Lezen

Hoe was het vroeger?

Overmorgen  vertrekken mijn vriend Joris en ik op zomerkamp. Wat hebben we er naar uitgekeken. Tot voor kort was het door het coronavirus niet zeker of het kon doorgaan. Onze ouders waren vroeger ook bij een jeugdbeweging.  Bij het nakijken van mijn spullenlijstje ontbreekt nog een zaklamp.  Pa zegt dat er boven op zolder in een kistje nog spullen van hem liggen van vroeger. Daar is vast nog een zaklamp bij maar dan moet ik er wel batterijen in stoppen. Dit kistje heb ik nooit eerder opgemerkt en bij het openen val ik van de ene verbazing in de andere. Niet alleen zijn uniform ligt er in maar ook een echt Zwitsers zakmes en een aantal namaak gouden en zilveren medailles met een soort diploma van ‘Kerel die het hoogst in de boom klom’. Gek dat pa hierover nooit verteld heeft. Er liggen ook foto’s in van hem met zijn jeugdvrienden. God, wat raar. Het is net of ik naar mezelf kijk. Onder de zaklamp vind ik  een schriftje.  Nieuwsgierig open ik het en lees: ‘Logboek van het tiendaagse Zomerkamp in Limburg.’ Eerst staat er te lezen hoe  het kamp werd voorbereid en wat er zoal gepland werd. Zo staat er op woensdag: ‘Surprise’ vermeld en op donderdag: ‘Frietjes en appelmoes op het menu!’ Dat is blijkbaar in al die jaren hetzelfde gebleven want de liefde van pa voor frietjes is wereldwijd bekend en ook op ons kamp zal donderdag frietdag zijn. Dan volgt dag na dag een relaas van al wat er gebeurd is. Ik wil eerst weten wat die surprise wel kan zijn, blader snel naar de woensdag en lees:  ‘Nadat ik gisteren mijn verslag had geschreven hebben wij ’s avonds op de speelplaats van het nabijgelegen schooltje nog een spel gespeeld waarbij wij om beurten rond de koer moesten rennen. Het was al donker maar er waren enkele felle spots die alles verlichtten. Door de schaduw van een afdakje had ik een rand van de stoep niet gezien en verzwikte ik mijn linkervoet. De EHBO-man van dienst heeft naar mijn enkel gekeken en er wat zalf op gedaan. Dat moest volstaan, zei hij.’ Als we al eens samen gaan wandelen, weet ik dat papa soms na een tijdje klaagt over zijn enkel. Vragen wij dan wat er scheelt antwoordt hij steevast dat het iets van lang geleden is. Ik lees verder: ‘Vanmorgen zijn wij zeer vroeg opgestaan. Er wordt ons meegedeeld dat de verrassing,die wij ons heel anders hadden voorgesteld, een voettocht is van om en bij de 50 km. Er zullen vijf bemande controleposten zijn die wij moeten zoeken om er een attest te krijgen. Per persoon zijn er twee halve liter waterflesjes. Op de posten krijgen wij opnieuw water en een stuk fruit. Op de tweede post krijgen we iets om te eten.  Er zijn vijf teams van zes man.  Elke groep heeft een verschillende route en krijgt een stafkaart met de uitgestippelde weg. Uitzonderlijk kan het zijn dat teams elkaar ontmoeten bij een van de controlepunten. De eerste opdracht luidt dat de ganse tocht met het voltallige team moet worden beëindigd. De tweede opdracht is om het eindpunt zo snel mogelijk te bereiken. Voor de winnaars is er morgen na de frieten opnieuw een ‘verrassing’! Wij vertrekken om 8:00 uur stipt. Aan een tempo van gemiddeld 5 km per uur, korte pauzes aan de controleposten inbegrepen, moet het dus mogelijk zijn om tussen 18:00 en 19:00 uur aan te komen. Wij hebben een systeem gevonden om hetzelfde ritme te houden door achter elkaar te stappen. Om de twee kilometer loopt iemand anders op kop. Het is fris in de morgen en af en toe zet iemand een marsliedje in. Dat helpt om het tempo aan te houden. Rond kwart voor tien zijn we bij de eerste controlepost, waar iemand van de leiding ons een kaart geeft met vijf vakken. Hij noteert de aankomsttijd in het eerste vak en zet er een stempel op. Dan stappen wij verder. Waar wij eerst vooral op veldwegen liepen gaat het nu over bospaden. Heerlijk, de geur van een dennenwoud in de morgen. De koploper stopt bruusk en wij knallen tegen elkaar aan. Hij heeft verderop een hert zien lopen. Tof man, maar daar hebben wij nu geen tijd voor. Wij willen er alles aan doen om de tweede post voor twaalf uur te bereiken. Het bospad gaat op en neer en vooral op enkele steile hellingen komen wij traag vooruit. Bij het afdalen hebben wij de neiging om te gaan rennen maar we beseffen al snel dat het niet zo een goed idee is. De man die het plan in handen heeft zegt dat wij bij het buitenkomen van het bos de tweede controle moeten zien.  Het is al zeven over twaalf als wij het bos uitkomen en gelukkig, daar bevindt zich de volgende halte.  Wij krijgen er proviand en drinken en besluiten niet te dralen om tijd te winnen.  Vanaf nu zal het er niet makkelijker op worden. Een uur later zucht iemand: ‘Oef, wij zijn halfweg’. Dat betekent dat wij al vijfentwintig kilometer achter ons hebben zonder een levende ziel tegen te komen, behalve die ree natuurlijk. Hebben dieren een ziel? Aan dierenleven ontbreekt het anders niet onderweg. Waterplassen met libellen, geluiden van tokkende spechten in het bos, koeien met kalfjes in de weiden. Op vele plaatsen worden wij verleid om halt te houden maar we mogen ons niet laten afleiden. Aan een vijver staat een bank. Daar verorberen wij onze boterhammen. Een moeder eend doet alle moeite om haar vijf kuikens bij elkaar te houden. Iemand lacht: ‘Die sloebers lijken wat op ons.’ Een blauwe reiger scheert over onze hoofden het water in en wij vervolgen onze tocht. Met lood in de schoenen halen we zwaar hijgend de derde controlepost.  Het is net twee uur voorbij wanneer wij weer vertrekken. Dat betekent dat wij weer helemaal op schema zitten. Het geeft iedereen nieuwe moed. Maar dan voel ik plots de pijn in mijn enkel. Tot nu toe was ik een beetje vergeten dat ik die gisteravond bezeerd had. Ik verbijt de pijn en laat vooral niets merken aan de anderen. Gelukkig heb ik net voorop gelopen en kan ik nu achteraan stappen, waar het niet zo opvalt dat ik af en toe begin te hinken. Wanneer de volgende koploper achter mij aansluit vraagt hij wat er is.  Ik zeg dat ik wat moe wordt maar dat het wel voor iedereen zal gelden. Ondertussen is het heet geworden en op veldwegen schijnt het zonnetje op onze krullenbolletjes. Haha, grapje! Het is kwart over vier wanneer wij eindelijk bij de vierde controlepost toekomen. Wij zien hoe een andere ploeg net verder trekt in de richting waar wij vandaan kwamen. Ze zien er nog fris uit en begroeten ons hartelijk. Er staat een auto bij de controlepost en gelukkig heeft men een wasteil en waterbidons meegenomen waardoor ook wij ons kunnen opfrissen. Een van de kameraden zegt tegen een leider dat hij naar mijn voet moet kijken. De man staat versteld als hij mijn blauw uitgeslagen dikke enkel ziet en begrijpt niet hoe ik het zo lang heb uitgehouden. Hij stelt voor om met  hem met de wagen terug te keren naar het kamp, maar nu wij zover geraakt zijn wil ik de tocht mee afmaken. Ik moet mijn voeten in koud water baden en dan doet mijn verzorger er een verkwikkende zalf op en verbindt mijn enkel. Mijn metgezellen profiteren van het moment en zitten naast elkaar met de blote voeten in een kabbelend beekje naast de weg. Een twintigtal minuten later zijn we terug op weg. Ik voel mij als herboren en stap nu resoluut op kop.  Ik zet er stevig de tred in want door mijn schuld hebben wij veel tijd verloren. Kop op, het zijn de laatste tien kilometers. Het is kwart na vijf wanneer wij in een bos een korte rustpauze nemen.  Iedereen is bekaf. Mijn voet begint mij terug parten te spelen. Wanneer ik opsta kan ik haast niet rechtop blijven.  Ik hink en zoek een stevige stok om mij te ondersteunen. Mijn kameraden zien dat ik bijna niet meer vooruit geraak. Ik stel voor dat ze mij achterlaten en mij later laten oppikken met de auto. Dat willen ze niet want als we niet in de tweede opdracht slagen om als eerste toe te komen willen wij absoluut de eerste opdracht halen en die is om met het ganse team de eindmeet te halen. Een vlucht vogels hoog in de lucht herinnert er ons aan hoe belangrijk het is om samen te blijven. Er wordt afgesproken dat telkens twee vrienden mij zullen ondersteunen en na elke kilometer zullen ze elkaar aflossen, ook al zijn ze allemaal zelf aan het eind van hun krachten. Gelukkig is het iets koeler geworden en kunnen we in de schaduw van de rij bomen lopen die nu langs onze route staan.  De steun van de armen van mijn vrienden helpt mij om de pijn te verbijten, maar wij vorderen veel te langzaam. Het afgelopen half uur zijn we maar één kilometer opgeschoten. Aan dit tempo moeten wij nog minstens twee uur lopen. Wanneer wij even later een barak zien waar houten planken en stokken liggen opgestapeld, heeft iemand het idee om een soort draagstoel te sjorren met touw dat hij toevallig in zijn rugzak meenam. Als meester sjorders lukt het hen snel om tot een resultaat te komen dat voor de dragers en voor het slachtoffer, ik dus, comfortabel lijkt.  De vrienden maken er een spelletje van en gaan met elkaar in de clinch om als eerste de stoel te mogen dragen. Ik hoef niet meer te stappen waardoor de pijn draaglijker is geworden. De vermoeidheid slaat hard toe maar door het enthousiasme van mijn kameraden gaat het nu heel wat vlotter. Toch hijgen mijn slaafjes alsmaar meer wanneer ze mij dapper voortdragen. Om zeven uur ’s avonds rest ons de laatste kilometer.  Iedereen sleept zich voort en om er de moed in te houden haal ik mijn beste grappen boven.  Ik schat dat wij nog een honderdvijftig meter van het eindpunt vandaan zijn wanneer ik de overige ploegen met de leiding naar ons zie uitkijken. Ze komen ons tegemoet en tillen mij met wel tien man uit mijn draagstoel. Mijn kameraden krijgen van iedereen schouderklopjes. Wij hebben het gehaald.’ Wanneer ik het boek sluit lopen twee dikke tranen over mijn wangen. Dus zo ging het er vroeger aan toe, denk ik.  Ik ben fier als een gieter op mijn papa  en vertrek twee dagen later met Joris op zomerkamp. Mijn kameraden zullen op mij kunnen rekenen. Dat staat vast.      

Vic de Bourg
71 3
Tip

Middernacht Express

DIT IS HET GEHEIME DAGBOEK VAN VLADIMIR DE NEGENDE   Donderdag, Elf uur ‘s avonds. Dat wil zeggen dat je hier niet in mag lezen, wijsneus. Veel interessants gebeurt er toch niet in dit dagboek. Ik vertel alleen maar hoeveel centimeter mijn zonnebloemen gegroeid zijn sinds vorige week, welke zwembroeken er dit jaar in de mode zijn en hoe ik mijn haar wil invlechten… Oké, nu mijn vader het alvast heeft opgegeven, kan ik met een gerust hart in dit schrift schrijven. Er moet me namelijk écht iets van het hart. Iets wat ik altijd al vind als de zomer er weer aankomt, maar wat ik de laatste weken echt wel van de daken zou willen schreeuwen. Ik ga het gewoon doen. Houd je vast. WAT HEB IK TOCH EEN HEKEL AAN DE NACHTTREIN!!! Zo. Mijn vader zou zich omdraaien in zijn slaapkist als hij het las, maar het is echt waar. De idioot die bedacht heeft dat een nachttrein een fantastisch idee is, die mag van mij eens een hele nacht meereizen met zo’n wagon snurkerds en stinkerds. “Ooh”, zei mijn vader in het begin van de zomer, “het is echt het per-fecte vakantiebaantje voor jou, Vlad. Je wil toch altijd zo graag weg van huis? Dit is je kans!” En hij lachte zijn vlijmscherpe hoektanden bloot, dus ik wist dat ik al verloren had. Ik wil inderdaad graag weg van huis. Als je denkt dat het een pretje is om in een vochtig, somber kasteel te wonen, dan heb je het goed mis. De helft van de tijd kom ik te laat voor het avondeten omdat de kaarsen weer uitgewaaid zijn, en de laatste keer dat ons toilet doorspoelde zonder er een emmer water doorheen te jagen is alweer even geleden. Probeer in zo’n huis maar eens zonnebloemen te kweken, wat toevallig mijn favoriete hobby is! “Maar vader”, protesteerde ik, “kan ik niet mee op de dagtrein? Dat lijkt me veel leuk-” Ik zweeg maar snel, want mijn vader werd nog bleker dan hij normaal al is (en dat is héél bleek). “Vlad”, spatte hij kwaad. Neem dat ‘spatte’ trouwens maar letterlijk, want het speeksel vloog de hele kamer door. Ik deed een stapje achteruit, maar kon niet verhinderen dat ik nattigheid in mijn gezicht voelde. Ik hoopte maar dat hij zijn hoektanden gepoetst had. “Vlad”, begon mijn vader opnieuw, “ik wil dat je ophoudt over die godvergeten dagtrein!” Hij sloeg zijn vuist op tafel, zo kwaad was hij. “Het zou een schande voor de familie zijn als een Vladimir, de negende dan nog wel, daar ging werken! Er is nog nooit- ik kan niet- onmogelijk-” Sputterend maakte hij grote armgebaren. Ik besloot me snel uit de voeten te maken, voor hij zijn woorden weer zou vinden en me als straf toiletpoetser van de nachttrein zou maken. Dus hier zit ik nu, mijn zevende dag als conducteur op de nachttrein. Het is niet zo erg als ik me op voorhand had voorgesteld. Nee. Het is NOG VEEL ERGER!!! Volgens mijn vader is het onmogelijk om bang te zijn in het donker als je naam Vladimir is. Volgens mij heet ik dan stiekem Truusje, want ik ben niet gewoon bang in het donker, ik ben DOODSBANG in het donker.  Twee keer raden wanneer de nachttrein rijdt. Juist! ‘s Nachts natuurlijk, en dat betekent dat het pikkedonker is buiten. Die trein raast een hele nacht door een landschap vol prachtige bomen, planten en rivieren, maar we zien er geen sikkepit van. Het enige wat ik zie is flarden mist, de weerspiegeling van mijn gezicht die me telkens de stuipen op het lijf jaagt (wie is die enge figuur - oh ja.) en verder. Helemaal. Niets. Je zou denken dat je niet bang hoeft te zijn als je niets ziet, maar bedenk je maar snel. Het is net veel makkelijker om bang te zijn als je helemaal niets ziet, want dan weet je niet wie je in het duister staat op te wachten, bijvoorbeeld… Oh. Eén van de passagiers heeft me nodig. Kwart voor twaalf ‘s avonds. Zo. Het was uiteraard Micheline, die haar oordopjes niet in haar oren kreeg. Heb je ooit al eens oordopjes vol oorsmeer in de oren van een oude vrouw - ook vol oorsmeer - proberen proppen? Nee? Nou, dan ben je vast geen conducteur op de Middernacht Express. Maar! Er is een lichtpuntje aan de horizon. Vorige week was ik jarig, en ik zeur al ja-ren om een uitstapje naar zee. Het lijkt me fantastisch om een hele dag te zonnebaden, in een hemdje met bloemen op, met een drankje onder een parasol. Ik kan de zee al ruiken als ik eraan denk… Nou ja, niet echt, want ik ben nog nooit aan zee geweest, dus ik weet helemaal niet hoe die ruikt. Hopelijk niet naar oorsmeer. Gisteravond vroeg mijn vader wat ik nog wilde als verjaardagscadeau (ik denk dat hij gezien had dat ik het lego-kerkhof nog niet aangeraakt had). “Niet over de zee beginnen zeuren”, voegde hij er nogal bars aan toe, “ik heb geen idee wat je daar zou willen. Bloemen en de zon…” Er trok een rilling door hem heen, alsof ik had verteld dat ik professioneel flatgebouwduiker wilde worden (lijkt me ook wel cool - maar enkel als het licht is). Ik haalde mijn schouders op - er was helemaal niets anders wat ik wilde! Maar toen kreeg ik een plannetje. Een geniaal plannetje, al zeg ik het zelf. “Goh”, deed ik gemaakt nonchalant, “ik weet het niet, ik wil misschien… wel een ritje op de dagtrein.” De dagtrein rijdt namelijk het hele land door, door zonovergoten dalen en over besneeuwde bergtoppen. En de eindhalte is… aan zee. Het lijkt me heerlijk om dat eens in het echt te zien! Mijn vader zuchtte zo luid dat het servet naast zijn bord de tafel over duikelde en bijna in mijn soepbord landde. Ik schoof het voorzichtig een beetje op. “Vladimir”, begon hij, “wat ben je toch een raar kind.” Ik zei niets, want dat wist ik al. Mijn vader had natuurlijk liever een zoon gehad die net als hij van graftochten en beenderbiljart hield. Wat moest hij met een zoon wiens grootste droom een bloemenwinkel aan het strand was? “Goed”, zei hij toen luid. “Als jij je werk op de nachttrein deze week uitmuntend doet, dan mag je misschien - misschien zei ik stop met huppelen - mee op de dagtrein. Eén keertje maar.” Ik denk dat hij dacht dat ik het werk op de trein toch niet zou kunnen. Vanwege het donker, en zo. Maar ondertussen zijn we donderdag, en het is al elke dag goed gegaan. Nog één keer, en ik heb mijn ritje op de dagtrein verdiend! Het zou dus toch nog wel een leuke zomervakantie kunnen worden - oh, we stoppen. Huh? Waarom stoppen we? Het is nog zeker twee uur rijden tot de eindhalte! Vrijdag, Half één ‘s nachts Ik heb te vroeg victorie gekraaid. Ik heb gekakeld voordat het ei er was, mijn hoogmoed is voor de val gekomen en het vel van de beer had ik al verkocht nog voor het gestroopt was. Het is een ramp!!!! Dit komt vast nooit meer goed. Ik ben zo overstuur dat ik het liefst tien pagina’s van dit dagboek vol uitroeptekens zou schrijven, maar daar krijg ik vast nog pijn in mijn hand van ook, dus laat ik dat maar niet doen. Welk drama er heeft plaatsgevonden? Voorlopig eigenlijk nog geen, maar ik kan elk moment verdwijnen. Of gespiest worden. Of… Eender welk snood plan er hier gaande is. Oh, de horror! Ik had het moeten weten van zodra ik de gasten deze avond aan boord liet. Dat is namelijk mijn taak: van zodra de deuren van de nachttrein krakend openschuiven, sta ik op het perron en zeg vriendelijk tegen iedereen: “Goedenavond, mag ik uw vervoersbewijs even zien, alsjeblieft?” Mensen vinden het leuk om verwelkomd te worden, maar eigenlijk doe ik dat om nog eens te herhalen op welke plaats ze moeten gaan zitten. De passagiers hebben er een handje van weg om gewoon een coupé uit te kiezen die hen wel leuk lijkt, zonder er acht op te slaan of iemand die gereserveerd had. Goed. Ik wijk af. Normaal gezien rijden er vooral saaie mensen mee op de nachttrein. Mensen die al even kleurloos en weinig opgewekt zijn als mijn kasteel - daarom nemen ze waarschijnlijk de Middernacht Express, die al tientallen jaren bezit is van mijn vaders familie. En ook van de mijne, als ik er even over nadenk, al denk ik toch dat ik voor dat cadeautje maar bedank als het zover is. Vanavond? Vanavond zit er niet één saai persoon op de trein. Niemand! Toen de deur van de conducteurswagon openzoefde, stond er al een klein, dik vrouwtje te wachten. “Hallo mevrouw Bobbel”, zei ik beleefd. Mevrouw Bobbel is een vaste klant. Op zich doet ze geen vlieg kwaad, maar ze heeft nogal specifieke wensen wat betreft haar naam. Zoals elke avond keek ze me hooghartig aan. “Je weet best, Vladimir”, wees ze me terecht, “dat het niet BOB-bel is, maar Bob-BEL. Dat klinkt veel chiquer.” En weg was ze, parmantig paraderend door het gangpad. Waarschijnlijk zou ze zoals elke avond de duurste gerechten van de nachtkaart bestellen, een halve fles wijn soldaat maken en dan luid snurkend in slaap vallen. Ze doet niks verkeerd, maar heel aangenaam is ze ook niet. Ik weet eigenlijk niet waar ze elke nacht naartoe reist, maar het zou me niet verbazen als het iets te maken had met gouden vorken, strenge regels en andere dametjes. Een wedstrijd doen-alsof-je-iets-ruikt-dat-heel-erg-stinkt, misschien? “Zo, die heeft ook een aardappel ingeslikt”, klonk een vrolijke stem naast mij. Ik draaide me om om haar ticket af te stempelen, en toen voelde ik mijn maag tot aan mijn knieën zakken. Het meisje had mijn leeftijd, bruine krullen die je volgens mij enkel krijgt als je je vingers in het stopcontact steekt, en een beugel. Leuk, zou je denken, een leeftijdsgenootje op de trein. Maar Severien - want zo heet ze - kneep haar ogen fijn toen ze me zag en glimlachte als een wolf die zijn prooi voor die avond gevonden had.  “Vladimir”, kirde ze, “wat toevallig dat ik jou hier zie. Kleine wereld, toch?” “Niet bepaald”, mompelde ik, “gezien je twee bergen verder woont.” Dat negeerde ze. Zo ken ik Severien. Ze tikte haar nagel tegen de bronzen knoop van mijn conducteursuniform. “Wat zie je er schattig uit.” “Severien…” Ik slaakte een zucht. “Ik weet dat je me niet moet, maar kunnen we…” “Jouw vader is een vampier”, glimlachte ze fijntjes, alsof dat er iets toe zou doen. Verontwaardigd keek ik haar aan. Mijn vader een vampier? Waar haalde ze zulke klinkklare onzin vandaan?  Mijn vader woont in een duister kasteel, slaapt in een kist en haat knoflook. Is hij daarom meteen een vampier? Wat een vooroordelen! Oké, hij is een vampier. Maar dat weet zij niet. “Coupé 2”, deelde ik haar ijzig mee, en trok het strookje zo hard van haar ticket dat de snippers bijna in haar krullen landden.  Daarna kwam Micheline, een vrouwtje dat mijn oma zou kunnen zijn. Of nou ja, misschien mijn over-over-over-overgrootmoeder, want zo ziet ze er wel uit. Ze loopt helemaal krom, met een wandelstok die eruitziet alsof ze hem ook tijdens beenderbiljart zou kunnen gebruiken, en een brilletje op haar neus waarmee ze nog steeds stekeblind is. Ik kende haar wel: ze kwam soms ‘s zondags op de thee, met koekjes die ze heeft gebakken toen ze nog geen rimpels had, denk ik. “Zeg, kereltje, kan je mij niet even helpen dragen?” Nauwelijks had ik Micheline naar haar coupé gebracht, of ik werd al geroepen door de volgende passagier. Meteen werd ik bedolven onder zoveel koffers, dat ik maar een glimp van hem kon opvangen. Een krullerige snor, groen kostuum en zweetparels op een breed voorhoofd. En heel veel spullen, dacht ik wrang. Ik telde zeker zeven koffers, die allemaal naar de laatste coupé van de trein gesleept moesten worden. Meneer zelf was natuurlijk al opgestapt, want dat deed de conducteur wel even. De laatste passagiers waren een stel kinderen dat rollebollend het perron opkwam. Ze deden een wedstrijdje om-ter-verst-koprollen, vertelde hun moeder buiten adem, en ze hielden het al vol sinds gisterochtend. Ik moet toegeven dat ik ontzag heb voor zo’n sterke maagjes. “Ik ben eerst!” krijste het jongetje van zodra hij aan mijn voeten landde. “Nietes, ik was sneller!” Het meisje sprong overeind. “Je hebt valsgespeeld!” “Hoe zou ik nu kunnen valsspelen met koprollen?” Driftig trok de jongen aan zijn zus’ vlecht. Hun moeder zuchtte luid. “Pjotr en Pjotrina, zo is het wel genoeg geweest.” Ja, Pjotr en Pjotrina. Ze zouden hun moeder moeten opsluiten. “Maar hij speelt vals!” “Zij stinkt!” “Coupé vier alsjeblieft”,  onderbrak ik haastig, en scheurde hun ticket zo snel dat ik het bijna liet vliegen. De moeder tilde haar twee kinderen elk onder een arm en sleurde hen, nog steeds luid protesterend, de trein op. Het leek dus een behoorlijk bewogen ritje te worden, maar na het avondeten trok iedereen zich tot mijn verbazing rustig terug in zijn coupé, en al snel klonk er door de hele gang gesnurk. Ik ruimde de vuile borden af, blies de kaarsen uit in de restaurantwagon, en daarna nestelde ik me met dit dagboek op mijn eigen plekje in de gang. Zo was ik voor iedereen bereikbaar. Het zag ernaar uit dat we zonder kleerscheuren op onze bestemming zouden aankomen, en dat ik daarna met een stille, lege trein terug naar het startstation kon terug rijden. Ik keek al uit naar mijn tripje op de dagtrein… en toen stond onze trein plots stil. Raar, natuurlijk, want de aankomst van de nachttrein is maar rond twee uur ‘s nachts voorzien. Misschien moest de machinist heel dringend naar de wc? Het duurde maar een paar tellen vooraleer de deur van mevrouw Bobbels coupé openzwaaide en ze haar neus naar buiten stak. “Waarom staan we stil? Ik was net aan mijn schoonheidsslaapje begonnen!” “Eh… Slaapt u rustig verder, mevrouw Bobbel, ik ga wel even bij de machinist luisteren.” “Bob-BEL, bedoel je! Het is Bob-BEL.” “Waar is er een bobbel? Ik wil koprollen over de bobbel!” Dat was Pjotrina, die de deur van hun coupé ook open had gesleurd en nu overtuigd de gang door rolde. “Stop”, zei ik, “daar word je wagenziek van.” “Maar ik ben aan het winnen!”  Haar broer, die ook de gang was in gekomen, begon al luidkeels te protesteren, maar toen vloog de deur van de machinist open en werden we allemaal stil.  Pros, de machinist, kwam naar buiten gestrompeld met een gelaatskleur die me aan halfgebakken pannenkoeken deed denken. Zijn ogen waren wijd opengesperd, en hij kreeg niet meer gezegd dan: “Daar… daar.. Daar!”  “Wat is er, Pros?” vroeg ik snel. “Ja, man!” riep de man in het groene pak, die nu ook in de gang stond. “Waarom rijden we niet? We hebben toch zeker genoeg betaald voor dit ritje?”  Pros negeerde hem en liet zich langzaam op mijn conducteursstoeltje zakken. Nu is Pros een eerder gezette man en ben ik een schriel jongetje, dus het stoeltje kraakte vervaarlijk langs alle kanten. Foute boel, dacht ik. Als ik dit niet snel oploste, dan kwamen er problemen en dan kon ik wel fluiten naar mijn ritje op de dagtrein. “Pros”, zei ik dus streng. Ik knielde naast hem neer en prikte hard in zijn knie. Hij keek me verdwaasd aan, alsof hij van heel erg ver weg kwam. “Pros, wat is er aan de hand? Waarom rijden we niet?” “Daarbuiten”, fluisterde hij schor. Zijn lippen beefden. “Er is iemand daarbuiten.” “Oooh, het is een mysterie”, verlekkerde Severien zich alvast. “Wat heerlijk. Ik houd van mysteries! Misschien moet er iemand Micheline wakker maken, zodat ze niks van de sensatie mist.” “Nee, ik denk niet dat dat…,” begon ik, maar Pjotr was al zo hard als hij kon tegen Michelines deur aan het koprollen. Ik kreunde en liet mijn hoofd tegen de koude treinwand hangen. Het zou nog een lange, lange nacht worden. De passagiers waren het er al gauw over eens dat ik maar moest gaan kijken wat er buiten de trein aan de hand was. “Maar dat is mijn taak niet”, protesteerde ik, “ik moet ìn de trein zijn!” “Hij durft niet”, kakelde Severien, “Vlad is een bangerik!” Dat vond de tweeling natuurlijk geweldig, en ze begonnen meteen koprollend door de gang te krijsen: “Bange Vlad, bange Vlad, bange Vlad!” De man in het groene pak begon weer te zeuren over zijn ticket, en dat er beloofd was dat de trein zeker op tijd zou komen. Mevrouw Bobbel stond het allemaal gade te slaan met een blik alsof ze net per ongeluk in een rotte pruim had gebeten, en Micheline was met geen stokken wakker te krijgen. Letterlijk, bedoel ik dat: de tweeling had haar net zo lang gepord met haar wandelstok tot ze het spelletje niet leuk meer vonden. “Goed, goed”, knarsetandde ik, “ik ga al. Laat me even mijn jas aantrekken, zodat ik in elk geval niet vast vries aan de sporen.” Dus dat ben ik nu aan het doen. Mijn ‘jas aan het aantrekken.’ Dagboek, als ik daarbuiten zo meteen word opgegeten door een wilde beer, word achternagezeten door een zombieleger of het moet afleggen tegen een bende moordzuchtige konijnen… Het was fijn je gekend te hebben.

Anke Vandoolaeghe
122 2

Koud Liefdesgeluk

Donderdag, 2 oktober 1941 Vandaag is de derde dag sinds de explosie plaatsvond. Sinsdien is nergens nog een kat te horen. Alida en ik zijn water gaan halen in de rivier hier niet ver vandaan. Nog nooit hebben we zo hard moeten rennen als vandaag. We hoorden een paar geweerschoten toen we in het bos zaten, verstopt voor de Duitsers achter een grote holle boom. Ik denk dat het was om te controleren of niemand wel op straat zou lopen. Toen ik net aan de rivier was struikelde ik over een oude man die daar doodlag. 2 schoten in zijn hoofd en 1 door zijn maag. Gruwelijk. Nog nooit had ik zo’n stank geroken. Alida kwam samen met Isaac en zijn kleine broertje, die nog maar net kan lopen naar de rivier om me overijnd te helpen. Mijn glazen bak waar ik water moest van halen lag in 1000 stukken op de grond. De scherpe scherven zaten in mijn hand. Het bloedde. Ik had thuis moeten blijven. We liepen nog zo’n 1,5 kilometer terug naar huis. Ik voelde de koude mist tegen mijn afgekoelde en vieze huid. We moesten maar eens voortmaken voor ze ons zouden zien. Mijn vader hoorde me thuiskomen en zonder te vragen of ik ongedeerd was ging hij snel op een stoel zitten aan onze oude tafel die moeder had uitgekozen vlak voor haar overlijden. Ze vond de kleuren en het patroon wel geestig bij elkaar passen. Toen ik meedeelde dat ik gevallen was en de glazen bak met water had laten vallen kreeg ik bijna een klap in mijn gezicht. Vader was nog nooit zo woedend. Ik zag in zijn ogen dat iets niet pluis was, maar niemand zou het lef hebben om iets tegen hem te zeggen. Tenslotte wonen alleen mijn 2 broertjes in ik bij hem. Ik zag de lege flessen drank op de keukentafel staan. Twee daarvan waren halfvol en de andere twee helemaal leeg. ‘het is een jaar geleden dat moeder overleden is’, zei hij dronken. Ik rook de alcohol uit zijn stinkende mond en ik stond maar drie meter van hem. Het was een tijdje muisstil, zowel in de keuken als in de woonkamer. Toen ik het overwoog om naar buiten te lopen zag ik een brief in de prullenbak liggen. Lang geleden dat we nog eens post hadden gekregen. De laatste brief die we hadden gekregen was van mama, toen ze in Frankrijk zat met haar beste vriendin. Ik moest de brief gewoon eens lezen dus nam ik hem uit de prullenbak en liep naar mijn kamer. Heel erg warm was het daar niet en de dekens waren al 4 maand al niet meer gewassen, dus kon ik me niet verwarmen aan mijn dunne dekens. Ik staarde naar de enveloppe die goed was vast geplakt. Ik begon met lezen. Mijn ogen werden vochtig en al snel begon ik me zorgen te maken, we moesten namelijk verhuizen naar één van de buitenwijken. Het is een plek waar de Joden allemaal samen zouden moeten gaan wonen. Plots hoorde ik een heel harde bonk dat vanuit de woonkamer komt. Ik rende met de brief de trap af naar de keuken. Ik storte helemaal in aan het warme vuur dat vader aangestoken zou hebben als ik water was gaan halen. ‘zou ik hem verbranden?’ dacht ik in mezelf. Net voor de brief de eerste vlam bereikte snokte vader de brief uit mijn handen. Alweer kreeg ik bijna een klap in mijn gezicht. Hij nam de een versleten koffer onder de kast vandaan en begon met inpakken.       Zaterdag, 4 oktober 1941 Hier gaan we dan. Ik heb alles ingepakt wat ik bijeen kon rapen. Vader nam nog een laatste slok vodka uit zijn glas dat hij daar twee dagen eerder had neergezet en riep dat we ons moeten haasten, omdat we anders onze trein zouden missen. We hebben twee uur op de trein naar Amsterdam gezeten. Eenmaal we aankwamen in het station van Amsterdam werden we ruw geduwd door de menigte die daar rondliep. Vader trok aan onze armen en schreeuwde dat we onze oude valiezen niet mogen vergeten. En plotseling vervaagde de stem van vader. Ik hoorde geen geschreeuw van een wanhopige vader of luide kreet van mijn broertjes. Niets. Op een gegeven moment kwam een jong gezin vol paniek mijn kant uit. ‘Aus dem Weg oder ich werde dich rüber gehen!’ werd er van alle kanten geroepen. Ikzelf zou geen flauw benul hebben van wat dat zou betekenen. De hoop die ik heb om mijn strenge en opdringerige vader terug te vinden ben ik helemaal verloren. Zou vader hun ook zijn kwijtgeraakt in de menigte? Waar zouden ze naartoe gaan zonder mij? Zouden ze me nog zoeken? De vragen stormen in mijn hoofd, aangezien ik niet weet waar ik naartoe moet gaan. Na een uur wandelen nadat ik het station had afgelopen om mijn vader en broers te zoeken kwam ik uit in een donkere straat heel erg afgezet en afgelegen van de andere straten. Het ziet erg heel erg triest uit en de straten lagen vol met afval en vieze kleren. Je kon er niet in of uit dacht ik in mezelf. Op een ogenblikelijk moment namen twee grote en sterke mannen mijn arm stevig vast, pakte mijn koffer uit mijn handen en smeet me over een prikkeldraad. Toen was ik één van hen. Één van de gevangenen in die donkere en vieze wijk vol afval. De mannen die me hadden over de draad wierpen droegen een helm en waren in een groen kostuum gekleed met aan de schouder een geweer en op hun linkerarm een band met een zwart hakenkruis erop genaaid. De leren lange laarzen die ze aanhouden moet hun uitsluitend helpen tegen de kou en modder. Ze keken niet al te blij, maar wie zou nu wel gelukkig zijn in deze leefomstandigheden? Ze werden wat grimmiger met de minuut. Ik aarzelde niet om mijn boek te nemen en liep de donkere straat in. Eenmaal ik aankwam aan een huisje aan de rand van een wijk kwam een man naar mij gelopen, hij droeg een rugzak, kapotte schoenen altans ik denk dat het schoenen zijn, een zelf aaneengenaaide broek vol gaten en een hemd dat onder het stof en de vlekken zat. Hij rook naar zweet en vieze stinkende kousen die al twee jaar niet gewassen waren. Een beetje zoals mijn deken dat nu nog thuis ligt op mijn bed. Hij bleef even staan al hijgend bij zijn deur. Hij vroeg of ik wilde binnenkomen dus offerde ik mijn hulp aan om zijn zware rugzak naar binnen te dragen. Het eerste wat ik zag toen ik binnen stond waren vijf jongeren die hij onderdak gaf. De man vertelde hoe hij zijn gezin was kwijtgeraakt en hoe hij op het idee kwam deze jongeren ook in huis te nemen. Zijn naam is Abraham. Abraham zelf heeft een zoon die nu aan het vechten is voor ons land. Ik vrees dat hij die nooit meer terug zal zien. Hij vertelde dat ik hier kon overnachten. Op het zolderkamertje van het huisje mogt ik verblijven. Er lag stro op de grond, waaruit ik mijn bed heb gemaakt.       Dinsdag, 7 oktober 1941 We zijn ondertussen al een paar dagen verder. Nog altijd heb ik niets van vader gehoord. Ik begin me zorgen te maken, maar ik weet zeker dat hij zijn plan wel kan trekken zonder mij. Ik heb al heel hard moeten werken hier, daardoor heb ik niet kunnen schrijven. Ik ben uitgeput. Mijn lichaam is moe. Mijn geest is vermoeid en uitgeput van al de arbeid die ik moet verichten. Uren aan een stuk heb ik moeten werken. Dagenlang. Aankomende donderdag moet ik naar een doorstuur- en werkkamp in Amersfoort, Nederland. Dat is zo’n vijftig kilometer hier van waar ik nu zit. Mijn benen lijken stokjes en je zou mijn ribben kunnen tellen. Iedereen hier is moe en wil naar huis. Jammer genoeg weten we allemaal dat dat niet zomaar kan. Vandaag kregen we een filmpje te zien waar we binnen een paar dagen heen gestuurd worden. Een nieuwe plek waar je kan spelen en nieuwe mensen leert kennen. Op het filmpje stond vermeld dat er douches zijn waar je zou kunnen ontspannen en dat je verse kleren krijgt. Ook een gezamelijke kamer vind je daar. Ik hoop dat ik niet moet werken of dat ik geen vieze taken moet doen. Het is altijd hetzelfde liedje hier. Iedereen op het filmpje ziet er gelukkig uit. Het schijnt dat families elkaar terugzien op die dag, dus misschien zal ik mijn vader of één van mijn broertjes terugzien. Ik begin weer hoop te krijgen en word zelf hier nog blij. Nu nog maar hopen dat morgen beter word dan vandaag en de dagen sneller zullen gaan zodat ik terug naar mijn familie kan. Donderdag, 9 oktober 1941 Vandaag is de dag dat ik naar Amersfoort vertrek. Ik heb hier echt een dubbel gevoel over. De ene zegt dat het daar leuk zal worden en de ander zegt dat het daar onze dood zal worden. - Ik ben in Amersfoort aangekomen. Mijn kleren werden stuk voor stuk uit mijn handen gesnokt. Daarna moest ik op een tafel gaan liggen. Één vrouw hield je sevig vast en de andere doorzocht al je lichaamsopeningen met haar vinger. Het werd best ongemakkelijk. Daarna werd ik op een kruk gezet en werd mijn hoofd kaal geschoren.  Je ziet hier allemaal mensen met dezelfde kledij. Niemand heeft zijn kleren nog bij, want die hebben de Duitsers van ons afgenomen toen we in de trein stapten. We kregen in de plaats daarvan een pak met een nummer dat helemaal vies was. Toen ik hopeloos en gestresst naar het toilet zocht liep ik tegen één van de soldaten aan. Hij keek me recht in mijn ogen aan. Ik denk dat hij een vijftal jaar ouder zal zijn dan mij. Ik voelde de trillingen door mijn hele lichaam weer. Hoe hij met zijn donkere en zachte ogen in mijn bange blik keek werd ik er zelf rustiger van. Wat wel vreemd is aangezien ik daar eigenlijk niet mag komen. Hij nam me mee naar een toilet. Hij wachtte tot ik terug naar buiten kwam. En dan was het dàt moment. Het moment waar ik alleen maar van gedroomd zou hebben. We bleven naar elkaar kijken. Alsof we alles aan het zeggen waren wat er gebeurd is met ons, maar dan zonder woorden. Alsof we elkaar al eerder hebben ontmoet.  Ik moest maar eens voortmaken voor de anderen zouden merken dat ik zolang wegblijf. Hij gaf me een stukje van zijn opgedroogd brood en liet me een slok van zijn water drinken. Lang geleden dat ik nog iets anders had gegeten dan alleen maar eten uit een blik dat we bij het vuilnis vonden. De kleren die we hier hebben gekregen lijken helemaal niet op de kleren die ik zag in het filmpje. Ik kreeg vandaag een kom soep waarin ik luizen zag zwemmen. Het is hier echt een gebrek aan soepkommetjes dus eten sommige uit een vies blik. Ik slaap op een smerige stromatras in een zak, bedekt met uitwerpselen en slechts één deken dat ik met nog andere twee  Joden moet delen. Ik heb nog nooit zoveel ongedierte bij elkaar gezien. Die zullen de ziektes hier al snel verspreiden. Mijn vader heb ik nog niet gezien, maar de kans dat ik hem zal zien is nog kleiner dan dat ik het hier ga overleven. Als ik er zo over nadenk zal ik hier nog het meest geluk hebben van iedereen hier. Ik heb mijn dagboek nog steeds bij me. Die had ik verstopt onder een losse plank in de trein. Nadat mijn hoofd kaal geschoren werd kwam dezelfde man die ik tegenkwam in de verboden zone tegen. Hij bracht mijn boek terug, maar hoe zou hij weten dat dit boek van mij zou zijn?                  

Naai
46 1

De Duistere Neergang, epiloog + hoofdstuk 1

Epiloog Het verhaal van de Zeven Zonderlingen begint in het jaar honderddrieëndertig, tijdens de derde generatie van het keizerrijk. Meer dan honderd jaar lang kende de wereld een periode van vrede en rust, onder het gezag van keizerin Alessia Stormkroon. Tientallen verschillende volkeren leefden in harmonie samen met elkaar en met de natuur. Maar de voorbije dertig jaar werd de rust steeds vaker verstoord. Rivieren kwamen droog te staan en dwongen allerlei waterwezens om hun thuishaven te verlaten. Eeuwenoude wouden verdwenen toen de planten stierven. Er doken steeds meer duistere figuren op, die de macht naar zich toe probeerden te trekken en daarvoor wel heel ver gingen, zo ver dat ze niet terugdeinsden voor massamoord. Kort geleden verschenen de eerste legers van Demonen. Ze kwamen 's nachts en vielen de stadsmuren van de belangrijkste steden aan, waaronder die van de hoofdstad Arcana. Hun aanvallen konden tot nu toe gelukkig worden afgeslagen dankzij het snelle en kordate optreden van de stadswachten, maar de chaos en de angst die hun aanvallen verspreidden onder de bevolking was groot. Niemand liep nog rond zonder een wapen op zak en na zonsondergang durfden de inwoners van Astonia niet meer buiten te komen. Afgelopen week stond op alle infoborden dat Aden, de kroonprins van het keizerrijk, spoorloos verdwenen was. Ook de nieuwsbrengers in de grote steden schreeuwden steeds luider dat er een oorlog zat aan te komen. Niemand wist honderd procent zeker of die berichtgeving klopte, maar over één ding waren alle inwoners van Astonia het eens: er kwamen duistere tijden aan. Af en toe verdween er iemand om dan later terug te keren als Cultist, een aanhanger van het occulte. Bovendien ging het gerucht dat er vanuit het Zuiden een mysterieuze ziekte aan het oprukken is, die intussen voor honderden doden heeft gezorgd. Het volk moest bidden tot Amun en Amon, de Goden van het Licht en van de Duisternis. Het was nog maar de vraag of deze Goden iets zouden kunnen uitrichten, want om de wereld te redden van dit kwaad zijn er echte helden nodig. Eerder vandaag stonden die helden op het punt om elkaar voor het eerst te ontmoeten. Ze lunchten namelijk, toevallig of niet, allemaal in De Verdronken Scheper, een herberg in een klein vissersdorpje op loopafstand van de hoofdstad. Op het moment dat ze hun witte bonensoep naar binnen lepelden, wisten ze nog niet dat hun levens op het punt stonden om een heel andere wending te nemen...   1. De Verdronken Scheper Net als elke middag rond lunchtijd heerste er een gezellige drukte in De Verdronken Scheper, de grootste en tevens de enige herberg van het kleine vissersdorpje Hallen. Het geroezemoes van pratende klanten overstemde het getik van bestek tegen stenen kommen en de geur van witte bonensoep hing overal. Aan de muren van De Verdronken Scheper bungelden verroeste lantaarns met kaarsen die hun licht wierpen op de tafels en op de schilderijtjes die her en der omhoog hingen. Het tafelblad van de toog was ontzettend kleverig en stond vol lege bierglazen. De herberg had geen menukaart maar achter de toog hing een krijtbord omhoog waarop te lezen stond welke drankjes en hapjes er momenteel verkrijgbaar waren. 'Ken da nie wa rapper?' bulderde de norse herbergier tegen de ober, die van het schrikken struikelde over een krukje maar zich desondanks nog net wist recht te houden. 'Die Argonianen daarzo wachten al eeuwen op hun drankje!' Hij gebaarde naar twee koppen dampende brandnetelthee op de toog. 'Ja, baas! Deze brengt het in orde!' De donkergrijze katachtige Khajiith die als ober werkte in De Verdronken Scheper verbrande haar poten bijna aan de hete thee. De herbergier mompelde iets onverstaanbaars en tapte nog een biertje. De Khajiith manoeuvreerde zich behendig tussen de dicht bij elkaar staande tafeltjes door. Natuurlijk moest ze de hete koppen thee helemaal naar de andere kant van de herberg brengen, waar twee Argonianen aan een van de ronde tafeltjes zaten te keuvelen terwijl ze hun witte bonensoep met brood naar binnen probeerden te werken. De ene had opvallende smaragdgroene en paarse schubben, de andere had heel lichte schubben. Hun uiterlijk deed denken aan dat van een hagedis, maar dan wel eentje die op zijn achterpoten loopt. 'Deze denkt dat jullie brandnetelthee hadden besteld, klopt dat? Zonder melk maar met honing?' vroeg de Khajiith terwijl ze de twee koppen hete thee neerzette. De twee reptielachtige wezens hielden abrupt op met praten. Ze knikten en betaalden elk een goudstuk. 'Hou het wisselgeld maar,' mompelde de kleinste van de twee. De Khajiith reageerde dankbaar en nam het goud aan. 'Met veel plezier! Als deze nog iets voor jullie kan doen, geven jullie maar een gil!' De Khajiith haalde een ietwat smerige vod uit haar schort en veegde over het tafeltje van de Argonianen als teken van goede wil. Het tafeltje werd alleen maar vuiler, maar niemand zei er iets van. 'Eigenlijk is er wel iets wat je voor ons kunt doen,' zei de grootste van de twee Argonianen. 'Hebben jullie toevallig een gerecht met pinda's? Pindakoekjes, een boterham met pindakaas, of desnoods pindaballetjes?' De Khajiith trok haar wenkbrauwen op vanwege die vreemde vraag. 'Het spijt deze, maar pinda's zijn een luxeproduct bij ons. Ze worden in ons dorp zelden gebruikt omdat ze zo duur zijn. Kan deze u misschien een andere dessert aanbevelen? We hebben heerlijke stroopwafels en...' De grootste Argoniaan onderbrak haar. 'Nee nee, dat hoeft niet. Toch bedankt, eh... hoe heet je eigenlijk?' De Argonianen keken de Khajiith vragend aan. 'De naam is Jaii, tot uw dienst.' De Khajiith maakte een kleine buiging en stak de kaars aan die op het tafeltje van de Argonianen stond. 'Bedankt, Jaii. Mijn naam is Pangur,' stelde de grootste Argoniaanse zichzelf voor. 'En dit is Kahuna. We zijn allebei op doorreis en we kwamen elkaar toevallig tegen in de haven.' Kahuna knikte maar zei niets terwijl ze van haar thee nipte. 'Oh, naar waar zijn jullie onderweg?' Jaii had van haar baas de opdracht gekregen om met klanten te praten over hun reisplannen. Bovendien had ze onlangs zelf een hele lange reis gemaakt, maar daar wilde ze liever niet over praten. 'Ik kom rechtstreeks van Marsan, het eiland waar de Argonianen leven. Ik ben op weg naar de hoofdstad,' vertelde Pangur. 'En Kahuna komt net van de hoofdstad en ze is op weg naar... Ja, naar waar eigenlijk?' Ze gluurde naar Kahuna, die zich verslikte in haar brandnetelthee. 'Ik eh... Ik ben gewoon een beetje aan het rondreizen,' mompelde Kahuna. 'Je weet wel, mooie plaatsen bezoeken en oude gebouwen bekijken en zo. Ik dacht erover om terug te keren naar Marsan, maar ach...' 'Dat moet je niet doen,' riep Pangur uit. Ze sloeg met haar vuist op tafel waardoor de bonensoep over de rand van de kom klotste. 'De helft van de rivieren staat intussen droog, er is nu al niet genoeg water voor iedereen. Hoe meer Argonianen weggaan uit Marsan, hoe beter. Het wordt er stilaan onleefbaar.' Kahuna staarde ongelukkig naar haar theekop terwijl Pangur een stuk opgerold perkament uit haar tas haalde. Het was een wereldkaart waarop de route stond aangegeven die ze tot nu toe had afgelegd. 'Met de boot ging ik vanuit Marsan naar de havenstad Kamal en van daaruit...' Een harde klap verstoorde de rust in De Verdronken Scheper en Jaii, Kahuna en Pangur keken op van de wereldkaart. Een felle rukwind waaide door de open deur naar binnen en blies alle kaarsen uit. Een jonge Argoniaanse vrouw struikelde naar binnen en bleef wankelend staan naast een tafeltje waaraan een ruige Mensenvrouw zat te eten. 'Help me!' riep de Argoniaanse vrouw paniekerig. Jaii en Pangur sprongen meteen overeind om de arme dame te helpen. Ze zag lijkbleek en haar witte jurk was aan de onderkant aan flarden gescheurd. Ze strompelde verder en hield zich vast aan het tafeltje van de Mensenvrouw om niet te vallen. 'Ze hebben mijn broer ontvoerd! Iemand moet me helpen!' Ze zakte door haar knieën maar de Mensenvrouw wist haar net op tijd op te vangen. Voorzichtig zette ze de hysterische vrouw neer op een stoel. Ook Kahuna was erbij komen staan, net als de woest uitziende Elfenman met zijn donkere mantel die daarnet aan de toog zat. De herbergier keek toe met open mond terwijl hij een bierkan afdroogde. 'Alstublieft,' smeekte de arme vrouw. 'Mijn broer is alles wat ik nog heb. Ze hebben me alles afgenomen en nu hebben ze ook nog eens mijn broer ontvoerd. Zonder hem kan ik niet overleven!' Ze keek de Mensenvrouw aan met een betraand gezicht. 'Wat is er precies gebeurd? Wie heeft jouw broer ontvoerd?' bromde de Elfenman met zijn zware stem. 'Een bende Cultisten heeft hem meegenomen. Kharek en ik waren kruiden aan het plukken in de buurt van de Oude ruïnes, ten noorden van het dorp, toen ze plots opdoken. Ze waren met zo veel, ik kon niets doen om hen tegen te houden!' De vrouw begon luid te snikken, waarop de Mensenvrouw en Jaii naar haar toe liepen om haar te troosten. 'Alstublieft, ik smeek u om mij te helpen. Mijn naam is Mirra en ik heb niet veel, maar ik geef u alles wat ik heb als u mijn broer maar terugvindt. Kharek heeft een lang litteken op zijn rechterbovenbeen, daaraan kun je hem herkennen.' Na die laatste woorden zakte de vrouw in elkaar. Ze was flauwgevallen door alle emoties en door de uitputting van al het lopen. Jaii, Kahuna, Pangur en de twee andere onbekenden staarden elkaar zwijgend aan. De vrouw vroeg hen om haar broer te zoeken, maar wat konden zij in hemelsnaam uitrichten tegen zo'n bende Cultisten? Ze kenden elkaar niet eens! 'Wel, sta da niezo me je mond vol tanden. Doe iets!' gromde de herbergier. Hij wierp een vieze, natte handdoek naar Jaii's hoofd maar die bukte net op tijd om niet geraakt te worden. De handdoek belandde op de smerige vloer. 'Khajiith, breng da lijk na buiten! 'k Wil geen smerige dinge in m'n herberg.' De herbergier zette een halfvolle beker mede op de toog en gebaarde naar de bewusteloze vrouw. De aanwezige klanten waren verbijsterd door zoveel onbeleefdheid. Het bleef een paar seconden stil, totdat Jaii haar schort uittrok en de belachelijke witte handschoenen van haar poten deed. 'Deze moet die arme vrouw helpen,' zei Jaii rustig. 'Haar broer is ontvoerd door een stelletje Cultisten en deze kan die monsters niet zomaar laten begaan.' De herbergier stond met zijn mond vol tanden. De kan die hij probeerde af te drogen, werd steeds viezer door de vuile handdoek die hij gebruikte. Het was nooit eerder voorgevallen dat iemand hem tegensprak. 'Baas, jij hebt toch een koets? En paarden?' Jaii's smekende toon had geen merkbaar effect op de herbergier. 'Zou deze die alsjeblieft mogen lenen? Hoe sneller we bij de Oude ruïnes zijn, hoe beter. Hoe eerder we er zijn, hoe meer kans we hebben dat Kharek nog leeft.' Ondertussen gluurde Jaii naar Kahuna en Pangur. 'Willen jullie deze vergezellen? Ik weet dat ik ontzettend scherpe klauwen en tanden heb, maar in m'n eentje kan deze die Cultisten niet aan.' Pangur knikte bevestigend zonder er verder over na te denken en trok haar wollen mantel aan. 'En jij, Kahuna?' Jaii keek de Argoniaanse vrouw smekend aan. Kahuna sloot haar ogen en dacht een halve minuut lang na, alsof ze de voor- en nadelen tegen elkaar af woog. 'Ja, ik zal jullie vergezellen,' mompelde ze uiteindelijken ze raapte haar tas van de grond. Een paar seconden later dronk de Elf zijn beker rode wijn leeg en bromde. 'Ik kan jullie niet alleen laten gaan, jullie zijn veel te kwetsbaar. Twee Argonianen en een Khajiith, dat is niet veel soeps. Ik ga ook met jullie mee,' zei hij. 'Mijn naam is Abigor en ik sta tot jullie dienst.' De Mensenvrouw schraapte haar keel terwijl ze een goudstuk door haar lange vingers liet glijden. Ze droeg voornamelijk bruine en witte kleding, met daaroverheen een opvallende, rode mantel. Die mantel was het symbool van de jagersgilde waar ze deel van uitmaakte. 'Ik geloof dat jullie de hulp van een Jager wel kunnen gebruiken,' mompelde ze. 'Jullie kunnen op Eleanor rekenen.' Ze stak haar hand uit om die van de anderen te schudden. De herbergier trok zijn wenkbrauwen op en keek alsof ze allemaal gek geworden waren. De bierkan in zijn handen liep over en het bier stroomde over de toog, maar hij merkte het niet eens. 'Nou, goed dan. Jullie moge m'n koets en een van m'n paarden lenen voor vijftig goudstukken.' Hij zette de bierkan aan zijn mond en nam een flinke slok. Het bier droop langs zijn mondhoeken naar beneden. 'WAT?' riep Jaii verontwaardigd uit. 'Vijftig goudstukken voor die schroothoop? Jij lelijke, achterlijke...' Eleanor keek haar waarschuwend aan en Jaii slikte met moeite haar woorden in. De twee Argonianen en Abigor schaarden zich rond Jaii en de vrouw en probeerden de herbergier te overhalen om hen de koets gratis mee te geven. 'Ik wil vijftig goudstukken voor m'n koets en m'n paard of jullie kenne te voet gaan.' De herbergier liet zich niet intimideren en hield voet bij stuk. Jaii slaakte een kreet van frustratie maar Kahuna probeerde haar te sussen. 'Nou, ik... Ik kan wel een aantal goudstukken missen,' fluisterde Kahuna terwijl ze in haar zak grabbelde en een aantal goudstukken tevoorschijn haalde. 'Dan draag ik ook mijn steentje bij.' Pangur schudde haar geldbuidel leeg in Jaii's poot. 'Ik heb ook nog wat goud over,' mompelde Abigor. Binnen een minuut hadden ze vijftig goudstukken bij elkaar gesprokkeld. Triomfantelijk liep Jaii naar haar baas en drukte de goudstukken in zijn handen. Met zijn lange, vieze nagels tikte de herbergier tegen de goudstukken om te controleren of ze wel echt waren. Hij koos er eentje uit en beet erin, waarna hij goedkeurend knikte. 'Prima, neem die koets ma mee. Ik verwacht jou morgen weer t'rug, Jaii. Jouw keukendienst begint om half negen.' Terwijl ze naar buiten liepen via de achterdeur, begon Jaii te grinniken. 'Morgen? Maar we hebben toch helemaal niet afgesproken hoe láng we de koets mochten lenen? Bovendien neem ik ontslag. Tot ziens!' Ze zwaaide ten afscheid, griste haar staf met zich mee en liep achter de anderen aan naar buiten. Een eindje verderop vonden ze de koets en een paard dat er uitgehongerd uit zag. Jaii haalde een baal stro uit de stal zodat het paard kon eten. Eleanor tuigde het paard op alsof ze nooit iets anders gedaan had en al gauw waren ze onderweg naar de Oude ruïnes. 'Team Taverne to the rescue!' grapte Jaii in een poging het ijs te breken. De anderen lachten toen ze terug dachten aan het woedende gezicht van de herbergier toen Jaii zei dat ze ontslag nam. Pangur was druk in gesprek met Eleanor om haar de beste route naar de Oude ruïnes uit te leggen. Pangur was erg goed in navigatie en Eleanor wist het best hoe ze een paard moest mennen, dus werd de knoop snel doorgehakt. Eleanor zou de koets besturen en Pangur zou naast haar vooraan op de koets zitten om de weg te wijzen. Een tijd lang reisden ze in stilte, maar toen stelde Abigor de vraag die op ieders lippen rustte. 'Denken jullie dat de broer van die vrouw nog leeft?' Het geschok en gekraak van de koets voorspelde niet veel goeds. Vooraan op de koets deed Eleanor haar best om het paard te mennen, maar het arme beest was zo verzwakt dat ze niet erg snel vooruit gingen. 'Geen idee.' Jaii gaapte met haar poot voor haar mond. 'Het enige dat ik zeker weet, is dat ik nu een dutje ga doen. Ik snap nu waarom die herbergier geen serveerster kon vinden, want zijn werkuren zijn onmenselijk. Zelfs een Nachtelf zou het niet kunnen volhouden!' Ze leunde achterover op de bank en binnen een paar seconden sliep ze. Ook de anderen maakten het zich gemakkelijk en al gauw lag iedereen te slapen, behalve Eleanor en Pangur natuurlijk. Buiten brandde de felle middagzon op haar hoofd, maar dat gaf niet. Het avontuur was begonnen.   'De Duistere Neergang' is een verhaal van Eva Linden dat momenteel bij de proeflezers ligt en binnenkort naar de uitgeverij gestuurd zal worden. Wil je graag op de hoogte blijven van de schrijfsels van Eva? Neem dan zeker een kijkje op haar Facebookpagina

Eva Linden
45 0

Wat je doet voor vriendschap (en wanneer je moet stoppen)

Als er iemand was die mij zo kon doen schrikken was het wel mijn beste vriend Clay. Ik ben echter nog nooit zo hard van hem geschrokken als nu. Zijn botten zijn hier en daar zichtbaar en als ik zou willen zou ik zijn lieve hart er zo uit kunnen nemen. Dat doe ik natuurlijk niet. Een van zijn armen is gebroken en ergens mis ik een van zijn zachte vingers. Een van zijn benen eindigt bij zijn knie en hij ligt in een plas bloed, waarschijnlijk zijn eigen bloed. Hij mist een heel deel van zijn haar en zijn overgebleven voet is vermorzeld. Wie of wat zou er iemand nu zo iets kunnen aandoen? Mijn beste vriend Clay dan nog wel. Ik zal het te weten komen, of ik sterf in mijn poging om diegene te vermoorden. Dit is nu een week geleden en ik ben geen stap verder gekomen met mijn onderzoek. Ik weet alleen dat het geen maffia was, want daar was Clay niet mee gemoeid. Dan heb ik nog een kleine aanwijzing, en dat is dat er geen aanwijzingen zijn en dat is zo zelden voorkomend dat het wel iets magisch moet zijn. Clay was een van de mensen die ze kon zien. Hij zal wel zo stom zijn geweest om een overeenkomst met ze te sluiten zonder het te merken. Jammer genoeg vergeet Clay altijd alles, dus is hij die afspraak waarschijnlijk ook vergeten. Ik ben ook een ziener, aangezien zieners altijd ergens in een steegje in een plasje bloed eindigen was ik, noch de rest van de wereld verbaast over Clay's dood. Maar als een ziener kon ik ook als een van de enige de echte dader vinden. Dus aangezien het niemand van de normale wereld was, zat er voor mij niets anders op dan af te dalen naar het land van de magische. Tenminste als het inderdaad ergens onder de onze ligt.

Zoë
20 0

De prins zonder naam

‘Pssst,’ klinkt een stem uit de boekenkast. Van schrik laat Anne het boek dat ze aan het inbladeren was, vallen. Met een harde klap valt het op de grond. De bladzijden doen de split, lijkt het wel. Anne bukt zich en pakt het boek op. Ze klapt het weer dicht. Boeken horen niet te dansen. Als ze het terug in de kast wil zetten hoort ze weer dat brutale stemmetje.  ‘Pssst! Hier!’ Anne hoort het goed. Iemand zit in de kast verstopt.  ‘Psst. Ben je blind of zo!’ Ze kijkt op. Op de boekenkast ligt een jongen. Plat op zijn buik. Hij kijkt haar grijnzend aan.  ‘Wat doe je daar?’ vraagt Anne. Ze klinkt als een juf die een stout kind betrapt achter de deur. ‘Liggen,’ antwoordt de jongen.  ‘He, he! Dat zie ik ook wel. Waarom lig je op de boekenkast?’ ‘Waarom niet?’ ‘Je bent toch geen boek?’ ‘Nee. Maar je moet toch geen boek zijn om op de boekenkast te liggen.’ ’Maar we zijn in de bibliotheek!’ ’Nou en! Staat er soms ergens geschreven dat je niet op de boekenkast mag liggen?’ Anne haalt haar schouders op. Ze heeft nog nooit zo’n bord gezien. Maar er hangt in de trein toch ook geen bord dat je niet in het bagagerek mag liggen? Ze heeft een keer dronken studenten in de trein gezien die in het bagagerek waren gaan liggen. Toen de conducteur kwam, waren ze de klos. Zou de jongen dronken zijn? Ze kijkt hoofdschuddend naar de jongen. Hij heeft blonde lokken die tot op zijn schouders vallen. Grote blauwe ogen. Een spitse neus. Hij heeft iets engelachtig. Een ondeugende engel. ‘Hoe heet je?’ ‘Wat stel je toch domme vragen.’ ‘Mag ik ook niet weten hoe je heet?’ ’Iedereen die boeken leest, weet hoe ik heet.’ ‘Weet jij dan hoe ik heet?’ vraagt Anne. De jongen schudt zijn hoofd. ‘Nou dan?’ ‘Ik lees geen boeken.’ Ik heb je, denkt Anne.  ’Wat doe je hier dan?’ Maar ineens gaat er iets dagen. Die broek. Dat jasje. Die droevige blik. Anne kijkt naar de omslag van haar boek. Van de omslag naar de jongen. Het is hem. Geen twijfel mogelijk. In het echt, zonder sporen van gebruik, ziet hij er jonger uit.  De kleine prins.  Een vraag brandt op haar tong.  ‘Waarom heet je eigenlijk Kleine Prins? Heb je geen naam?’  Plots begint het gebouw te trillen. Een boek valt uit de kast. Gevolgd door nog een. En nog een. En nog een. Het regent boeken. De hele bibliotheek loopt onder. De kleine prins omklemt de randen van de kast als een bobsleeer de hendels van zijn slee. De kast zwiept heen en weer. Dan valt hij om. Anne kan nog net op tijd wegspringen. Overal schreeuwen mensen. Ze banen zich een weg naar buiten door de zee van boeken. Het alarm gaat af. ‘Een aanslag!’ roept een man. 'Een aanslag op de bibliotheek!' Iedereen gilt. ‘Er ligt een jongen onder de boekenkast,’ schreeuwt Anne. Haar stem verdrinkt in het rumoer.  ‘Rennen voor je leven!’ Een hand grijpt Anne. Ze wordt meegesleurd naar de nooduitgang. Buiten, op veilige afstand, ziet ze dat ze haar boek is kwijtgeraakt. Het volgende moment stort het gebouw als een kaartenhuis in elkaar. Nu komt ze nooit te weten hoe de kleine prins in het echt heette, denkt ze droevig.            

Margaretha Juta
0 0

Weerwolven van Waraine

Proloog   'Hallo, is daar iemand?' Haar stem klonk angstiger dan ze zou willen. Ze draaide rondjes om haar as in een poging te zien wie haar besloop vanuit het struikgewas. Was haar voorgevoel juist, of bedroog haar intuïtie haar? Een konijn schoot van achter een boomstam tevoorschijn. Zijn pupillen waren enorm verwijd en hij zag er doodsbang uit. Hij spurtte onder haar benen door en verdween tussen de struiken aan de andere kant van de open plek. Ongerust slikte ze een brok in haar keel weg. 'Hallo?' fluisterde ze nogmaals. Vlakbij haar knapte er een droge tak. Ze keek om, maar er was niemand te zien. Wie speelde er een spelletje met haar? Had ze maar naar de anderen geluisterd en zich verdedigd, in plaats van koppig haar eigen zin te doen. Als ze de anderen had weten te overtuigen van haar gelijk, was ze nooit in deze situatie verzeild geraakt. Het werd steeds donkerder. Opeens hoorde ze een krakende stem die zo zacht was dat ze niet eens zeker wist of hij echt was, of dat ze het zich alleen maar verbeeldde. 'Wie bij de hond slaapt, krijgt zijn vlooien,' mompelde de stem. 'En wie in het gezelschap van de Wolf vertoeft, moet het ontgelden.' De laatste drie woorden klonken meer als het gegrom van een beest. Ze hapte naar adem toen ze de stem herkende. 'Nee! Jij!' Ze deinsde achteruit en struikelde over een boomwortel. Net op tijd wist ze zich recht te houden en draaide zich om. Ze begon te rennen en liep recht de grot in. Ze wist dat het erg dom was om zichzelf in te sluiten, maar er was niets anders dat ze kon doen. De anderen hadden gelijk gehad toen ze haar waarschuwden. Ze had niet naar hen geluisterd, en nu was ze op de vlucht voor iemand die ze als een vriend had beschouwd. Een vriend die haar wilde vermoorden. Ze rende voor haar leven.   Hoofdstuk I Gabriël drukte nerveus zijn nagels in zijn handpalm, zo hard dat de afdrukken ervan in zijn huid achterbleven. Er was iets ernstigs mis met de situatie waarin ze verzeild waren geraakt. Hij voelde zich ietwat ongemakkelijk, en dat kwam niet alleen door het feit dat er een onbekend meisje voor de deur van hun vakantiehuis stond. Ze droeg een donkere zonnebril en kauwde verwoed op een stuk kauwgom, waarmee ze af en toe een bel blies en die liet knappen. Nee, Gabriël kreeg vooral de kriebels van de mysterieuze sfeer die er tussen de eeuwenoude naaldbomen hing. Alsof ze geheimen met zich meedroegen die het daglicht niet mochten zien. Een waarschuwend gebonk ontstond in zijn hoofd. Gabriëls beste vriendin veegde het zweet van haar voorhoofd en nam het woord. Ze heette Guinevère, wat nogal een ouderwetse naam was, alsof hij recht uit een roman over ridders en jonkvrouwen kwam. Ze werd door iedereen Ginny genoemd, een vrolijke afkorting van haar naam die goed bij haar paste. 'Wie ben jij?' vroeg Ginny ruw aan het onbekende meisje dat zich voor de deur van hún vakantiehuis had geïnstalleerd. Gabriël, Christopher en zijzelf hadden deze vakantie al weken geleden geboekt. Ze konden er niets aan doen dat de poetsdame zo traag was en ze wilden nú naar binnen. 'Wie ben jij, en wat doe je hier?' Hijgend zette ze haar reiskoffer neer en probeerde op adem te komen. Ze hadden het hele eind van het station naar het vakantiehuis gelopen, daarbij de zware last van hun koffers en rugzakken met zich meetorsend. Ze hadden een stukje naast het water op de zeedijk gelopen, en waren via een smal, kronkelend paadje naar de top van de klif geklommen. Het onbekende meisje zette haar zonnebril af en rolde met haar ogen. Met de punt van haar hooggehakte schoen duwde ze tegen de koffer van Ginny. Er bleven enkele natte grassprieten kleven, alsook een veeg modder. Het meisje staarde naar Ginny's versleten, tweedehands koffer alsof het ding elk moment kon ontploffen. Ginny kreeg het onaangename gevoel dat ze zich vergist had: het meisje was geen poetsdame, en ze leek al helemaal niet geflatteerd was door Ginny's onbeleefde vragen. Uiteindelijk richtte het meisje haar blik op Gabriël en kleedde hem uit met haar ogen, figuurlijk natuurlijk. Ze volgde iedere beweging die hij maakte en keek ongegeneerd naar zijn borstkas en zijn middel, die gelukkig gehuld werden in een t-shirt. Ze blies een roze kauwgombel en liet die knappen. 'Mijn naam is Shania. Ik ben uitgenodigd door een vriend en logeer deze week in dit vakantiehuis,' beantwoordde ze Ginny's vraag. Ze weigerde Ginny aan te kijken en bleef haar blik op Gabriël richten. Shania's ogen waren zwaar opgemaakt en de rest van haar gezicht had een laag oranje make-up gekregen. Pas na een minuut of wat sloeg ze haar ogen neer. Nu prutste ze met haar lange, roodgelakte nagels aan de riempjes van haar hoge hakken. Ginny keek naar Gabriël en zag dat diens mond open hing van verbijstering. Na een paar seconden besefte ze dat ze zijn houding kopieerde, en klapte ze haar kaken op elkaar. Eindelijk liet Christopher van zich horen. 'Kijk, dit is onze factuur. Er staat een routebeschrijving op en het adres klopt.' Hij haalde een verkreukeld papiertje uit zijn zak en streek het glad. Hij duwde het ding in Gabriëls handen en die controleerde het huisnummer nogmaals. Misschien hadden ze zich vergist? Hij tuurde met samengeknepen ogen naar het papiertje. Nee, het adres klopte. Verder was dit ook het enige huis in deze straat, dus ze konden zich niet vergissen. 'Mijn vríénd heeft dit huisje gehuurd,' beet Shania Ginny toe. Ze duwde zichzelf overeind, haar handen steunden stevig op haar kingsize koffer. 'En jíj staat op ons domein, dus maak dat je wegkomt!' Boos maakte ze een wuivend handgebaar dat niets aan de verbeelding overliet. Door die beweging liet Shania haar handtas per ongeluk los en het ding plofte op de grond. Shania schrok van het rammelend geluid: hopelijk waren haar parfum- en nagellakflesjes niet gebroken door de impact van de val. Haastig bukte ze zich om haar spulletjes op te rapen. Waar bleef Anthony? Als hij er was, zou hij dat klerewijf wel eens even duidelijk maken dat ze niet welkom was op hun date. 'Waar heb je het over?' vroeg Ginny verbaasd. 'Dit huisje is gereserveerd voor mij, Christopher en Gabriël. We vieren het einde van de examens.' Ze wees naar de twee jongens die aan haar zijde stonden. Christopher was een stuk groter dan Ginny, met halflang blond haar dat netjes gekamd in de plooi lag. Uiterlijk zag hij er kalm uit, maar schijn bedriegt natuurlijk. Hij had nog geen woord gezegd, maar vanbinnen kookte hij misschien wel. De jongen wiens gezicht rood aangelopen was, heette Gabriël. Hij was kleiner dan Christopher maar droeg zijn donkere haar in piekjes, waardoor ze ongeveer even groot leken. Gabriël tuurde met samengeknepen ogen naar de routebeschrijving die hij in zijn hand had, alsof hij een schatkaart probeerde te ontcijferen. 'Shania, ken ik jou van ergens?' vroeg de lange jongen plotseling. Zijn stem was zacht en bemoedigend, alsof hij Shania nog een kans wilde geven. Ieder ander zou hem meteen vertrouwd hebben dankzij de manier waarop hij sprak, maar Shania bekeek hem met een schampere blik. 'Ha, ha. Je denkt dat je mij kent? Dat zou je wel willen, hé?' Shania snoof minachtend en duwde haar zonnebril nog verder omhoog. Verder negeerde ze de anderen en tuurde in het rond. Tussen de bomen door zag ze de glinsterde zee, een heel stuk lager dan de klif waarop zij zich bevonden. Waar bleef Anthony toch? Ze haalde diep adem. Wat moest ze doen? 'Ik vrees dat jullie het mis hebben,' zei ze uiteindelijk. 'Anthony zou nooit liegen tegen me.' Met haar lange nagels grabbelde ze in haar tasje en haalde er een verfrommeld stuk papier uit. Ze vouwde het open, duwde het onder Gabriëls neus en snauwde: 'Kijk dan. Het staat er zwart op wit: uw reservatie loopt van vrijdag 5 juli tot vrijdag 12 juli. Kan je soms niet lezen? Ik denk dat jullie beter jullie koffers kunnen pakken en als de bliksem terug naar het dorp gaan.' De woorden hadden haar lippen nog niet goed en wel verlaten of er kwamen twee jongens het bos uitgelopen. De linkse was groot en breed, de rechtse klein en mager. Ze zagen eruit als Laurel and Hardy, en Gabriël moest zijn best doen om niet in lachen uit te barsten. De jongens liepen naar het groepje ruziënde tieners toe. Ook zij sleurden beiden een zwaar uitziende rugzak met zich mee. De kleinste van de twee had eveneens een reiskoffertje bij zich. De breedgeschouderde jongen glimlachte in eerste instantie nog, maar die lach verdween als sneeuw voor de zon toen hij zag wie er voor het vakantiehuisje stond. Zelfs de kleine jongen kreeg een blik van herkenning op zijn gezicht. 'Bram, is dat niet dat gestoord wijf? Shania?' vroeg hij aarzelend. Hij wees naar de geblondeerde vrouw die op haar hoge hakken stond te wiebelen. Ze waren nog ruim buiten gehoorafstand, maar Bram gebaarde dat hij zijn mond moest houden. 'Hou je mond, Koen!' Bram wilde Shania niet uitdagen of een ruzie uitlokken. Vooral niet zo vroeg op de avond, wanneer de donkere nacht nog voor hen lag. Bovendien had hij geen zin in het oneindige gebekvecht van Shania, zeker niet na een dag als vandaag. Sinds die ochtend was alles misgegaan. Bram en Koen hadden zich allebei overslapen, en als klap op de vuurpijl was hun reservewekker ook niet afgegaan. Uiteindelijk was het al na tienen toen ze eindelijk wakker werden en beseften dat ze vandaag met de jeugdbeweging op dropping zouden vertrekken. Toen ze zich haastig aangekleed en ontbeten hadden, bleek dat de rest van de groep zonder hen vertrokken was. Ze hadden hen gewoon achtergelaten. Zoals verwacht reageerde Koen nogal hysterisch door alle mogelijke rampscenario's op te sommen, maar Bram had de touwtjes in handen genomen. Ze waren op eigen houtje naar het station gelopen en hadden de trein naar Waraine genomen, in de hoop dat hun vrienden daar op hen zouden wachten. Bram en Koen liepen steeds dichter naar het ruziënde groepje toe. Wat was er aan de hand? Waarom stonden er zo veel mensen voor het vakantiehuis? Uiteindelijk kon Bram de aanwezigheid van Shania niet langer negeren. 'Hoi, Shania,' begroette hij haar op een zo neutraal mogelijke toon. Shania rolde met haar ogen en kneep haar handen tot vuisten. Haar lange nagels prikten venijnig in haar handpalmen. 'Wat doe jíj hier?' blafte ze. 'Kom je mijn vakantie verpesten? Heb je je afstotelijke vriendje meegebracht zodat jullie me samen het leven zuur kunnen maken?' Met elk woord werd haar stem hoger van woede. Waar blééf Anthony? Wat had dit circus te betekenen? Ze keek naar Brams gezicht met de blauwe ogen en de vriendelijke lach. Ze kon zichzelf er niet van weerhouden om terug te denken aan de tijd toen hij haar liefdevol aankeek. Haar blik gleed onwillekeurig naar zijn met een grappige quote bedrukte t-shirt, waarachter een gespierde borstkas verscholen zat... 'Koen en ik waren verdwaald. We hadden geen plek om te slapen,' meldde Bram droog. Zijn kalme stem rukte Shania uit haar dagdroom. Het duurde een paar seconden voordat ze besefte dat ze eigenlijk ruzie met hen stond te maken. Ondertussen ging Bram verder met zijn uiteenzetting over waarom Koen en hij hier waren. 'In het dorpje kwamen we een of andere vreemdeling tegen die zei dat we in zijn vakantiehuisje konden slapen. Hij zei dat er momenteel geen gasten waren en dat...' De klap waarmee Shania tegen de brievenbus schopte deed Bram zijn woorden inslikken. 'Niet waar!' schreeuwde Shania stampvoetend. 'Je liegt! Je liegt dat je zwart ziet! Jullie zijn me gewoon gevolgd om me te pesten! Jij en dat rotjong wilden me gewoon in het oog houden!' Ondertussen waren er twee jongens en een meisje opgedoken aan het einde van de weg. De nieuwkomers naderden snel en keken verbaasd op toen ze ontdekten dat er een hele groep mensen bij hun vakantiehuisje stond. Het nieuwe meisje viel op door haar gigantische krullenbol en haar brede lach. De jongens hadden beiden donker haar dat in pieken alle kanten op stak. Ze waren alledrie knap, elk op hun eigen manier. 'Wat doen jullie hier?' vroeg het meisje vrolijk. Haar glimlach was tot nu toe niet van haar gezicht verdwenen. Ze trok de band van haar rugzak een beetje hoger. 'Ga me nu niet zeggen dat jullie dit vakantiehuis óók geboekt hebben,' gromde Shania. De nieuwkomers keken haar vragend aan: ze wisten natuurlijk niet wat er zich de voorbije tien minuten afgespeeld had. 'Dit zou het begin van een grappig verhaal kunnen zijn: een groepje jongeren die per ongeluk hetzelfde vakantiehuisje op hetzelfde moment geboekt hebben,' merkte Christopher op. 'En die elkaar niet kunnen uitstaan,' voegde hij er stilletjes aan toe. 'Klopt, hém kan ik zeker niet uitstaan.' Shania priemde met een lange, roodgelakte nagel naar Bram. Die haalde zijn schouders op en mompelde iets dat Shania niet verstond maar dat verdacht veel klonk als 'idem dito'. 'En wie zijn jullie?' De nieuwkomers staarden met open mond naar Shania. De twee jongens luisterden naar de namen Zeke en Viktor, en het goedlachse meisje met de krullen heette Helen. Nog voordat ze zichzelf hadden voorgesteld, stampte Shania gefrustreerd tegen haar koffer. Die viel omver en de ritssluiting vloog open, waardoor het pad naar het vakantiehuis bezaaid werd met make-upspullen en ondergoed vol kanten frutsels. Shania sloeg een kreet van ergernis en probeerde haar spullen zo snel mogelijk bij elkaar te graaien. Bram lachte haar uit en raapte een gevallen slipje van de grond. Shania griste het ding woedend uit zijn handen en verstopte het snel onder een topje. De situatie met het verkeerd geboekte vakantiehuis begon uit de hand te lopen. Hoe kon de eigenaar zich zo vergist hebben? Zeke voelde aan dat hij moest ingrijpen voordat de boel ontplofte. 'Ho!' riep hij uit. 'Laten we allemaal even kalmeren.' Hij keek de groep rond en zag overal gelaatsuitdrukkingen die ergens halt hielden tussen boosheid en verbazing. 'Het lijkt erop dat er sprake is van een misverstand. Er moet een fout gemaakt zijn bij de registratie van de boekingen en dat is niemands schuld, behalve misschien die van de eigenaar van het vakantiehuis. Of misschien staan er wel meerdere vakantiehuisjes op het terrein?' hij gluurde hoopvol naar de ruimte achter Shania, maar daar bevond zich toch echt maar één vakantiehuis. Shania klakte afkeurend met haar tong en keek demonstratief de andere kant op. Ze durfde niet meer op haar koffer te gaan zitten en sloeg daarom haar armen over elkaar terwijl ze rechtop bleef staan. Bram mompelde iets over 'wachten op de bus' en Koen lachte luid. Zeke stak zijn handen omhoog in een sussend gebaar en probeerde iedereen tot kalmte te manen. 'Het is niet onze schuld dat we hier met z'n...' Hij telde snel even alle gezichten. 'Met z'n negenen zitten,' besloot hij. 'Ja, die jongen heeft gelijk,' beaamde Bram. Hij schopte tegen een steentje en keek vanuit zijn ooghoek naar Shania. Hij hoopte dat ze niet zou ontploffen van woede, want hij wist hoe ver ze kon gaan als ze kwaad was... Hij knakte met zijn vingers en schraapte zijn keel. 'Dit is gewoon een misverstand. Niemand probeert de vakantie van iemand anders te verpesten.' Koen knikte driftig en zei dat de eigenaar zich vast vergist had van datum. Wat kon er anders gebeurd zijn? Iedereen knikte begrijpend en stemde in met wat Zeke en Bram zeiden. Iedereen behalve Shania, die nog steeds met haar armen over elkaar geslagen stond en weigerde de anderen aan te kijken. De woede die ze uitstraalde was zelfs voelbaar voor de anderen. Bram deed een poging om haar uit te leggen waarom hij en Koen waren opgedoken bij 'haar' vakantiehuis. 'Luister, Shania... Koen en ik deden mee aan een dropping van de jeugdbeweging. We hadden ons overslapen en de groep was al vertrokken. We besloten er in ons eentje op uit te trekken, maar onze poging om hen achterna te gaan, mislukte jammerlijk.' Hij dacht terug aan het moment toen het tot hen doordrong dat ze hun groepsleden niet zouden vinden. 'Uiteindelijk waren we zo erg de weg kwijt dat we naar de zeedijk toeliepen. Daar kwamen we iemand tegen die vroeg of we verdwaald waren. En of we misschien de nacht wilden doorbrengen in een van zijn buitenverblijven.' Bram maakte een hoofdbeweginkje naar het vakantiehuis. 'Ja,' vulde Koen aan. 'Hij zei dat het huisje deze week vrij was.' Vanuit het niets sprong Shania op Bram af en begon hem te krabben en te slaan. 'Je liegt,' krijste ze uitzinnig. 'Je wilt mijn relaties gewoon dwarsbomen, jaloerse vent!' Bram greep de polsen van Shania beet en duwde haar van zich af. In zijn nek stonden krassen waaruit bloed opwelde. Koen stond erbij met een krijtwit gezicht maar deed niets om zijn vriend te helpen. Gelukkig wist Bram hoe hij Shania moest aanpakken en was hij sterk genoeg om haar in toom te houden. Ook de anderen bewogen zich niet, behalve Viktor, die een stap vooruit zette. 'Shania, je kraamt onzin uit. Laten we kalmeren en erover praten.' Viktors sussende toon had het effect van een rode lap op een stier. 'Hou je mond of ik ruk je tong eruit!' brulde Shania. Zwaar ademend liet ze zich op haar rechtopstaande koffer zakken. Ze probeerde zo voorzichtig mogelijk te zijn, want ze wilde niet dat haar ondergoed een tweede keer tentoongesteld zou worden voor de buitenwereld. Waar zat Anthony? Ze wachtte ondertussen al meer dan een uur op hem. Waarom had hij de sleutels van het vakantiehuis niet onder een steen gelegd of zo, dan kon ze al naar binnen gaan terwijl hij onderweg was. Met haar duim en wijsvinger drukte ze hard op haar slapen om de hoofdpijn die opkwam te onderdrukken. Een eindje verderop plofte Ginny neer op een platte steen. Ze bukte zich en wroette met haar vingers in een hoge graspol, alsof ze daar een schat had gezien. Shania had Anthony nog nooit in het echt ontmoet, maar ze hadden veel online gechat en foto's uitgewisseld. Ze had hem vertrouwd, anders was ze nooit naar Frankrijk gekomen voor hem. Waar bleef hij? Ze werd hoe langer hoe kwader. Hoe durfde hij haar zo voor schut te zetten? Een schrille kreet reet haar trommelvliezen aan stukken en bezorgde haar een pijnscheut in haar hoofd. Ginny schreeuwde opgewonden en zwaaide vrolijk met de sleutels van het huis. 'Ze lagen gewoon verstopt naast de brievenbus! Nu kunnen we naar binnen!' Ze liep naar de voordeur toe met de rinkelende sleutelbos in haar hand. 'Goed zo,' zei Viktor met een behoedzame blik op Shania. Ze waren nog steeds op hun hoede voor een woede-aanval. Viktor keek vlug weg toen hij haar gezicht zag, dat op onweer stond. 'We zullen onze koffers naar binnen brengen en kijken of er iets te bikken valt. Alea acta est.' Viktor strooide wel vaker Latijnse spreuken in het rond. Op Zeke en Koen na keek iedereen verbaasd: ze kenden geen Latijn. 'De teerling is geworpen,' vertaalde Zeke. Viktor keek enigszins beteuterd, want hij vond het net leuk dat niemand zijn uitspraken begreep. Alea acta est. De teerling is geworpen. Viktor greep het handvat van zijn rugzak, zwaaide het ding over zijn schouder en liep het vakantiehuisje binnen.   Meer lezen? Volg Eva Linden op haar Facebookpagina

Eva Linden
36 1

De schat van Sobek

(doelgroep: 10-jarigen)   De zomers in Egypte zijn afschuwelijk heet, zo heet dat je overdag niet kan buitenkomen. Maar de avonden zijn heerlijk. Die brengen we meestal door op het dak. Onze huizen hebben namelijk platte daken, en vanaf het dak van ons huis kan je de Nijl zien. In de zomer sleept papa zelfs onze matrassen het dakterras op, en dan slapen we daar samen onder de sterren: papa, mama en ik. Dan lig ik op mijn rug naar het rumoer van de auto´s beneden in de straat te luisteren, of kijk ik naar de sterren. Totdat mijn oogleden zwaar worden, en ik in slaap val.   Het was tijdens een van die warme zomerdagen dat de professor ons kwamen opzoeken. Ik zat bij papa in het kapsalon een boek te lezen. Papa had net de voordeur van de zaak gesloten. Hij stond het afgeknipte haar van zijn laatste klant bij elkaar te vegen, toen plots de bel ging. We keken allebei op. Door het glas van de deur zagen we een vrouw op de stoep staan. Ze was duidelijk geen Egyptische, want ze had een bleke huid en lang, blond haar dat tot op haar schouders viel. Papa nam zijn sleutel en opende de deur. "Het spijt me, mevrouw," zei hij, "maar we zijn gesloten. Bovendien is dit een herenzaak, ik knip geen vrouwen." De dame lachte. "Ik kom hier niet voor mijn haar." "Bent u misschien de weg kwijt?" vroeg papa. "Zoekt u het museum? Dat is hier vlakbij, twee straten verder. Linksaf aan die slagerij daar, u kan niet missen." Papa klonk een beetje ongeduldig. Hij had de hele dag gewerkt en waarschijnlijk wilde hij graag zijn zaak sluiten zodat hij wat kon rusten. "Ik weet waar het museum is," zei de vrouw. "Daar kom ik niet voor. Ik ben op zoek naar Mohamed El-Shenawy." "Dat ben ik," zei papa. "Ik zou graag even met u praten, mijnheer El-Shenawy." Papa maakte een uitnodigend gebaar. "Komt u dan maar even binnen." De vrouw stapte het kapsalon binnen en toen pas viel me op hoe lang ze was. Ze moest zich bijna bukken om door het deurgat te kunnen. Zodra ze mij zag, werden haar ogen groot, alsof ze iets gevonden had waarnaar ze gezocht had. Ik werd er een beetje verlegen van. "Nubia," zei papa, "ga jij eens naar je kamer." Ik nam mijn boek en liep naar de trap die naar het woongedeelte van het huis leidde. Maar halverwege de trap, waar papa me niet meer kon zien, hield ik halt. Daar zette ik me heel stilletjes neer op een van de treden en spitste mijn oren. "Het spijt me dat ik zomaar kom binnenvallen," hoorde ik de vrouw zeggen, "maar ik wou u graag persoonlijk spreken. Mijn naam is Julie Parker en ik ben professor in de egyptologie. Ik werk voor een van de belangrijkste universiteiten van Noord-Amerika." "U komt uit Amerika?" Aan papa´s stem kon ik horen dat hij erg onder de indruk was. "Dan spreekt u wel erg goed Arabisch," zei hij. "Dat moet ook," antwoordde professor Parker. "Ik heb het nodig voor mijn werk. Ik bestudeer de Egyptische geschiedenis." "Wilt u even gaan zitten?" vroeg papa, en ik hoorde het gekras van stoelpoten over de stenen vloer. "Dank u," klonk de stem van de egyptologe. "Laat ik u meteen vertellen waarom ik hier ben. Wij zijn bezig met een zeer bijzonder onderzoek, en wij denken dat u ons daarbij kan helpen. Het gaat over de tempel van Sobek." "Dat is hier vlakbij," zei papa, "twintig minuutjes te voet. Zeer mooie ruïnes, meer dan tweeduizend jaar oud. Was u daar soms naar op zoek? U zoekt niet het museum maar de tempel?" "Nee, nee," zei professor Parker vriendelijk. "Ik weet heel goed waar de tempel is, ik bestudeer hem al jaren. Mijn collega en ik zijn gespecialiseerd in de verering van Sobek." Wat een toeval, dacht ik. Van alle oud-Egyptische goden was Sobek mijn favoriet, ik had zelfs een paar prenten van hem in mijn kamer hangen. Hij was de god met het hoofd van een krokodil. "Mijnheer El-Shenawy," ging de egyptologe verder, "hebt u een dochter die Nubia heet?" Bij het horen van mijn naam, leek het alsof mijn hart een tel oversloeg. Kwam die vrouw voor mij? Ook papa was onder de indruk. Hij bleef even stil en vroeg toen voorzichtig: "Waarom wilt u dat weten?" Professor Parker zei: "Ziet u, wij zijn al jarenlang op zoek naar afstammelingen van de priesters uit de tempel van Sobek. Deze priesters werden namelijk altijd uit dezelfde familie gekozen. Zij hadden bijzondere gaven. Tenminste, dat vermoeden wij. En als onze gegevens kloppen, is uw dochter de laatste in de lijn van deze priesterfamilie." "Maar..." aarzelde mijn vader. "U moet weten, mevrouw... Nubia is geadopteerd." Arme papa, dacht ik. Mijn ouders hadden me al van kleinsaf verteld dat ik geadopteerd was, maar ik had het papa nooit tegen een vreemde horen zeggen. Het klonk alsof hij het jammer vond dat hij moest toegeven dat hij niet mijn biologische vader was. "Precies," zei professor Parker. "Ons onderzoek kwam uit bij haar geboortemoeder. We hebben ontdekt dat zij haar kind, vlak voor haar dood, in een weeshuis heeft ondergebracht. Het weeshuis waar u haar elf jaar geleden geadopteerd hebt. En in dat weeshuis hebben ze ons uw naam gegeven." Ik sloeg een hand voor mijn mond om het niet uit te gillen van opwinding. Kon het waar zijn? Stamde ik af uit een oude priesterfamilie? Had ik bijzondere gaven...? Ik wilde meteen naar beneden rennen om die vrouw al mijn vragen te stellen. Het kostte me de grootste moeite om te blijven zitten waar ik zat.  Papa leek echter minder gehaast om het hele verhaal te horen. "Weet u, ik zou hier liever verder over praten met mijn vrouw erbij. Ik hoop dat u dat begrijpt." "Natuurlijk," zei de egyptologe. Ze spraken af dat professor Parker de volgende avond terug zou komen. Haar collega zou er dan ook bij zijn. Aangezien er niets interessants meer gezegd werd, trippelde ik snel de trap op en ging naar mijn kamer. Toen mama een uurtje later thuis kwam, riep papa ons allebei naar de woonkamer. Daar vertelde hij ons alles wat de egyptologe hem verteld had.   "Wat vreemd," zei mama. "Ik vraag me af wat ze precies willen." "Dat komen we dan morgen te weten," zei papa.   De volgende avond dekten we de tafel op het dakterras. Papa zette er hapjes klaar en mama maakte thee. De lage zon deed de hemel langzaam oranje-rood kleuren. Het zou niet lang meer duren voor ze aan de overkant van de Nijl achter de horizon wegzakte. Toen de bel ging, spurtte ik als eerste naar beneden, en opende de deur van het kapsalon. Daar stond Julie Parker, met naast zich een man die al even lang was als zij. Hij had dik, zwart haar en droeg een grote bril, waardoor hij er een beetje als een uil uitzag. In zijn armen hield hij een lederen tas. "Hallo Nubia," zei professor Parker. "Dit is mijn collega, professor Greg Marcus." Ik gaf beide wetenschappers een hand en nam hen mee naar het dakterras. Daar stelden de volwassenen zich aan elkaar voor. De Amerikaanse professoren keken bewonderend rond. "Wat een prachtig uitzicht hebt u hier," zei professor Parker. Maar mama had geen zin in praatjes. "Hoe zit dat met dat onderzoek van jullie?" vroeg ze kordaat. "Nou," zei professor Marcus, "het is eigenlijk meer dan zomaar een onderzoek. Het is een onderzoek én een schattenjacht. We zijn op zoek naar het gouden beeld van Sobek, dat vroeger in de tempel stond." "Daar heb ik over gelezen!" riep ik uit. "Er is een legende die zegt dat het beeld op mysterieuze wijze verdwenen is!" Professor Parker knikte. "Inderdaad," zei ze. "Volgens ons onderzoek moet dat zo´n tweeduizend jaar geleden gebeurd zijn. En wij denken dat we een manier hebben gevonden om terug te reizen naar het verleden. Zo kunnen we uitzoeken waar het beeld zich bevindt." Even was het stil. "Terugreizen naar het verleden?" vroeg mijn moeder toen. "Via... via Nubia?" Ze keek behoorlijk ongerust. "Als Nubia werkelijk een afstammelinge is van de priesters van Sobek, kan zij misschien contact maken met haar voorouders," zei professor Marcus. "Althans, dat vermoeden wij." "Maar hoe dan?" vroeg papa. "Hebben jullie soms een tijdmachine gebouwd?" De twee egyptologen keken elkaar aan, alsof ze niet wisten wie het zou vertellen. "Marcus is een expert in hypnose," zei professor Parker tenslotte. Mijn vader stond meteen op en begon de tafel af te ruimen. "Daar komt niets van in huis," zei hij. "Papa!" riep ik. "Laat hen het tenminste uitleggen!" Papa bleef staan met de theepot in zijn handen, en ik draaide me naar de wetenschappers toe. "Wat bedoelt u met hynose? Hoe werkt dat?" "Eigenlijk is het heel eenvoudig," zei professor Marcus. "Je kijkt me aan en let goed op wat ik zeg. Zo zorg ik ervoor dat je geest in een toestand tussen slapen en wakker zijn terecht komt. Daar kan je in contact komen met je onderbewuste." "Wat is mijn onderbewuste?" vroeg ik. "Het onderbewuste zijn de dingen die in je hoofd gebeuren, maar die je niet beseft," legde professor Marcus uit. Ik dacht even na. "Zoals wanneer ik plots merk dat ik een liedje loop te zingen, zonder dat ik het besefte? Is het dan mijn onderbewuste dat dat liedje uitgekozen had?" "Precies, zo is het," zei professor Marcus. "Er gebeuren ontzettend veel dingen in ons hoofd zonder dat we het merken. Wanneer je onder hypnose bent, word je daarmee in contact gebracht. En jij bent de enige die verbonden is met de priesters van Sobek. Misschien zit er in jouw onderbewuste dus wel informatie die ons naar het beeld kan leiden. En ook..." Hij twijfelde even. Ik trok hem aan zijn mouw, en zei: "Zeg het me." "Nou," ging professor Marcus verder, "we hebben oude teksten gevonden waarin staat dat de priesters van Sobek terug in de tijd konden reizen. Dat ze echt terug konden gaan naar het verleden. En aangezien jij familie van deze priesters bent, geldt dat misschien ook voor jou. Maar er is geen enkel bewijs voor, we hebben alleen die oude teksten. En het is iets wat niemand in onze moderne tijd ooit heeft gedaan." "Ik weet het niet, hoor," zei papa. "Wie weet wat er allemaal naar boven komt in dat onderbewuste van mijn dochter." Maar ik smeekte: "Papa, laat ons het tenminste proberen! Als dat een manier is waarop ik in contact kan komen met iemand uit mijn familie, dan wil ik het doen." Vertwijfeld keken papa en mama elkaar aan. Toen haalde professor Marcus een stapel documenten uit zijn tas. "Hier zijn de resultaten van eerdere proeven. Als u die wilt doornemen... U zal zien dat er geen gevaren aan verbonden zijn." "Denkt u er eens over na," zei professor Parker. "We kunnen over een paar dagen terugkomen als u wilt." Maar ik had geen zin om te wachten. Ik sleepte mijn stoel naar het midden van het terras, en ging erop zitten. "Laten we het nu meteen doen," zei ik. "Gewoon een test, om te zien of het werkt. Ik ben er klaar voor." "Maar lieverd..." zei mama. "Ik weet niet of... " zei papa. De egyptologen zeiden niets. Uiteindelijk was het mama die de knoop doorhakte. "Goed dan," zei ze. "Een korte sessie. Maar als het werkt, haalt u haar meteen weer terug." Ik juichte, en zag hoe beide wetenschappers opgelucht ademhaalden. Dokter Marcus stond op, nam zijn stoel, en ging vlak voor mij zitten. Uit het borstzakje van zijn hemd diepte hij een halsketting op, die hij in mijn hand legde. De ketting was nieuw, maar de hanger was duidelijk erg oud. Het was een groene edelsteen die in goud zat gevat. Onderaan de steen was het goud omgesmeed tot de kop van een krokodil, zodat het leek alsof de steen het lijf van het dier was. Het was het mooiste juweel dat ik ooit in mijn leven had gezien. "Dit," zei professor Marcus, "is het sierraad van de Priesterorde van Sobek. Het is meer dan tweeduizend jaar oud, en het zal je helpen contact te maken met je voorouders. Doe het maar aan." Zodra het juweel om mijn hals hing, voelde ik me van binnenuit stralen. Het was een heerlijk gevoel. Zoals lachen. Of thuiskomen. Toen haalde professor Marcus een houten fluitje uit zijn tas. Hij zat nog steeds tegenover mij en keek me nu recht in de ogen. Ik zag de cirkels van zijn pupillen, daarrond de cirkels van zijn irissen, en de cirkels van zijn brilmontuur. Allemaal cirkels, dacht ik. Cirkels, cirkels, cirkels. Hij blies even kort op de houten fluit. "Dit is de toon die je terug zal halen," zei hij. "Zodra je dit geluid hoort, kom je terug naar het nu." Ik wou knikken maar merkte dat mijn hoofd daar te zwaar voor was geworden. "Nu wil ik dat je je ogen sluit. Je ademt diep in... en je ademt heel langzaam weer uit. Je luistert naar mijn stem... Je laat jezelf zakken, diep wegzakken... naar een ver verleden..."  Zijn stem klonk alsmaar trager, tot ze kleverig werd als lijm. Het voelde alsof ik erin bleef vasthangen. Toen liet alles plots los. Ik viel en bleef vallen.   Het eerste wat ik zag toen ik mijn ogen weer opende, was de volle maan. Ik lag op mijn rug en keek recht de nachtelijke hemel in. Mijn armen lagen langs mijn lichaam. Voorzichtig betastte ik met mijn handen de grond. Zand? Waar waren de tegels van het terras? Waar was mijn stoel? Heel langzaam kwam ik overeind. Dankzij het licht van de maan kon ik zien dat ik me in een zandvlakte bevond, met hier en daar lage struiken. Meteen kwam de angst opzetten. Waar was ik? Hoe geraakte ik weer thuis? Wist er iemand waar ik was?... Toen herinnerde ik me de houten fluit. Vroeg of laat zou er een fluittoon klinken, en die zou me meteen weer terug naar huis brengen. Dat had de wetenschapper beloofd. Maar kon ik hem vertrouwen? Was die man echt wie hij zei dat hij was? Wacht eens even... Ik tastte naar mijn hals. Daar hing nog steeds het juweel. Ik sloot mijn hand om de edelsteen, en op de een of andere manier maakte dat me rustiger. Ik moet op zoek naar de tempel, dacht ik. Maar dat was makkelijker gezegd dan gedaan. Ik had er geen idee van welke kant ik op moest. Met mijn hand nog steeds om de groene steen geklemd, dacht ik na. Sobek, de god van de Nijl en het water... Die zou me vast helpen. Ik sloot mijn ogen, en ademde langzaam in en uit, tot ik wat gekalmeerd was. Met mijn ogen nog steeds gesloten luisterde ik. Om mij heen was alles stil. Of toch niet helemaal... In de verte hoorde ik een bekend ruisen. Daar lag de rivier. Ik concentreerde me op de richting waar het geluid vandaan kwam, en begon die kant uit te stappen. Behalve struiken kwam ik na een tijdje ook palmbomen tegen, en na een poosje bevond ik me aan de oever van de rivier. Het was de Nijl, ik herkende haar meteen. Het donkere water glinsterde in het licht van de volle maan, en ik glimlachte. Ik weet waar ik ben. Nu ben ik niet bang meer, dacht ik opgelucht. Toen keek ik opzij en gilde het uit. Op een meter of vijf van mij vandaan zag ik een krokodil. Het was een gigantisch beest, en hij was spierwit. Een albino. Daar had ik op school over geleerd: albino´s zijn dieren die geen kleur hebben in hun vel. Hoewel ik doodsbang was, vond ik het wel bijzonder dat ik nu een krokodil in het echt zag. Een zeldzame albino bovendien. Als ik dit overleef, vertel ik het aan de hele school, dacht ik bij mezelf. Ondertussen lag de krokodil daar op de oever, en het maanlicht weerkaatste op zijn enorme lijf, zodat het oplichtte in de nacht. Toen zag ik tot mijn afgrijzen hoe het dier naar mij toe begon te kruipen, poot voor poot. Ik wou weglopen, maar mijn benen leken van hout. Ik kreeg ze niet in beweging. Toen de krokodil vlak voor mij stond, hield hij halt, en even leek het alsof hij met zijn kleine oogjes recht in de mijne keek. Toen waggelde hij langzaam langs me heen. Trillend van opluchting keek ik hem na. Zodra hij een paar meter van mij vandaan was, hield hij plots halt, en draaide zijn kop naar me om. Hij keek me recht in de ogen, ik had het me niet verbeeld. Weer zette hij een paar passen vooruit, stopte, en keek weer om. "Wil je dat ik je volg...?" vroeg ik zachtjes. Ik liep voorzichtig op hem toe. Zodra hij zag dat ik zijn richting uit kwam, waggelde hij verder. En zo liet ik me leiden door de witte krokodil. We liepen een heel eind stroomopwaarts langs de rechteroever van de rivier, tot het enorme reptiel plots naar links afsloeg. Na een tijdje hield hij halt. We bevonden ons in een klein bosje van struiken en palmbomen, en zodra ik stilstond, hoorde ik stemmen. Ik liep voorbij de krokodil, duwde een paar struiken opzij, en toen zag ik de tempel. Het was de tempel van Sobek. Alleen was het niet de ruïne die ik al zo vaak gezien had, maar de tempel in zijn volle glorie. Kaarsrechte muren, alle zuilen in perfecte staat. Waar fakkels de muren verlichtten, kon ik zien dat de hiërogliefen in felle kleuren geschilderd waren. En toch herkende ik de tempel meteen. "Dankjewel," fluisterde ik de krokodil toe. Daarna stapte ik het bosje uit, en liep naar de tempel.   Ondanks het feit dat de zon al onder was, liepen er best veel mensen rond. Sommigen stonden in groepjes te praten, anderen liepen de tempel in en uit. Ik wist niet of het een goed idee was om me tussen de mensen te begeven, maar ik besloot het erop te wagen. Als ik deed alsof er niets aan de hand was, viel ik waarschijnlijk niet eens op. Mijn plan leek te werken: niemand schonk me enige aandacht. Ik sloot me aan bij een groepje mensen met kinderen, en liep met hen de tempel binnen. Tot mijn verrassing ontdekte ik dat ik moeiteloos kon verstaan wat er om me heen gezegd werd. Nochtans was het geen Arabisch wat ik hoorde; het leek een oude taal die ik altijd al gekend had, maar vergeten was. Wat vreemd, dacht ik. Dat moet ik de egyptologen vertellen.    Samen met het groepje bezoekers liep ik de binnenplaats van de tempel op. Ademloos keek ik om me heen. In het licht van de vele toortsen en fakkels leken de enorme zuilen rondom nog indrukwekkender dan ik ze ooit gezien had. Ik kreeg er een brok van in mijn keel. In het groepje waar ik achteraan scharrelde, kregen twee jongetjes het opeens met elkaar aan de stok. Ze begonnen elkaar te duwen, en plots bleef een van hen staan. Dat had ik niet op tijd gezien. Ik probeerde halt te houden om niet tegen het kind op te botsen, maar struikelde en viel voorover. Maar ik viel niet tegen het jongetje aan, ik viel door hem heen. Snel rolde ik opzij. Ik had niets gevoeld. En, zo besefte ik plots, niemand had me gezien. Hoe kon dat? Ik ging overeind staan, en liep recht op een vrouw af. Ze zag me niet. Ik bleef staan. En toen gebeurde het opnieuw: de vrouw liep door me heen. Met open mond staarde ik naar mijn handen. Droomde ik dit alles? Was ik hier dan niet echt aanwezig? Ik schudde mijn hoofd en liet mijn blik over de muren van de binnenplaats glijden. Al die kleurrijke hiërogliefen en afbeeldingen van farao´s. Zoveel details... Dit kon geen droom zijn. Alles leek zo echt, ik zou zelf nooit zoiets kunnen verzinnen. Wacht eens even, dacht ik. Het is ideaal dat niemand me kan zien. Zo kan ik in het binnenste van de tempel geraken, in het heiligdom. Als het gouden beeld van Sobek zich ergens bevindt, is het daar.   Snel rende ik de binnenplaats over, en liep de verschillende zalen door. Toen ik bij de laatste zaal aankwam, hield ik halt. Dit was de heiligste plek van de tempel. Hier kwamen geen gewone mensen meer, alleen priesters. Je kon er ook niet gewoon naar binnen gaan: twee hoge deuren sloten de toegang af. Maar dat mocht geen probleem zijn. Als ik door mensen heen kon lopen, konden muren en deuren me vast ook niet tegenhouden. Voorzichtig legde ik mijn hand op de deur en duwde. Mijn hand gleed door de deur alsof ze lucht was. Met gesloten ogen zette ik een paar passen vooruit. Toen deed ik mijn ogen weer open en keek om me heen. Ik bevond me in een kleine ruimte met een hoog dak. Tegen de muur aan de overzijde stond een gesloten kast -dat was het altaar waarin het beeld van de godheid zich bevond, wist ik uit de lessen geschiedenis. Naast het altaar stond een man. Hij droeg een witte lendendoek  en over zijn linkerschouder lag een dierenhuid. Om zijn hals en aan zijn polsen hingen juwelen van goud en edelstenen. Hij leek jonger dan mijn vader, misschien was hij een jaar of twintig. En hij keek me met open mond aan. "Wie ben jij?" fluisterde hij. Ik voelde paniek opkomen. Snel keek ik achter me, maar ik stond met mijn rug tegen de deur. Er was niemand anders in de kamer. Deze man kon mij zien! "Ik ben Nubia..." zei ik aarzelend. "Hoe kom jij daaraan?" vroeg hij, en wees naar mijn hals. Ik greep naar het juweel. "Bedoel je dit?" Hij knikte. "Dit heb ik gekregen," zei ik. "Het behoort mijn familie toe. Ik ben een afstammelinge van de priesters van Sobek. Ik kom uit de toekomst." Het klonk ontzettend raar zoiets te zeggen, maar ik wist niet wat ik anders kon doen. De man bleef me aanstaren. "Mijn naam is Senebi," zei hij toen. "Ik ben de hogepriester van deze tempel. Welkom." "Dank je," zei ik. We bleven elkaar een tijdje staan aankijken zonder nog een woord te zeggen. Hier stond ik dan, tegenover een echte priester in de tempel van Sobek! Er waren zoveel dingen die ik hem wou vragen, dat ik niet wist waar te beginnen. Maar veel tijd om daarover na te denken, kreeg ik niet. Want plots hoorde ik een geluid. Het leek van heel ver te komen, maar daarna kwam het langzaam dichterbij, tot het binnen in mijn hoofd klonk. Een hoge, aanhoudende fluittoon. Het werd zwart voor mijn ogen, en ik zakte weg in het donker. Toen ik weer bijkwam, zat ik op een stoel. Ik keek verbluft om me heen, naar mijn ouders en de twee egyptologen, die me gespannen aankeken. Een koele bries trok over het dakterras. Ik was weer thuis.   Professor Parker en professor Marcus waren bijzonder opgewonden toen ik hen vertelde wat ik allemaal had meegemaakt. "Hoe kan dat nou?" zei mama. "Ze heeft amper tien minuten haar ogen dicht gehad. Ik begrijp er niets van." Professor Marcus, die op de fluit had geblazen om me terug te halen, knikte. "Dat is het mysterie van het menselijk brein," zei hij. "Heb je het beeld gezien?" vroeg professor Parker. "Nee," zei ik. "Maar als u mij terugstuurt, kan ik het de hogepriester vragen. Hoe kan dat eigenlijk, dat niemand me kon zien behalve hij?" Professor Parker haalde haar schouders op. "We weten dat de priesters van Sobek bijzondere gaven hadden, maar welke gaven dat precies zijn..." "Is het dankzij die gaven dat ik iedereen kon verstaan?" vroeg ik. "Dat zou kunnen," zei professor Parker. "We staan nog maar aan het begin van dit onderzoek. Wat jij ons net verteld hebt, is alvast meer dan we hadden durven dromen." "Stuurt u mij terug? Ik wil het gouden beeld te zien krijgen," zei ik. De beide professoren keken vragend naar mijn ouders, maar die leken niet erg overtuigd. "Alsjeblieft," smeekte ik. "We zijn nu al zo ver gekomen!" "Jij zou beter even rusten en bekomen van je avontuur," zei mama. "Bovendien is het al ver na bedtijd." Bedtijd! Had ik net als eerste mens in de tijd gereisd, begon mijn moeder over bedtijd. "We kunnen later deze week terugkomen," stelde professor Marcus voor. Maar ik was veel te opgewonden en te nieuwsgierig om het daarbij te laten. "Ik hoef niet uit te rusten," riep ik. "Vertrouw me, ik kan dit aan. Het zijn maar tien minuutjes! Laat me tenminste uitzoeken of het beeld in de tempel aanwezig is." Uiteindelijk gaven papa en mama hun toestemming, en ik denk dat de egyptologen daar stiekem erg blij mee waren. Ze leken even nieuwsgierig als ik. Professor Marcus ging weer vlak voor me zitten en bracht me onder hypnose.   Toen ik bijkwam in het zand, was ik niet bang meer. Het was nog steeds nacht, maar ik herkende de plek: het was dezelfde plaats waar ik de eerste keer terecht gekomen was. Meteen liep ik naar de rivier. Ook nu stond de krokodil me op te wachten, zijn witte huid blinkend in het maanlicht. Hij liep op me toe, en ik zei: "Geen zorgen, ik ken de weg." Daarop draaide ik naar links, en begon stroomopwaarts te lopen. Maar meteen hoorde ik een diep, rommelend geluid. Het was de krokodil. Hij had een paar passen in de andere richting gezet en keek naar me om, zoals hij die eerste keer gedaan had. "Maar de tempel is toch die kant uit?" Koppig liep de krokodil verder, en ik besloot hem te volgen. Na een tijdje stroomafwaarts gelopen te hebben, kwam we aan bij wat een kampplaats leek. Er lag een boot in het water, en op de oever stonden een paar tenten opgeslagen. De krokodil kroop naar de achterzijde van de grootste tent. Even leek het alsof hij naar binnen zou kruipen, maar hij hield halt en draaide opnieuw zijn kop naar me toe. "Wil je dat ik naar binnen ga?" Ik slikte. Wie zou ik daar vinden? En zou ik voor die mensen ook onzichtbaar zijn? Ik had er geen idee van of het echt alleen de priesters van Sobek waren die me konden zien. Maar ik raapte al mijn moed bij elkaar, ademde diep in en stapte door het tentzeil. Binnen in de tent zat een tiental mannen dicht bij elkaar rond een kampvuur. De rook van het vuur verdween door een opening bovenin de tent. Ik keek heel voorzichtig rond. Blijkbaar had niemand me opgemerkt. Opgelucht ademde ik uit. Er was een man aan het woord die duidelijk de leider was: hij was groot en gespierd, met zijn armen vol tatoeages. Zijn hoofd was kaalgeschoren, maar hij had een dikke, zwarte baard. Aan zijn gordel droeg hij een lang mes dat de vlammen van het vuur weerkaatste wanneer hij zich bewoog. "Dus dat is het plan," zei hij. "Is dat voor iedereen duidelijk?" Welk plan? dacht ik. Verdorie, ik ben te laat. Ik heb alles gemist! Plots begon de man die vlak naast mij stond te spreken. "Ik weet het niet, hoor," zei hij. Het koude zweet brak me uit toen ik zag hoe alle hoofden in de tent zich in mijn richting draaiden. Gelukkig keek iedereen naar de man naast me. Het was duidelijk dat ik voor deze mannen even onzichtbaar was als voor de bezoekers die ik in de tempel had gezien.  "Ik vind het nog steeds geen goed idee," ging de man naast me verder. "Het is een god. Dat is heiligschennis." "Het is geen van onze goden," antwoordde de leider beslist. "Je moet het zien voor wat het is: een beeld van puur goud. En dat verkoopt, dat weet je." De andere mannen in de tent knikten instemmend. "Eet voldoende, rust uit. Ik maak jullie wakker wanneer het tijd is om te gaan. We vallen de tempel binnen, halen het beeld, en voor zonsopgang zitten we weer op de Nijl, met onze buit aan boord. Bovendien zijn er in die tempel vast nog wel andere leuke spulletjes die het stelen waard zijn." Terwijl iedereen instemmend begon te joelen, rende ik geschrokken de tent uit. Er was geen tijd te verliezen, ik moest Senebi waarschuwen.   Zo snel ik kon, holde ik het hele eind langs de rivier en sloeg daarna de weg in naar de tempel. Zou hij er nog steeds zijn? De tempel lag er stil en verlaten bij. Ik rende meteen door naar het heiligdom. Daar zag ik Senebi, in het licht van de fakkels. De priester stond voor de houten kast, het altaar waarin de godheid woonde. Hij had net de deuren van het altaar geopend, en daar, in het midden, stond het gouden beeld van Sobek. Het was veel kleiner dan ik gedacht had, misschien maar half zo hoog als ikzelf. Maar het was zoveel mooier dan ik me had kunnen voorstellen... Sobek, met zijn mensenlichaam en het hoofd van een krokodil. Zijn perfecte vormen gegoten in het puurste goud. "Wat mooi..." fluisterde ik. Senebi draaide zich om en zag me staan. Hij glimlachte. "Ik wist wel dat je zou terugkeren," zei hij. "Ja," zei ik, en plots besefte ik weer waarvoor ik gekomen was. "Ik kom je waarschuwen. Rovers zijn op weg naar de tempel. Ze willen het beeld van Sobek stelen!" De ogen van de priester werden groot van afschuw. Even was ik bang dat hij zo keek omdat hij me niet geloofde, maar toen zei Senebi: "De godheid in handen van rovers! Dat nooit..." Voorzichtig tilde hij het beeld uit de kast en wikkelde het in doeken. Daarna liepen we samen naar buiten, de donkere nacht in. "Waar gaan we naartoe?" vroeg ik. "Maak je geen zorgen," zei Senebi, "ik weet een plek waar Sobek veilig is." Maar ik maakte me wel zorgen. Ik was bang dat professor Marcus op het fluitje zou blazen voordat ik gezien had waar de priester het beeld verstopte. Gelukkig zette Senebi er stevig de pas in. Ik moest rennen om hem bij te houden. We doorkruisten een zandvlakte, en toen liepen we de heuvels in. Het maanlicht scheen neer op het smalle pad dat we volgden. Zodra we een eindje geklommen hadden, hield ik halt en keek om me heen. De vormen van de rotsen rondom ons kwamen me bekend voor. Ik herkende deze plek: het waren de heuvels achter het huis van mijn grootvader! Maar dat huis stond er nu natuurlijk nog niet. "Kom op," riep Senebi, die een eindje verderop was blijven stilstaan. "Hier is het." Zodra ik naast hem stond, zag ik de grot. Het was een plek die ik goed kende, want ik had er vaak met mijn vrienden gespeeld. Als dit de plek was waar Senebi het beeld van Sobek ging verstoppen, dan was alles voor niets geweest. Ik kende de grot op mijn duimpje. In mijn eigen tijd was er geen schat te vinden.   De grot was een paar meter diep, en de priester liep door tot aan de achterste wand. Daar stond een ronde steen, zo groot als een karrenwiel. Ook die steen kende ik: we hadden er tijdens onze spelletjes vaak met krijt een gezicht op getekend. Dan noemden we hem Mijnheer Hajar en vroegen hem hoe onze toekomst eruit zag. Bij de steen aangekomen, legde Senebi het ingepakte beeld neer op de grond. Hij spuugde in zijn handen, legde zijn armen rond de steen, en trok hem naar zich toe. Tot mijn verbazing zag ik hoe Mijnheer Hajar verschoof. Erachter lag een holle ruimte, net groot genoeg om het beeld in te verstoppen. Heel voorzichtig legde de priester het beeld neer in het gat in de wand. Daarna duwde hij de zware steen weer voor de opening. Toen hij klaar was, draaide hij zich naar me om. Hij hijgde van de inspanning en ik zag hoe het zweet van zijn voorhoofd droop. Zonder een woord te zeggen, liepen we weer naar buiten, en namen dezelfde weg terug naar het dal. Daar staken we de vlakte over. "Wacht even," zei ik. "Je bent toch niet van plan weer naar de tempel te gaan?" "Natuurlijk wel," zei Senebi. "Maar de rovers dan?" De priester keek me ernstig aan. "Ik ben een dienaar van Sobek, ik moet zijn huis beschermen." "Niet doen!" riep ik. "Je wil daar toch niet aanwezig zijn wanneer ze de tempel binnenvallen? Dat is levensgevaarlijk!" Maar hoe ik ook smeekte, ik kon hem niet overtuigen. Hij bleef vastbesloten doorstappen. En zo naderden we de tempel, die pikzwart afstak tegen de sterrenhemel. "Maak je geen zorgen, jij hebt je opdracht vervuld," zei Senebi. "Jij hebt de boodschap van Sobek overgebracht. Nu moet ik mijn opdracht tot een goed einde brengen."   We liepen de tempel binnen en ik volgde de priester recht naar het heiligdom. Hij sloot de hoge, houten deuren. Alles was stil. Bij het licht van de fakkels begon Senebi allerlei spullen bij elkaar te zoeken: gouden schalen, drinkbekers met edelstenen, prachtig bewerkte houten lepels. Bewonderend staarde ik naar de kostbare voorwerpen, voordat Senebi ze in een tas deed verdwijnen. Plots klonk er een dreun. Iemand rukte aan de deuren. Toen werd er heviger gebonsd, steeds krachtiger en telkens opnieuw. Het leek alsof er aan de andere kant een bende olifanten zich tegen de deuren aan gooide. Er klonk gejoeld, geschreeuw, gekletter van wapens, en terwijl het bonzen doorging, hoorde ik boven al het kabaal uit een fluittoon. Verschrikt keek ik naar Senebi. Die stond in een hoek van het heiligdom, met een speer in de aanslag, zijn ogen op de deuren gericht. Ondertussen werd het fluiten in mijn hoofd alsmaar sterker, tot ik alleen nog die ene hoge toon hoorde. Net op het moment dat de deuren versplinterden, werd het zwart voor mijn ogen. Ik viel en bleef vallen. "Senebi!" riep ik.   "Nubia!"   Ik opende mijn ogen en keek recht in het gezicht van mijn moeder. "Nubia! Is alles okee?" Ze legde haar handen op mijn wangen en keek me bezorgd aan. Ik greep haar polsen beet. Mijn eigen handen trilden. "De priester..." fluisterde ik. "De tempel, de rovers..." Ik keek om me heen. Papa was naast mama komen staan, en de twee egyptologen stonden er een beetje schaapachtig bij. "Jullie hadden dit niet mogen doen!" riep mama hen boos toe. "Experimenteren op een kind! Durven jullie wel!" Professor Parker opende haar mond om iets te zeggen, maar ze zei niets. Ze zag er erg bleek uit. "Nee, mama," zei ik, "het is gelukt. Ik weet waar de schat ligt." Iedereen keek me met grote ogen aan. "Kan je ons zeggen waar ze zich bevindt?" vroeg professor Marcus voorzichtig. Maar ik voelde me opeens zo moe dat ik geen zin had het hele verhaal te vertellen. "Morgen," zei ik. "Nu is het bedtijd."   De volgende ochtend reden papa, mama en ik met de auto naar de wijk waar opa woonde. Professor Parker en professor Marcus volgden ons in een tweede wagen. Met hen reed ook nog een fotograaf mee die voor de universiteit werkte. We stopten op een parkeerterrein aan de voet van de heuvels en van daar af gingen we te voet verder. Terwijl we naar boven wandelden, begon professor Marcus te praten. "De kans bestaat dat we niets vinden," zei hij. "Daar moet je rekening mee houden. We weten niet of het echt zo gebeurd is als jij gezien hebt. Waarschijnlijk is het een droom geweest, iets wat je geest verzonnen heeft terwijl je onder hypnose was. Maar als het beeld wel aanwezig is op de plek die jij aanduidt, dan is dat het bewijs dat je werkelijk in de tijd hebt gereisd. Wat dat betekent voor de wetenschap, dat is... dat is..." "...dat is niet in woorden te vatten," vulde professor Parker aan. Dat was echter niet waar ik op dat moment aan dacht. Ik wist dat wat ik gezien had geen fantasie was. Het was geen droom, ik had het echt beleefd. Indien we niets vonden, zou dat voor mij betekenen dat Senebi was teruggekomen om het beeld van Sobek op te halen. Vonden we het beeld wel, dan was Senebi niet teruggekeerd. In gedachten hoorde ik weer het geschreeuw van de rovers. Ondanks de hete zon kreeg ik het ijskoud.   Eindelijk kwamen we aan bij de grot. Het was vreemd om hier weer te zijn, maar dan in een andere tijd. Op de grond lagen drankblikjes en lege plastic flessen, in een holte in de wand had iemand een sigaret uitgeduwd. Snel liep ik naar binnen, en gebaarde de anderen me te volgen. "Het is achteraan." Daar stond mijnheer Hajar. "Hier is het," zei ik. "Deze steen moeten we verplaatsen. Erachter ligt de schat -of niet." Professor Parker had een zaklantaarn bovengehaald en richtte die op de steen. Ondertussen stroopten papa en professor Marcus hun mouwen op. Zodra ze hun armen om de steen heen geslagen hadden, begon de fotograaf foto´s te nemen. Heel langzaam kwam mijnheer Hajar in beweging, centimeter voor centimeter verschoof hij. Ik zat op mijn hurken en tuurde langs de steen heen. Zag ik daar iets...? "Ik zie het!" riep ik. Papa en professor Marcus gaven een laatste ruk aan het rotsblok, en de toegang tot de holte erachter kwam vrij. Snel kroop ik erheen. In het gat lag iets wat in witte doeken gewikkeld was. Ik probeerde het uit de holte te trekken, maar het was te zwaar. Toen knielde professor Marcus naast me neer en haalde de bundel uit de verstopplaats. Het toestel van de fotograaf flitste zonder ophouden. Professor Marcus stond daar met het zware, in doeken gewikkelde pak in zijn armen, en legde het voorzichtig op de grond. Professor Parker draaide zich naar mij toe. "Aan jou de eer," zei ze. Langzaam plooide ik toen de doeken open, één voor één. En daar lag het beeld van Sobek. Even gaaf en schitterend als toen ik het voor de eerste keer in de tempel had gezien. Mijn ouders, de wetenschappers, de fotograaf: iedereen hield de adem in. "Wat mooi..." zuchtte papa uiteindelijk. "Ja," zei ik. "Maar het heeft iemand zijn leven gekost." En toen begon ik te huilen. Gelukkig nam de fotograaf daar geen foto´s van.   *   De zon hangt laag en rood boven de oever aan de overkant van de Nijl. Ik sta op het dakterras en adem de warme avondlucht in. Boven mijn hoofd hangt een draad met kleine lampionnetjes die mama over het terras gespannen heeft. Op de tafel staan heerlijke hapjes klaar en een grote kan met sap van watermeloen. Mama komt achter me staan, en slaat haar armen om me heen.   De afgelopen weken hebben we hard gewerkt. Zodra professor Parker het onderzoek uitbracht, stond de wereld plots op zijn kop. Journalisten belden, ministers wilden me spreken. Talloze interviews heb ik gegeven. Ik ben op de radio en op tv geweest, en papa heeft alle kranten gekocht die mijn foto hadden afgedrukt. Heel spannend allemaal. Mijn vriendjes stonden in drommen aan onze deur, ze hielden niet op met vragen stellen. En papa heeft nog nooit zoveel klanten gehad in zijn kapsalon. Maar het mooiste is dat het beeld van Sobek nu op een speciale plaats in het museum staat, en dat ik daar mag binnenlopen zo vaak ik wil. Een paar keer per week loop ik er even langs. Het voelt altijd als thuiskomen.   "Nubia, je gasten zijn er!" roept papa. Hij is net het dakterras opgekomen, en wijst achter zich. Daar zijn professor Parker en professor Marcus. We groeten elkaar hartelijk, en nemen plaats aan tafel. Ondertussen zinkt de zon weg achter de horizon, en mama steekt de lampionnetjes aan. Papa schenkt iedereen een glas vruchtensap in. "Op Nubia en de schat van Sobek!" zegt hij. Iedereen heft het glas, en we klinken. En op Senebi, denk ik stilletjes. Daarna beginnen we lachend en pratend aan het avondmaal. "Nubia, ik heb goed nieuws voor je," zegt professor Parker. "De universiteit wil je studies betalen om je te bedanken voor al het werk dat je voor ons gedaan hebt. Wat zeg je daarvan?" "Mijn studies?" zeg ik. "Wat bedoelen ze daarmee? Moet ik dan in Amerika gaan studeren? Ik weet nog helemaal niet wat ik later wil gaan doen." Professor Parker lacht. "Maak je geen zorgen. Wat je later ook beslist, de universiteit zal het voor je betalen. Ook al beslis je om naar Europa te gaan, of Amerika, of in Egypte te blijven." "En wat als ik niet naar de universiteit wil? Wat als ik kapper wil worden, zoals papa?" "Dan betaalt de universiteit de kappersschool," zegt professor Parker. "Dat mag jij helemaal zelf kiezen." Dat lucht me een beetje op. Tijdreizen vind ik geen enkel probleem, maar ik weet niet of ik zin heb om de oceaan over te vliegen. Mijn hand grijpt het juweel met de groene steen, dat nog steeds om mijn nek hangt. Professor Parker heeft gezegd dat ik het voor altijd mag houden. "Eigenlijk was het altijd al van jou," dat waren haar woorden. Misschien wil ik later wel egyptologie studeren, denk ik. Ja, dat zou ik wel willen.   De zon is nu helemaal onder, en de hemel kleurt van diepblauw naar zwart. "Mama, kan je de lichtjes even uitdoen?" vraag ik. Mama dooft de lampionnetjes. Er is nog steeds het licht van de lantaarns in de straat, maar op ons terras is het net donker genoeg om de sterren te zien. Ik kijk omhoog. Ze zeggen dat het licht van de sterren duizenden jaren moet reizen om de aarde te bereiken. Dat als je naar de sterren kijkt, je eigenlijk het verleden ziet.   Misschien kijk ik daarom zo graag naar de sterren.      

Kathleen Verbiest
136 1

Berkje Mos

(doelgroep: 10-jarigen)   Klas 6B was een heel normale klas tot op de dag waarop Berkje Mos binnenstapte. “Hallo,” zei ze, toen ze in het deurgat van de klas verscheen. “Ik ben Berkje. Is dit 6B? Ik kom hier les volgen.” Alle kinderen keken op en staarden haar met open mond aan. Ze was het vreemdste meisje dat ze ooit hadden gezien. Om te beginnen zag haar jurk eruit alsof een gekke grootmoeder een hoop sjaals lukraak aan elkaar had genaaid. “Wat zijn dat voor kleren!” riep Emma, die altijd volgens de laatste mode gekleed ging. “Haar kleren?” lachte Eduardo. “Heb je al eens naar dat haar gekeken?” “Emma, Eduardo, zo is het genoeg,” zei juf Katrien streng. Maar Eduardo had gelijk. Het meest bizarre aan dat nieuwe meisje was haar dikke, zwarte haar. Het was ontzettend véél haar, en het zat ongelooflijk in de war. Het wolkte in dikke bossen om haar hoofd, als een soort donkere suikerspin waarvan het meisje zelf het stokje was. Juf Katrien probeerde kalm te blijven en deed alsof er niets aan de hand was. “Jij bent dus de nieuwe leerling?” vroeg ze vriendelijk. Het meisje knikte. Daarbij bewoog haar enorme haardos van voor naar achter als een boom in een stormwind. De kinderen van 6B hielden allemaal hun hand voor de mond om het niet uit te proesten. “Wat was je naam ook weer?” “Berkje Mos, juffrouw.” “Berkje?” Juf Katrien trok een wenkbrauw op. “Berk, zoals in berkenboom?” “Jawel, juffrouw. En Mos zoals in mos.” Nu schaterden de kinderen het uit, en juf Katrien moest heel streng rondkijken om de klas weer stil te krijgen. “Welkom in onze klas, eh, Berkje,” zei de juf uiteindelijk. “Je zal je hier vast snel thuis voelen. Maar ik zou het wel op prijs stellen als je morgen wat verzorgder naar school komt. Je haar ziet er niet bepaald netjes uit.” “Ik denk wel dat ze het gewassen heeft,” zei Benny, die op de eerste rij zat. “Zodra ze binnenkwam, rook ik shampoo.” “Dat is bosgeur!” riep Lien, die naast Benny zat. “Ik herken het, want ik ben vorig weekend met mijn ouders naar de Ardennen geweest. We hebben in de bossen gewandeld, en daar rook het ook zo." Met grote, groene ogen keek Berkje de juf aan. “Mijn haar is verzorgd, juffrouw,” zei ze rustig. Juf Katrien schudde het hoofd. “Je hebt het niet gekamd, zoveel is duidelijk.” “Mijn haar kan je niet kammen. “Dat is onzin.” De kinderen van 6B keken gespannen van hun juf naar Berkje, en van Berkje naar de juf. Alsof ze naar een tenniswedstrijd zaten te kijken. Een nieuwe leerling die al meteen op haar eerste dag de juf dierf tegenspreken! Dat kon nog interessant worden. Juf Katrien was echter verstandig genoeg om het gevecht niet vooraan in de klas uit te vechten. Ze zei: “Ga maar achteraan zitten, zodat je niemand het zicht belemmert met al dat haar,” en ze besloot met de directeur te gaan praten, zo gauw ze de kans kreeg.   Na de middagpauze had 6B turnles met meester Tom. Dus zodra de laatste leerling de klas uit was, trippelde juf Katrien naar het kantoortje van de directeur. Ze zag hem niet meteen toen ze er binnenstapte. Maar directeur Dekkers was er wel: hij zat achter zijn bureau in kleermakerszit op de grond. Daar zat hij te mediteren, met zijn ogen dicht. “Mijnheer de directeur?” vroeg juf Katrien. Het kale hoofd van de directeur kwam boven het bureau uit piepen. “Juffrouw Plattermans,” zei de directeur, terwijl hij overeind kroop. “Waarmee kan ik u van dienst zijn?” Even wist de juf niet goed wat ze moest zeggen. “Wel… Ik heb een nieuwe leerling in mijn klas.” “Dat weet ik,” knikte de directeur. “Daar ben ik reeds van op de hoogte gebracht. Ik ben immers de directeur van deze school, nietwaar?” “Ze zegt dat ze Berkje heet,” zei juf Katrien, “Berkje Mos. Is dat echt haar naam?” “Jazeker,” zei de directeur. “Een charmante naam, vindt u niet? Beetje vreemd, maar charmant. Wat is het probleem, juffrouw Plattermans?” Juf Katrien beet even op haar onderlip. “Ze heeft zoveel háár...” zei ze uiteindelijk. Bedachtzaam streek de directeur over zijn kale schedel. “Des te beter, juffrouw. Ik zie niet in waarom dat een probleem is.” “Het is niet verzorgd. Ze zegt dat het niet gekamd kan worden.” De directeur haalde zijn schouders op. "Er zijn belangrijker zaken in het leven dan je haar kammen." “Jamaar… Ze belemmert anderen het zicht!” Juf Katrien klonk nu behoorlijk wanhopig. “Dan zet u haar toch gewoon achteraan?” “Dat heb ik gedaan.” “Wel dan?” lachte de directeur. “Dan is het probleem toch opgelost?” Hij liep om het bureau heen en leidde juf Katrien vriendelijk de deur uit. “Laten we geen problemen maken waar er geen zijn, beste juffrouw Plattermans. Ontspant u zich een beetje. Alles is in orde.” En voor juf Katrien het wist, stond ze weer op de gang.   Een uur later kwamen de kinderen bijzonder opgewonden terug van de turnles. Ze riepen allemaal door elkaar. “Juf, het was zó cool!” “Ik heb nog nooit zoiets gezien!” “Zo snel als een raket!” “U raadt nooit wat Berkje gedaan heeft!” Het kostte juf Katrien heel wat moeite om de kinderen stil te krijgen. Toen zei ze: “Sander, vertel jij eens wat er gebeurd is.” Sander was een kleine, stille jongen. Hij stond helemaal achteraan, en iedereen draaide zich als één man naar hem om. Hij leek een beetje te groeien van de plotse aandacht. “Het was heel bijzonder,” zei hij. “We moesten aan een touw omhoog klimmen. Dat is best moeilijk. Maar Berkje vlóóg naar boven. Alsof het niets was. Op een paar tellen zat ze helemaal bovenaan.” Iedereen knikte heftig, en Hadjira, die erg goed was met moeilijke woorden, zei: “Ja, het was echt spectaculair.” Toen keek de juf naar Berkje. Alle kinderen draaiden hun hoofd mee. Het nieuwe meisje stond tegen de muur geleund en keek alsof er niets aan de hand was. “Het was niet spectaculair,” zei ze. “Jullie kunnen gewoon niet klimmen.” “En wat zei meester Tom?” vroeg de juf. “Die heeft het niet gezien!” riep Eduardo. “Hij stond met zijn rug naar haar toe. Het ging echt heel snel.” Juf Katrien wist niet goed wat ze ervan moest denken. Daarom gebaarde ze de kinderen maar gewoon de klas in, en veranderde zo snel mogelijk van onderwerp. “We hebben nog een uurtje,” zei ze, zodra iedereen op zijn plaats zat. “Laten we nog even verderwerken aan ons zee-project.” Ze startte de computer op en zette het interactieve schoolbord aan. DE NOORDZEE QUIZ verscheen er in grote letters op het bord. “Laten we eens kijken of onze klimkampioen ook iets afweet van de zee,” zei juf Katrien, en wenkte Berkje naar voren. “Ik weet alles van de zee,” zei Berkje. “Vraag maar raak.” De kinderen lachten en riepen: “Nee, Berkje! Je moet de vragen op het bord beantwoorden!” Op het elektronische bord was ondertussen de eerste vraag verschenen. Die luidde: Welk land ligt er aan de andere kant van de Noordzee? Eronder stonden drie mogelijke antwoorden: Frankrijk, Spanje en Het Verenigd Koninkrijk. “Het Verenigd Koninkrijk, natuurlijk,” mompelde Berkje. “Aanklikken, Berkje!” riepen de kinderen door elkaar. “Je moet het juiste antwoord aanklikken, anders kan je niet verder naar de volgende vraag!” Maar Berkje bleef staan en keek verwonderd naar haar medeleerlingen. Zo snel als ze in de turnzaal dat touw was opgeklommen, zo traag van begrip leek ze nu. Emma hield het niet meer uit. “Mag ik het tonen, juf?” Juf Katrien knikte, en Emma stapte naar voren. “Kijk, zó,” zei ze, en drukte met haar wijsvinger op het elektronische bord, recht op de balk met de woorden Verenigd Koninkrijk. De balk lichtte groen op, en daarna veranderde het beeld en verscheen de volgende vraag. Berkje had staan toekijken met een zeer bedenkelijke blik in haar ogen. “Je kan die vragen toch ook gewoon voorlezen, en gewoon het antwoord zeggen,” mopperde ze. Maar haar klasgenoten zaten haar vanaf hun stoelen toe te juichen: “Komaan! Je kan het! Vraag nummer twee!” Berkje zuchtte en las de tweede vraag hardop voor. “Welk dier komt niet voor in de Noordzee? Garnaal, dolfijn of goudvis.” Ze keek naar de juf en zei: “De goudvis natuurlijk. Da´s een zoetwatervis.” Juf Katrien knikte. “Klik maar aan,” zei ze. Heel langzaam stak Berkje haar vinger uit. En net op het moment dat haar vingertop het bord raakte, klonk er luid KNETS, en weg was het beeld op het elektronische bord. Ook de computer was uitgevallen. De juf probeerde alles wat ze kon om de boel weer aan de praat te krijgen, maar niets werkte. Ten einde raad stuurde ze Benny naar het secretariaat om hulp te vragen. Even later kwam de jongen terug met de boodschap dat er pas morgen iemand naar de computer kon komen kijken. Juf Katrien zat er een beetje verslagen bij. “Mogen we buiten op de speelplaats ons eindejaarstoneeltje oefenen?” stelde Alexia voor. “Vooruit dan maar,” zuchtte juf Katrien. De kinderen juichten, pakten snel hun spullen bij elkaar, en liepen naar buiten, de speelplaats op. Tussen de speelplaats en het voetbalveld was er een berm waarop een boom stond. Het was een grote eik met dikke takken, waaraan je al de eerste groene lenteblaadjes kon zien. De kinderen legden hun jassen en boekentassen onder de boom neer, en verzamelden zich in groepjes.   Het eindejaarstoneel was iets waar de kinderen apetrots op waren. Ze stonden dan ook te popelen om het aan hun nieuwe klasgenootje te tonen. "Ik zal je het verhaal vertellen," zei Emma, en legde haar arm om Berkjes schouder. "Kijk, ik ben de koningin, Benny is de koning, en wij hebben tien kinderen. In de tuin van ons paleis groeit een magische bloem. Daar gaan de prinsen en prinsessen elke dag aan ruiken. Zo worden ze nooit ziek..." "Het helpt zelfs tegen allergieën," merkte Benny op. "En tegen zweetvoeten," zei Lien. "Jaja," zei Emma verstoord, "en tegen reuma en kanker en waterpokken. Máár...!" Ze keek Berkje aan en stak dramatisch haar wijsvinger in de lucht. "Op een dag wordt de bloem gestolen door twee dwergen."  Ze wees naar Nicky en Sander. "Zij zijn de dwergen. De koning stuurt natuurlijk meteen een stel ridders achter hen aan..." "Dat zijn wij!" wuifde Tim, en hij wees naar Alexia, Benny en zichzelf. "Wij vangen de dwergen, en dan blijkt dat ze er een ziek jongetje mee wilden genezen." "Dat zieke jongetje ben ik!" riep Eduardo, die er allesbehalve ziek uitzag. "Inderdaad," zei Emma, die snel weer het woord nam. "En dan besluiten de koning en ik om de bloem in een park te planten waar iedereen eraan kan ruiken. En zo blijven alle mensen in het land gezond." "Wat een mooi verhaal," zei Berkje. "En jij krijgt natuurlijk ook een rol," zei juf Katrien. "Zou je graag iets zeggen op het toneel, of blijf je liever op de achtergrond?" "Dat weet ik nog niet," zei Berkje. "Mag ik eerst gewoon toekijken?" "Geen probleem," zei juf Katrien. "Kom maar hier naast mij in het gras zitten. Jongens en meisjes opgelet, iedereen op zijn plaats!" En zo eindigde Berkjes eerste schooldag in klas 6B buiten in de zon.   De volgende morgen was de computer nog steeds niet hersteld en zat Berkjes haar nog even hopeloos in de war als de dag voordien. Juf Katrien wist niet welke van de twee ze het meest vervelend vond. Maar het meisje gedroeg zich voorbeeldig, dus besloot de juf haar voorlopig maar met rust te laten. De andere kinderen werkten die dag trouwens ook bijzonder flink mee. Flinker dan ooit, leek het wel. Zelfs Eduardo was de hele voormiddag braaf op zijn stoel blijven zitten. En hij had zijn hand opgestoken om te vragen of hij zijn potlood mocht gaan slijpen. Dat was nog nooit gebeurd. Maar al snel keerde de onrust weer. Toen na de middagpauze juf Katrien haar klas ging ophalen op de speelplaats, stond iedereen in de rij, behalve Berkje. Net toen de juf aan de kinderen wou vragen waar hun nieuwe klasgenootje was, weerklonk over de speelplaats een schreeuw. Het was mevrouw Willekens van het secretariaat. Ze stond onder de grote eik en wees met een bibberende vinger naar de kruin van de boom. “Ze zit helemaal bovenin!” gilde mevrouw Willekens. In de top van de boom, daar waar twee dikke takken als een V uit elkaar gingen, zat Berkje. Ze wuifde vrolijk naar alle kinderen op de speelplaats, die zo´n zeven meter lager met open mond naar haar stonden te kijken. Meteen stoof een vijftal leerkrachten op de boom af, waaronder juf Katrien en meester Tom. Maar nog vóór iemand de boom bereikt had, was Berkje reeds lenig als een eekhoorn naar beneden geklommen. Daar stond ze naast de stomverbaasde mevrouw Willekens, met een blik alsof er niets gebeurd was. Juf Katrien kwam hijgend aanlopen. “Jij gaat nu meteen naar de directeur,” zei ze met trillende stem.   Bij aankomst in de klas bleek dat de computer tijdens de middagpauze gemaakt was. Dat stelde juf Katrien weer een beetje op haar gemak. Ze startte de computer op, en het elektronische bord floepte aan net op het moment dat Berkje de klas binnenstapte. “En?” vroeg juf Katrien, met haar handen op haar heupen. “Wat heeft de directeur gezegd?” “Dat ik het niet meer mag doen,” zei Berkje, en ze wandelde neuriënd naar haar plaats achteraan in de klas. Even stond juf Katrien met haar mond vol tanden. Toen wees ze boos naar het elektronische bord en zei: “Hier. Noordzee quiz. Daar ben je nog niet van af.” Berkje haalde haar schouders op en slenterde naar voren. “Welk dier komt niet voor in de Noordzee: garnaal, dolfijn of goudvis,” las Berkje luidop. Ze zuchtte en duwde op het woord goudvis. KNETS. Weer viel het beeld uit. De kinderen schreeuwden van opwinding; juf Katrien staarde vol ongeloof naar het lege bord. En toen schoot er een vogeltje uit Berkjes haar. Het was een koolmeesje. Geschrokken fladderde het diertje door het lokaal en landde uiteindelijk op de boekenkast. Nu waren de kinderen helemaal niet meer te houden. Ze sprongen opgewonden op en neer, en tierden door elkaar. “Een vogel!” “Berkje heeft een vogel in haar haar!” “Heb je dat gezien?” “Daar zit hij!” Het leek alsof ze in een ballenbad zaten in plaats van in de klas. “STILTE!” bulderde juf Katrien. Meteen was het muisstil. Vanaf de boekenkast fladderde het vogeltje weer de klas in, maar niemand durfde nog iets te zeggen. De hele klas keek ademloos toe hoe het diertje in de gigantische haardos van Berkje dook. Het wrong zich een weg naar binnen en verdween tussen de zwarte lokken. “Berkje,” zei juf Katrien, zo beheerst als ze kon. “Wist jij dat er een vogel in je haar zat?” “Natuurlijk,” zei Berkje. “En waarom precies, als ik vragen mag?” “Gewoon, het is mijn vogel. Hij woont bij mij.” Juf Katrien staarde het meisje aan. Ze had veel geleerd tijdens haar opleiding, maar niemand had haar ooit verteld wat ze moest doen met kinderen die het normaal vonden dat er vogels op hun hoofd woonden. Gelukkig stond er wel iets over dieren in het schoolreglement. “Je weet toch dat je geen huisdieren mee naar school mag brengen?” “Dit is geen huisdier,” zei Berkje oprecht. “Het is een háárdier. Hij woont niet in een huis, maar in mijn haar.” Een paar kinderen begonnen te grinniken. “Als ze beestjes in haar haar heeft, dan heeft ze vast ook luizen en vlooien,” zei Eduardo plots. Nicky, die naast Berkje zat, sprong gillend op van haar plaats. “Wat een onzin!” riep Berkje. Ze zag er diep beledigd uit. “Als ik dat soort ongedierte op mijn hoofd had, dan at de vogel het toch meteen op? Het is net andersom: als er hier één iemand in de klas is die géén luizen of vlooien heeft, dan ben ik het wel!” Gerustgesteld ging Nicky weer zitten. Juf Katrien keek de klas rond. Daarna keek ze naar de computer. En toen naar Berkje. “Kom,” zei ze uiteindelijk, “laten we maar weer naar buiten gaan. Jullie eindejaarstoneel wordt vast het beste van alle zesdejaars. Met al die extra repetities.”   Terwijl de kinderen van 6B onder de grote eik het schooltoneel oefenden, nam juf Katrien Berkje apart. “Ik zou graag een keer met je ouders praten,” zei ze. “Geef me jouw agenda, dan schrijf ik er mijn telefoonnummer in. Zeg dan aan je ouders dat ze me opbellen.” “Verloren moeite, juf,” lachte Berkje. “Mijn moeder heeft geen telefoon. Maar waarom loopt u na school niet even met me mee? Ik woon vlakbij.” Geen telefoon? dacht juf Katrien. Wie heeft er nu geen telefoon? En hoe zit het met haar vader? Maar ze keek in de grote, groene ogen van het vrolijke meisje met de vogel in het haar, en het enige wat ze kon uitbrengen was: “Okee.” En zo kwam het dat na schooltijd juf Katrien naast een huppelend Berkje door de straten van de stad liep. Het meisje loodste haar naar een wijk met kleine arbeidershuisjes en bleef staan voor een huisje met een gele deur. Het was het enige huisje in de straat dat bijna volledig overwoekerd was door planten. Het vreemde was dat er in de straat helemaal geen plaats was voor planten: de huisjes hadden geen voortuin, maar grensden direct aan de stoep. De struiken die Berkjes huis inpakten, waren tussen de tegels van het voetpad opgeschoten. Hun stammen duwden de tegels omhoog, waardoor de stoep op die plaats erg hobbelig was. Berkje zag hoe de juf naar het voetpad stond te staren. “Ja, de buren klagen erover,” zei ze. “Waarom haalt je moeder die planten dan niet weg?” vroeg juf Katrien. Berkje lachte hartelijk en zonder de vraag te beantwoorden, duwde ze de voordeur open. “Mama! Mijn juf is hier! Ze wil met je praten!” Juf Katrien bleef in het kleine halletje staan, terwijl Berkje de trap op rende met de woorden: “Ze komt zo, hoor!” Dus wachtte juf Katrien. Plots verscheen er een gestalte aan het einde van de gang. Het was een vrouw in een lange, groene jurk en met een enorme bos blond haar op het hoofd. Een toren van rommelig haar, nog drie keer hoger dan dat van Berkje. Er zaten bloemen in, en takken met blaadjes, en terwijl de vrouw langzaam vooruit schreed, zag juf Katrien hoe een muisje zijn kopje uit de haardos stak. Het snuffelde even rond en verdween toen weer tussen de blonde lokken. “Welkom,” zei de vrouw, zodra ze vlak voor juf Katrien stond. “Ik ben Berkjes moeder. Mijn naam is Camelia. Wat fijn dat u komt kennismaken.” Haar stem klonk zacht en zangerig. Ze nam de handen van de bezoekster in de hare, en juf Katrien voelde tot haar verbazing hoe opeens haar hele lichaam zich ontspande. Ze liet zich als een kind naar de tuin leiden, waar Berkjes moeder haar een tuinstoel aanbood. Juf Katrien ging zitten en keek rond. De tuin achter het arbeidershuisje was erg klein, maar stond barstensvol bloemen en struiken. Het zag eruit alsof iemand een heel park had samengeknepen tot een bal, die daarna in dit tuintje ontploft was. “Wat woont u hier leuk…” stamelde juf Katrien. Berkjes moeder knikte en ging op een stoel naast die van de juf zitten. “Ik weet waarvoor u komt,” zei ze. “Mijn dochter is niet als alle andere kinderen. U hebt vast nog nooit een leerling gehad met koolmeesjes in het haar.” Juf Katrien knikte verbaasd. Ze probeerde ongezien in haar arm te knijpen, want ze was er zeker van dat ze droomde. “Ik zal u iets vertellen wat veel zal verklaren,” zei Berkjes moeder, en keek de juf strak aan. Haar ogen waren blauw als vijvers. “Berkje is een bosfee. Net als ik. Wij zijn net verhuisd en proberen hier onze plek te vinden. Dit is geen ideale omgeving voor ons, maar wij hebben geen keuze. Er zijn nog maar weinig plekken waar we heen kunnen.” “Zo zo,” zei juf Katrien. Een bosfee? Ze had er geen idee van wat dat precies betekende, maar als er iemand bij het woord "bosfee" paste, dan was het Berkje wel. En ook deze bijzondere vrouw met muizen op haar hoofd en de geur van bosviooltjes om zich heen. “Waar is Berkjes vader?” vroeg ze opeens. Ze hoorde zelf hoe onbeleefd die vraag klonk, maar ze wist niet hoe ze het anders moest vragen. Het blauw in de ogen van Berkjes moeder leek te bevriezen. “Zoals ik al zei, is dit geen ideale wereld voor bosfeeën,” zei ze. “Mijn man is gestorven.” “Het spijt me,” mompelde juf Katrien. Toen staarden ze allebei een tijdje de tuin in, waar dikke hommels tussen de paarse bloemenkegels van de vlinderstruik zoemden. “Het is niet gemakkelijk voor mijn dochter,” zei Berkjes moeder na een tijdje. “Ik hoop dat u haar kan helpen zich thuis te voelen op school.” “Maakt u zich geen zorgen,” zei juf Katrien, en ze legde haar hand op de arm van Berkjes moeder. “Ze doet het heel goed in de klas. Zolang ze maar niet weer in een boom kruipt.” De mooie bosfee glimlachte en knipoogde. “Daar zal ik het eens met haar over hebben.” Even later stond juf Katrien weer op straat, en terwijl ze omkeek naar het overwoekerde huisje, kneep ze zich nogmaals in de arm. Ze droomde niet.   De volgende morgen kreeg klas 6B onverwacht bezoek. Het was de directeur, die meteen op het bureau van juf Katrien toeliep en met zijn wijsvinger een paar keer op de computer tikte. "Is dit de computer die al voor de tweede maal kapot is? Wat spookt u er toch mee uit, juffrouw Plattermans? U moet wat voorzichtiger met dit dure materiaal omspringen, hoor!" Meteen stak Sander zijn hand op. Dat was heel vreemd. Sander was de stilste jongen van de klas, hij stak nooit zijn hand op. Juf Katrien gaf hem meteen het woord, want ze wist toch niet wat ze de directeur moest antwoorden. "Mijnheer de directeur," begon Sander beleefd, "het is niet de schuld van onze juf. We hebben helemaal niets onvoorzichtigs gedaan met de computer. Bovendien is ook het interactieve bord kapot. Dus waarschijnlijk ligt het aan de verbinding tussen beiden of aan een probleem met het elektriciteitsnetwerk van de school." De hele klas keek Sander bewonderend aan, en ook juf Katrien was onder de indruk van zijn wijze woorden. "Aha," mompelde de directeur, en hij wreef even over zijn kale schedel. "Dan zal ik eens met de klusjesman gaan praten. Werken jullie zolang maar lekker verder met het krijtbord." Hij was bijna weer de klas uit toen hij zich omdraaide. "Da´s waar ook: ik heb nog een belangrijke mededeling. Volgende week komt de inspectie." Hij liet even een stilte vallen om te laten merken hoe belangrijk die mededeling was. "Er komt een inspecteur hier in de klas, die dan een uurtje achteraan komt zitten om een les mee te volgen. Mag ik erop rekenen dat iedereen zijn beste beentje zal voorzetten?"  Iedereen knikte en Nicky stak haar hand op. "Ja, Nicky?" zei de directeur. "We zijn heel goed bezig, hoor," zei Nicky ernstig. "Zelfs Eduardo steekt tegenwoordig zijn hand op om te vragen of hij zijn potlood mag gaan slijpen." "Zo is dat!" zei Eduardo fier. "Mooi zo," knikte de directeur. Toen gleed zijn blik van Nicky naar Berkje. "Juffrouw Plattermans," zei hij, zonder zijn ogen van Berkje af te wenden, "zou u mij even willen volgen naar de gang?" Daarna groette hij de kinderen en liep de klas uit, gevolgd door de juf. "Dat kind met dat ontplofte haar, is dat Berkje Mos?" fluisterde de directeur, zodra hij en juf Katrien alleen op de gang stonden. Juf Katrien knikte. "Daar zal vóór volgende week iets aan moeten gebeuren," zei de directeur beslist. "Dat kind ziet eruit alsof ze met haar hoofd in een spinnewiel heeft vastgezeten. Zoiets laat geen goede indruk na bij de inspectie." Om nog maar te zwijgen van het koolmeesje dat erin woont, dacht juf Katrien, maar dat zei ze natuurlijk niet hardop. "Wat wilt u dat ik doe?" vroeg ze. "Geen idee," zei de directeur, "maar ik ben er zeker van dat u een elegante oplossing zal vinden. Uiteindelijk is het maar voor een dagje. Maandag om precies te zijn, de inspecteur komt op maandag. U hebt dus nog een heel weekend de tijd. Veel succes." Toen gaf hij de juf een schouderklopje en liep fluitend de gang uit.   Juf Katrien keek erg zorgelijk toen ze de klas weer binnenstapte. "Wat heeft de directeur gezegd?" vroeg Alexia. "Ik weet het al," zei Berkje. "Hij had het over mijn haar. Nietwaar, juf? Hij is vast bang dat het de inspecteur een slechte indruk zal geven." Juf Katrien knikte. "Het spijt me, Berkje," zei ze zachtjes. "We zullen er een oplossing voor moeten vinden." "Maakt u zich geen zorgen," zuchtte Berkje. "Ik blijf volgende week gewoon een dagje thuis wanneer de inspectie komt." "Geen sprake van," zei juf Katrien plots ferm. "Jij hoort bij deze klas. En de komst van één of andere inspecteur verandert daar niets aan. We vinden er wel iets op." "Als we nu eens een grote muts voor haar breien," stelde Tim voor. Lien schudde haar hoofd. "Dat zou dan een enorme muts moeten zijn," zei ze. "Dat zou er nog steeds erg vreemd uitzien. Zo´n enorme bult op haar hoofd." "Of een tulband!" riep Eduardo. "Nee!" riepen een paar kinderen. "Da´s nog vreemder!" "Juf," zei Emma, "mag ik iets proberen?" "Ga je gang," zei juf Katrien. Emma haalde uit haar schooltas twee borstels en drie kammen. "Deze is speciaal om knopen te ontwarren," zei ze, terwijl ze een van de borstels omhoog hield. "Als het hiermee niet lukt, dan lukt het nergens mee." "Ik heb het al gezegd, mijn haar kan je niet kammen," zei Berkje, "en ook niet borstelen. Maar als je het wil proberen: doe gerust." En zo werd er achteraan in de klas een mini-kapsalon ingericht. Berkje zat braaf op haar stoel, Emma woelde in het dikke, zwarte haar, en Nicky gaf Emma haar kammen en borstels aan. Het koolmeesje zat ondertussen op Berkjes pennenzak te wachten tot het werk gedaan was. Het was geen succes. Berkjes haar leek wel een eigen leven te leiden. Telkens wanneer Emma een geborstelde lok losliet, draaide de hele boel weer in de war. Ze verloor zelfs een van haar kammen. "Berkje, jouw kapsel heeft mijn kam opgeslokt!" riep ze verbaasd uit. "Ik geef het op. Er is niets mee te beginnen." Ze grabbelde haar overgebleven spullen bij elkaar en liep verslagen terug naar haar plaats. Het koolmeesje schurkte zich tevreden weer tussen Berkjes lokken. Toen ging de bel voor de speeltijd.   Op de speelplaats troepten alle kinderen van 6B om Berkje heen. "Waarom ben jij zo anders?" "Hoe komt het dat jij zo´n bijzonder haar hebt?" "Hoe doe je dat toch, zo snel klimmen?" "Waarom valt het bord altijd uit wanneer jij het aanraakt?" Het waren allemaal vragen die ze niet dierven stellen in het bijzijn van de juf. Ze vonden hun nieuwe klasgenootje geweldig, maar er waren dingen die ze niet begrepen. En nu wilden ze een antwoord. "Ik zal het jullie vertellen," zei Berkje. Maar laat me jullie eerst iets tonen. Anders geloven jullie me vast niet. Breng me wat aarde." "Hoe bedoel je, wat aarde?" zei Alexia, maar Tim was al onderweg naar de grote eik. Bij de stam van de boom groef hij wat grond op, en rende ermee terug naar het groepje. Met haar handpalmen omhoog vormde Berkje een kommetje, en Tim liet de aarde erin vallen. "Goed opletten," zei ze, en sloot haar ogen. De kinderen dromden nog dichter om haar heen, en keken gespannen naar het zand in haar handen. Eerst gebeurde er helemaal niets. "Als je die grond in goud gaat veranderen, mag je er wel eens mee opschieten," zei Eduardo, die ongeduldig begon te worden. Maar toen riep iemand opeens: "Ik zie iets bewegen!" En inderdaad: uit het hoopje aarde schoot een dun, groen steeltje op. Het groeide en groeide. Met open mond keken de kinderen toe hoe aan het uiteinde van het steeltje een knop ontstond. "Het is een bloem..." fluisterden ze ademloos. Berkje had ondertussen haar ogen weer geopend. Ze glimlachte. En net op dat moment barstte de kleine knop open. Witte bloemblaadjes vouwden zich uit elkaar als de vingers van een open hand. "Dat is een madeliefje," zei Hadjira verbluft, "een echt madeliefje. Berkje, hoe doe jij dat toch?" "Ik ben een bosfee," zei Berkje. "En bosfeeën zijn verbonden met de kracht van de natuur." De kinderen knikten. Het klonk hen allemaal heel logisch in de oren. "En waarom doe jij de computer dan altijd uitvallen?" vroeg Sander. Berkje haalde haar schouders op. "De natuur is erg krachtig," zei ze. "Computers kunnen daar niet zo goed tegen, veronderstel ik. Mijn moeder heeft ooit een gat in een gsm gebrand." Daarvan was iedereen sterk onder de indruk. "Zeg, die truc met de bloem," zei Benny, "zouden we dat in ons toneeltje kunnen gebruiken? Dat zou wel heel erg cool zijn, niet?" Tim schudde meteen het hoofd. "Ben je gek?" zei hij. "Dit is ons geheim. Als iemand erachter komt dat Berkje dit kan, dan komt ze vast in de problemen. Zelfs haar kapsel is hier een probleem. En dat is niets vergeleken met wat ze ons net heeft laten zien." "Ons toneel!" riep Hadjira plots uit. "Natuurlijk! Dat is de oplossing! Ik weet wat we moeten doen wanneer de inspecteur komt!" Iedereen keek haar verrast na terwijl ze wegspurtte over de speelplaats. Ze liep recht naar de leraarskamer. Daar vertelde ze haar plan aan juf Katrien. Die luisterde aandachtig, en zei toen: "Hadjira, dat is een schitterend plan."   Toen de inspecteur die volgende maandagochtend op school aankwam, stond de directeur hem al op te wachten aan de schoolpoort. "Laten we eerst klas 6B bezoeken," zei de directeur. "Die zijn met iets interessants bezig, dat wilt u vast zien." En hij trok de inspecteur mee aan zijn mouw, de gangen door. Bij 6B aangekomen, liet hij de inspecteur eerst binnenstappen. In het klaslokaal waren alle stoelen en banken aan de kant geschoven. Achteraan in de klas stonden alle kinderen bij elkaar in een grote, bontgekleurde troep. Ze droegen verkleedkleren en bijna de helft van hen had een kroontje op het hoofd. Juf Katrien kwam op de mannen toestappen. "Wat fijn dat u ons vandaag komt bezoeken, mijnheer de inspecteur. Wat een aangenaam toeval! We zijn net aan het repeteren voor het schooltoneel." Ze liet Maartje en Lien twee stoelen vooraan plaatsen, met de rug naar het bord. "Gaat u zitten, dan krijgt u een privévoorstelling," zei ze. "Nou, ik ben benieuwd," zei de inspecteur vriendelijk, en hij nam plaats op een van de aangewezen stoelen. De directeur ging naast hem zitten, en fluisterde hem in het oor: "Heel creatief, hoor, deze klas.Veel talent en rare ideeën. We vervelen ons hier geen moment." Toen klapte juf Katrien kordaat in haar handen, waarop de kinderen hun plaatsen innamen. En zo kreeg de inspecteur een toneelstuk te zien over een koning en een koningin, en een heleboel prinsen en prinsessen. Er was een magische bloem (die duidelijk van papier gemaakt was), waar al die koninklijke kinderen aan gingen ruiken. En er waren drie boswezens die de bloem stiekem kwamen stelen. Het waren wezens met rafelige kleren en vleugels van ijzerdraad en nylon. Ze droegen enorme pruiken op hun hoofd, waarvan het haar geweldig in de war zat. Er staken pluimen, takken en bloemen in hun pruiken, en even dacht de inspecteur zelfs een vogeltje te zien . Maar dat kan natuurlijk niet, dacht hij. De boswezens namen de bloem mee naar een ziek jongetje, dat als een springveer overeind schoot zodra hij aan de bloem geroken had. "Jeeej, ik ben weer beter!" gilde het jongetje wild. "Joepie, joepie!" Toen zag de inspecteur hoe de trotse koningin de bloem in het midden van de klas neerzette. Iedereen ging in een rij staan om eraan te ruiken, en eigenlijk had de inspecteur zin om mee in de rij te gaan staan. Enthousiast klapte hij in zijn handen en riep: "Bravo! Bravo!" Juf Katrien liep naar hem toe. Ze zag er een beetje zenuwachtig uit. De inspecteur nam haar hand en zei: "Dat was zeer knap, juffrouw. U levert goed werk met deze klas." Toen richtte hij zich tot de kinderen. "Wat een schitterende prestatie, beste jongens en meisjes. Hartelijk gefeliciteerd. Dit is een zeer fijne manier om de dag te beginnen." Daarna werd hij door de directeur weer naar buiten geleid. Maar net voor de inspecteur de klas uitstapte, draaide hij zich nog even om. Hij stak zijn neus in de lucht en mompelde: "Je zou toch zweren dat het hier naar... bos ruikt."   Zodra de twee mannen de deur uit waren, vielen de kinderen elkaar juichend om de hals. Sander en Nicky namen de enorme pruiken van hun hoofd, Emma gooide haar kroon in de lucht, en iedereen danste om Berkje heen. Die stond in het midden van de rondedans te glunderen. "En driemaal hoera voor Hadjira!" riep juf Katrien. "Hip hip hip... HOERA!" bulderden de kinderen drie keer achter elkaar. Daarna liet de juf hen alle stoelen en banken weer op hun plek zetten. Vóór de kinderen het goed en wel beseften, zaten ze weer op hun plaats. Het leek opeens weer een gewone lesdag, al hadden ze nog steeds hun verkleedkleren aan. "Wat nu, juf?" vroegen ze. Juf Katrien zag er opeens ook een beetje verloren uit. "Tja..." zei ze, en staarde een tijdje naar de computer. "Aan ons interactieve project over de Noordzee kunnen we niet verder werken. We zullen een andere manier moeten vinden om over de zee te leren." Sander stak zijn vinger op. "Juf," zei hij ernstig, "waarom gaan we er niet gewoon naartoe?"   Het was woensdagochtend, twee weken na de komst van de inspecteur. Voor de schoolpoort stond een bus met draaiende motor te wachten. "Allemaal instappen!" riep juf Katrien. Met rugzakjes, zonnepetten en drinkbussen stapten de kinderen de bus op, en zochten zich een plaatsje. Dat gebeurde erg luidruchtig, en het was een heel gepuzzel voordat iedereen eindelijk neerzat. Juf Katrien stond vooraan naast de buschauffeur, en sloot de microfoon aan. Terwijl de bus zich in beweging zette, verkondigde ze door de microfoon: "Noordzee quiz! Waar waren we gebleven? Oja, welk dier komt niet voor in de Noordzee: garnaal, dolfijn of goudvis?" "De goudvis!" riep Tim vanaf de achterste bank doorheen de bus. "Want dat is een zoetwatervis! Dat heb ik goed onthouden, hé?" "Inderdaad," knikte juf Katrien. "Volgende vraag. Hoe noem je de periode waarin het verschil tussen hoogtij en laagtij het grootst is? Springtij, schanstij of supervloed?" Er volgde een doodse stilte. "Nicky?" probeerde juf Katrien. Nicky schudde haar hoofd. "Hadjira? Sander?... Iemand?" Geen reactie. Ergens halverwege de bus begon een grote, zwarte haardos hikkend op en neer te bewegen. Onder dat haar zat Berkje te lachen. "Berkje, weet jij het antwoord?" vroeg juf Katrien. "Natuurlijk," zei Berkje, terwijl ze rechtop ging staan. "Dat is springtij. Ben ik echt de enige die dat weet? Jullie moeten nog veel leren, hoor. Stadskinderen!" Daarop kreeg ze onder luid gejoel een paar zonnepetjes naar het hoofd gegooid, en lachend dook ze weer naar beneden. "Zou jij zelf misschien een paar vragen willen stellen?" vroeg juf Katrien. "O ja!" riep Berkje, en schoot naar voren. "Juf, opgepast, ze mag de microfoon niet vastnemen!" waarschuwde Sander. En hij had gelijk, want zodra Berkje naast de juf stond, klonk er door de luidsprekers een knisperend geluid. Daarom bleef juf Katrien de microfoon zelf vasthouden en richtte hem vanop een veilige afstand naar Berkje. "Dit is mijn vraag," zei de kleine bosfee. "Hoe oud kan een zeester worden? Vijf, dertien, of vijfendertig jaar?" "De juf moet antwoorden!" riepen de kinderen. "Juf, zeg het! Wat denkt u?" Juf Katrien keek alsof ze diep nadacht, en zei toen: "Vijf jaar. Dat lijkt me lang genoeg voor een zeester." "Fout!" riep Berkje in de microfoon. "Het juiste antwoord is vijfendertig jaar!" De kinderen juichten "Één- nul voor Berkje!" terwijl het meisje glunderend weer naar haar plaats liep. Ze ging weer zitten en Hadjira, die op de bank voor haar zat, boog zich over de rugleuning van haar stoel naar Berkje toe. "Hoe komt het dat jij zoveel over de zee weet?" vroeg Hadjira. "Je bent toch een bosfee? Het lijkt me logisch dat je veel over de bossen weet, maar over de zee...?" Berkje knipoogde. "Ik heb zo mijn contacten." "Wat voor contacten?" vroeg Hadjira. Maar het bosfeetje haalde haar schouders op en zei niets meer.   Na de quiz mochten de kinderen één voor één naar voren komen om een grap te vertellen. Dat deden ze met veel plezier, al hadden ze sommige grappen al honderden keren gehoord. Alleen Emma kon niet meteen op een mop komen. "Laat Eduardo er maar één in mijn plaats vertellen," zei ze, en toen vertelde Eduardo er vijf achter elkaar. Op dat moment draaide de bus een parkeerterrein op. "Het is wit en het ontploft!" riep Eduardo ondertussen door de microfoon. "Een boemkool!" De chauffeur parkeerde en zette de motor af. "Het is geel en het gaat op en neer?... Een kuikentje in een lift!" ging de jongen vrolijk verder. "Het is wit en het valt omhoog?... Een gek sneeuwvlokje!" "Goed, Eduardo, dat is wel voldoende," zei juf Katrien en trok voorzichtig de microfoon uit zijn handen. "Kinderen, maken jullie je klaar om uit te stappen? Lunchpakketten meenemen, maar de jassen mogen blijven liggen. Het ziet er behoorlijk warm uit buiten." Zodra ze waren uitgestapt, riep Lien: "Ik kan de zee al ruiken!" En inderdaad, achter een paar straten met vakantiehuizen lagen de duinen en de Noordzee op hen te wachten. Zodra de kinderen de zee in het oog kregen, begonnen ze te hollen, door de duinen en het strand op. Daar trokken ze hun schoenen uit, stroopten hun broekspijpen op, en renden de zee in. Ze liepen spetterend door het ondiepe water en spatten elkaar nat. Alleen Berkje bleef wat achter. Maar zodra ze de branding bereikte, trok ook zij haar schoenen uit en stak voorzichtig een teen in het water. Juf Katrien kwam naast haar staan. "Ga jij niet in het water?" vroeg ze. "Liever niet," zei Berkje. "Ik hou wel van de zee, hoor. Ik kijk er graag naar. Maar pootjebaden is niet echt mijn ding. Ik klim liever in een boom." Juf Katrien lachte. "Dat kan ik me voorstellen," zei ze.   Ze speelden de hele voormiddag op het strand, en na de lunch gaf juf Katrien les. Het was de fijnste les die de kinderen ooit hadden gehad: met de geur van zeezout in hun neus, de wind in hun haren, en krijsende zeemeeuwen boven hun hoofden. Na de les keek juf Katrien op haar horloge en zei: "We hebben nog een uurtje. Laten we het er nog maar even van nemen." "Mogen we doen wat we willen?" vroeg Alexia. "Ja," zei de juf. "Behalve klasgenoten ingraven in het zand. Ik heb geen zin om jullie te moeten uitschudden voor je de bus weer opstapt." Benny, Tim en Eduardo keken een beetje beteuterd, want dat was exact wat ze van plan waren geweest.   En zo spendeerde 6B de rest van de namiddag op het strand: onder een blauwe hemel, aan de blauwgrijze Noordzee. Sommige kinderen raapten schelpjes, anderen bouwden zandkastelen (maar niemand werd ingegraven). Juf Katrien liep met Maartje, Mathijs en een paar anderen op blote voeten langs de vloedlijn. Berkje zat in kleermakerszit in het zand, vredig voor zich uit te kijken. Hadjira kwam naast haar zitten. "Zeg, Berkje," zei ze, "als bosfeeën bestaan, bestaan zeemeerminnen dan ook?" Berkje haalde haar schouders op, en glimlachte geheimzinnig. Toen zei ze: "Wat komt er niet voor in de Noordzee: dolfijnen, goudvissen of zeemeerminnen?" Daarna sloeg ze haar arm om Hadjiras schouders, en zo zaten ze een tijdje samen naar de zee te kijken. Even dacht Hadjira dat ze in de verte, waar de zon de golven deed glinsteren, de staart van een zeemeermin zag.        

Kathleen Verbiest
87 2