Torenperspectief
’11 maanden, zeven dagen, vier uur en acht minuten.’Otto’s blik dwaalt over de daken van Brugge. Een rood, wit en grijs gevlekte lappendeken besprenkeld met torenspitsen en schoorstenen. Hij hoort het raderwerk van de klok verspringen.’11 maanden, zeven dagen, vier uur en negen minuten.’Zijn handen rusten op de stenen balustrade. Vingers in de groeven van de uitgekerfde letters. De uitgehouwen pijltjes tonen hem in welke richting hij moet kijken om Oostkamp te zien. Of Ingelmunster. Maar Otto kijkt naar boven. Altijd.
Elke zondagmiddag beklimt hij de trappen van het Belfort. De eerste maal met schrijnende longen en zware benen. Hij moest weg van het verdriet dat zijn voeten loodzwaar maakte. Daar hoog boven de stad voelde hij zich een paar gram lichter. Voor het eerst sinds de teller in zijn hoofd begon te lopen.
Otto telt alles.‘Mijn persoonlijke chronometer’, grapte ze altijd.Negen minuten en elf seconden van de voordeur tot aan L’Estaminet. Veertien minuten en 32 seconden. Heen en weer naar de bakker voor een groot, rond, gesneden bruin brood. Zijn hoofd meet het onwillekeurig. Als een stopwatch die keer op keer gestart en afgedrukt werd. Het minste was goed genoeg om de seconden te laten wegtikken in zijn hoofd.‘Hoe lang deze keer?’, vroeg ze soms plagend terwijl ze hand in de zijne liet glijden. Ze wachtte zijn antwoord niet af en schudde lachend haar hoofd. ‘Gekke vent van me’, fluisterde ze en plantte een kus net onder zijn oor. Otto liet haar glimlachend begaan en telde. Elf seconden van plagen naar kussen.
Daar boven in het Belfort telt de chronometer altijd luider. Hij voelt de seconden als hartslagen door zijn lijf dreunen. Een klein jaar geleden bleef de teller steken en sindsdien is er slechts ruimte voor één gedachte: ‘Kom terug, lief!’
Heel af en toe mag hij van zichzelf nog even denken aan die septembermaand. De nazomer lag loom en warm over de dagen heen. Otto zou het gras maaien. Een lam excuus om de hangmat te spannen tussen de tuinafsluiting en de boom. Hij lag gewichtloos te wiegen toen diep in huis een dof gerommel klonk. Het was de gil die hem uit de hangmat joeg.
Hij vond haar onder aan de trap. Een stil en roerloos hoopje. Ogenschijnlijk intact, maar - zo vertelde de ambulancier geduldig - hopeloos vernield binnenin.Als mensen sterven, moet de dag zich in grijs hullen. Zij stierf in zijn armen terwijl de zon iedereen de pleinen en tuinen in lokte. Ze was zijn alles. Toen ze fluisterde ‘laat los, lieverd!’, liet ze hem alleen. Met die drie woorden nam ze al hun later met zich mee en plaatste een loodzware steen op zijn hart. In hem kolkte iets zwarts. Iets dat tegen woede aanschurkt en dat hem sindsdien trouw vergezelt bij elke stap.
Een duif landt vlak naast zijn handen op de balustrade. De vogel hipt over de uitgekapte letters. Van Kortrijk naar Roubaix. Otto scheurt zijn blik los van de wolken en kijkt naar de groene glans die over de veren ligt. Zijn blik glijdt verder naar beneden. Op het marktplein wemelen mensen door elkaar.Op de bank zit een figuur in een rode jas. Een knalrode jas met zwart/witte strepen in de kap. Net zoals die jas die al meer dan elf maanden onaangeroerd aan de kapstok hangt. Hij leunt over de balustrade. Het figuurtje in de rode jas zwaait naar boven. Wappert onvermoeibaar met iets wits. De duif koert en vliegt op. Ze zeilt in een duikvlucht naar het standbeeld in het midden van de Markt en landt op Jan Breydels hoofd.
Otto zijn voeten bewegen voor hij kan denken. Ze denderden de stenen trappen af. Met zijn linkerhand tegen de muur draait hij eindeloze rondjes die hem naar beneden brengen. Zijn voeten roffelen op de grijze uitgesleten stenen.‘Dat kan niet.’ herhaalt hij op het ritme van zijn stappen, maar tegelijkertijd verhoogt hij het tempo. Hij draait en draait. Verwilderd tuimelt hij het trapgat uit en rent naar de markt. Hij schiet voor de neus van paard en koets en slalomt tussen de toeristen het plein op.Zijn blik jaagt langs alle silhouetten, maar de rode jas is verdwenen. Al wat rest is een zee van grijze lijven met een bungelende camera rond de nek.
Net voor hij zich wil omdraaien, springt iets wits in het oog. Op de zitbank wappert een papier. Het wit steekt fel af tegen het verroeste groen. Een steentje verhindert de wind om met het velletje aan de haal te gaan.Zonder vaart te minderen, knalt hij tegen de bank. Zijn hand beschermend over het stukje papier. De zwarte letters dwarrelen door elkaar. In de rechterbovenhoek is een klein hartje getekend. Hij knippert, haalt diep adem en concentreert zich op de drie woorden.
‘Laat los, lieverd.’
Er klikt iets in zijn borstkas. Een steen die tot stof verpulverd wordt. ‘Eén, twee, drie, vier seconden’ telt de stopwatch in zijn hoofd.