Hij leefde nog. Ik kon het zien aan zijn kieuwen.
Om een of andere reden was hij gestopt met zwemmen. Moe of ziek of zomaar. Hij kon niet verder.
Ze haalde hem uit het water en hield hem voor me uit.
“Je mag hem niet aaien met je droge handen.” zei ze.
Doe ik niet. Hij zou me toch niet vertrouwd hebben. Vissen doen dat niet. Zij maken het zichzelf nooit zo moeilijk. Ze legde hem in onze emmer, half gevuld met water, en zo snel we konden fietsten we klotsend naar het kleine vijvertje aan het eind van de wijk. Het water zag er daar properder uit dan hier. Er dreef in ieder geval minder huisvuil rond.
Ik moest de emmer dragen en ik deed dat met plezier.
Toen we aankwamen aan het vijvertje was hij dood. Ik kon het zien aan zijn kieuwen.
Hoe sterft een vis? Zou hij zich zijn leven herinneren? Wat zou hij voelen? Misschien wist hij dat hij doodging. Misschien net niet.
Ik liet mijn fiets vallen in het gras en mezelf zakken op de grond. Was het mijn schuld dat hij is doodgegaan? Dit heb ik niet gewild. Daar kwamen de waterlanders.
Zouden wij met graagte
vallen
als dwarrelend
zonder onszelf pijn te doen
maar met steeds
diezelfde bestemming
Onderaan
daar waar zwaarte
haar verlangen legt
haar wil
haar doel
en spreken
noch zwijgen
ertoe doet
Ze kwam voor me staan. Ik weet niet meer hoe ze me troostte maar ze deed het. Misschien zei ze zelfs helemaal niets, maar het deed wel iets met mij, alsof ik zelf een vis was die van het vuile in het propere water terechtkwam. En of ik leefde. Dat kon je zien aan mijn kieuwen. Sowieso, dat wist ik wel zeker!