Forever
Prologue
You know me or you don’t, but I suggest you stay the hell out of my life. I was born and raised like a slave, a prototype of something. And I don’t even know what I am. What I do know is that I don’t need anything or anyone, and that there is no way you can kill me. None found for over a thousand years ether. So stay away from me ‘cause I simply don’t want to know you. You don’t know me and you don’t know anything of my world. So let’s keep it that way.
1. My world, my life
“Je kunt ook gewoon met me meegaan.” Zijn stem had een leuk accent, maar ik vertrouwde hem niet. “Ik heb jou verteld wat ze van me hebben gemaakt, nu is het jou beurt. Dat is wel zo eerlijk,” zei Brock. De twee stonden voor me, de ene lang en breed, de andere klein en krom en waarschijnlijk dronken. Hij had wel een punt, het was wel zo eerlijk als ik mijn verleden zou vertellen, maar ik ging mijn leven niet gewoon aan de neus van een stelletje vreemdelingen hangen. Ik kende de naam van de kleine: Brock, maar dat had ik ook gewoon ergens gehoord. De lange had een leuk accent en hij leek me zo’n type die je moest imponeren voor ze iets voor je doen. Ik had geen zin om hem alles haarfijn uit te leggen. Trouwens, hij had me al zien vechten, kon hij het daarvan niet afleiden? Waarschijnlijk niet, het was een stuk ingewikkelder dan dat. Ten eerste: hij had geen idee wie ik was. Ten tweede: hij dacht dat hij iets over mensen als ons wist, maar dat deed hij dus niet. Daar was ik wel zeker van. En dan nog iets: hij vond dat hij erg veel geleden had en wilde het hen nu betaald zetten met de gaven die ze hem gegeven hadden. Dat was geen stijl. Nee serieus, dat had ik al duizend keer gezien bij mensen als hij. Of misschien was ‘mensen’ niet helemaal het goede woord.
Ze hadden me vastgeketend met zware kettingen aan de muur. De ringen rond mijn polsen en enkels sneden in mijn vel en ik was er zeker van dat ze diepe afdrukken maakten in mijn vel. Ik hoorde hen lachen in een kamer naast me, blijkbaar was er iets te vieren. Langzaam werd het stil tot ik uiteindelijk de voetstappen kon horen die naar mijn cel leidden. De deur ging krakend open en de hele groep kwam binnen. Ik had ze nog nooit allemaal samen gezien, dus dit moest een soort van eer zijn, misschien hadden ze eindelijk ontdekt waar ze al zo lang naar aan het zoeken waren, wie weet. De dokter die mij maar al te bekend voorkwam, stapte recht op me af met iets in zijn handen. Ik keek er argwanend naar. Dit was nu al zo vaak gebeurt, maar nooit had dit het effect op me gehad dat ze wilden. Misschien zochten ze een geneesmiddel, of misschien wel een ziekte. Ik had na al die jaren nog steeds geen idee, maar wat ik wel wist, was dat ik hun favoriete proefpersoon was. Dat was ook niet moeilijk aangezien ik nooit tegenstribbelde. Dat had ik afgeleerd met de jaren dat ik hier al zat, en dat was lang. Ik was nu acht jaar en waarschijnlijk was ik hier geboren. Ik had nooit een andere plaats als deze gekend. De dokter hield het voor mijn neus en ik wist al meteen dat het geen drankje was als al die vorige keren. Het prikte in mijn ogen dus ik knipperde. Toen nam de dokter een mes en greep mijn arm. “Nee, nee, nee.” Iemand achter hem kwam hoofdschuddend naar voren en legde een hand op zijn schouder. Het was zijn vrouw die zeker twintig jaar jonger leek dan de grijze man voor me. “De nek, dat lijkt me het effectiefst.” Hij keek haar dankbaar aan, maar met een gezicht van steen draaide hij zich weer om en verplaatste het mes naar mijn nek. Langzaam maakte hij er een diepe snee in, en toen nog een. Een kruis in mijn hals. Terwijl ik hevig bloedde, goot hij het spul over de wond. Hij wilde het spul in mijn bloed. Snel legde hij er een doek op om het bloed te stelpen. De kleur van hetgeen er nu nog uit liep, was niet meer rood. Het was eerder zwart. Ik voelde mijn aders verdikken en wachtte op de pijn. Normaal gezien voelde ik bij dit soort dingen prikken in mijn armen en benen, en een hevige pijn. Maar deze keer was het anders. Deze keer was het rechtstreeks in mijn bloed gegoten. Hij moest wel erg zeker van zichzelf zijn dat hij meteen de proef op de som wilde stellen. Maar toen begon ik het effect steeds beter te voelen: mijn hals kreeg het langzaam koud, alsof ik aan het bevriezen was, en verspreidde het steeds verder. Ik kon me niet meer bewegen, mijn spieren waren verlamd. Mijn ogen vielen dicht en ik voelde hoe de kou over mijn gezicht trok. Ik merkte dat ik ineens niets meer hoorde. Ik kon bijna niet meer ademen en mijn mond werd droog. Ik probeerde hem te openen om naar lucht te happen, om te schreeuwen misschien, maar er gebeurde niets. Toen kreeg ik mijn gehoor terug. De kettingen rammelden tegen de muur en ik besefte dat het mijn armen waren die trilden. Ik kon terug bewegen! De stemmen om me heen klonken verward, alsof ze deze keer echt iets anders hadden verwacht. De andere keren hadden ze niet geweten wat te verwachten, maar nu bleek mijn reactie toch niet de juiste te zijn. Er was iets mis. Er moest iets mis zijn. Iets was fout gegaan, en nu zouden ze erachter komen. “Hé!” Iemand duwde tegen mijn borst, maar ik reageerde niet. Ik wilde niet weten wat ik zou zien als ik mijn ogen open deed. “Dat meisje heeft echt geen idee wat er aan het gebeuren is, laat haar toch even.” Haar stem klonk bekend in mijn oren, maar toch anders. Duidelijker, zuiverder. Ik probeerde me te herinneren of ik haar ooit had horen zingen, maar kwam al snel tot de conclusie dat er niets aan haar stem verandert was. Ik hoorde het gewoon anders. Ik opende mijn ogen en merkte dat ik alles ook anders zag. Het beeld voor me leek even op pauze te staan terwijl ik het analyseerde. De oude dokter voor me leek zelfs ouder dan anders, zijn rimpels waren duidelijker dan ooit. Ik kon zelfs zijn oogkleur zien, ondanks de donkere schaduw die altijd over zijn ogen leek te hangen. Zijn vrouw kon ik nu beter inschatten qua leeftijd: eind veertig. Ze was dus niet zo jong als ik dacht dat ze was. Ik kon zelfs de schilfertjes in haar haar zien zitten, ookal stond ze ruim drie meter bij me vandaan in de schaduw. Toen ik knipperde, keek de dokter al recht in mijn ogen. Ik hoefde niet na te denken over wat hij me nu ging vragen, het was altijd hetzelfde. “Wat voel je?” Ik besloot om niet te antwoorden, ik vertrouwde mijn stem niet. Als mijn ogen en oren zo raar deden, hoe zou mijn stem dan klinken? Ik wilde niet eens weten hoe ik er nu uitzag, maar aan het gesprek dat gaande was in de groep mensen kon ik uitmaken dat het anders was. “Haar witte huid lijkt me niet gezond…” “Zag je haar bloed? Het was zwart…” “Haar aders zijn zo duidelijk zichtbaar, is dat normaal?” Wat denk je, mijn huid is wit en mijn bloed is zwart, leek me duidelijk. Maar ik toonde geen enkele emotie. In plaats daarvan focuste ik me op de omgeving die een vreemde indruk op me maakte. Ik kon duidelijk de vochtigheid in de ruimte voelen, de stenen waren koel, maar niet koeler dan mijn vingers. “Is ze dood? Ik bedoel, ondood?” “Geloof je nu echt in zulke verhalen? Natuurlijk is ze niet ondood, heb je haar zien sterven misschien?” Ik voelde de warme vingers van de dokter tegen mijn hals, de andere kant dan waar hij me gesneden had, en concludeerde van niet. “Haar hart klopt nog, maar ik weet niet voor hoe lang nog.” “Wat eet ze, denk je?” “Laten we bloed proberen…” Toen begreep ik het; ze wilden een vampier van me maken. Maar ik voelde me niet anders dan normaal, moest ik toegeven. Of eigenlijk wel een beetje: ik voelde bijna niets meer, behalve dan de kleinste trilling in de lucht en de warme adem van de mensen om me heen. Ik had geen honger, maar dat was ook niets verschillend met normaal. Terwijl ik zo mijn lichaam langsging om te voelen of er verder iets verandert was, sneed iemand in haar arm. Ik kon duidelijk de geur van het bloed ruiken, maar ik reageerde er expres niet op. Ik wilde hen dit plezier niet gunnen. Intussen hing ik erbij alsof ik aan het sterven was, en misschien was dat ook wel zo. Ik had – op mijn trillende handen na – nog niet bewogen en staarde schuin naar beneden. Naar de grond die zich ver onder mijn voeten bevond. Ikzelf stond op een hoge steen waar ik vanaf zou vallen zonder al deze kettingen. Ik merkte wel dat ze geen pijn meer deden aan mijn polsen en enkels, en ook dat ze niet meer in mijn huid sneden. “Wat moest er eigenlijk gebeuren?” vroeg een meisje op de achtergrond. Ik spitste mijn oren om het gesprek beter te volgen. “Ze moest heel sterk worden en zich uit haar gevangenschap bevrijden, maar ik had al wel verwacht dat het een mindere werking zou hebben op een mens. Je moet weten dat mensen ongeveer vijftig keer zo groot zijn als een muis…” Geen vampier dus, ook geen ziekte en ook geen geneesmiddel. Nee, hij wilde een supermens creëren. Maar om eerlijk te zijn moest ik zeggen dat hij best wel gefaald had, alweer. Ik voelde me alsof ik niet minder om de wereld kon geven en ik hier gewoon naar buiten zou lopen straks, een bloedbad achter me latend. “Kom, we geven het wat tijd.” Een andere man kwam naar me toe met een stevige lange ketting en bond me dubbel vast aan de muur. Een extra ketting, een extra ring om mijn polsen en enkels, een extra pin in de muur. Overal was aan gedacht. Toen lieten ze me alleen. Ik kon hun voetstappen langer horen weergalmen in de rotsige gang dan normaal. Misschien gewoon omdat ze met meer waren, misschien omdat mijn oren beter leken te zijn dan normaal. Net als mijn ogen, mijn gevoel in mij huid, mijn neus en misschien ook mijn smaak. Toen was het echt compleet stil. Ik spande de spieren in mijn armen op, hief mijn hoofd en trok. De twee pinnen aan de rechterkant schoten uit de muur. De pinnen aan de linkerkant volgden. Ik schopte mijn hiel tegen de steen waar ik op stond zo hard, dat er een stuk steen afbrokkelde. Maar ook hard genoeg om de ringen rond mijn enkels te doen breken. Toen ik sprong, kwam ik geruisloos en makkelijk neer op mijn benen. Zonder ook maar op de oneffen grond te letten, liep ik naar de deur. De spijlen die de kleine opening barricadeerden, leken veel te dun om iemand binnen te houden. Met een klik maakte ik de deur open. Hij zat misschien wel op slot, maar blijkbaar was het slot niet gemaakt op mijn kracht. Toen besloot ik te doen wat elk monster met zijn createur zou doen. Ik verliet de plaats, een bloedbad achter me latend.
2. They don’t know
Ik had hen verlaten zonder een woord uitleg. Als ze me wilden, kwamen ze me wel zoeken. En als ze me nodig hadden, konden ze me misschien nog vinden ook. Het lag eraan hoeveel moeite ze erin wilden steken. Ik had Brock iets horen zeggen over een nieuweling en dat die niets wisten, zeker niet als ze weggelopen waren. Ik wist precies waar ze het over hadden; ze dachten dat ik een nieuweling was, net getransformeerd, en dat ik was ontsnapt. Dat ik niets wist van deze wereld. Eigenlijk wisten ze er zelf niets vanaf. Ze hadden geen idee waarover ze spraken. De praktijken waar ze mij en die andere mensen voor hadden gebruikt, hadden wel degelijk een doel. Maar om te voorkomen dat alles verloren ging, hadden ze laboratoria in alle uithoeken van de wereld. Van het moment dat ze wisten hoe je iemand sterker, slimmer of sneller moest maken, begonnen ze met experimenteren. Daarvoor gebruikten ze kinderen van de straat, ze stalen ze en borgen ze ergens ver weg van alle beschaving. De meesten stierven, maar de eerste die overleefde, had het geluk om te ontsnappen. Dat was zo’n zevenhonderd jaar geleden. Ik wilde er niet eens aan denken. Het was niet pijnlijk, want ik voelde toch al niet veel, maar het was gewoon niet nú. Ik keek niet graag naar het verleden. Mijn huis had een prachtig uitzicht op de bergen en het grote grasveld ervoor. En het was allemaal van mij, alles wat ik zag was in mijn bezit. Ik was erg rijk, maar het was niet mijn geld. Ik verdiende het met werken, of dat was tenminste wat het voor mij was. Iets beters had ik toch niet te doen. Ik noemde het ‘jagen’. Dan zocht ik naar moorden of diefstallen of andere gruwelijke praktijken in de krant en zocht ik de dader. Als die echt schuldig was, vermoorde ik hem. Daarna stal ik al zijn geld en ging ik ervan door. Mensen hadden een bijnaam voor me: Katsa. Naar de legende van de gave van Katsa. Zij was vroeger erg gevreesd in dit land. Ze had een gave en tweehonderd jaar geleden trok ze rond en ’s nachts vermoorde ze zogezegd iedereen die ze tegen kwam. Als je het beter bekeek, kon je een patroon vinden tussen de slachtoffers: ze waren rijk en hadden allemaal een verschrikkelijke misdaad begaan. Maar niemand kende mijn echte naam, niemand wist hoe ik eruit zag en niemand wist waar ik woonde. Mijn hoofd stond bovenaan de lijst met meest gezochte personen bij de politie. Ze dachten me wel te kunnen vinden. Amateurs. Katsa had wel enkele kenmerken: ze droeg twee identieke zwaarden, tweelingzwaarden die precies in elkaar pasten. Ook droeg ze een zwarte outfit; strakke broek met een brede riem, hoge laarzen en een leren jasje. Haar zwarte haar samengebonden in een hoge paardenstaart. En standaard handschoenen. Maar ik was enkel zo ’s nachts, als ik ging jagen. Overdag liep ik rond in mooie jurken en met mijn haar los. Ik kwam vaak in de stad en mensen vonden me aardig. Ik hielp altijd armen door ze veel geld te geven, ik had toch genoeg. Maar ik had geen familie of vrienden. Enkel kennissen. Eerlijk gezegd wilde ik die ook niet. En het aardige deel van mij was gewoon acteerwerk. Ik gaf niet echt om die armen, maar mensen gaven er wel om. Het deed er ook niet toe. Ik betrapte mezelf erop dat ik al een tijdje niets zat te doen. Mijn hand rustte op een artikel in de krant die op de prachtige salontafel lag. Ik pakte hem weer op en bekeek de foto: een lichaam dat opengereten was en waar het hart van miste. Echt iets voor mij. Ik vouwde de krant weer op en gooide hem dan in de permanent brandende openhaard. Ik keek naar buiten door een van de grote ramen in de salon en zag hoe het begon te schemeren. Tijd voor een beetje actie.
Mijn paard was zeer snel, een echt raspaard. Zo kwam ik dus ook snel in de stad aan. Ik moest de trage koetsen ontwijken op de kasseien weg. Even later kwam ik aan bij het huis. Het was zeer groot en rees dus ook hoog boven me uit. Het oude stenen gebouw rook muf, zelfs vanaf de buitenkant kon je ruiken dat er binnen gerookt werd, en niet zo’n beetje ook. Een raam stond open en er kringelde een rookpluimpje uit naar boven. Ik hoorde stemmen van minstens tien man, dus ik moest voorzichtig zijn. Of ze allemaal vermoorden. Niet dat het een verschil maakte, of toch niet voor mij. Ik had mijn paard aan een boom in de buurt vastgebonden en liep naar de achterdeur. Ik was nooit discreet persoon geweest en dat zou ik ook nooit worden ook, dus brak ik de achterdeur open en liep gewoon naar binnen. Daar werd ik meteen gevonden door de oude hond van de eigenaar, maar blijkbaar was hij al zo oud dat hij niet eens meer de moeite deed om geluid te maken. Ik krapte hem eens op zijn kop en liep dan vlug door. Gokkend op een van de trappen in de hal rende ik naar boven. Daar kwam ik tot de conclusie dat het echt niets uit had gemaakt welke trap ik koos, ze kwamen uiteindelijk toch allemaal op hetzelfde uit: een brede gang bedekt met een dik tapijt. Het was er akelig donker, maar dat maakte geen verschil voor mij. Ik leefde in het donker. Lukraak koos ik een deur en deed hem open. Op voorhand wist ik al dat hier niemand ging zijn, dus doorzocht ik de plek. Er was niet echt iets te vinden, het leek een doodnormale kamer met een bed aan de ene kant en een kastje met wastafel aan de andere kant. In de spiegel zag ik mezelf, maar ik keek er niet naar. Ik hield niet zo van spiegels, dus nam ik hem van de muur en smeet hem hard op de grond. Zo, nu wisten ze op z’n minst dat er iemand in hun huis is. Dat feit negerend liep ik de gang weer op, maar die was nog steeds leeg. Misschien was het huis zo groot dat ze het niet hadden gehoord. Mogelijk natuurlijk, maar ook onwaarschijnlijk. Op mijn hoede liep ik verder tot nog een trap en rende naar boven. Daar zag ik hoe iemand door de gang sloffend mijn kant op kwam. Blijkbaar was er nog iemand wakker genoeg om even een kijkje te komen nemen. Ik bleef om de hoek staan, met mijn rug tegen de muur en wachtte af. Ik hoorde de voetstappen steeds duidelijker tot ik zelfs de zware ademhaling kon horen. Op het moment dat ik zijn voet zag, greep ik zijn keel en trok hem om de hoek. Verlamd van schrik staarde de man met zijn grote ogen in de mijne. Ik duwde hem tegen de muur en sloot zijn luchtpijp bijna volledig af. Terwijl de man in mijn gezicht zwaar uit ademde, bestudeerde ik zijn gezicht. Dit was duidelijk niet de man die ik moest hebben, hij zou nooit iemand kunnen vermoord hebben. Toch was er iets in zijn gezicht waardoor ik hem nu volledig zijn luchtweg afsloot en hem rustig liet stikken. Ik voelde zijn warme handen om mijn polsen, maar lette er niet op. Het deed me denken aan de dokter die ook ineens warme handen had, hoewel ik vond dat hij voorheen altijd koude handen had gehad. Het was gewoon mijn huid die alles nu veel beter voelde, zelfs door mijn handschoenen heen. Ik liet hem van de trap naar beneden rollen en besefte dat hij misschien wel het meeste geluk had gehad, normaal ging het er veel bloederiger aan toe. Rustig loop ik verder de gang in waar de man vandaan was gekomen. Als ik even later het gebabbel van de andere negen mannen hoor, versnel ik mijn pas. Ik had een beslissing gemaakt: ze gingen er allemaal aan. Als ze allemaal zo keken als die oude man, liet ik niemand leven vandaag. Voor normale mensen klonk dit misschien gruwelijk, maar ik voelde zoiets niet. Voor mij was het goed als de persoon dood was en het geld in mijn zak. Ik bereikte de kamer en gooide de deur open. Het duurde even voor de mannen doorhadden dat het niet hun vriend was die in de deuropening stond, maar een jongedame van rond de negentien jaar. Ik liet mijn vingers kraken en keek over de hoofden heen naar een man die me aanstaarde alsof ik een geest was. Kende ik hem? Ik kende niet zo veel mensen die niet dood waren. Toen sloot ik de deur achter me en deed hem op slot. Snel liep ik naar de raar kijkende man en staarde naar hem. Toen glimlachte ik. Zijn hart ging als een razende tekeer. Zo hard dat ik me afvroeg of de anderen het ook konden horen, maar die hadden waarschijnlijk allemaal rook in hun oren. Ik greep hem bij zijn slapen en brak zijn nek. Gewoon een korte knik in de goeie richting en zijn nekwervels verschoven zo dat er geen overleven meer mogelijk was. De man viel als een zandzak op de grond. “Goed, wie volgt?” Ik grijnsde naar de trillende mannen voor me. Het maakte me niet uit wie die moordenaar was, ze gingen allemaal dood vannacht. Ik trok mijn zwaarden en hakte op hen in met sierlijke bewegingen. Het duurde niet lang of er lagen zeven meer hoofden op de grond en een uitgerukt hart. Tevreden keek ik naar wat ik had aangericht; een bloedbad. Het voelde bijna als een opluchting, maar dat nog net niet. Ik draaide me om en opende de deur naar de gang. Op zoek naar de kluis met het geld kwam ik de oude hond weer tegen. “Als je je lome leven lief hebt, zou ik maar weg sjokken als ik jou was,” zei ik tegen hem. Ik vermoorde bijna nooit dieren, tenzij ze in mijn weg stonden. Ik kon me nog vaag herinneren dat ik ooit een dierenvriend was geweest. Maar de hond leek niet te luisteren, of gewoon niet te willen. Hij liet zich dan ook als bewijs op mijn voeten vallen en bleef daar liggen. Ik schopte hem weg, maar zag hoe hij gewoon omrolde en lui op zijn zij bleef liggen. “Ook goed,” mompelde ik en zocht verder. Toen ik mijn buit in een zak had gepropt, liep ik naar beneden. Tot mijn grote verbazing was de benedenverdieping niet leeg zoals ik had verwacht. Twee bekende gezichten keken hoe ik van de trap naar beneden kwam. Ze stonden beide met hun armen over elkaar en keken niet zo blij. Niet erg, ik was niet hierheen gekomen om hen blij te maken. “Dit kan zo niet doorgaan,” zei de langste van de twee die de deur versperde. Aan het kruisvormige litteken op zijn halfbedekte schouder kon ik zien dat hij net als mij verandert was, net als zijn vriend Brock. “Ik heb niet om jou toestemming gevraagd, en dat hoef ik ook helemaal niet.” Hij keek me aan alsof hij bijna geïmponeerd was. Bijna.
3. They want me
“Hier kun je niet mee doorgaan.” De man keek me aan alsof ik een ernstige misdaad had gepleegd. Misschien was dat ook wel zo, maar voor mij was dit de normaalste zaak van de wereld. “Ga met ons mee, we kunnen je iets beters te doen geven. We kunnen je leren hoe je er mee moet omgaan.” Brock knikte instemmend, maar ik was het niet echt met hen eens. Lachend zei ik: “Waarom willen jullie me zo graag? Je hoeft me niet naar het einde van de wereld te volgen.” Hij grijnsde. “Ik heb nog nooit iemand zo koelbloedig moorden zien plegen als jij en je lijkt er nog plezier in te hebben ook.” Daar zat hij mis. Mijn definitie van plezier was duidelijk heel anders dan die van hem en ik had geen plezier. In niets niet. Ik keek hem emotieloos aan. “Dus? Ik ben hopelijk niet de enige die iemand kan vermoorden. Huur een huurmoordenaar als je er een nodig hebt. Ik ben van niemand en ik werk ook voor niemand,” zei ik op rustige toon. “We kunnen je hepen…” Maar Ik had hen al de rug toegekeerd, niet van plan om mijn tijd aan hen te verspillen. Wat hadden die toch? “Je kunt niet ongestraft mensen blijven vermoorden!” schreeuwde hij me na, maar ik negeerde hem. Ik bond de zak aan mijn paard en steeg op. Hij keek me na terwijl ik weg galoppeerde. Had hij niets beters te doen dan achter mij aan te zitten? Thuis pakte ik de spullen uit. Ik had weer veel geld gevonden en deze keer ook een kistje met juwelen in. Een prachtige blauwe edelsteen pronkte aan een zilveren ketting. Hij was best zwaar, maar ik zag mezelf al helemaal voor me met een lange lichtkleurige jurk en deze ketting om mijn nek. Ik glimlachte. Snel rende ik naar boven om hem te zoeken tussen al mijn andere jurken. Hij kwam bijna tot aan de grond. Bovenaan had het een strak lijfje met lichtblauwe pareltjes, onderaan was hij los met verschillende doorschijnende lagen. Ik trok hem aan, samen met een paar handschoentjes en poederde mijn gezicht. Twee standaard dingen die ik nooit vergat als ik naar de stad ging. Mijn huid was te wit zonder wake-up en mijn handen te koud zonder handschoenen. Om tien uur zou het rijtuig voor mijn deur staan. Slapen deed ik ook al in een lange tijd niet meer, dus was ik al bijna klaar voor vertrek. Ik dronk een liter water, zodat ik niet uit zou drogen. Dat zou wel genoeg zijn voor vandaag. Om halfelf kwam ik aan in de stad en maakte daar een lange wandeling met een parasol boven mijn hoofd voor wat schaduw. Ik had nooit zo gehouden van de zon en zeker vandaag niet. Het was warm en overal liepen arme kinderen in weinig kleren rond. Ze speelden altijd buiten, maar waren extra vrolijk als de zon scheen. De laan waar ik me op dat moment bevond was lang en de bomen aan de rand zorgden voor een aangename schaduw. Met een zachte wind in mijn gezicht stapte ik op de witte sandalen richting het centrum van de stad. Ik had de menner namelijk gevraagd me af te zetten in een buitenwijk. Ik hield van wandelen en zo vulde ik ook mijn tijd. Liever nog ging ik rennen, maar een dame hoorde niet te rennen. Het centrum was druk en je moest opletten waar je liep, of de paarden liepen over je voeten. Gelukkig niet over de mijne, ik liep in de schaduw van een mooi winkeltje waar ze allerlei poppen verkochten. Ze keken allemaal vrolijk naar buiten. Een meisje met vlechtjes in haar haar kwam huppelend met haar nieuwe pop naar buiten, haar ouders moesten zich achter haar aan haasten om haar ervan te weerhouden zo de straat op te lopen. Maar de ouders waren te traag. Een aanstormende wagen kwam snel op haar af. Maar net voor ze de straat op rende, pakte ik zachtjes haar arm en ik zei: “Hé, niet zo gehaast, kijk eens wat daar aankomt.” Ik wees naar de paarden die op dat moment voorbij renden. Iemand had haast. Ze keek geschrokken naar de grote paarden en zette een stap achteruit. “Bedankt hoor,” zei de moeder toen ze me bereikte. “Graag gedaan.” Ik glimlachte naar haar. Ze liepen rustig weer verder terwijl ik hen nakeek. De man liep sjofel achter hen, met een donkere kap diep over zijn gezicht getrokken. Toch herkende ik hem en glimlachte. Toen liep ik ook verder. De winkelstraat was lang en druk en overal zaten mensen gezellig te babbelen terwijl ze aan ijsjes likten of hun honden in toom probeerden te houden. Een oude man kwam uit een warenhuis gestrompeld, maar had wat moeite met de trappen naar beneden. Ik pakte zijn bovenarm en hielp hem zodat hij niet voel. De man glunderde helemaal toen hij beneden aankwam. Ook hij bedankte me. Zo was ik nu eenmaal, mensen helpen hoorde bij de persoon die ik overdag was. Ik hoorde de krantenjongen het artikel van de dag roepen: “Tienvoudige moord in veenhuis!” “Meneer Vandogen is gruwelijk onthoofd tijdens een avondje kaarten bij vrienden!” Dus ze waren aan het kaarten? Daar had het eerlijk gezegd niet op geleken toen ik daar binnen viel. Ze leken eerder stoned en dronken. Ik hoorde iemand de naam Katsa zeggen. Ze was een beroemd persoon hier. Eigenlijk bestond haar legende al meer dan duizend jaar. Toen was ze een begaafd meisje die iedereen martelde die iets verkeerd had gedaan. En soms als ze echt niet mee werkten, vermoorde ze hen. Ze werkte voor haar neef, de koning en iedereen was bang van haar. Ik glimlachte bij de gedachte dat ze mij met haar vergeleken. Het was eigenlijk wel zo, alleen vermoorde ik de mensen meestal allemaal. Niet veel later kwam ik aan bij een zijstraatje die ik insloeg. Hier was ik al vaker geweest, maar deze keer rook ik iets anders bekends. De geur leidde me naar een kleine rustige bar op het einde van de doodlopende steeg. Het rook er muf en het afval was hier tegen de muur opgestapeld. Een meisje als ik zou hier niet moeten komen, maar ik kon niet wegblijven. Ik betrad het kleine lokaal waar enkele deftige heren een pijp aan het roken waren. In totaal waren er maar drie mensen in de bar, inclusief de barman die tenger, klein en mager was. Ze keken allemaal verbaasd op toen ik binnen kwam, maar een van hen leek me te herkennen. Het was de barman. Hij had me er al eens uitgeschopt, maar dat was ’s nachts geweest. Hij leek nogal verbaasd te zijn om me hier in deze kleren overdag te zien. Een van de heren stond op en stak zijn hand naar me uit. Ik deed hetzelfde en hij kuste beleefd mijn hand. Maar toen hij opkeek, bleef zijn blik hangen bij mijn ketting. “Jij,” mompelde hij met een grom. “Wat een heer,” zei ik met een glimlach en trok mijn hand terug. Op zijn hoede zette hij een paar stappen opzij. “Roguer, ontmoet vrouwe Katsa.” Hij sprak de naam uit alsof hij vies was en spuugde op de grond. Toen Roguer zich omdraaide, zag ik het kruis in zijn hals. Nog een. Hij keek me met dichtgeknepen ogen aan en ik probeerde uit te maken of dat bij zijn gave hoorde. Hij zette een paar stappen in mijn richting en balde zijn vuisten. “Hé, niet vechten hier! Zeker jullie niet…” Roguer gooide een glas in zijn richting zonder opzij te kijken. Hij mistte, maar zat er niet ver naast. Geschrokken dook de man weg achter zijn bar, hopend dat hij daar veilig zou zijn. “wat een eer om jou te mogen ontmoeten.” Zijn stem was rauw van het roken. Mijn glimlach was overgegaan in een bestuderende blik en ik keek hem recht in zijn ogen. Toen haalde hij ineens uit met zijn vuist. Ik ontweek hem soepel en sprong sierlijk naar achteren. Meerdere keren haalde hij uit naar mij, maar kon me nooit raken. Het leek hem matig te irriteren, dus trok hij een mes en kliefde het door de lucht. Hij kon met het mes een stuk van mijn rok afsnijden, maar hij kon me niet raken. Toen de tweede man een zwaard trok en zich op me stortte, greep ik een mes die Roguer had laten vallen en stak het in zijn keel. Na een soepele sprong trapte ik hem in zijn gezicht en viel hij naar achteren. Toen ik over hem heen gebogen stond en hij zijn gezicht afschermde met zijn arm, zei hij: “Je zult er spijt van krijgen! Hij zal achter je aan komen!” Ik negeerde zijn gebrabbel en stak het mes in zijn been. “Waarom wil iedereen me hebben?” vroeg ik hem. Maar hij kon niet antwoorden door de pijn en schreeuwde het uit. Toen hij ietwat kalmer was, begon hij ineens te lachen. Ik hoorde de zware maar uiterst bekende voetstappen achter me. De deur sloeg achter hem dicht. Zonder me om te draaien, wist ik dat hij er weer stond. Altijd mij volgen. Maar hij was te laat; de man was al dood. “Nu ben je te ver gegaan!” Zijn stem was luid en hard, maar ik was niet bang van hem. Ik was van niemand bang. Toen ik me omdraaide, zag ik dat hij echt heel kwaad was. “Ik heb geen keus dan je te vermoorden.” Hij had in een flits een mes vast en nog geen seconde later stond hij voor me. Ik sloeg zijn arm van me af toen hij me aanviel met een lust die ik nog nooit eerder in iemands ogen had gezien. Misschien was Roguer wel zijn vriend geweest. Maar hoe moest ik dat nu weten? Hij hakte op me in en voor het eerst in mijn lange leven had ik het moeilijk om zijn aanvallen te ontwijken. Hij was zo snel dat ik hem niet eens kon raken. Toen sprong ik omhoog en greep een balk boven mijn hoofd. Ik landde weer op mijn voeten achter hem, maar hij was me voor. Zijn sterke armen smeten me tegen de muur. Hij hijgde en veegde zijn voorhoofd af. Ineens stond Brock daar. “Thomas, je kunt haar niet zomaar vermoorden.” Hij was nog steeds woedend, maar leek toch wat meer tot rust te zijn gekomen. Hij staarde me aan, beschuldigend en gekweld. Voor het eerst voelde ik me in het nauw gedreven. De man was snel en had uitzonderlijk goede reflexen. Misschien was hij wel net zo sterk als ik, maar zijn huid was niet wit. En ik kon net zo min geloven dat hij zich poederde, dus ik nam aan dat hij een natuurtalent was. “Ze heeft hem vermoord,” zei hij, meerdere keren achter elkaar. “Kom op, laten we gaan,” probeerde Brock. “Waarheen? Ik kan haar niet nog meer mensen laten vermoorden! Hij was mijn vriend!” Ik zag de woede weer in hem oplaaien toen hij het levenloze lichaam van zijn vriend in de hoek zag liggen. “Hoe kon je?” Ik zette een paar stappen naar voor, maar hij trok zijn mes weer. “Ga.” Ik keek hem schuin aan. “Ga!” riep hij. Toen draaide ik me om. Ineens schreeuwde hij. Zijn mes raakte mijn linkerschouder en de pijn trok door mijn hele bovenarm. Zonder me om te draaien of ook maar een teken van pijn te vertonen, trok ik het mes uit mijn bloedende schouder en smeet het op de grond. Het kwam trillend tussen twee planken van de vloer terecht. Toen liep ik verder met rechte schouders en sloeg de deur achter me dicht.
4. The death of me
Ik haastte me door het donkere steegje naar de achterkant van de winkels van de winkelstraat. Hier was de buurt smerig en hing er zelfs een beetje mist. Ik voelde geen pijn, maar het bloed irriteerde me. Ik voelde aan de wond en kreeg daardoor het zwarte bloed aan mijn vingers. Ik haalde eens diep adem en spande toen al mijn spieren in mijn schouder en arm. Met gesloten ogen voelde ik hoe de huid onder mijn bebloede hand terug dichtgroeide. Met een zucht liet ik de lucht terug ontsnappen en ontspande me. Nu leek het gewoon alsof die wond er al een week zat. Ik zette het op een rennen, maar hoorde hoe hij even later achter me aan kwam. Zijn voetstappen waren sneller dan ik had verwacht, maar ik was toch net iets sneller. Ik rende met opgetrokken rok door de kleine straatjes. Ik kende mijn weg hier erg goed en wist zo aan hem te ontsnappen. Maar ik wist dat ik nog niet van hem af was, hij zou me zo weer terug kunnen vinden. Ik liep over een laag dak tot ik weer terug in de laan met de bomen aankwam. Daar stond mijn rijtuig nog te wachten. De menner zat de krant te lezen, dus hij zag me niet toen ik erin sprong. “Haast je wat, wil je?” zei ik met een glimlach terwijl ik mijn hoofd naar buiten stak. Hij keek verbaasd toen hij mijn haar zo door de war zag, maar knikte en vertrok. We waren tien minuten eerder bij mijn kasteel dan normaal. Daar haastte ik me naar boven, snel andere kleren aandoen en dan weer naar beneden. Ik had besloten om de man te confronteren zodra hij me gevonden had. Op mijn weg naar buiten viel mijn scherpe oog op een ander klein artikel in de krant van gisteren. Ik had hem niet helemaal uitgelezen, dus het was me nog niet eerder opgevallen. Maar nu hij zo ondersteboven lag, sprong het meteen in het oog. Blijkbaar was meneer Topkins dood, maar die had ik vandaag nog naar buiten zien lopen, achter zijn dochtertje met de vlechtjes. Ik herinnerde me dat hij vreemd had gekeken, alsof hij niet herkend wilde worden. Maar Topkins had niets verkeerd gedaan, dus ik zou hem ook niet vermoorden. En het was nog steeds dag, dus zou ik hem eens een bezoek brengen. In mijn zwarte outfit liep ik de zon in. En hoewel het nog geen avond was, nam ik mijn paard uit de stal en reed naar het adres van Topkins. Ik wist dat hij inmiddels al thuis moest zijn, want het was na de middag en de zon stond op zijn hoogste punt. Hij woonde op een groot landgoed omgeven door landerijen en kleine boerderijtjes die allemaal van hem waren. Maar hij was een goede heer en betaalde zijn werknemers en pachters goed. Ik begreep gewoon niet waarom hij als dood vermeld werd terwijl zijn vrouw en dochter het niet eens leken te merken. Al gouw bereikte ik zijn landgoed en ik reed zijn hek binnen. Het landhuis was erg groot en mooi, maar niet echt mijn stijl. Het was te chic en te modern naar mijn zin, maar erg origineel ingericht. Ik was er al eens geweest, maar toen was het voor zaken. Nu moest ik hem gewoon even spreken. De butler liet gelukkig niet lang op zich wachten en in een mum van tijd zat ik tegenover de man in kwestie. Zijn kantoor was groot, net als het bureau waar hij met zijn ellebogen op steunde. “Wat brengt jou hier, miss Lucy?” vroeg hij beleefd, maar ook een beetje wantrouwig door mijn uiterlijk. Ik had mijn kasteel van hem gekocht onder die naam, dus noemde hij me ook zo. Ik toonde hem de krant en hij liet zich achteruit in zijn stoel zakken. “Juist, ja,” mompelde hij. “Ik begrijp het gewoon niet goed, maar ik zag u in de stad en ik dacht…” Hij onderbrak me en sprak zachtjes: “Zeg dit alsjeblieft tegen niemand, ook niet tegen mijn vrouw. Ik ben in gevaar, en dit leek me een oplossing.” Ik knikte. “Waarom loopt u dan in de stad? Uw vrouw zeker?” Nu knikte hij en keek naar de klok. “Ze zijn nog steeds in de stad, ze hadden al terug moeten zijn.” Ik rechte mijn rug en voelde mijn benen tintelen. “Wie zit er achter u aan, dan?” vroeg ik voorzichtig. Hij draaide zijn gezicht weer naar mij terwijl hij bijna droevig uit zijn ogen keek. Dan trekt hij de kraag van zijn hemd naar beneden en zie daar een kruisvormig litteken staan. “U bent een van ons?” vroeg ik. “Nee, ik ben ontsnapt net voor ze me konden injecteren. Maar dat was tien jaar geleden, waarom zouden ze nu achter me aan komen?” Dan trok ik de hals van mijn jas ook naar beneden en kon hij mijn litteken ook zien. “Oh,” mompelde hij. “Ze zitten ook achter mij aan, maar maak je geen zorgen. Ik zal achter uw vrouw en kinderen gaan. Ik zal het uitzoeken.” Hij knikte dankbaar en ik zag dat hij op het einde van zijn Latijn was, dus besloot ik om hem alleen te laten. Maar net toen ik zijn kantoor wilde verlaten, zei hij: “Jij bent Katsa, niet?” Verrast draaide ik me om. “Geen zorgen, ik zeg net zo veel als jij. En ik weet waarom je het doet. Ik weet wat die mensen deden, maar pas toch maar op.” Ik knikte dankbaar naar hem en liep toen naar beneden. Eenmaal op weg, reed ik zo snel dat mijn haar als een vlag achter me aan wapperde. Snel bond ik het weer in een staart, want die had ik eruit gehaald voor Topkins. Ik reed de stad binnen terwijl iedereen verbaasd naar me keek. Ineens riep iemand: “Katsa!” Toen begon de ophef natuurlijk, maar ik negeerde hen en reed de brug over naar het grote metalen gebouw in een van de buitenwijken. Hier kwam ik wel eens als ik niets te doen had. ’s Nachts werden hier vechtwedstrijden gehouden en af en toe vond ik het wel eens interessant om die bij te wonen. Hier ging ik zitten, vlak voor de ingang en recht in het zicht. Als hij me wilde vinden, dan was het nu de tijd.
Hij kon me niet uitstaan, dat was wel duidelijk. Hij kwam op me af met een kwade blik op zijn gezicht, maar blijkbaar mocht hij me om de een of andere reden niet vermoorden. Voor hij kon spreken, vroeg ik: “Waar zijn ze?” Hij leek verrast door deze vraag en keek naar Brock die hem als een hondje volgde. “Ik heb geen idee waar je het over hebt.” Typisch. “De vrouw en dochter van Topkins?” zei ik met opgetrokken wenkbrauwen. Een flits van herkenning trok over zijn gezicht, maar hij gaf geen antwoord. “Kom op, die man wil met rust gelaten worden, net als ik. Geef hem gewoon zijn vrouwen terug! Wat is dat nou weer voor manier van doen, zeg!” Ik was inmiddels opgestaan en stond nu recht voor hem. “Daar heb ik niks mee te maken. Waarom ik hier ben, is om jou te halen. Er is iemand die je wil zien.” “Ah zo.” Ik knikte. “Dus jou baas wil mij zien. En wie mag dat wel niet zijn?” Ik vroeg me af of ik hem kende. “Ik heb geen baas, ik werk voor niemand.” Brock naast hem gniffelde, maar liet verder niks blijken. Ik kon zo zien dat hij niet helemaal de waarheid sprak, maar daar twijfelde ik nog over. “Is dat waar iedereen is? Alle getransformeerden? Met hoeveel zijn jullie?” Ik kon het niet opbrengen om niet nieuwsgierig te zijn. Ik had nog nooit een gemeenschap van getransformeerden meegemaakt. “Kom het zelf zien,” zei hij nors. “En trouwens, ik mag je wel vermoorden.” Ik keek hem scheef aan. Las hij nu ook al mijn gedachten? In dat geval: fuck you Thomas! Ik grinnikte bij de gedachte in mijn hoofd, maar schudde dan mijn hoofd. “Probeer maar.” Dat hoefde ik hem geen twee keer te zeggen. Terwijl Brock hem nog tegen probeerde te houden, vloog de man op me af. Deze keer was ik iets beter voorbereid en had ik geen los haar en geen jurk die in mijn weg zaten. Met snelle bewegingen vochten we. Ik kon mijn mes over zijn rug halen, terwijl hij mijn pols brak. Met een venijnige grom trok ik mijn arm weg. Niet dat het pijn deed, het was gewoon niet het beste moment. Op dat moment wenste ik echt op onbreekbare botten zoals een man die ik ooit al eens tegen was gekomen. Zijn botten waren zo sterk als diamant. Terwijl ik even afgeleid was en mijn pols terug op zijn plaats zette, haalde hij me onderuit en sloeg me in mijn gezicht. Inmiddels was mijn pols weer zo goed als geheeld en duwde ik hem hard van me af. Uit een wonde op mijn voorhoofd stroomde zwart bloed. “Wat ben jij?” vroeg hij walgend toen hij recht stond. Ik grijnsde. Dat ging ik niet zeggen, want dat wist ik eerlijk gezegd zelf niet. Maar een ding wist ik wel: “Ik ben een monster!” Met mijn tanden ontbloot gooide ik een mes in zijn richting, maar ik wist al dat hij die ging vangen. Hij smeet hem zelfs terug. Met moeite kon ik hem ontwijken en het mes vloog tegen de muur. Ik rolde om en kwam weer op mijn voeten terecht. Maar net toen ik op wilde staan, trok hij me omhoog aan mijn kraag en duwde me tegen de muur, een mes tegen mijn keel houdend. Ik vroeg me af hoe hij aan al die messen kwam. “Ik ga je een keuze geven: of je gaat met ons mee, of je kop gaat eraf.” Ik wist nu al wat ik wilde, dus zei ik: “Ik zal nooit voor iemand werken, laat staan ergens bij horen. Ik ben liever vrij. Vermoord me maar.” Hij grijnsde. “Jij bent de eerste die vrijwillig dood wil gaan.” Ik sloot mijn ogen en wachtte. “Erg moedig van je.” Toen stak hij het mes door mijn keel en liet me op de grond vallen, bebloed en levenloos.
5. More like me
Ik was helemaal niet bezorgd toen ik mijn lichaam zo zag liggen, onthoofd in een rijtuig gesmeten. Wel was het even wennen om weer dood te zijn. Niet dat dit de eerste keer was. Dit was al de zevenennegentigste keer dat ik dood was gegaan, en al die keren ben ik terug tot leven gekomen. Je moest weten; mijn lichaam was altijd al dood geweest en mijn geest was zo sterk dat ik het keer op keer kon verlaten en er terug in kon springen. Ik kon zelfs mijn lichaam helen vanuit deze positie, ook zonder hoofd. Ze brachten me naar een oud uitziend huis ergens net buiten de stad, aan de andere kant van waar ik vandaan kwam. “Hij gaat hier niet blij mee zijn,” zei Brock op een zangerige toon en glimlachte. Maar Thomas was nog steeds niet in een iets betere bui en gaf hem een stamp in zijn zij. Aangekomen droeg hij mijn lichaam naar binnen terwijl Brock mijn hoofd zo ver van zijn lichaam hield als mogelijk. Het zag er best grappig uit en als mijn lichaam niet onthoofd was, had ik best graag zo in Thomas’ armen willen liggen. “Hé Neo!” riep hij zodra ze binnen kwamen. Toen een klein gastje van ongeveer tien jaar naar beneden kwam, staken nog meer nieuwsgierige mensen hun hoofden om de hoek. Ze zagen mijn lichaam en keken verbaasd, maar niemand zei iets. “Hoe denk je haar te ondervragen zonder hoofd, Thomas?” De kleine jongen vloog ineens uit tegen hem, terwijl hij ongeveer twee keer zo groot was. En geen van beiden leken geïmponeerd. “Ik had je nog zo gezegd, ik wil haar levend. En wat breng je me? Haar hoofd en dan de rest! Hoe dom…” Hij schudde zijn hoofd. “Niemand, relax. Je weet wie dode mensen kan ondervragen,” probeerde iemand die net uit een kamer kwam lopen. Toen begreep ik het ineens: Thomas werkte voor Niemand, Neo. Niemand was een persoon. Als ik kon, had ik nu in een deuk gelegen, gegarandeerd. Ineens klonk er een kwade stem vanachter een van de deuren. “Haal dat lichaam hier weg! Dat zwarte spul verpest heel mijn tapijt. En wie denk je dat het allemaal weer mag opkuisen? Dat doe je maar mooi zelf, hoor! Allez, naar de kelder met dat ding en laat ik het hier nooit meer zien!” Een jong meisje van ongeveer twaalf jaar kwam met een bezem de gang in en veegde iedereen eruit. Lachend liepen ze naar beneden en dropten daar hun buit. Ze lieten me ook weer snel achter. Thomas kreeg de opdracht om iemand te bellen die blijkbaar met de doden kon spreken en Brock moest het tapijt schoonmaken. Ik keek geamuseerd toe, maar besefte toen ineens dat die persoon – wie het ook mocht zijn – misschien wel eens te weten zou komen dat ik niet echt helemaal dood was. Ik besloot om dat maar even af te wachten. Toen ze even later met vier man in een mooi ingerichte salon zaten, bleek dat de vrouw die dus met de doden kon praten, al zeker zeventig jaar oud was. Ze legde haar handen op die van Thomas om zich te verbinden met mij en sloot haar ogen. Er gebeurde niets. Toen opende ze haar ogen en keek ze me recht in de ogen. Ze kon me dus zien. “Ik zie haar…” Ineens werd ze heel bang en liet ze Thomas’ handen los. “Ze is zo, zo…” Ze kon niet uit haar woorden komen. “Wat, wat is ze?” ze schudde haar hoofd. “Dood. Ze is dood.” Met een vermoeide zucht ging Neo achteruit in de stoel zitten. “Dat weten we al, vertel ons iets dat we nog niet weten,” zei hij. Ze fluisterde iets in een andere taal en stond toen op. “Nee, ik doe het niet meer. Als ik haar zie, zie ik haar keel doorgesneden en haar dode gezicht en, en…” Ze schudde haar hoofd weer, deed haar handen voor haar ogen en rende huilend weg. “Jouw schuld,” zei Neo meteen. “Wat?” Thomas voelde zich duidelijk beledigd. “Laat ook maar. Als jij je wat beter ingehouden had, leefde ze nu nog. Maar ze heeft haar duidelijk gezien, misschien is ze hier. Misschien wil ze wel praten. Je weet wel, dat ene spel dat iedereen speelt op Halloween…” Ja, hier ging ik dus niet aan meedoen. Ik ging terug naar mijn lichaam en concentreerde me diep. Ik zag hoe ik de kamer verlichtte en langzaam kwam mijn hoofd vast op mijn lichaam te zitten. Toen ik mijn ogen open deed en weer normaal hoorde en zag, merkte ik ook dat ik volledig geheeld was. Perfect, ik werkte dus nog. Snel liep ik geruisloos de kelder uit, op zoek naar de vrouw en dochter van Topkins. Het was moeilijk om hen te vinden; ze zaten in een kamer op de derde verdieping, dus moest ik heel voorzichtig zijn zodat ze me niet hoorden. Ze keken bang op toen ik de deur open deed. “Sst, ik kom jullie hieruit halen,” zei ik zachtjes. “Ben jij ook een van hen?” vroeg de vrouw bang. “Ja, nee. Ik bedoel, niet iedereen staat aan dezelfde kant. Ik ben hier om jullie thuis te brengen.” Ze knikte. Ineens hoorde ik snel naderende voetstappen en moest ik een keuze maken. “Jullie moeten hier blijven, maar ik beloof dat ik terug kom. Ze zullen jullie niets aandoen.” Toen opende ik het raam en zette me zo hard mogelijk af op de rand van de vensterbank. Ik hoorde hoe het raam gehaast gesloten werd. Zachtjes landde ik op het dikke gazon en liep rond het huis, nog niet van plan te vertrekken. Ze waren al gestopt met het proberen met mij te praten en zaten nu ruzie te maken over wat ze nu gingen doen. Eigenlijk leken ze nog redelijk, maar ze waren gewoon zo dom en jong. Toen kwam iemand in de kamer. “Niemand, die twee moeten best wat eten hebben. Wat zal ik ze geven?” vroeg een jonge gast die ik al eerder had gezien. “Maakt niet uit, vraag het hen zelf maar.” Blijkbaar wilde Niemand hen zo snel mogelijk terug uit de kamer en wilde hij verder ruziën met Thomas. Iedereen leek hen verder te negeren en de rest volgde de jongeman naar de keuken; ze waren hongerig geworden. Ik wist wel waarom ze Topkins probeerden te lokken met zijn vrouw en dochter; hij wist van de getransformeerden en dat was eigenlijk een geheim. Maar nu ik hem had gezegd dat ik hen ging halen, zou hij natuurlijk niet komen. Toen besefte ik ineens iets anders; wat als hij wel getransformeerd was en het gewoon geheim hield? Op zich was daar niets mis mee, maar dan moest je niet liegen tegen andere getransformeerden. Ik had zoiets al eens meegemaakt, dus het was best mogelijk. Ik besloot het uit te zoeken en liep naar een achterdeur in het huis. Eenmaal binnen verstopte ik me in de schaduwen en vermeed opzettelijk de keuken en de derde verdieping. Op de tweede verdieping vond ik iets wat op een archief leef; de grijze muren van de inloopkast en de archiefkasten bevestigden dat. Ik probeerde snel en efficiënt te zoeken, maar degene die dit had geordend, was een slechte secretaris. Ik gromde binnensmonds en groef me een weg door de papieren. Ah, eindelijk. George Topkins. Ik bekeek het papier en zag dat er maar heel weinig over hem genoteerd was. Maar er was maar een ding dat ik moest weten: Beëindigd. Hij was dus wel geïnjecteerd, maar hij zei van niet. Verder was hij inderdaad ontsnapt en voor de rest hadden ze geen aantekeningen meer. De leugenaar! Maar ik wist genoeg, ik moest nu enkel nog zijn gave te weten komen en daar kon ik de gegijzelde vrouwen wel voor gebruiken. Maar voor ik dat deed, besloot ik nog wat op te zoeken over Thomas en alle anderen die ik had ontmoet in de laatste paar dagen.
Thomas Evert: Geboren op: 17 november 1826
Toegekomen op: 26 januari 1845
Getransformeerd op: 01 februari 1845 (Beëindigd)
Notities: Hij is een zeer arrogante jongeman die zeer moeilijk in toom te houden is. Zijn gave is moeilijk te bepalen omdat hij zo verscheiden is. Hij heeft een uitzonderlijke kracht en reactievermogen. Hij kan ook zeer snel denken en erg origineel uit de hoek komen met de vreemdste ideeën. Een zeer interessante jongeman, maar ik vrees dat hij soms niet te stoppen is. Toen hij Henry vermoorde zoals verwacht, moesten we hem elektrocuteren om hem onder controle te houden. Verder maakt opsluiting hem blijkbaar gek en rent hij het liefst rond.
Neo, Niemand: Geboren op: 25 juni 1836
Toegekomen op: 15 oktober 1845
Getransformeerd op: 27 oktober 1845 (Beëindigd)
Notities: Een interessante jongen. Hij leert snel bij en lijkt mentaal ouder te worden met de dag, terwijl hij toch niet groeit. Hij is geniaal en uit een IQ-test blijkt hij een IQ te hebben van meer dan 180! Hij heeft in de laatste twee dagen drie talen leren spreken en volgens mij kan hij de gedachten van mensen lezen door hen aan te raken. Hij heeft als enige zijn createur niet vermoord tot onze grote verbazing en is ook heel stil. We zien veel verandering bij hem sinds hij transformeerde.
Brock Johanson: Geboren op: 23 september 1815
Toegekomen op: 21 oktober 1845
Getransformeerd op: 26 oktober 1845 (Beëindigd)
Notities: Deze man is erg vreemd in zijn manier van doen: hij lijkt maar niet aan de omgeving te wennen en volgens mij ziet hij dingen. Ik hoor hem soms ook spreken alsof hij het tegen dieren heeft, maar dan zie ik helemaal niets. Hij spreekt gewoon tegen de muur. Ik ben bang dat hij gek aan het worden is en hij niet transformeert. Is dat eigenlijk wel mogelijk?
Verder waren er nog een meisje dat zich tijdelijk kon veranderen in een kat, een jongen die kon leviteren en een andere jongen die van kleur kon veranderen. Vreemde gaven hadden die, zeg. Maar ze waren altijd wel ergens handig voor. Maar ze leken allemaal niets vergeleken met de mijne. Ik zorgde ervoor dat het blad van George Topkins in mijn zak zat en ik verliet de kamer.
6. Them or you
Na een lange rit terug naar Topkins’ landhuis, was mijn paard al best moe. Ik liet hem wat uitrusten en liep het gebouw binnen. De man zat in de salon op z’n eentje een boek te lezen. De butler liep over en weer om zijn glas Cherry aan te vullen. “Meneer Topkins, kan ik u even spreken?” De man verschoot bijna van kleur toen hij mij zag. “Ik heb namelijk uw vrouw en dochter gevonden, maar ook iets zeer interessants over u.” Ik liet het blad zien en wees het stukje aan waar Beëindigd stond. “Je begrijpt het niet, ik…” Ik onderbrak hem. “Ik denk dat ik het heel goed begrijp, meneer Topkins. U wilt niet in hun handen vallen en dus doe je maar gewoon alsof jij er niet net zo hard bij hoort. Wat kunt u doen, meneer Topkins? En ik vraag het geen twee keer.” Ik wist niet of hij bang was van me, maar daar leek het wel op. “Kijk, ik kan het uitleggen, maar ik kan je niet zeggen wat ik kan. Ik kan het gewoon niet.” Hij schudde zijn hoofd en keek treurig in zijn alweer lege glas. “Ik kan uw vrouw zo terug brengen als u wilt, maar dan moet u het wel zeggen,” zei ik op rustige toon. “Nee, nee. Ik kan het niet.” Ik verwachtte dat hij ieder moment in huilen uit kon barsten. “Alstublieft, waarom wilt u het niet gewoon geloven? Ik kan het niet uitleggen!” Met een zucht wende ik mijn blik van hem af en keek naar het grote schilderij boven de bank. Het was een prachtig landschap van bomen en een beekje ertussen door. “Kun je het me tonen?” vroeg ik rustig en keek hem terug aan. Topkins keek naar de butler in de hoek van de kamer. “Ik…” Hij wilde weer zijn hoofd schudden, maar toen knikte de man. “Goed dan.” Hij stond op van zijn zetel en legde zijn boek aan de kant. Toen concentreerde hij zich met gesloten ogen en ineens werd zijn lichaam troebel. Alsof het een waterplas was waar een druppel in viel. Zijn hele lichaam leek te golven en veranderde van kleur. Ineens keek ik naar mezelf, of een perfecte replica daarvan. Ik kijk opgetogen en verrast naar mezelf terwijl hij snel weer terug verandert. “Wauw, dat is nogal een knap staaltje gedaanteverwisseling,” mompelde ik. Ik had al meerdere mensen als hem ontmoet, maar niemand kon zo makkelijk veranderen als hij. “Het is maar gezichtsbedrog,” antwoorde hij en hij keek verlegen naar de grond. Alsof ik hem net naakt gezien had. Misschien was dat ook wel zo. “Nee, niet helemaal,” zei ik bedenkelijk. Maar toen vestigde ik de aandacht op de butler. “En jij bent…?” vroeg ik. Hij leek verbaasd dat ik hem zo aansprak. “Mijn naam is Donald Ronders,” antwoorde hij. Ik glimlachte. “Dat bedoelde ik niet en dat weet je zelf ook wel.” Dan knikt hij weer en pakt de fles Cherry die hij nog in zijn handen had. “Oh, nee. Niet de fles Cherry,” mompelde Topkins in een zachte kreun, maar de vloeistof in de fles begon al langzaam te koken. Ik keek lachend naar hem. “Volgens mij zijn alle getransformeerden zich aan het verzamelen, denk je niet?” De butler knikte instemmend, maar Topkins keek me vragend aan. “Hoeveel zijn er in de stad, momenteel?” Ik telde iedereen die ik gezien had in een seconde en zei: “Elf, en ik denk dat er nog meer komen.” “Dan is er drie van ons en acht van hen,” rekende hij. “Nee, zeven. Een oude vrouw kan dode mensen zien, maar wil er niets mee te maken hebben. Ze zijn met zeven.” Dat was misschien niet veel beter, maar het was al een begin. “Kijk meneer Topkins, ik ben noch voor noch tegen u, maar dan moet u wel een beetje meewerken. Je kent mijn bijnaam: Katsa.” “Oh, dat ben jij,” mompelde de butler en hij leek ineens ongemakkelijk te staan. “Geen zorgen, ik zal je geen pijn doen. We staan aan dezelfde kant, denk ik. Is het niet?” Hij knikte heftig, een beetje bang. Ik keek de butler aan, maar die durfde me niet eens in de ogen te kijken. “Laten we eens met die mensen gaan praten,” stelde ik voor. “Wacht, praten? Ga je daar gewoon binnen lopen en met hen praten?” Ik knikte ter bevestiging. Ik kon me niet bedenken wat daar zo verkeerd aan was. “En wat nu als ze ons aanvallen?” Oh, dat. “Dan zeggen we dat we in vrede komen. Trouwens, ze denken dat ik dood ben, dus geen zorgen. Ik zal het wel afhandelen.” De mannen leken alles behalve op hun gemak te zijn toen we even later in Topkins’ rijtuig koers zetten naar het oude huis waar ik nog maar net vandaan kwam. De rit was uitermate stil en oncomfortabel, maar ik was zeer geamuseerd om hen zo te zien zitten. Ze hadden allebei geweigerd naast elkaar te zitten, dus moest ik tussen hen in zitten. Maar dat zorgde er dan weer voordat ze zich niet meer durfden te bewegen en bleven ze dus in hun benarde positie zitten. De menner haalde alles uit de paarden en zo kwamen we ook vroeg aan, maar ik vroeg de menner om vroegtijdig halt te houden zodat ze ons niet aan zouden horen komen. Ik hield van verassingen. We liepen het laatste eind en om de stilte te verbreken, zei ik: “Laat mij het woord maar voeren als we eenmaal binnen zijn. Oh, ik kan niet wachten tot ik hun gezichten zie!” Verrukt stapte ik stevig door en kwam zo als eerste aan bij de deur. De andere twee leken expres trager te lopen om het maar zo lang mogelijk uit te stellen. Toen we alle drie weer compleet waren, opende ik gewoon de deur zonder eerst aan te bellen en liep naar binnen. Ik zette meteen koers naar de salon waar ik hen voor het laatst had gezien. Blijkbaar was hun gebekvecht nog niet over en waren ze elkaar aan het beschuldigen om de reden dat Topkins niet reageerde op hun actie. “Geen nood, dat is mijn schuld denk ik,” zei ik terwijl ik rustig tegen de deurpost aan leunde. Geschrokken draaiden Thomas en Niemand zich om. “Hoe - maar hoe is dat mogelijk? Je hoofd…” Ik grinnikte bij Niemands reactie. “Ja, bedankt voor dat trouwens,” zei ik in Thomas’ richting. De man stond erbij alsof hij een spook had gezien, en misschien was dat ook wel zo. “Kijk, zoals je ziet heb ik Topkins bij me en ik heb ook een voorstel.” Ik trok aan Topkins’ mouw om hem in het zicht van de anderen te stellen. Hij kwam wat wankel naar voren, maar bleef daar met opgetrokken schouders staan. De twee wisten niet wat nu te doen, dus zei ik: “Zijn vrouw en dochter hebben hier niets mee te maken, dus die kun je al vrij laten.” Neo knikte en gebaarde naar een jongen in de hoek. Ik had hem al zien zitten, maar blijkbaar was Topkins verrast toen de jongen in de kleur van het behang achter zich, opstond en zich tussen ons door wurmde. “Wat wil je nog meer?” vroeg hij met een hoge stem. “Ik wil weten wat jullie organisatie ongeveer inhoudt en waarom jullie mensen als mij en Topkins zo graag willen hebben.” Mijn stem klonk toonloos als altijd, maar ik zag iets in Neo’s ogen waardoor ik wist dat hij bang van me was. “We zoeken nieuwelingen en proberen ze te helpen. Je weet wel, hun gaven leren kennen en dat soort dingen.” Ik knik. “En wat heeft dat met ons te maken?” Hij keek me scheef aan. Ik wist het wel, maar hij moest het gewoon even hardop zeggen voor me. “Jij bent een nieuweling en Topkins weet gewoon te veel. We willen jullie gewoon helpen, hoor!” viel hij uit. “Dus mijn hoofd eraf hakken is helpen?” “Nee, nee. Als ik had geweten dat Thomas je zou vermoorden, had ik hem wel gestopt, maar…” Ik schudde mijn hoofd. “Maar ik ben terug tot leven gekomen, dus nu lijkt het er niet meer zo toe te doen.” Hij keek me verbaasd aan. “Kijk niet zo. En ja, het doet er ook niet toe. Maar wat er wel toe doet, is dat jullie nog maar kinderen zijn – hoe geniaal ook – en wij niet. Wij zijn geen nieuwelingen en wij hebben jullie hulp helemaal niet nodig.” Dan hoorde ik Thomas grinniken en keek geïrriteerd naar hem. “Hoe oud ben je? Negentien, twintig? Dat noem ik nieuweling, hoor!” Hij was nogal zeker van zichzelf, dus zei ik: “Nee, ik ben 713 jaar oud. De eerste getransformeerde, ter informatie. En ik ben immuun voor de meeste gaven en ik zal altijd terug tot leven komen als je me vermoord. Nee echt, ik ben zelfs een keer ontploft…” Neo proestte het uit en Thomas keek me verslagen aan, maar ik negeerde hen. “Waar dacht je dat de legende van Katsa vandaan kwam? It’s all me!” Toen liet ik de twee mannen achter me de kamer in en vroeg: “En u dan, meneer Topkins? Hoe denkt u erover?” Hij leek nogal verward te zijn, want ook hij was verbaasd over mijn antwoord. “Ja, je hebt gelijk,” zei hij dus maar. “We zijn geen nieuwelingen en we kunnen best onze mond houden.” Neo knikte instemmend. “Natuurlijk.” Even leek het allemaal opgelost te zijn, maar ik wist dat dit nog maar het begin was van alles. Ik keek de mannen aan en besefte dat ik hen wel eens ergens voor nodig zou kunnen hebben.
7. You will know
Iedereen wilde weten wat ze met me hadden gedaan dat ik zo ongelooflijk sterk was, maar vooral wat me onsterfelijk maakte. Ik was niet van plan om het hen te vertellen, net als ik het al zevenhonderd jaar aan niemand had verteld. Ze keken me allemaal aan en ik wist dat ze me zowat aanzagen als hun leider in plaats van Neo. Ik had al wel vaker een groep geleid, maar nog nooit een groep die me bijna evenaarde. Vooral Thomas verbaasde me. Er waren veel mensen die me hadden vermoord, maar nog niemand was er zo goed vanaf gekomen als hij. Terwijl zij praatten over Donald, bekeek ik hem wat beter. Hij droeg een zwarte jas die tot over zijn knieën kwam en daaronder een los grijs T-shirt. Zijn broek was gescheurd op verschillende plekken en zijn schoenen waren te hoog waardoor ze bedekt werden door de rafels van zijn broek. Toen hij merkte dat ik naar hem keek, keek ik snel weg. Hij was fascinerend op een vreemde manier, maar ik kon er mijn vinger niet op leggen. “Dus, wat doen we nu?” onderbrak Neo het gesprek waardoor het volledig stil viel. Iedereen keek naar mij, alsof ik alles wist. Deze groep was samengesteld om nieuwelingen op te vangen, maar dat leek mij net iets te saai. “Ik ben eigenlijk terug naar Engeland gekomen om de dagboeken te zoeken,” zei ik nadenkend. Ze hadden blijkbaar geen idee waar ik het over had, want ze staarden naar me alsof ze nog steeds even veel wisten als daarnet. Eigenlijk was dat ook zo; er waren maar weinig mensen die ervan wisten. Met een onnodige zucht ging ik wat rechter zitten in de met groen bekleedde stoel en keek iedereen afzonderlijk aan. Ik kon het niet helpen om even bij Thomas te stoppen. “Na mijn transformatie heb ik iedereen vermoord in het huis en de boel afgebrand. Al het werk van de dokter is vernietigd, behalve zijn dagboeken die hij in zijn eigen huis bewaarde. Hierin heeft hij deels uitgelegd hoe hij tot zijn resultaten is gekomen, maar niet volledig. Honderd jaar geleden ben ik terug gekomen en heb ik de dagboeken gevonden, maar ze zijn van me gestolen. Nu proberen ze weer opnieuw om nieuwen te maken zoals mij, maar het heeft een andere invloed op iedereen.” Ik keek bedenkelijk naar de grond. Waarom moesten ze alles weten? Iets zei me dat het wel eens nuttig kon zijn, maar dat de informatie die ik prijs gaf gevaarlijk kon zijn. Toen keek ik weer op. “Ik heb wel een idee waar die mensen zijn die de dagboeken hebben, maar ik ben op het moment het spoor bijster,” ging ik verder. Ik zag aan Neo’s gezicht dat hij meer wist, dus keek ik hem aan. Hij merkte dat ik het door had, dus zei hij: “Ik denk dat we gewoon naar nieuwen moeten zoeken en hen vragen waar ze vandaan komen. Misschien kunnen we zo de createurs vinden en die hebben waarschijnlijk de dagboeken.” Hij was er niet helemaal zeker van, maar ik vond het een goed idee. “En waar en hoe vinden jullie die nieuwelingen?” vroeg ik nieuwsgierig. Ik had al lang door dat deze getransformeerden ongelooflijk interessant waren. Neo lachte door de vele aandacht die iedereen aan hem schonk. Met blozende wangen zei hij: “Ik heb een sensor die van kleur verandert bij getransformeerden. Want weet je, hun bloed heeft een andere samenstelling en het ijzer in hun bloed is een stuk meer dan normaal…” Hij werd onderbroken door een verveeld kijkende Thomas die zei: “Dat hoeven we allemaal niet te weten. We hebben een sensor, laten we daar maar mee beginnen.” Ik keek hem geïrriteerd aan en zei tegen Neo: “Leg het me maar een andere keer uit. Waar heb je zo’n ding?” Hij gaf er een aan mij. Het was pilvormig met bovenaan een klein lampje. Aan de zijkant zat een knopje dat ik indrukte. Een oranje lampje lichtte op. “Rond mensen is het lampje geel, maar het wordt donkerder bij getransformeerden.” Ik knik. “En wie gaat ons helpen? Ik bedoel, er kunnen geen getransformeerden met dit ding werken, dan is het lampje altijd oranje.” Hij glimlachte. “Jori heeft een broer en een zus die niet getransformeerd zijn. Zij kunnen ons helpen. Trouwens, dit is ook hun huis.” Ik bekeek het lampje nog eens, alsof het ongelooflijk interessant was, en zei: “Laten we er dan maar werk van maken.” Ik moest toegeven: deze personen waren niet zo saai als ik had verwacht. Mijn hele leven hield ik me schuil voor de mensen, maar uiteindelijk kon het me toch allemaal niets meer schelen. Ik was teruggekeerd omdat ik me verveelde. Dat was de enige reden. Ik zag hoe Jori zijn broer en zus naar binnen riep en even later ook hun hoofden verschijnen. Ze leken een beetje nerveus in mijn buurt, dus glimlachte ik vriendelijk. “Hi, ik ben Lissa en dit is mijn broer Pip,” begon het meisje. Ik knikte in hun richting en zei met de sensor in mijn hand: “Dus je broer gaat met ons mee?” Het was niet bedoeld als een vraag, maar toch gaf ze antwoord: “Eigenlijk heb ik liever dat Pip hier blijft. Zie je, hij is drie jaar jonger dan mij en hij schrikt nogal snel.” Ze beet op haar tanden en keek me aan. Verbaasd stemde ik toe. “Best.” Ze strekte haar hand uit. Eerst keek ik wat verdwaasd naar haar uitgestoken hand, maar dan legde ik er toch de sensor in. Ik was het niet gewend dat een vrouw dapperder was dan een man. “Laten we maar gaan dan,” zei ik, recht in Lissa’s ogen kijkend. Ik vertrouwde haar blik niet. Ze keek alsof ze me wel rouw lustte nadat ik haar broer eerst had gevraagd. Waarschijnlijk voelde ze zich gekwetst en erg onderschat. Dat kreeg je met verwende mensen, vooral bij meisjes. Niet beledigend bedoeld. Ik vond dat iedereen in de hal ongelooflijk treuzelde. Een jas aandoen, duurde al bijna twee minuten. Pip moest zijn zus zelfs helpen om de riempjes op haar schouder te bevestigen. Ik gromde ongeduldig binnensmonds en liep alvast naar buiten. Expres liet ik de deur openstaan, waardoor Het geklaag van Lissa zelfs voor de menner buiten te horen was. Ze kon dus ook niet tegen tocht, fijn was dat. Een rijtuig stond tenminste al aan de deur te wachten. Topkins mompel