Lezen

Haak

Tik… Tak… Tik… Tak… Tik… Tak… Er lijkt geen einde aan te komen.   Tik… Tak… Tik… Tak… Tik… Tak… Ik hoor niets anders meer. Die ellendige klok. Nog voordat ik mijn vermoeide, bloeddoorlopen ogen open, wanneer ik mezelf terug naar bed sleep, doorheen de dag, mijn dromen zijn gevuld met het getik van een klok die ik niet kan vinden.   Tik… Tak… Tik… Tak… Tik… Tak… Alles zou ik doen, alles voor een paar seconden zalige volledige stilte. Hoe lang is het geleden dat het helemaal stil was in mijn hoofd? Ik kan het me niet herinneren. Welke dag is het? Het is zeker vier dagen geleden sinds ik heb geslapen. Of dat denk ik toch. Dag en nacht vloeien in elkaar over. Alles is schemer.   Tik… Tak… Tik… Tak… Tik… Tak… Alle besef van tijd ben ik verloren. Ik kan het niet meer aan. Ik wil gewoon slapen. Ik wil gewoon rust. Rust en stilte. Zoete zalige stilte. Ik kruip rond op handen en knieën als een beest, op zoek naar de bron van het getik en getak en getik en getak. Ik kan het niet vinden. Ik vind niks meer. Niks. Het concept ‘niks’ begrijp ik niet meer want er is altijd iets tegenwoordig. Altijd getik.   Tik… Tak… Tik… Tak… Tik… Tak… Het heeft zichzelf aan mij vastgezogen en laat niet meer los. Dat getik en getak. Het heeft zichzelf vastgemaakt in mij, die klok. Welke klok? Hoe is die hier ooit gekomen? Ik herinner het mij niet meer. Het enige wat ik me herinner is getik en getak en getik en getak en   Tik… Tak… Tik… Tak… Tik… Tak… GENOEG! Ik begin te schreeuwen en blijf schreeuwen en kan niet stoppen want als ik stop begint het weer. Schreeuwend, jammerend, smekend stommel ik rond op zoek naar… naar wat? Naar iets. Naar niets. Ik weet het niet. Ik zal het wel weten wanneer ik het vind.   Tik… Tak… Tik… Tak… Tik… Tak… Wanhoop. Radeloosheid. Niemand kan mij helpen. Absolute allesverlammende paniek. Is er nu een dag voorbijgegaan of een uur of een paar minuten of?   Tik… Tak… Tik… Tak… Tik… Tak… Ik wil niet meer eten. Wanneer ik kauw gaat dat in hetzelfde ritme als de klok. Alles is het ritme van de klok. Ik wil ontsnappen aan het geluid. Als een rat in het nauw gedreven die elke mogelijkheid zoekt om weg te geraken, zo voel ik mij in het nauw gedreven door de onzichtbare klok.   Tik… Tak… Tik… Tak… Tik… Tak… Er is geen toekomst en geen verleden meer. Er is alleen nog maar nu. Nu tikt de klok verder. De Tijd is gestopt en gaat toch genadeloos verder. Ik zit opgesloten in een geheim moment en de Tijd is mijn bewaker.   Tik… Tak… Tik… Tak… Tik… Tak… Gehaast zoek ik verder. Naar wat? Ik weet het niet. Naar soelaas, verzachting, troost. Snikkend, jammerend, kermend zoek ik. Dan vind ik het instrument dat me zal bevrijden uit mijn eeuwigdurende lijden. De adem stokt in mijn keel. Bevend neem ik het mes vast dat in het midden van de keukentafel ligt, in een lichtstraal doorheen de schemering.   Tik… Tak… Tik… Tak… Tik… Tak… De klok zit in mij. De enige logische oplossing is om de klok eruit te halen. Wie heeft die daar gestoken? Ik weet het niet. Wat ik wel weet, is dat ik het eruit moet halen. Het moet eruit. Het moet er nu uit. HET MOET ER NU UIT.   Tik… Tak… Tik… Tak… Tik… Tak… Het mes is niet scherp genoeg om in één keer door mijn ribben te geraken. Het doet zoveel pijn. Ik ben vastberaden en snijd verder. Ik val op mijn knieën, verlies bijna mijn bewustzijn, maar het geluid van de klok houdt me wakker. Dat ellendige getik. Schreeuwend maak ik een draaiende beweging met het mes. Zo dichtbij. Ik voel dat de klok tegenwerkt. De klok wilt helemaal niet naar buiten.   Tik… Tak… Tik… Tak… Tik… Tak… Ik hap naar adem en laat het wapen vallen. Bevend graai ik in het slijmerige vel. Versplinterde ribben halen mijn vingers open. Ik voel het niet meer. Dan grijp ik de klok vast. Ik voel het tikken in mijn hand. Het tikt zo snel. De euforie van mijn overwinning zorgt ervoor dat ik licht word in mijn hoofd. Ik trek de klok uit mijn lijf. Daar zie ik het verwerpelijke martelinstrument dat me zo lang heeft gepijnigd. Ik knijp erin en zie het uiteenspatten terwijl ik eindelijk rust vind.   Stilte.

LeenB
52 2

De ruimte tussen waak en slaap

Er zijn mij ongetwijfeld heel wat anderen voorgegaan, maar nu wil ik het zelf eens proberen. Ik wil de ruimte tussen waken en slapen – die zacht zwalpende en halfslachtige droomtoestand – proberen te vatten in woorden. Het is om te beginnen een illusie te veronderstellen dat ik haar in haar geheel zou kunnen omvatten. Ik mag al tevreden zijn als ik eromheen kan draaien, er met taal een glimp of versplinterde fractie van mag opvangen. Want taal cirkelt overal onbeholpen omheen, raakt nooit de kern en kan alleen maar suggereren waarover het gaat. Het is aan de interpretator om woorden te ontcijferen tot gevoelens en indrukken. Het harmonisch en efficiënt schikken en combineren van woorden om de essentie van een boodschap of sfeer zo dicht mogelijk te benaderen, is waar het voor een schrijver om draait. Dat is waar het voor mij in deze tekst om draait. En de bewustzijnstoestand tussen waken en slapen is het onderwerp. Het is een onderwerp dat mij wijds, magisch, mysterieus en – vanuit artistiek en literair standpunt – enorm potentieel voorkomt. Het is tevens een bewustzijnstoestand die ik verheerlijk. Nu ik er zo over nadenk, vraag ik me af of ik wel over voldoende expertise beschik om mij hierover schriftelijk en openbaar uit te laten. Als ik het echt serieus en wetenschappelijk zou aanpakken – wat de geloofwaardigheid van deze tekst misschien alleen maar ten goede zou komen – dan hield ik gedurende een lange periode een dagboek bij waarin ik mijn ervaringen neerschreef. Dan zou ik de halfslaaptoestand bewust proberen uit te lokken en deze analytisch benaderen. Ik zou ook een enquête kunnen houden, mensen bevragen over hun ervaringen met deze toestand. Daarin dan patronen en correlaties zoeken. En pas na dit alles zou ik een goed onderbouwd essay kunnen schrijven dat, gezien vanuit een zuiver rationeel perspectief, enig gewicht in één of andere schaal zou kunnen werpen. Maar de kaarten liggen nu anders. De geloofwaardigheid van deze tekst ligt in haar spontane rauwheid. In de eerlijkheid van speelse creativiteit – een bewustzijnstoestand die ook in de onbepaalde tussenruimte heerst. Ik schrijf dit vanuit de losse pols. Geheel onvoorbereid – tot een uur geleden wist ik zelfs nog niet dat dit het onderwerp van een tekst zou worden. Ik ben hier nu een plotse ingeving energie en vorm aan het geven. En degene die dit leest, doet hetzelfde. Evenmin wetend of dit überhaupt ergens toe zal leiden. Uit ervaring weet ik dat er veel waarde schuilt in plotse ingevingen. Op momenten dat ik nergens specifiek mee bezig was – bijvoorbeeld tijdens de gedachteloze, motorisch ingesleten verplaatsing van slaapkamer naar toilet – zijn mij ideeën binnengevallen die later een grote impact op mijn leven hadden. Om maar te zeggen: iets hoeft niet doordacht en wetenschappelijk onderbouwd te zijn om tot grootse inzichten of transformatie te leiden. Waarmee ik niet pretendeer dat deze tekst daartoe zal leiden, maar de aanzet biedt er in elk geval ruimte voor. De toestand tussen waken en slapen is, net zoals mijn routineuze korte tocht van slaapkamer naar toilet, een tussenruimte. Het is een soort vacuüm zonder regels waarin alle schijnbaar tegenstrijdige werelden elkaar ontmoeten. Het begin en einde van deze tussenruimte laten zich niet aanduiden. Ze schuift als het ware geruisloos en onzichtbaar open, en plots zweef ik tussen stukjes onthechte mogelijkheden. Vanaf het moment dat mijn bewuste geest het onbewuste opmerkt en wil begrijpen, voel ik hoe die tussentijdse, tijdloze toestand mij weer ontglipt. Hoe de vaste contouren van de praktische, tijdelijke werkelijkheid zich weer proberen door te drukken in die onvaste, vormloze wereld. De tussenruimte wordt bewandeld door een geest die het begrijpen loslaat en zich laat meedrijven met de ‘onsamenhangsels’ en spiraalvormige kronkels van wat losstaat – en tegelijk verbonden is – met alles dat zich voordoet. Deze ruimte is als een oeverloos bad waarin de denkende geest kan oplossen. In mijn leven draagt alles symboliek, en reflecteren in alle details holistische inzichten. Dat hier nu zo spontaan mijn focus uitgaat naar de lyrische omschrijving van een overgangsfase, komt helemaal overeen met mijn algemene gevoelstoestand. Ik lijk me al enige tijd in een overgangsfase te bevinden. De kans is groot dat heel mijn leven een overgangsfase is. De kans is ook groot dat dit nu zo lijkt, louter en alleen omdat het gevoel van een overgangsfase nu zo uitdrukkelijk leeft. Ook hier kan ik geen duidelijk begin- of eindpunt markeren. Een overgangsfase of tussenruimte voelt als een smalle strook, een soort tunnel of oneindige gang zonder deuren. Het gezellig inrichten van ruimtes is een van mijn passies. Ik wilde eerst ‘kwaliteiten’ schrijven in plaats van ‘passies’, maar waar ik passioneel over ben, wordt misschien niet door iedereen als een kwaliteit omschreven. En aangezien ik iemand ben die – zoveel dat het bijna onmogelijk wordt – rekening houdt met het perspectief van anderen, oefent die eigenschap natuurlijk ook invloed uit op mijn woordkeuze. Dat energieslurpende patroon om mezelf te verliezen in de energie van anderen, is een ander paar mouwen. Ik wil wel eens voor de sier en persoonlijke inkijk een zijsprong maken, maar ik dien ook gefocust te blijven op het onderwerp ‘overgangsruimtes’, om te voorkomen dat deze tekst uit zijn vorm zakt zoals een cake die niet wilde rijzen in de oven. Het ding met die lange tussenruimtes is dus dat je erin kunt reizen zonder ergens naartoe te gaan. Dat is misschien ook wat mij het meest eraan aantrekt. Mijn favoriete dagen – dagen waarop mijn lichaam en geest ontspannen – komen overeen met lege vakjes in mijn agenda. Onbepaald en ongepland, net zoals tussenruimten. Gedachten en ideeën die dan resoneren met de energie van het moment, dienen zich aan als gewillige bouwstenen zonder verwachtingen. Het zit niet in mijn aard om potentiële leegte onbespeeld te laten; het wakkert juist mijn creativiteit aan. Geef mij niets, en ik voel mij rijk door zoveel mogelijkheid. In de schijnbare leegte van het tussenmoment wemelt het van de energie. Tussen waken en slapen voel en hoor ik mezelf cirkeltjes maken die steeds groter worden, tot ze uiteindelijk uitdeinen tot hele landschappen die het thuisland vormen dat ik om praktische redenen op aarde dien te vergeten. Er resten enkel nog de vage herinneringen als rafelige, flinterdunne doeken die ik als een idee van bescherming om me heen sla en waarmee ik nu een tekst poog te breien. Ze vallen uiteen op het moment dat ik nog maar de intentie heb om ze in deze tastbare illusie te verwoorden. Ik kom hier nu bij u aanzetten met losse flarden en snippers van iets dat je misschien wel herkent, maar dat om een bewustzijnstoestand vraagt die zich – te midden van de inspanning des levens – moet inspannen om ontspanning te vinden. Want we zijn het overleven zodanig voorbijgelopen dat we geen adem meer over hebben om echt te gaan leven. Deze tastbare materie, met al haar personages en verhalen, geeft ons de indruk ergens naartoe te gaan of ergens vandaan te komen. En de geniale zinloosheid van dat geheel maakt dat ieder voor zichzelf zin en betekenis aan de levenservaring toeschrijft. De tussenruimte van waken naar slapen (en omgekeerd) lost de lijm op die de elementen van een persoonlijke realiteit aan elkaar hecht. Ze ontbindt alle overtuigingen die tot een logisch geheel bijeen gebundeld waren. En terwijl ik in de praktische omgang met anderen een fervente aanhanger ben van logica, doet de ongedefinieerde tussenruimte mij beseffen hoe bevrijdend een onlogisch en spontaan wemelende zijnstoestand kan voelen. Het is een gevoel van in overgave gewichts- en vormloos zweven in de meest vruchtbare poel van oerenergie. En daar een perfect passend deel van uit te maken, zonder het gevoel enige verantwoordelijkheid of controle te hebben. Het is een bewustzijnstoestand waarin geen vragen worden gesteld en waar de meest prominente energieën van het moment geobserveerd kunnen worden vanuit diverse standpunten, zonder hechting of verlangen. Mijn begrijpende geest zoekt verzachting in de buurt van deze tussenruimte. Om het overleven te overstijgen in het praktische leven, ga ik ertegenaan leunen en doorheen de scheidingswanden kijken, voelen en horen. Met deze tekst schets ik u – in weliswaar veel te grove, kortbochtige en onvolledige lijnen – de speelruimte die in ieder van ons leeft. Ik blaas haar concept, het idee van haar bestaan, en alle herinneringen die ons terug naar haar kunnen leiden, levenskracht in. Als een kleine moedige rimpeling in woelige wateren. Een door het lawaai gedempte lofzang voor het ongedefinieerde als oerbron onder alle manifestaties. Het is een lied dat om gevoelige oren vraagt. Dat is eigen aan mijn repertoire. De vraag is, zoals altijd, hoe ik deze spontane creatie tot een enigszins bevredigend einde kan brengen in de oneindige voortgang der dingen. Welk besluit ik kan vormen dat zowel open als afgesloten klinkt. En zelfs als ik tot zo’n einde kom: wat maakt dan dat ik het klaar acht om het – in alle kwetsbaarheid – buiten de perimeters van mijn energieveld te sturen? Kan ik deze tekst niet beter even laten rusten en rijpen, tussen de vele andere die ik met een wijzere blik in de toekomst wil hernemen? Maar de gedachte aan de onvoorstelbare veelheid bagger of ‘content’ die dagelijks de ether wordt ingebraakt, sterkt mij nu om ook spontaan en vloeiend (impulsief, aldus mijn innerlijke criticus) op de ‘deelknop’ te drukken. Et voilà.  

KarolienDeman
22 1

Gevouwen geluiden (Hoofdstuk 7/10)

Zo stonden ze ineens weer op vaste grond. Een flard vislucht was het enige dat deed doorschemeren dat er net iets onverklaarbaars gebeurd was. Het stoepkrijt was verdwenen. De cirkels opgelost in het vloerpatroon van wat nu onmiskenbaar was: Mauro’s appartement. Of toch een versie ervan. Want niets was exact zoals het hoorde. De planten leken net iets te aandachtig te luisteren. Het raam open, alleen maar stilte binnenlatend. Uit de koffiezet ruiste een kabbelend beekje, alsof Mauro ooit vergeten was de instellingen van zijn realiteit aan te passen. Lys keek rond. Schijnbaar een kamer binnenglijdend die ze nog niet kende, maar waarvan ze op de een of andere manier de geur herkende. “Is dit … je huis?” vroeg ze. Mauro knikte. “Min of meer toch.” Ze dwaalde naar de boekenkast. Haar hoofd schuin. “Je boeken staan niet alfabetisch,” fluisterde ze. “Ze staan op geur. Wil je ruiken?” Hij reikte haar een boek aan. De kaft was oudroze, met een titel die zich weigerde te tonen. Lys opende het, rook eraan. Een mengeling van asfalt, sinaasappel en lichte melancholie. “Dit ruikt naar oktober,” ademde ze met woorden. Mauro glimlachte. “Exact.” Ze namen plaats, zittend, op de vloer. Tussen een verzameling aan vinylplaten en cassettebandjes die zich langzaam groepeerden, als waren ze ook nieuwsgierig naar het vervolg. En daar, zonder veel ceremonie, begonnen ze samen iets te doen wat ze nog nooit eerder samen deden: zwijgen. Geen lege stilte. Vol. Zwijgen als een bord soep op een koude dag. Als kruimels op de grond en niemand in de buurt om ze op te ruimen. Mauro stond op. Bewoog door de stilte naar een kast. Hij nam een grote jampot en opende die. Zacht gefluit ontsnapte. Een melodie van ergens ver weg. “Wat is dat?” vroeg Lys zacht. “Een herinnering die ik had gevangen. Ik weet alleen niet meer van wie.” Ze luisterden. Aandachtig. Dit was het moment waarop de vis, die al die tijd als stille getuige op de vensterbank had gelegen, de lucht in dook, door het open raam. Zonder geluid. Zonder afscheid. Hun blikken kruisten en raakten elkaar. “Hij vindt ons wel terug,” zuchtte Lys. Mauro knikte. “Of wij hem.” De lucht in de kamer vergeelde tot een oude foto van zachte wolken. Lys stond op en begon de boeken te herschikken. Niet op geur. Niet op kleur. Op het geluid dat ze maakten als je ze opensloeg. Ergens wist ze, voelde ze: dit is misschien nog niet het echte begin, maar het was een hoofdstuk dat zichzelf heel graag zelf wilde voorlezen. Opnieuw en opnieuw.

Piet V.
52 1

Gevouwen geluiden (Hoofdstuk 6/10)

Het visje lag tussen hen in. Zonder water. Levend. Teder spartelend. Alsof het geen water nodig had, maar herinnering. Mauro bukte zich, nam het voorzichtig in zijn hand. Iets in zijn blik trilde. Lys keek hoe hij het visje op zijn vlakke hand legde. Zij wist het. Het was een kompas. Niet gericht naar het noorden, maar naar iets wat ze samen konden bereiken. De krijtman stond stil nu. Zat zijn taak erop? Hij draaide zich om zonder een woord en liep de trap op, achterwaarts. Alsof hij terugkeerde naar een verleden dat hem ter verantwoording riep. Mauro en Lys bleven achter. De lucht voelde intenser. Zachter. Zwaar van mogelijkheden. Lys boog zich naar de grond, raapte het stoepkrijt op dat was blijven liggen. Ze keek Mauro aan. “Zullen we?” Hij knikte. Niet als antwoord op de vraag. Gewoon, voelend wat reeds in de lucht hing. Samen knielden ze opnieuw. Lys tekende een cirkel op de vloer. Groot genoeg voor hen beiden. Mauro nam het krijt over. Zijn hand tekende symbolen in de cirkel. Golven, spiraaltjes, onbestaande woorden. De hand werkte onafhankelijk van Mauro’s kennis. Een halve klok. Een gesloten deur. Appel met vergezicht. Het visje gleed van Mauro’s hand af, en begon traag de lijn van de cirkel te volgen. Eén keer. Twee keer. Bij de derde ronde klonk een geluid alsof iemand een dik, belangrijk boek opensloeg in een kamer die eeuwen leeg was gebleven. De ruimte scheurde.Niet in twee.Maar in véél meer. Elke keuze, elke variatie, van dit moment evenwaardig. Alleen anders afgekruid. Lys en Mauro kozen dezelfde kruiding: tijm en honing. Alsof hun zielen door de catalogus scrolden en in koor “Die!” riepen. Ze stonden samen op. In een ander landschap. Nog altijd in het gebouw, maar het gebouw was nu een bos. Of eerder een ruimte die zich voordeed als bos. Een illusie van stammen, takken en bladeren. Zonlicht als plafond. Levend behang van insecten en zacht zingende vogels. De vis zweefde boven hen alsof hij nooit iets anders deed: zweven.“Dus…,” zei Mauro, “volgen we hem?” Lys knikte en nam zijn hand weer vast. De lucht rook naar karton. Oude dozen met geheimen. Naar het begin van iets dat nog geen naam heeft. En het visje? Het begon te zwemmen. Vooruit, de lucht in, een kronkelend pad volgend tussen schijnbomen en herinneringen.

Piet V.
70 1

Drie monologen, drie generaties: incest

‘De zonden der vaderen gaan over op de kinderen tot in het derde en vierde geslacht.’( Marianne Frederiksson)   Drie monologen rond seksueel misbruik/incest. Een aanzet. Bedoeling: op scène een soort ‘Festen’ krijgen maar met nuance, niemand krijgt de schuld behalve de intergenerationele dynamiek, maar ik zit vast. Komen ze tot dialoog? Hoe? (Ik ben geen dramaturg.)  Ik schreef dit een paar jaar geleden bij David Troch in de vlugte in de les. Het blijft in me spoken.        Opa-vader-kleinzoon Cyriel-Stefaan-Lucas   Man 1 °1935 CYRIEL OPBROEK 92 jaar nu ,maar keert in gedachten terg naar 1955    Elke avond was ik bezeten van hitsige driften en haalde ik mijn fles graanjenever boven uit de geheime stokerij van mijn vader in Nederzwalm. Nergens kon ik mijn ei kwijt. Ik geraakte de ouderlijke boerderij bijna niet uit. Ik was verstoken van de echte wereld. Mijn vader leerde me nog de ambachten van vroeger: manden vlechten en karrewielen maken. We hebben nog enkel wat kippen en koeien over en de ambachten komen nog weinig van pas.   Ik mocht naar school tot mijn achttiende. Ik stapte elke dag acht kilometer heen en acht kilometer terug. Ik heb iets met cijfers, ik onthoud hele reeksen getallen omdat ik direct verband zie met drie, zes, negen. Ik groepeer bliksemsnel, tel op, trek af , deel en vermenigvuldig en onthoud zo de hele logica van reeksen. Dus werd ik boekhouder. Ik wou boekhouder van de stokerij worden maar mijn vader weigerde me. Geen kat bij de melk zetten! Ik mocht voor het gemeentehuis werken. Ik heb een schoon, krullerig geschrift.   Ze verloofden me met Cyrilla. Een braaf meiske met veel broers. Die jongste broer is een knap stuk. Cyriel en Cyrilla , wie weet wat het geeft? Misschien stilt zij mijn honger naar jongemannen wel door me haar melkwitte borst aan te bieden. Wie weet slinkt mijn goesting. Als Cyrilla soelaas biedt voor mijn scheef verlangen , dan stop ik meteen met drinken.   Ik wil geen kind en al zeker geen zoon. De laatste zomer werkte hier een heel jonge knecht van amper veertien. Ik heb hem gekust. Een strak glad jongenslijf, nog beetje baard in de keel windt me op. Nog altijd masturbeer ik als ik denk aan onze twee bulten , broek tegen broek. Zijn ogen waren gesloten toen we tegen mekaar aan schurkten. Ik heb er met de huisarts nog nooit over gesproken. In het dorp gaat mijn grootvader nog altijd over de tong omdat hij in de negentiende eeuw aan de toog in mekaar gemept werd terwijl hij een jongeman lastig viel. Ik zou best een gesprek met mijn grootvader willen, maar ik zou niet weten hoe te beginnen en hij ligt op het kerkhof vlakbij.         Man 2 STEFAAN OPBROEK ° 1960  keert terug naar 1980 ( was toen ook 20 jaar)   Als ik mijn ogen sluit dan voel ik hem. Hij hijgt op mijn ontluikend lijf , masturbeert zich op mijn pyama, smoort een snik in mijn oorkussen, snuit zijn neus en wrijft zich met dezelfde zakdoek vanonderen droog. Dan vraagt hij vergeving , huilt zacht en kruipt terug in bed bij mijn moeder, Cyrilla.   Hij brengt me in verwarring, de grijzegraanstoker- boekhouder, de goede christelijke kerkganger, mijn verwekker. Nooit geeft hij me een kaakslag of pandoering. Altijd kijkt hij bedeesd, nooit recht in mijn ogen. Cyriel en Cyrilla, hoe hebben die twee mij gemaakt?   Achter de stallen open ik de vermolmde deur en beland in een weiland met kersenbomen, zonlicht, ladders, mandjes vol vleeskersen. Ik kijk naar de bomen die vol plastic zakken en spiegelscherven hangen. De vogels pikken de kersen niet kapot. Hier lees ik Vlaamse Filmkes, droom ik weg en schrijf mijn gedachten neer in een strak gelijnd schoonschrift. Ik houd mijn gedachten zo in een keurslijf. Zonder schoonschrift lukt schrijven niet.   Binnenkort mag ik op kot in Gent. Dan verandert alles. Mijn moeder zal me missen, ik weet niet of ik haar missen zal. Misschien mis ik nog eerder mijn vader? Ze is een noeste stille werker, zag nog nooit de zee of plantte nog nooit haar handpalm op geribbeld zand. Ze treurt omdat het bij één kind bleef. Raakte hij haar nog aan na mijn geboorte? Mijn moeder is voor mij ‘Cyrilla’ en tegen hem zeg ik ‘papa’. In mijn hoofd zit het scheef.   Ik heet Stefaan naar mijn grootvader die drie kiesstemmen had. Eén omwille van zijn kapitaal, één omdat hij personeel had en één omdat hij eigenaar was. Op een druilerige dag heb ik mijn hart eens bij de koster gelucht. Ik verwachtte wat opheldering en zou dan bij de pastoor gaan. De koster zei dat al wat ik vertelde bewees dat mijn vader veel van me hield. Op school hield ik mijn mond. Ik keek wel naar de andere leerlingen maar ik kon niet opmaken of ook zij met iets in de knoei zaten. In de godsdienstles ging het nochtans soms over intiemere dingen. Ik twijfel tussen letteren of psychologie. Aan vrijwel alles twijfel ik en vooral aan mijn eigen zintuigen.   In Gent zal men misschien meer weten dan hier in Nederzwalm. Ik betwijfel het. Ik wil best hard studeren en misschien zal ik dan wat meer snappen van de wereld en mezelf.       MAN 3 LUKAS DE GROOTE ° 1990 2010 ( 2O jaar oud)   Ik heet Lukas. Ik ben twintig. Zonder enige hulp klop ik twee beluikhuisjes van de Bijlokevest in mekaar en maak er één knus huis van. Bij het stutten had ik hulp nodig en miste ik een vader. Mijn vader ging ervandoor nog voor mijn geboorte. Dat was zijn goed recht. Mijn moeder had zelfs geen foto. Ze vermoedde dat hij Stefaan heette en ze leerde hem kennen in ‘Het gebed zonder einde’. Ik ben een gebed met einde. Ze had een wob, wippen-ontbijt-buiten, met hem. Einde verhaal. Begin van mij!   Ik ga een houtvuur kopen en kurk op de vloer leggen. Ik strooi warmte in mijn huis, leen muziek, plunder de bibliotheek.   Ik was een voedselbankkind en droeg tweedehandskledij die mijn moeder verstelde. Dat deerde me matig. Ik had me al vroeg verschanst achter woorden en lopen. Ik was een tenger, klein jongetje maar in mijn hoofd broedde van alles en ik deelde niets. Is niet iedereen alleen? ( tot het publiek) Steek je hand op als je je overal geconnecteerd voelt. De smartphoneconnectie telt niet. Ik kan de momenten van verbinding op één hand tellen en ja, die momenten deden deugd. Niemand steekt zijn hand op?   In de Jozef Kluyskensstraat staan alle Japanse kerselaars nu in bloei. Elke ochtend begroet ik hen bij het joggen. Ze buigen voor me. Ik hol hun schoonheid nooit zomaar voorbij. Na een maand loop ik behoedzaam over hun roze tapijt. Bomen lossen zonder te weten of het geloste terugkomt. Ik ben wel ‘n beetje een boomverwant. Eén keer per jaar raap ik die roze broze blaadjes op en vul de katoenen zak die ik altijd bij heb met die roze lichtheid. Ik loop dan door naar de Westerbegraafplek en strooi ze uit bij mijn mama. Het OCMW regelde haar teraardebestelling drie jaar geleden. Ik las een ‘gedicht’ voor, rap, want er was haast bij. De begrafenisondernemer haspelde alles op een drafje af. Het was vroeg in de ochtend, geen rijkemansuur. Ik had in mijn jeanszak twee megablikken Cara uit den Aldi mee en de grafdelvers en ik hebben die gedeeld toen mijn mama helemaal door de aarde toegedekt was. Ik heb ook de schop mogen delen, heel even. Een apart begrafenismaal, niet? Wel schoon. En ook echt! Geen toneel! Toen voelde ik me verbonden door de Cara, de schop en de grafdelvers die godse dagen doden in de grond steken. Veel schoner dan die parochiezaaltjes met slappe sandwichkes en américain préparé en al dat volk dat ge toch niet kent en zich achteraf poepeloere drinkt. Overigens familie heb ik niet.   ‘ Mama Clara, jij liet me groeien zonder papahulp je sneed figuurtjes in verschrompelde wortels en stak ze in mijn rode brooddoos, een presentje van de Bond Moyson, met een post-itje erbij ‘Stefaan, al wast en slinkt de maan voor u ga ik altijd bestaan’   Jouw karamellenverzen kwamen zo diep uit je bezorgdheid voor me. Kom af en toe door de wolken priemen , mama, als ik loop!’ Je post-itjes bewaar ik, een fotoloos album van ons samenzijn.   Ik ken het van buiten, ik gooide het op haar goedkope kist. Dat mocht van de delvers. Ik vond dat gedicht voldoende, het gaf weer wie ze was. Ze was geen prater. En nu rust ze. En ik rust ook.   Ik ben op mezelf, studeerde niets en alles na de humaniora. Och ja diploma’s! Een lief zoek ik niet. In Casa Rosa oppert men dat ik aseksueel ben. God wat moet ik met al die kotjes? Ik heb omzeggens geen last van testosteron. Het maakt me vrij.   Ik verlang wel naar tatoos, piercings en enkel als ik een blonde knaap zie, voel ik ietwat vertedering. Ik heb maar één echte ambitie: geen verplichtingen, geen knellende banden, geen job. Ik voel wel genot als iemand mijn huid pierct of inkt in een tekening in mijn huid print. Bodypainting laat me koud. Ik piets soms zelf hard in mijn vel. En ik draag megagraag jeans. Die stof omhult me als een mantel van hermelijn. Ik voel me onkwetsbaar in jeans. Dat vertel ik niet in Casa Rosa of ze voegen nog een etiket aan me toe: fetisjist. Ge zijt toch wie ge zijt. Niet? En bij grijze muizen is er overigens ook wel een hoek af zeker?      

Ariane Vergult
25 0

Het Grunberg Genootschap

Pas tegen de avond kwamen we aan in Nohfelden. Wat mij meteen opviel aan de camping was dat je er geen broden kon bestellen bij een bakker: je moest de volgende ochtend op tijd je bed uit zodat je als een van de eerste in de campingsupermarkt de croissants en chocoladebroodjes kon bemachtigen. Toen ik de volgende ochtend met een dozijn croissants terugliep naar ons huisje, zag ik een groep mensen die zich net iets te onopvallend gedroeg. Ik telde twee vrouwen en vijf mannen. Ze stonden bij elkaar en zeiden niets, maar niemand had een telefoon in de hand. Ze leken te oud voor studenten die een of andere ontgroening moesten doen, maar ik kon mij er geen voorstelling van maken wat zij hen verder kon binden. Daarvoor leek het te veel op een bijeengeraapte verzameling losstaande individuen. Later die middag zag ik ze weer, deze keer bij de mini-golfbaan. Hoewel ze alle zeven een eigen stick mee zeulden, hadden ze maar één bal bij zich. Een kleine man van het gezelschap had krullend haar. Hij kwam mij bekend voor, maar ik kon hem niet helemaal plaatsen – tegenwoordig zijn er zoveel gezichten die ik niet ken, dus daar kon deze man ook nog wel bij. Hij vroeg mij of ik iets zocht. Ik zei dat ik dacht van wel. De man nam mij van top tot teen op en zei dat hij mij wilde spreken, ‘maar niet nu’. Hij nodigde mij uit om vanavond ‘rond een uur of negen’ langs te komen bij het huis aan het meer. ‘Je weet wel, wat ik bedoel.’   In alle eerlijkheid had ik toen slechts een flauw vermoeden, maar achteraf gezien was het logisch dat de man met de krullenbos maar één huis kon bedoelen. Tegen een uur of acht – het marktplein van de camping zat nog vol leven, kinderen reden rond op elektrische hobbelpaarden – liep ik in de richting van de uitgang van de camping. Net iets buiten het terrein, aan de rand van het meer, stond een huis ondersteboven. Ik weet dat het tegenwoordig populair is om te zeggen dat iets letterlijk én figuurlijk bedoeld is, maar dit ging om een huis dat alleen letterlijk ondersteboven stond. Op onze dag van aankomst dacht ik dat er binnen weinig te beleven leek, maar dat bleek niet te kloppen: toen ik er aankwam, zag ik dat er een klein museum in was gevestigd. De man met de krullenbos stond al voor het huis. Hij knikte mij vriendelijk toe en stelde zich voor. Toen hij zijn naam noemde, ging er een belletje rinkelen. Ik herinnerde mij dat hij een schrijver was die mijn vrouw graag las, al kon ze nooit uitleggen waarom ze dat wilde. Hij zei dat hij mij een kans wilde geven om bij zijn Genootschap te horen, maar daarvoor moest ik een proef doorstaan. ‘De bedoeling is dat je hier overnacht,’ zei de man met de krullenbos. Daarna kon ik in aanmerking komen voor het lidmaatschap van het Genootschap. Toen ik vroeg wat ik daar precies aan had, zei hij dat dit precies de verkeerde vraag was. ‘We spelen samen een spel, meer moet je er niet van verwachten. Je wordt opgelicht, maar niet meer of minder dan door degene met wie je hier bent.’ Na die merkwaardige woorden, deed hij de deur van het huis dat ondersteboven stond voor mij open. Hij zei dat ik de slaapkamer vanzelf zou vinden. Mocht ik mij toch bedenken, dan kon ik altijd weer gaan, maar dan had ik wel mijn kans verspeeld om bij het Genootschap te horen. Ik besloot dat ik mij niet moest aanstellen en kroop het huisje in. De man met de krullenbos sliep zelf op het campingterrein, naar eigen zeggen hoorde dat bij een embedded-project van hem, ik had geen idee wat hij daarmee bedoelde. ‘Slaap lekker,’ zei de man nog voordat hij verdween.   Over die nacht in het huis dat ondersteboven stond valt veel te zeggen, maar dat is nu niet het moment. Sommigen zouden het omschrijven als een ontgroening door de andere leden van het Genootschap, maar dan maken we het onnodig groot. Natuurlijk vroegen mijn vrienden zich af waar ik was gebleven, al ik had ook het idee dat ze dit vooral vroegen uit beleefdheid. Toen ik grapte dat de karaokeavond ‘flink uit de hand was gelopen’ leken ze mij zowaar te geloven. Alsof er geen andere plek was waar ik had kunnen zijn als ik niet met hen in het huisje de hele nacht bier dronk. Daarom nam ik niet meer de moeite een andere leugen te verzinnen en wist ik dat op een bepaalde manier mijn vakantie met hen voorbij was. De dagen na de nacht in het onderstebovenhuis leerde ik de andere leden van het Genootschap pas echt kennen. Ik moet zeggen: ze waren heel anders dan ik, maar ik voelde om de een of andere reden toch een band. Ze geloofden dat vakanties een kwetsbare balans vormden tussen ontspanning en anarchie, en het was hun taak om die balans te bewaren. Verdwijnende ligstoelen bij het zwembad, correcties in de Airhockey-scores, de mand met croissants in de supermarkt die al vóór half negen leeg was – het waren allemaal handelingen van het Genootschap. Kleine ingrepen om de camping een perfect evenwicht te laten behouden. Iedere avond kwamen we samen in de markthal van de camping om onze plannen voor de volgende dag te bespreken, in een café naast de binnenspeeltuin voor kinderen. Daar vielen we het minst op omdat de meeste ouders alleen maar hun eigen kroost in de gaten hielden en bespraken we onze acties. De man met de krullenbos sloot alleen het eerste half uur van de vergadering aan, hij noemde wat zaken die hem opvielen en bestelde droge, witte wijn voor ons aan de bar. Zijn huisje stond  trouwens vlakbij dat van mij en mijn vrienden, aan de rand van het park bij de parkeerplaats. Hij liet iedere avond pizza in zijn bungalow bezorgen, hij beweerde dat dit goedkoper was dan iedere dag met de taxi boodschappen doen – hij had zelf geen auto – maar dit klonk vooral als een slecht excuus in de oren. Ik kon mij in ieder geval niet voorstellen dat dit de echte reden was dat hij iedere avond in zijn bungalow at. Ook de andere leden van het Genootschap vonden de gang van zaken merkwaardig, dacht ik, maar zij stelden er geen vragen over. Ik bouwde in die week nog het meest een band op met een docent Nederlands die een merkwaardige liefde voor de kleinste details in de taal had. Zijn afstudeerscriptie ging over het gebruik van het werkwoord ‘gaan’ als hulpwerkwoord in de Nederlandse taal tot aan 1550. De docent concludeerde na driehonderd pagina’s dat wanneer je ‘gaan’ als hulpwerkwoord in een zin gebruikt, je het meestal weg kan laten. Nu gaf hij les op een middelbare school in Zutphen. ‘We hebben een van de beste ijssalons van Nederland,’ beweerde hij. Ik vertelde hem over mijn vrouw en kinderen die nu op vakantie waren in de Veluwe, hij leek begrip te hebben voor mijn situatie, hij zei dat hij ook steeds meer behoefte voelde om zich af te zonderen van zijn gezin. ‘Kinderen op school kosten veel energie,’ zei hij. ‘Mijn vrienden van het Genootschap kan ik aanraken en loslaten wanneer ik maar wil, deze losheid is precies wat ik zocht.’

PieterPierik
52 1