. Zijn lichaam handelde ondertussen autonoom, niet dat het veel doen moest. Enkel volgen. Soetens volgen. Die reed door. Reed in de wetenschap dat er nog maar enkele kilometers zaten tussen hem en die Belgische titel. Toen Arne achter zich keek zag hij een groene vlek die Jeroen moest zijn en een bruine vlek die Deveaux moest zijn. Hij zag dat ze te ver zaten. Dat ze niet meer winnen konden. Maar hij wel. Pas toen zijn ogen een rode vod waarnamen vielen zijn gedachten stil. Werd alles helder. En toen stopte Soetens met trappen en begon hij te pokeren. Als een echte prof die de tegenstander wil laten aanzetten, de fout wil laten maken. Zodat hij rustig vanuit het wiel naar de meet sprinten kon.  Zodat hij winnen kon. En Arne? Arne zette aan. Soetens had de rug nog maar gerecht of Arne vloog vooruit terwijl enkele honderden toeschouwers hem toeschreeuwden met de traditionele sympathie voor de underdog. Voor de man die verliezen, de man die verliezen zou. Een fractie van een seconde lang leek Soetens stil te staan, bevroren in de tijd terwijl die ander sneller en sneller van hem wegreed. Tot hoofd, dijen en spieren ontwaakten en het fenomeen Dimi Soetens naar de meet lanceerden. Arne had zich ondertussen neergezet op het zadel en bleef rijden. Terwijl Soetens steeds dichter kwam bleef hij rijden. Toen Soetens op de meet zijn voorwiel net voor dat van Arne gooide bleef die rijden. Eens over de meet bleef hij rijden. Tot hij aan een hospitaal kwam. Aan een bed kwam. En zijn wedstrijd gereden was.

Veulen
3 0