Lezen

I am Nature

   Prologue I am nature and you are destroying me. This is my garden, I put my love, my life and my soul in it. If you destroy it, you’ll destroy me, you’ll destroy nature and you’ll destroy yourself. Keep breathing, you selfish creatures, but always remind: you are not the only ones on this planet.    1.    What I am Ik zit onder een van de enige bomen die nog over zijn. Ik woon in het enige huis met een tuin er rond en vaak stoppen mensen om naar mijn boom te kijken. Ooit waren het er veel meer, maar de Mensheid heeft ze opgeëist. We noemen de regering tegenwoordig Mensheid, omdat zij zogezegd voor de mensheid zijn. Ze moeten ons beschermen en in leven houden. Het is het jaar 12. Nee, niet in het verleden. We zijn opnieuw begonnen met tellen na het jaar 3000, dus eigenlijk is het het jaar 3012. De mens is zo gemoderniseerd dat je je ogen moet afschermen tegen al het glas en alles wat wit is. De gebouwen hebben vreemde vormen, er bestaan geen boeken meer en mensen lopen niet meer tegenwoordig. Nee, ze hebben een soort van jetpacks waarmee ze kunnen vliegen. Alles lijkt erg milieuvriendelijk te zijn. Dat is het ook, waar het niet dat er bijna geen natuur meer is. Er is nog maar een bos die ze momenteel aan het ruimen zijn voor een zuurstoffabriek. Ik weet het, mensen zijn dom, maar er valt niets aan te veranderen. Het is de economie. Ook mijn tuin hoort bij dit bos en die willen ze dus ook vernietigen. Ik kijk naar boven en zie Lizzy op een takje zitten. Lizzy is een klein vogeltje, een van de laatsten. Er zijn tegenwoordig nog welgeteld vijfentwintig soorten dieren, waaronder maar twee soorten vogels; een arend en Lizzy. We hebben zelfs geen namen meer voor hen. De arend zal wel in leven gehouden worden door de mensen, maar Lizzy is waarschijnlijk de laatste vrije vogel op aarde. Ik moet ineens denken aan het voorval van vorige week, toen het laatste konijn stierf. Ik had het in mijn handen, ik had het kunnen redden als ik sneller kon rennen. Met hun punten hadden ze op hem geschoten en zo zou hij doodbloeden. Het arme beestje stierf in mijn handen. Er ging een pijnscheut door me heen, alsof het konijntje een deel van mijn eigen leven was. Ik voelde hoe ik op de grond viel, huilend Niemand die me wilde helpen. Ik had hem begraven onder de boom, maar snel zouden ze het vinden en hem vernietigen. Ze denken dat hij kan groeien onder de grond. Ze denken dat het kan leven onder de grond. Mensen weten niets van de natuur meer af, ze denken dat dieren net als planten zijn en ze terug boven komen als je ze plant. Ik schud mijn hoofd en graai met mijn vingers over het plekje aarde dat vorige week nog gras was geweest. Hieronder zat een klein deeltje van mezelf begraven. Maar ik voel me zo klein. De wereld ligt grotendeels onder water en tegenwoordig leven we op een eiland midden in het vieze water. De zee is de enige plek dat zo smerig is dat je er niet meg komen. De stranden zijn afgezet en worden zwaar bewaakt. De mensen die zeewater binnen krijgen, gaan allemaal dood. Ik weet dat er ergens nog steeds vissen zijn in dat troebele water, maar niet voor lang meer. De tranen wellen op. Een vlinder strijkt neer op mijn hand, maar langzaam krimpt hij ineen. Hij is aan het sterven, besef ik. Hij krult zich op in mijn hand en geeft dan geen krimp meer. “Moordenaars!” roep ik terwijl ik naar mijn buik grijp om de pijn te doen stoppen. Hoe lang zou het nog duren vooraleer mensen door hebben dat het haar ook pijn doet? Dat ze niet alleen de natuur vermoorden, maar ook haarzelf? Ik leg de vlinder te rusten op het zand en laat mijn tranen stromen. Ze druppen op het zand en maken er kleine kuiltjes in. Een druppel raakt de vlinder en ik voel iets van verlichting. De vlinder krijgt weer langzaam kleur en spreidt zijn prachtige vleugels. Als hij weer fier rechtop kan staan, vliegt hij weg. Lachend kijk ik toe. De natuur is toch zo mooi!    2.   Drowning De vijver onder aan mijn voeten was stiller dan normaal. Geen rimpeling aan het oppervlak, geen beweging. Ik strijk met mijn hand door het water en een gouden vis schiet schuchter naar boven. Ik glimlach. Bij deze dieren kan ik tenminste mezelf zijn. Ik denk dat de vissen als laatste over zullen blijven, ookal zijn ze niet zo vrij als ze zouden moeten zijn. Ik kijk en tijdje naar het paar dat rond elkaar zwemt en richt me dan naar de blauwe hemel. “Ik doe er alles aan, echt. Maar ik kan er toch ook niets aan doen dat niemand er rekening mee houdt?” Ik voel een zacht briesje die mijn goudblonde lange haar naar achteren gooit. Iedereen denkt dat ik mijn haar heb laten kleuren, maar dat is niet zo. Ik ben zo geboren. Ik loop mijn huisje in dat eigenlijk enkel bestaat uit een zacht bed en een kleine tafel. Ik ben waarschijnlijk de armste mens maar ik heb ook helemaal niets nodig. Ik heb alles wat ik wil, behalve dan de tuin die ik vroeger had. Die was drie keer zo groot, maar nu staat op die plek een glazen koepel waaronder plateaus liggen. Ze zijn allemaal zwart en maken op de een of andere manier zuurstof. Zo zien zuurstoffabrieken eruit en ik ben blij dat het geen lelijke dingen zijn. Het is al avond en ik besluit om niet te laat te gaan slapen, maar ik kan het niet laten om toch nog onder de boom te blijven. Dus ga ik op mijn zij liggen, met mijn gezicht op de rand van de vijver, en val in slaap. Drie mannen komen mijn tuin in. Ze dragen net als alle bewaarders een witte broek en geen shirt. Je zou bang moeten zijn van hun spieren, maar ik heb hen al zo vaak gezien dat het me niets meer doet. Maar ik zit met mijn rug naar hen, mijn handen in het water van de vijver. De vissen lijken wel bang te worden en verschuilen zich in de planten aan de zijkant. Ik voel hoe de wind me waarschuwt, maar ik blijf waar ik ben. Je moet uit beleefdheid altijd opstaan voor de bewaarders, maar ik blijf zitten. Zij hebben geen respect voor mijn planten en dieren, ik heb geen respect voor hen. Een van hen grijpt mijn schouder en duwt me naar achteren. Ik zet mijn handen op het gras om mijn evenwicht te bewaren, maar blijf hardnekkig naar beneden kijken. De man lacht. Ik voel een rilling over mijn rug gaan. Ineens duwt de man me zo ver naar voor dat ik op mijn knieën zit en met mijn hoofd boven het water hang. “Mooi water,” zegt hij en duwt mijn hoofd erin. Ik spartel en beland met mijn buik op het gras. Ik probeer me vast te houden aan de stenen, een bloem naast me, maar langzaam krijg ik steeds minder lucht. Na een tijdje kan ik me niet meer bewegen. Ik voel de hand mijn schouders loslaten en de voetstappen die verdwijnen. Met een laatste krachtinspanning grijp ik de bloem vast en hangmijn volledige leven eraan. Deze plant zou nooit sterven, wat men ook probeert. Dan sterf ik.    3.   No flee, never flee  Ik word wakker van het ruisen van de bladeren boven me. De boom staat in al zijn pracht en praal recht in de zon, waardoor hij een gekartelde schaduw op me werpt. Ik rek me uitgebreid uit, wat ik in geen dagen meer heb gedaan. Daar heb ik ook niet echt de tijd voor gehad, maar nu wil ik er extra lang van genieten. Het is zaterdag vandaag, dus rustig op de weg. Ik schud de akelige beelden van mijn droom uit mijn hoofd, maar besef wel dat het geen gewone droom was. Dit heb ik al eerder meegemaakt. Toen een jonge vos stierf, heb ik daar ook eerst een droom van gehad. Hij was de laatste van zijn soort, wat me weer een pijnsteek van verdriet in mijn hart oplevert door er gewoon aan te denken. Deze droom is een visioen. Ik leg mijn handen op mijn slapen en sluit mijn ogen. De beelden flitsen helder voor mijn ogen langs, maar verdwijnen dan. Ik zal er wel rekening mee houden, maar nu gewoon nog niet. In mijn droom is de bloem die ik vast  genomen heb, al mooi open gebloeid. En ik heb hem nog maar gisteren geplant, dus het zal nog wel even duren. Ik loop de straat op en geniet van de zon. Tot er ineens een zwarte wolk boven mijn hoofd hangt. Het is niet een wolk waar ieder moment een plensbui uit kan vallen, maar de uitlaat van een van de metaalfabrieken verderop. De stank komt er dus ook achteraan. Ze zijn gelukkig van plan de hele boel plat te gooien, maar dat kan nog wel even duren. Ik wacht tot de wolk voorbij getrokken is wat hij meestal snel doet, maar hij wordt alleen maar groter. Snel loop ik verder de stad in ne merk dat de hele stad in schaduw gehuld is. Mensen komen speciaal hun huizen uit om te kijken wat er zo lang duurt als er ineens een stem klinkt: “Er is een noodsituatie afgeroepen. Iedereen moet zich nu meteen naar zijn huis begeven!” Terwijl het bericht nog een paar keer herhaald wordt, kijk ik naar de mensen om me heen. Iedereen haast zich terug naar binnen zodat ik alleen op straat achter blijf. Achter mij gaat de deur van een smal hoog huis weer open en klinkt er een vrouwenstem: “Hé meisje! Kom naar binnen!” Ik draai me om en kijk haar dankbaar aan. De aardige jonge vrouw laat me gehaast binnen. Het huis is rijkelijk versierd met schilderijtjes en foto’s, waardoor de kale hoge muren een stuk minder saai lijken. “Waar woon je, meisje? Is het ver van hier?” Ik knik. “Toch zeker een kwartier lopen, mevrouw.” Ze wrijft bedenkelijk over haar kin. “Je mag hier zo lang blijven als je wil. Ik heb nog een dochter, maar zij zal nu wel op bij oma vastzitten.” Ze draait zich om en loopt het kleine keukentje in. “Wil je iets drinken?” Ik bedank haar vriendelijk. “Oh, oké dan.” Niet wetend wat ze verder moet doen, schenkt ze een glaasje water in voor zichzelf en gaat aan de hoge keukentafel zitten. “Weet u wat er eigenlijk is gebeurt?” vraag ik. Ze kijkt me aan en lacht dan. Geen bespottelijke lach, maar eerder geamuseerd. “De fabriek is de lucht in gegaan. Veel doden, drama, drama. Maar iedereen had het wel verwacht. Dat ding is te oud om lang te kunnen blijven staan.” Ze grinnikt weer en staart dan in haar glas. Ze heeft gelijk. Oude gebouwen gaan tegenwoordig steeds sneller tegen de grond. Of in dit geval de lucht in. Ik kijk door het spiegelende raam en zie hoe de rookwolk steeds dikker wordt en waarschijnlijk maakt het de stank ook erger. Maar in dit huisje is er zowat niets van te merken. Alsof je een zwart gordijn hebt dicht gedaan en het licht aan is. De automatische verlichting is dus al aan gesprongen. Dat kan niet veel goeds betekenen. En terwijl het buiten steeds donkerder wordt, begin ik me zorgen te maken over mijn boom. Hoe lang kan hij het uithouden in deze verstikkende lucht? Dan voel ik een steek door me heen gaan. De rook heeft zijn eerste slachtoffer gemaakt.    4.   More death  Het wordt alleen nog maar erger. Ik moet gaan zitten en houd mijn hoofd tussen mijn handen. Ik sluit mijn ogen, maar daar is het net zo donker als buiten. Als ik me goed concentreer, zie ik het lijkje van een kleine vogel liggen. Hij is van het dak van een huis gevallen. Hoe is dat normaal? Dan voel ik een hand op mijn schouder. “Kan ik je ergens mee helpen?” Ik schud mijn hoofd. Dit is niet iets waar je iets aan kunt doen. “Ik ga. Bedankt voor je gastvrijheid.” Ik sta op en loop al naar de deur, maar de vrouw houdt me tegen. “Je kunt niet zomaar naar buiten lopen! Kijk naar de lucht, je ziet geen hand voor ogen. En trouwens, je zult waarschijnlijk stikken in die lucht.” Ik schud mijn hoofd weer. “Nee, ik zal niet stikken en ik zie genoeg. Dank u.” Ik knik naar haar en verdwijn dan in de dichte lucht. Op het eerste zicht heeft ze gelijk, maar ik blaas zachtjes en schone lucht maakt een bel om mijn hoofd. Ik glimlach. Niemand kan dit; luchtsturen. Ik ben Natuur voor een reden. Dan houd ik mijn hand op en maak een pad voor me vrij in de zwartgrijze lucht. Ik ben me ervan bewust dat niemand me kan zien, en dat is maar beter ook. Het is een geheim en als mensen hierachter komen, kunnen er erge dingen gebeuren. Een hele tijd is het rustig tot ik de pijn weer door me heen voel trekken. Het lijkt niet op te houden, dus begin ik te rennen. Al na tien minuten kom ik aan bij mijn huis en loop meteen naar de jonge boom in het midden van mijn tuin. Ik zie dat hij het moeilijk heeft en staat gebogen onder de as die inmiddels is beginnen neerdalen. Het regent as. Ik haal eens diep adem en blaas zo hard ik kan waardoor de meeste grijze stof van de boom geblazen wordt. Hij richt meteen zijn bladeren terug op, maar er is geen zon. Ik klim in de boom, ga op de hoogste tak zitten en kijk omhoog. Het enige wat je kunt zien is de donkergrijze lucht die kolkend boven ons hangt. Ik heb zo het gevoel dat dit nog wel even kan duren. Ik strek mijn armen naar de lucht boven me en schuif ze langzaam opzij. Een luchtzuil maakt plaats in de grijze lucht, waardoor een klein straaltje zonlicht mij en de boom kan bereiken. Ik slaak een zucht en laat mijn gespreide armen weer zakken. Ik gooi mijn hoofd in mijn nek en geniet van de zon, voor zolang het nog duurt. Dan begint de zuil te krimpen en ook het laatste straaltje zonlicht verdwijnt. Ik klim wat teleurgesteld weer naar beneden en laat  me daar tegen de stam van de boom zakken. Het gras onder me licht vol met as, maar ik negeer het. En terwijl de as weer uit de lucht op mij en de boom valt, vraag ik me af of mensen nog weten hoe het is om in het gras te liggen en te genieten van de zon. Of om je voeten in een vijver te steken en te weten dat er nieuwsgierige vissen rondzwemmen die af en toe je voeten aanraken. Ik laat me op mijn zij zakken en steek mijn hand in het water. De koelte van het water is verbazingwekkend heerlijk en die verwelkom ik dan ook hartelijk. Terwijl de twee vissen uit hun schuilplaats schieten, hef ik mijn hand weer en hou hem vlak boven het water. Net op dat moment word ik verrast door weer een pijnlijke steek ter hoogte van mijn hart. Ik krimp ineen en zie hoe ditkeer een klein katje is gestikt van de rook. Met mijn hand nog op mijn hart sta ik op en kijk naar de lucht. Dan open ik mijn mond en laat al mijn woede en frustratie eruit in een lange, pijnlijke schreeuw en zak op mijn knieën met mijn handen voor mijn gezicht. Mijn tranen vormen riviertjes die in mijn dromen altijd naar zee stromen. Net zoals het hoorde.    5.   Bending De rook houdt al en paar dagen aan. Ik heb geen idee hoeveel slachtoffers hij nog zal maken, maar het zullen er veel zijn. Er zijn al zeventien doden gevallen in de stad, vooral daklozen. De boom staat er treurig bij, onder het gewicht van de as die nog steeds op de stad neer regent. Ik ben het al zo lang beu dat de mensen de wereld gewoon verwoesten, maar dit gaat toch echt te ver. De hele stad heeft een verbod gekregen om nog naar buiten te gaan tot dit is opgelost. Ze zullen met straatschoonmakers afkomen, maar die zullen het ook niet allemaal overleven. Ik loop mijn huis uit, de donkere mist in. Ik heb geluk dat ik hem niet in hoef te ademen, maar anderen hebben minder geluk dan mij. Ik baan me een weg naar het centrum. Alles is verlaten en bedekt onder de as, waardoor het een grauwe kleur heeft gekregen. Mijn voetstappen zijn duidelijk zichtbaar in het grijze tapijt, maar dat zal niet lang meer duren. Ik ben op weg naar de ontplofte fabriek waarvan ik nu al weet dat het er zwart zal zien. De fabriek is gigantisch en zeer milieuvervuilend. Zelfs voor hij de lucht in ging. Ik bereik het stalen hek dat om het zwartgeblakerde terrein staat en duw ertegen. Het staal geeft makkelijk mee. Niet omwille van het materiaal, maar omdat ik het naar mijn hand kan zetten. Zo creëer ik een opening en glip erdoor. Hier is het zelfs nog veel erger: overal liggen brokstukken nog na te smeulen van een zware brand en de stank is niet te harden. Maar ik ga er iets aan doen. Als ik het gebouw bereik, zie ik de hulpploegen bezig met het blussen van de nog recht overeind staande muren. Ze kunnen mij niet zien door de rook, maar het is wel duidelijk dat ze het werk niet snel klaar zullen hebben. Ik adem diep in, enkel de schone lucht die als een bel om me heen hangt, en strek mijn armen. Ik verzamel al mijn kracht en smijt alles wat ik heb op de smeulende ruïne. De zwarte rook maakt plaats voor een stevige windvlaag die alles van zijn weg blaast; stof, rook en kleine brokstukken. Dan spreid ik mijn armen en laat de vlaag steeds breder worden. Nu ben ik wel goed zichtbaar, maar dat kan me niets schelen. Ik ben de natuur, dus ik bezit zijn kracht. Grijze wolken beginnen zich te verzamelen boven onze hoofden en een stortregen laat niet lang op zich wachten. De wind waait steeds harder en blaast alle rook richting de zee. Als mijn adem op is, voel ik mijn benen niet meer. Ik voel hoe ik mijn knieën schaaf aan het beton als ik neerzak en mijn hoofd in mijn handen leg om het wat te kalmeren. Het bonkt tussen mijn handen en het zweet loopt in dunne druppeltjes tussen mijn vingers door. Mijn hart klopt sneller dan ooit, maar het geeft niet. Dit is wat ik ben, dit is wat ik doe. Ik moet dit doen voor de mensen, hoe dom ze ook zijn. Dit is mijn verantwoordelijkheid.    6.   People “Ze overleeft het wel, maar ik heb geen idee hoe…” “Haar hart klopte sneller dan ik ooit voor mogelijk heb gezien…” “Je zei dat ze de rook verdreef met haar geest…” Ik wordt wakker met een heleboel pratende mensen om me heen. Ze staren me aan als ik mijn ogen open doe. “Wat is je naam, meisje?” vraagt de dokter. Hij moet zich tussen twee nieuwsgierige dames wurmen om mij te bereiken. Ik heb geen idee wat ik moet zeggen, ik had namelijk niet echt een naam. Hij schijnt met een fel blauw lichtje in mijn ogen en ik knipper hevig. “Kom, stuur iedereen weg,” gebaart de dokter geïrriteerd en wuift naar de deur. De mensen drommen naar buiten onder driftig gebabbel. Nu weten ze het, nu weten ze dat ik niet normaal ben. Ik haal eens diep adem en kijk de man aan. Hij lijkt me wel aardig, maar hij is vooral op zoek naar antwoorden. “Je naam, meisje,” herhaalt hij meteen vriendelijke stem. “Ik heb geen naam,” zeg ik zachtjes. Ik durf het niet harder te zeggen, want ik vertrouwde mijn stem niet zo goed. Maar hij kijkt me niet begrijpend aan. “Heb je ouders?” probeert hij voorzichtig. Ik schud mijn hoofd. “Andere familie, vrienden?” Ik zie dat hij aan het einde van zijn Latijn is, dus zeg ik: “Ik ken verder niemand.” “Oh,” mompelt hij. Hij staart naar een doorzichtig scherm in zijn handen, maar door de vreemde kleur kan ik niet lezen wat erop staat. “Eigenlijk zou je dood moeten zijn.” Hij krapt zichzelf achter zijn oor, diep in gedachten verzonken. “Ik snap er niets van. Maar hoe voel je je?” ik kijk verbaasd op van de vraag. “Prima.” Snel controleer ik of dat wel klopt, maar ik voel geen pijn of niets. Ik lijk volledig in orde te zijn. Hij staart een paar seconden naar me met opgetrokken wenkbrauwen en noteert dan iets. “Dan denk ik dat we je nog even hier houden voor observatie tot we weten waar we met je heen kunnen.” Dat gezegd te hebben, draait hij zich om en loopt de kamer uit. Mij alleen latend. Maar het duurt niet lang of de nieuwsgierige wereld wil alles over mij weten. Camera’s nemen iedere seconde op en mensen komen binnen en stellen vragen. Op de meeste kan ik niet eens antwoord geven, iedereen praat door elkaar. Soms roept iemand eens iets en dan kan ik het tenminste verstaan. Maar de helft van de tijd kijk ik hen aan alsof het pratende apen zijn. Ik durf te wedden dat alles nu live uitgezonden wordt op openbare tv. Ik zet me dus recht en probeer een aantal vragen toch te beantwoorden. “Hoe kun je in hemelsnaam leven?” “Hoe heb je al die rook en as weggeblazen?” Langzaam houd ik mijn hand op en laat er een klein vlammetje op dansen. En natuurlijk willen ze meer.    7.   Frozen fog Op blote voeten ren ik over het koude stenen pad dat naar mijn huisje buiten de stad leidt. Het was moeilijk om aan de menigte te ontkomen, ze waren overal. Iedereen wilde een glimp van me opvangen, maar ik kan het ze niet geven. Sneller dan de wind ren ik het pad over tot ik bij het vertrouwde tuinhek aankom. Als ik mijn hand op het ijzer leg, besef ik dat ik hier niet kan blijven. Ze zullen me zo vinden. Dan maak ik een beslissing en loop de tuin in. De boom rijst hoog boven het lage dak uit terwijl de bladeren steeds groener worden. Zachtjes leg ik mijn hand op de stam van de boom en fluister: “Ik hoop dat de mensen twee keer nadenken voor ze je omzagen.” Dan draai ik me om, kijk nog eens naar de twee jonge vissen in de vijver en het groene gras onder mijn voeten. Ik haal eens diep adem, de zuivere lucht om me heen ruikt naar groen en verlaat dan mijn tuin voor eeuwig. Het water beneden mijn voeten is groenig en er drijft een dun slijmlaagje op. Ik weet dat het giftig is, maar ik heb geen andere keus dan de zee over te steken en op zoek te gaan naar een veilige plek. Een plek waar niemand me ooit zal kunnen vinden of bereiken. Als mijn ijskoude voeten het water raken, creëren ze een dunne laag ijs op het water. Net genoeg om op te staan. Dan begin ik te lopen. Het water rimpelt niet eens, het bevriest meteen zodra mijn tenen het raken. Ik strek mijn vingers en haal al mijn kracht uit mijn diepste binnenste om de lucht op te roepen. De lucht duwt tegen mijn rug zodra ik uitadem en meteen voel ik mijn snelheid toenemen. De weg is lang, maar nooit lang genoeg. Ik zou dit eeuwig kunnen doen als ik geen mens was. Mijn benen zijn al snel moe van de zware inspanning. Als mijn handen en knieën het ijs raken, ben ik al zo ver dat je de stad niet meer ziet. Ik ben volledig omgeven door groenig levenloos water dat zachtjes kabbelt door de weinige wind die er tegenwoordig staat. Het is al meer dan een decennia geleden dat het nog eens echt heeft gestormd. Mijn vingers zijn verkleumd, maar ik voel het nauwelijks. Mijn adem maakt wolkjes in de lucht die niet zo koud zou moeten zijn. Dit wordt bevestigd door de ijzige rilling die ineens langs mijn rug loopt. Ik hef mijn hoofd op om te zien wat er aan de hand is, maar zie alleen maar mist. Ik had de mist nog niet eens opgemerkt. De witte wolken die aan de hemel stonden toen ik vertrok, zijn nu vervangen door bruingrijze exemplaren waar ieder moment een stortbui uit kan vallen. Maar er gebeurt niets. Het regent niet en het waait niet. Als ik naar mijn handen kijk, zijn ze al vast gevroren in het ijs en omgeven door een wit laagje ijskristallen. Ik voel hoe mijn hart sneller begint te kloppen. Angstig kijk ik om me heen. Mijn gezicht wordt klam van de donkere mist die om me heen hangt. Dan komen de tranen. Ze stromen als warme regen over mijn gezicht terwijl ik mijn ogen naar de hemel opsla. Ik bevrijd mijn trillende handen uit het ijs en klem ze dicht tegen me aan. Mijn ademhaling gaat veel te snel, mijn hart lijkt wel weg te willen vliegen, maar in mijn hoofd is het stil. In mijn hoofd is het zo verdacht rustig, dat het me schrik aanjaagt. Dan haal ik een keer diep adem en houd hem dan in. Voorzichtig bevrijd ik ook mijn knieën uit het ijs. Weer op mijn benen laat ik mijn handen langs mijn lichaam hangen en adem ik zachtjes uit. Iets is helemaal anders dan het zou moeten zijn. Ik sluit mijn ogen voor een paar seconden en verwarm zo de lucht om me heen tot ik niet meer ril. Enkel mijn voeten zijn nog vastgevroren in het ijs dat, nu ik er op let, zich steeds verder verspreidt. Verbaasd kijk ik naar het water dat stukje bij beetje wit wordt. Wit met een groen slijmlaagje. Ook mijn voeten zitten onder het vieze groene spul dat maar niet lijkt te willen oplossen. Ik probeer mijn zicht te verscherpen, maar de mist is werkelijk te dik om doorheen te kijken. Dan bal ik mijn vuisten en knijp er hard in. Het ijs stopt abrupt met verspreiden, het begint zelfs langzaam af te brokkelen tot het nog een grootte heeft van een kleine cirkel om mijn voeten heen. Dan adem ik diep in en uit en laat de mist om me heen optrekken. Als de lucht weer zo schoon is e-als het kan zijn, zet ik een stap naar voor. Mijn voet zompt weg in het groene spul, maar ik probeer het te negeren. Mijn kracht is niet eindeloos, dus langzaam laat ik mijn concentratie los en wordt het terug koud. Ik weet dat er nog land is, onbewoonbaar en verdort, maar ik zal het moeten bereiken voor ik volledig bevries.    8.   Icy hills Mijn voetstappen zijn zwaar en het ijs begint steeds dikker te worden. Mijn adem maakt wolkjes in de lucht terwijl mijn handen verkleumen, maar ik gun mezelf geen seconde rust. Uiteindelijk moet ik het water onder mijn voeten niet eens meer bevriezen om erover te kunnen lopen: overal ligt ijs. De hele zee is ermee bedekt. Voet voor voet schuifel ik over het glibberige oppervlak tot ik iets compleet anders onder mijn voeten voel. Ik sta geschrokken stil. Pas dan kijk ik naar beneden, waar mijn voeten het ijs hebben gesmolten en er nu een witbruine bevroren ondergrond zichtbaar is. Ik heb land bereikt, maar het is volledig bevroren. Door de laaghangende wolken zie ik niet veel, maar toch kan ik enkele vormen in de verte onderscheiden. Ik trek mijn voeten los uit de sneeuw die is beginnen vallen en ploeter verder. Ook moet de wind opsteken waardoor mijn haar uit mijn gezicht waait en sneeuwvlokken in de plaats stelt. Mijn ogen zijn tot spleetjes geknepen om de tranen tegen te houden, maar waarschijnlijk zullen die toch niet komen. Waar ben ik aan begonnen? Kan ik hier wel ergens schuilen? Ik kan misschien wel de elementen naar mijn hand zetten, maar ik ben nog steeds een mens. Ik kan niet alles. Uiteindelijk beginnen de vormen op bergen te lijken en uiteindelijk zie ik dat het besneeuwde vulkanen zijn. Enkel de top is rood gloeiend, wat betekend dat hij elk moment kan uitbarsten. Na lang stappen bereik ik de voet van de vulkaan waar een duidelijk pad zichtbaar is die naar de top leidt. Vreemd, hier heb ik geen mensen verwacht. Weer gemotiveerd begin ik te klimmen, wat zelfs makkelijker gaat dan de tocht over het ijs. Hier waait het niet en ben ik beschut tegen de hevige sneeuwval. Te klim duurt dan ook niet lang: al gouw ben ik halfweg en al aan de andere kant van de vulkaan die nu achter mijn rug de sneeuw verwarmt. Als ik naar het dal onder mij kijk, zie ik een dorpje en uitgehakte rotsen in de rotswanden. Het ziet er rustgevend uit, maar ook verlaten. Voorzichtig zet ik mijn tocht voort die in een grote boog om het dorp heen naar beneden leidt. Zo kom ik ook aan de andere kant van het dorp uit. De sneeuw belandt weer op mijn gezicht en de wind speelt weer met mijn haar. Ik strijk het verbaasd uit mijn gezicht als ik beneden kom. Het dorpje lijkt verlaten, maar nog niet voor lang. Het lijkt alsof de mensen hals over kop zijn vertrokken en alles hebben achtergelaten. Die gedachte blijft niet lang in mijn hoofd spoken: een klein kindje kijkt nieuwsgierig om de hoek van een met sneeuw bedekt houten huisje, maar wordt dan meteen weer binnen geroepen door zijn moeder. Als het jongetje binnen is, kijkt ze naar mij en wenkt ze me. Haar blik staat bezorgd en haastig doet ze de deur achter me dicht als ik binnen ben. Met wilde gebaren en een overbezorgd gezicht legt ze iets uit, maar ik kan haar niet verstaan. Ik kijk haar aan, niet wetend wat ik moet zeggen. Als ze merkt dat ik niet reageer, kijkt ze me aan. “Ik versta u niet,” zeg ik zachtjes. Dan knikt ze en pakt ze mijn arm. Zo begeleidt ze me naar een van de kamers waar een heerlijk warm vuurtje brandt. Dan wijst ze naar een schilderij aan de muur; de vulkaan waar ik net overheen was gekomen, volledig bedekt door lava.    9.   What happend Ze kijken me alle vier nieuwsgierig aan; de vrouw en de drie jonge kinderen. De zetels waar we op zitten, zijn bedekt met bruine stof die ik niet thuis kan brengen, hoewel het iets vertrouwds heeft. Mijn hand strijkt langzaam over de haartjes als er een sterk gebouwde man binnenkomt. Hij kijkt me een seconde aan en loopt dan naar het houtvuur om zijn handen te warmen. De vrouw heeft me en kop met hete drank gegeven, maar ik heb het nog niet geproefd. Ik heb geen idee wat het is.

Jacintha Ongenaert
0 0

Human

   Prologue There’s no stopping it. The humans are dying and they want what is left of us. They experimented on us and they became superior. I don’t want to know what it’ll do to me. They murdered my family and now I’m all alone. But they still want me, because I am the last human on earth.    1.    Running Mijn benen hebben me al ver gebracht, maar nog niet ver genoeg. Nog nooit hebben er zo veel honden achter me aan gelopen. Nog nooit ben ik weggerend voor hen. Thuis heb ik ook een hond, groot en gevaarlijk, maar voor mij is hij de beste vriend die ooit heb gehad. Ik weet hoe je honden als deze in toom moet houden, ik kan deze honden in toom houden, maar ik doe het niet. Nog nooit heb ik moeten rennen, en toch voelt dit aan als een déjà vu. Ik weet dat het niet de honden zijn die me uiteindelijk zullen verscheuren. Ik weet dat het niet de honden zijn geweest die mijn moeder en broer hebben vermoord. En ze zullen mij ook niet vermoorden. Nee, dat zullen degenen doen die de honden controleren. Ze controleren hen met geweld, wat nooit erg effectief is geweest. Je kunt niet iemand dwingen om je aardig te vinden. Ook geen honden, geen dieren, geen mensen. Als mijn vader niet weg was gegaan, zouden we nu nog allemaal leven. Maar ik wil hem hier de schuld niet van geven, hij kan het niet weten. Hij kan de toekomst niet voorspellen zoals sommigen dat wel kunnen. Hij kan ook niet teleporteren van zodra hij het nieuws hoort om ons te redden uit de handen van deze mensenjagers. Nee, hij kan alleen maar de leeftijd van bomen bepalen door ze aan te raken. Hij heeft de gave om dingen van planten te weten te komen door gewoonweg contact met hen te maken. Het lijkt zeer vreemd, maar mensen hebben geen gaven. In deze wereld heeft iedereen wel iets en is iedereen immuun voor ziektes en andere dingen die je zwak maken. Niemand wordt nog ziek of dik, iedereen heelt snel en iedereen heeft een perfecte conditie en ze kunnen allemaal snel rennen. Ongeveer even snel als deze honden die me inmiddels bijna ingehaald hebben. Omdat ze zo sterk zijn, de ‘betere mens’, noemen ze zichzelf de superiors, en er zit nu een groep achter me aan. Ik spring over een boomstronk, maar mijn witte jurk blijft achter een tak haken en ik val waardoor ik mijn knie schaaf. Een superior zou nooit zijn knie schaven. Ik weet dat als ik nu opsta, iemand me vast zal pakken en ze me meesleuren. Of als ik niet meewerk, me vermoorden. Het geblaf van de honden heeft me al ingehaald en ik voel hun adem in mijn nek. Ze staan hijgend en bijna beschermend over me heen gebogen, wachtend tot ze hun beloning krijgen. Ineens begint er een te janken, wat een heel koor van jankende honden veroorzaakt. Gevloek en mannenvoeten bereiken mijn oren als iemand me rechttrekt bij mijn bovenarmen. “Als je zo ongecontroleerd blijft schieten, raak je je waardevolle mens nog!” roept iemand achter me. Ik kijk op om te zien wat er gaande is en zie hoe van de kant waar ik naar toe aan het lopen was, een hele groep superiors komen. Ze zijn met meer dan de superiors achter me, maar die hebben honden. “Laar haar los, je kunt haar niet vermoorden!” roept iemand van de andere kant. En naast me roept iemand terug: “Mensen zijn beesten! Waarom schiet je haar niet dood zoals je die honden dood?” Inmiddels hebben de twee groepen elkaar bereikt en staan ze tegenover elkaar, totaal niet onder de indruk van de ander. “Laat haar gaan, we hebben iemand met de gave Dood.” Ik zie hoe een klein meisje naast de man om hem heen kijkt en iemand achter me begint te lachen. De lach weergalmd, hoewel het een groot bos is. “Dat kind kan nog helemaal niets!” “Wil je erachter komen, misschien?” er worden nog woorden gewisseld, maar ze maken de man die me vasthoud alleen maar meer en meer opgefokt. Ineens duwt hij me achter zich en stapt op de man tegenover hem af. “Wat dacht je te doen? Zonder mij zijn die honden vrij…” Het meisje klampt zich vast aan de man die waarschijnlijk haar vader is, terwijl hij reageert: “We kunnen die honden wel af.” Maar ik hoor de twijfeling in zijn stem. Ik zie hoe de alpha onrustig tussen zijn honden doorloopt en ze achter zich houdt. Ik sta nu onder hun bewaking, klaar om te rennen zodra de honden vrijkomen. Ik schat mijn kansen in en ook hoeveel er achter mij aan komen. Waarschijnlijk een stuk of drie, maar die kan ik wel omzeilen. Dieren hebben me nooit bang gemaakt. Dan heft het meisje haar hand en ineens besef ik dat de honden haar ook zullen verscheuren, terwijl ze mijn leven aan het redden is. Ik loop naar voor en op dat moment valt de man met een schreeuw op zijn knieën, zijn hand naar zijn hart grijpend. Op dat moment slaan de honden door en grommend en bijtend rennen ze in de richting van de vader en dochter. Bang schermt hij haar af, maar dat zal niet veel opbrengen. Ik zak door mijn benen en begin zachte dingen te zeggen, gericht op de honden. Abrupt stoppen ze en verward kijken ze in mijn richting. Honden die al jaren worden afgericht door marteling, zijn altijd hopeloos op zoek naar iemand die hen wil strelen of lieve woordjes tegen hen zegt. Superiors doen dat niet, ze doen het nooit. Zelfs niet bij elkaar. Ze lopen nieuwsgierig naar mijn uitgestoken handen en zodra de eerste mij bereikt, streel ik zijn snuit. Alle honden lopen nu naar mij toe en kijken me verwachtingsvol aan. Terwijl ik de hond op zijn hoofd krap, komt de vader in actie. Hij stormt op de kleine groep superiors af en tackelt de een na de andere. Ze worden vastgebonden met iets wat ik nog nooit heb gezien, maar het lijkt uit de handpalm van een jongeman te komen. Als ze even later uit het dun beplante bos worden geleidt door de andere mannen, komen de vader en het meisje naar me toe. Ik had de honden gezegd dat ze vrij moesten zijn, dus die waren er al vandoor. Bang kijk ik naar hen op, ik ben altijd al bang geweest van superiors. Behalve mijn vader, maar die begreep nooit wat ik voelde. Alleen mijn moeder begreep dat. De man hurkt naast me neer en bekijkt me. Hij zoekt waarschijnlijk naar verwondingen en vindt dan de schaafwonden op mijn knieën. “Kom met ons mee, je zult veilig zijn. We zullen je nooit pijn doen, dat beloof ik.” Hij staat op en ik volg zijn voorbeeld, maar zet een stap naar achteren. “Je kunt nergens meer heen,” zegt hij en het meisje knikt naar me. Hij heeft gelijk en als hij echt meent wat hij zegt, is het misschien nog niet eens zo erg. Ik probeer mezelf over te halen om niet bang te zijn, maar het lukt niet. Mijn hart klopt in mijn keel terwijl ik hem aarzelend volg. De man loopt sneller dan ik, dus ik moet me haasten om hem bij te houden. gelukkig kan zijn dochter al evenmin volgen en komt ze naast me lopen. “Hai, ik ban Amelie,” zegt ze. Haar stem is hoog en zangerig, wat me wat meer op mijn gemak stelt. Ik kijk haar even aan en sla dan mijn armen om mijn middel. Nog zoiets; superiors voelen de temperatuurverschillen amper en kunnen in een bikini in de sneeuw rondlopen, bij wijze van spreken. Ik zie dat Amelie mij expres niet aanraakt. Ik heb al gehoord over iemand met de gave Dood: zij kan iemands ziel uit het lichaam drijven en alles wat ze aanraakt, sterft. Een erg krachtige gave. De man leidt me naar een soort van vliegend schip wat niets weg heeft van de mensenjagers die tot gisteren nog achter ons aan zaten. Deze superiors hebben alle luxe, zo te zien. Het schip is weerspiegelend aan de buitenkant waardoor ik mezelf kan zien, gehavend in mijn witte jurk. Het bloed loopt in een dun straaltje van mijn knie naar mijn voet als ik in het voertuig stap. Daar wordt me een plek gewezen en ik zak neer in de zachte zetel. Het lijkt wel een kamer, zo is het schip ingericht. Een ovalen doorschijnende tafel staat in het midden en daar omheen allemaal comfortabele zetels met armleuningen. Er zijn geen gordels en we stijgen al op voor iedereen goed en wel zit. Niet dat het een probleem is, je voelt bijna niet dat je vliegt. Ik kan de het grote raam de bomen onder ons zien verdwijnen. Aan de buitenkant kan je niet eens zien dat er ramen in zitten, maar vanaf hier lijkt het net of er niet eens een ruit in het raam zit. De man komt meteen naast me zitten en zijn dochter daarnaast. Er zijn nog meer mensen bij ons ingestapt, maar ik durf ze niet aan te kijken. Als iedereen zit, valt de stilte. Langzaam adem in de warme lucht in, blij dat ik niet meer in de harde wind zit. Ik kan zien dat Amelie niet ademt. Sommige superiors hoeven dat blijkbaar niet. Volgens mij klopt haar hart niet eens. Ook haar vader heeft blijkbaar niet zo’n nood aan lucht, want zijn borst gaat maar heel af en toe omhoog en terug naar beneden. Ze zitten zo stil dat ik er bijna bang van wordt. Amelie kijkt nietsziend naar buiten en haar vader lijkt eerder een standbeeld. Zelfs hun ogen bewegen niet. Ineens ademt hij diep in en kijkt op naar de deur die waarschijnlijk naar de cockpit leidt. Een kleine magere vrouw stapt binnen met een beker in haar hand, een geur van koffie verspreidend. Ik adem de bekende geur in. Als de vrouw gaat zitten, merk ik pas op hoe strak haar kleren zijn. Je kunt haar dunne ribben er zelfs een beetje doorheen zien. Ze is erg klein en mager, maar misschien hoort dat bij haar gave, wie weet wat ze allemaal kan. Dan glimlacht ze naar mij. “Dus dat is de mens? Ik had iets… anders verwacht,” mompelt ze. Iemand naast me grinnikt. “Beestachtiger?” vraagt hij. Ik heb hem nog niet eens gezien. Door zijn sterke harige hand op de armleuning naast me, durfde ik niet naar hem opkijken. Dan glimlacht hij. “Je mag het gerust hardop zeggen, hoor. Anders zeg ik het wel.” Ze keek niet geamuseerd naar hem op. Volgens mij moet hij een gedachtelezer zijn, hoe kan hij het anders weten? Nu kijk ik wel naar hem op. Een seconde, maar ik kan zien dat hij oud is en al een baard heeft. Zijn gezicht is aardig, maar dat betekend nog niet dat hij dat ook is. Dan zegt hij: “Ik vind dat we er helemaal naast zitten met dat beestgedoe.” Iedereen kijkt hem aan. “Ze lijkt me meer een bang konijntje, niets beestachtigs aan. Zelfs haar gedachten zijn rustig, hoewel een beetje bang.” Wat een understatement. Een beetje? Dan lacht de man. “Je hebt gelijk, dat was een understatement.”    2.   Superior School Het voertuig brengt ons naar een gigantisch domein waar een enorme school staat. Het gebouw is nog groter dan het presidentiële huis, wat al behoorlijk indrukwekkend is. Het heeft een oude stijl maar is super chic ingericht. Binnen is het een paradijs van houtsnijwerk en overal zijn glimmende vloeren en prachtig versierde muren. Het is gewoonweg adembenemend. Net als de omgeving, die strekt zich uit over een groot terrein met aan de voorkant enkel gras en vijvers met hier en daar een boom. Maar achter het gebouw strekt zich een groot bos uit waar geen einde aan lijkt te komen, hoewel er zich in de verte bergen bevinden. Ademloos staar ik naar de ingang die met twee openzwaaiende deuren je meteen in een grote inkomhal brengen. De ramen zijn voornamelijk glas-in-lood en de verschillende kleuren maken een mooi contrast met de glimmende marmeren vloer. Dit gebouw zou zo uit de twintigste eeuw kunnen komen, behalve dan voor de grote schermen aan de muren die informatie tonen over verschillende evenementen die nog gaan komen hier op school. Ik word meteen naar binnen geleid, maar er is verder niemand. We lopen tussen de twee brede houten trappen door naar een al even brede gang die verlicht wordt door enkele felle lampen. De gedachtelezer die voorheen naast me zat, heeft ons gelukkig verlaten. In zijn plaats is de magere kleine vrouw met ons mee aan het lopen naar een donkere dubbele deur aan het einde van de gang. Ze klopt aan en de deuren zwaaien automatisch open. Achter een donker houten bureau zit een lange vrouw met strak rood haar dat ze naar achteren heeft gekamd en op de een of andere manier zo blijft liggen. Ze glimlacht naar me zodra ik binnen kom, maar ik durf haar amper aan te kijken; haar oren zijn spits naar voren gedraaid als een kat en schrikken me een beetje af. “Welkom!” zegt ze duidelijk verheugd. Ze kijkt ons vriendelijk en verwachtingsvol aan, tot de man naast me, die blijkbaar Archen heet, zegt: “We hebben haar gevonden in het bos in de handen van Leon, maar we hebben haar voor ons kunnen winnen.” Snel doet hij een kort verslag over de gebeurtenissen, niet zonder mijn actie met de wolven te vergeten. Erg vrolijk is haar reactie als ze zich weer tot me wendt: “Dus je bent erg goed met dieren, ik had eerder verwacht dat je bang van ze zou zijn.” De kleine vrouw doet een stap naar voren. “We kunnen haar onmogelijk inschrijven in het normale lesprogramma, dat zal ze niet aankunnen, vrees ik.” Ik merk al snel dat de lange roodharige dame de directrice moet zijn van dit hele instituut en dat hier enkel de meest belangrijke en rijke superiorenjongeren huizen en les krijgen. Ze knikt instemmend. “Agatha, kun je me zeggen of ze iets nodig heeft? Dan kunnen wij dit intussen bespreken.” De kleine vrouw die dus Agatha heet, komt naar me toe en kijkt me diep in mijn ogen. Ik durf niet weg te kijken, hoe graag ik ook wil. “Enkel een bad en wat eten, lijkt me. En ook andere kleren, deze zien er niet uit.” Voor dat laatste heeft ze haar gave niet moeten gebruiken, dat kan ik zo ook wel zeggen. De directrice knikt nog een keer en stapt dan gracieus naar me toe. “Wat is je naam, meisje? Ik zou het gemakkelijk vinden om je te kunnen aanspreken met je naam.” Ineens staat Amelie daar. “Ze is erg stil, volgens mij gaat ze niets zeggen.” Ik denk niet dat het onaardig bedoeld is, maar zo klinkt het wel. Ik kijk hen aan terwijl Archen zijn dochter bij de arm pakt en tegen haar zegt in gedempte stem: “Kom Amelie, jij moet je hier niet mee bemoeien.” Teleurgesteld volgt ze haar vader naar buiten. Van zodra ze Agatha passeert, zie ik hun gelijkenissen; lang blond haar, een kleine neus en kleine ogen. Dus zij zijn haar ouders. Toch vind ik het vreemd dat ze überhaupt ouders heeft, maar dan hoor ik haar ‘mama’ zeggen tegen iemand compleet anders in de gang. Verward kijk ik ze na, maar dan vraagt de vrouw voor me mijn naam weer. Ik kijk haar aarzelend aan en zeg dan: “Rozen.” Ze glimlacht. “Rozen,” herhaalt ze. Ze stapt naar achteren en zet zich terug op haar stoel. “Rozen, ik heb gehoord van je moeder en je broer, hoe ze hebben moeten sterven. Ze schudt langzaam haar hoofd alsof ze echt met me meeleeft, maar dat doet ze toch niet. “Vanaf nu kun je hier wonen, hier zul je veilig zijn voor de rest van je korte leven.” Natuurlijk moet ze het er extra inwrijven. Ja, ik weet dat ik waarschijnlijk korter leef dan de meesten hier. Ik ontwijk gekwetst haar gezicht en voel dan Agatha’s hand op mijn arm. “Kom, ik fris je even op.” Ze begeleidt me de trappen op naar een grote badkamer aan het einde van een van de gangen. Daar laat ze een groot bad vollopen, wat niet meer dan een tiental seconden duurt, en begint dan allerlei zeepjes en andere dingen bij elkaar te zoeken. Ze komt terug met een paar grote handdoeken en een arm vol lekker ruikende dingen. Achter een scherm kleed ik me uit om vervolgens in het dampende bad te stappen. Ik laat het hete water mijn verkleumde botten verwarmen, maar kan me maar niet ontspannen. En hoe graag ik ook zou willen blijven liggen, zakt het waterpeil al na tien minuten weer en krijg ik een handdoek toegestoken. Langzaam droog ik me af terwijl ik de kamer wat beter bekijk. Hij is groot, groter dan welke badkamer ook die ik ooit heb gezien. Er staan ook zeer vreemde spullen in waarvan ik de naam niet ken. Als ik naar de jurk reik die Agatha voor me klaar heeft gelegd, zie ik dat ook deze jurk wit is. Hij is zijdezacht en valt in lange plooien perfect om mijn magere lichaam heen. Verbaasd draai ik me om en zie mezelf in een manshoge spiegel. Mijn haar is nat en door de war, maar mij ogen zijn helder blauw. Precies zoals ze zouden moeten zijn. Soms kunnen mijn ogen wel eens van kleur veranderen, dat ligt aan de lichtinval en hoe ik me voel vooral. Ik zie er zelfs mooi uit. Een beetje beschaamd kijk ik weg als ik ineens Agatha’s hand om mijn haar voel. “Kom, ik doe je haar,” zegt ze en begeleidt me naar een kapstoel in een hoek van de kamer. Ik laat me zakken op de verbazend zachte kruk en terwijl zij onmogelijk snel mijn haar kamt, bekijk ik haar gezicht. Toen ik haar voor het eerst zag, leek ze me eerder een strijdlustige vrouw. Maar nu ik zo naar haar kijk, doet ze me denken aan een moeder. Ik moet weer denken aan de gelijkenissen tussen haar en Amelie, maar ik weet dat dat ook gewoon toeval kan zijn. Als mijn haar knoopvrij is, kijkt ze me aan door de spiegel, bedenkend wat ze met het dikke blonde haar in haar handen moet doen. Dan glimlacht ze bij een ingeving en begint mijn haar volledig in te vlechten. Het resultaat is dan ook schitterend en weer staar ik verbazend naar mijn eigen spiegelbeeld. Thuis hebben we niet eens een spiegel en daar moet ik gewoon mijn haar op een staart doen. Ik krijg het nooit zo mooi gekamd, zelfs mijn moeder niet. “Helemaal klaar,” zegt Agatha tevreden. Ze geeft me witte sandalen aan met een klein zilver steentje bovenop het bandje. Ze passen me perfect, maar daar zal ik niet meer verbaasd over zijn. Ze zorgen er hier wel voor dat alles perfect past. Dan loopt ze zonder iets te zeggen de kamer uit, verwachtend dat ik haar volg. Snel loop ik achter haar aan, maar ze is veel sneller dan ik, dus moet ik bijna rennen. Ik volg haar naar beneden, maar het lijkt alsof we deze keer een heel andere weg hebben genomen om naar beneden te gaan. We komen hoe dan ook uit in het kantoor van de directrice. Op het naamplaatje op de deur zie ik ‘Mevr. Linea Larden’ staan. Wat een vreemde naam. Binnen valt het drukke gesprek ineens stil. Ik zie hoe de oude man met de grijze baard zich in een stoel laat zakken en even staat mijn hart stil. Het is de gedachtelezer weer. “Ja, je hebt gelijk.” Ik kijk op als hij ineens de stilte verbreekt en lacht dan in de richting van een jongeman in de hoek van de kamer. Blijkbaar is Archen ook weer terug gekomen, alleen kan ik geen beeld van zijn gave krijgen. Als enige in de kamer ziet hij er nog enigszins normaal uit. Amelie is nergens meer te bekennen en Agatha staat nog steeds naast me. Dan staat Linea op uit haar hoge stoel en schrik ik van haar lengte die me nog niet eerder is opgevallen. Ze is bijna twee koppen groter dan mij en moet zich voorover buigen om mij in mijn ogen te kijken. “Ik ga je een rondleiding geven rond het hele instituut, dan kun je al wat wennen en hoef je niet weer te verdwalen. Intussen zal ik je uitleggen waarom we jou hier zo graag willen hebben. Maar eerst; je kamer. Je zult hier een tijdje blijven, dus zul je daar slapen.” Ze is intussen al voorbij me gelopen en draait zich om naar Agatha. “Jij zorgt voor een goed uurrooster, ik ben terug over enkele uurtjes.” Agatha lijkt het bevel heel normaal te vinden, maar voor mij komt het over alsof ze een hond commandeert. Met een beklemmend gevoel loop ik achter haar aan, mij alweer haastend. Ik zal me hier echt aan moeten aanpassen, wil ik er wat bij horen. We lopen naar een trap aan het einde van een compleet andere gang die ik nog niet eens had zien liggen tussen al die andere gangen en deuren. Ook deze gang is breed en leidt naar een grote wenteltrap. Om de trap heen zijn overal ramen waardoor je naar buiten kan kijken. We bevinden ons aan de achterkant van het gebouw en het uitzicht op het plein beneden is prachtig. Voor het eerst zie ik andere superiors en ze zijn met een stuk of honderd op z’n minst. Hun leeftijden gaan van ongeveer vier jaar tot twintig en ze lijken zich goed te vermaken. Ik merk dat ik zit te treuzelen en dat Linea al lang boven is, dus haast ik me de trappen op en kom buiten adem boven aan. Ze moet lachen en loopt dan iets rustiger verder. We lopen helemaal naar de westkant van het gigantische gebouw terwijl ze me uitlegt dat dit gebouw hier al vijf eeuwen staat. Meer zelfs. Dus ik heb wel gelijk; twintigste eeuw. Ik kijk vol bewondering naar het versierende houtsnijwerk van de eeuwenoude lijsten rond de al even oude schilderijen en vraag me af hoeveel dit wel niet gekost moet hebben. Na een tijdje wandelen, komen we aan in een gang met om de vijf meter een identieke deur. Helemaal de laatste deur van de gang zwaait ze open en ik stap binnen in een van de chicste en meest rijkelijk versierde slaapkamer die ik ooit heb gezien. “Dit zal vanaf nu jou kamer zijn.”    3.   Superior students Ik zie hoe vol ze is van zichzelf als ik verwondert de kamer rondkijk. Ze glimlacht tevreden en geeft me maar kort de tijd om de ruimte wat beter te bekijken. “Mooi, hè? En dit,” ze opent een klapdeur, “is je eigen badkamer.” De badkamer is net iets kleiner dan degene waar ik net nog in was, maar net zo rijkelijk versierd en met een groot matglazen raam in het midden van de muur links van de deur. Als ik een rondje heb gemaakt door de badkamer en terug in het slaapgedeelte kom, besef ik pas hoe hoog we zitten. Volgens mij is dit de vijfde verdieping en is hierboven enkel nog het dak. Dan merk ik de twee grote glazen deuren links van de gangdeur op. Ik heb blijkbaar ook een heel balkon voor mezelf. Als Linea de deuren open doet, houd ik mijn adem in. De windvlaag die over mijn wangen strijkt, is ijskoud. Ik zet snel een stap opzij, uit de wind, maar Linea lijkt het niet te merken. Met mijn armen om mijn middel geslagen stap ik wat dichter naar de deur toe, want anders kan ik niet verstaan wat Linea zegt. Zij bevindt zich inmiddels al op het balkon en spreid haar armen in de wind. Haar haar lijkt amper te bewegen, hoewel de wind redelijk hard is. Dan pas merkt ze dat ik haar niet gevolgd ben naar het grote balkon en draait ze zich om. “Oh, je hebt het koud,” mompelt ze en kijkt zoekend de kamer rond. Dan loopt ze naar mijn inloopkast en trekt die open, om te constateren dat die zo goed als leeg is. “Hier moet nog iets aan gedaan worden,” besluit ze en trekt er een crèmekleurige lange jas uit. Het stuk is zwaar en zacht aan de buitenkant, gemaakt van een zeer dikke stof die mijn schouders helemaal naar beneden trekken zodra ik hem aan heb. De jas komt bijna tot aan mijn enkels en Linea ziet ook wel dat dat hij iets te groot is. “Kom,” beveelt ze dan en mijn hart maakt een sprongetje. Ik haast me weer achter haar aan, de kamer uit en hoop dat ik kan onthouden waar ik woon vanaf nu. Ik kijk nog snel achter me om het nummer van de vanzelf sluitende deur te onthouden. 153. De laatste deur op de gang aan de rechterkant van het gebouw, gezien vanaf de voorkant en op de vijfde verdieping. Ook de andere helft van het symmetrische gebouw bevinden zich kamers in aflopende cijfervolgorde. Dus ik heb wel degelijk de laatste kamer, maar nu vraag ik me af of ze ook allemaal bezet zijn. Ik adem de oude geur van het behang in en kijk naar Linea die al bij een trap is aangekomen. Omdat de president heeft besloten dat liften nutteloos zijn, tenzij voor hen die geen trap kunnen lopen, zijn er nu bijna geen liften meer te vinden. Op een grote klok aan de muur zie ik dat het halfvier is als er ineens een leuk klinkende bel gaat. Het klink als een zingende vogel die erg vrolijk is op dat moment. Ik zie door de vele ramen dat de kinderen naar buiten stromen en sommigen springen zelfs uit het raam. Superiors tonen zich graag. De schooldag is voorbij. Ineens staat de altijd zo snelle Linea stil. Ze draait zich om, net voordat ze de trappen af wil gaan en ziet een jongeman met een vreemd uitziend elektronisch ding afkomen. “Mevr. Larden, het uurrooster,” zegt de jongeman beleefd en geeft het aan haar. Ze pakt het snel uit zijn handen en kijkt er enkele seconden naar. Dan glimlacht ze en zegt: “Ze heeft weer eens uitstekend werk geleverd.” En dan tegen mij: “je kunt morgen al meteen mee met de rest naar school. Dan heb je twee dagen vrij want het is weekend, en dan weer vijf dagen school… je kent het systeem wel.” Ik knik wat nerveus naar haar. Ik weet hoe scholen werken. Dan zegt ze naar buiten starend: “Ga maar naar de anderen. Als ik je nodig heb, zal ik je wel roepen. En iedereen weet al wie je bent.” Lachend loopt ze naar beneden op een tempo dat ik onmogelijk kan volgen. Ik aarzel even en loop dan op een traag tempo naar beneden. De trappen zijn lang, maar als ik ze gewoon volg, kom ik toch op de begane grond terecht. Ik zie nog wat superiors naar buiten lopen en haast me achter hen aan. De deur sluit net voor me en met veel moeite probeer ik hem terug open te trekken, maar de deur is te zwaar en gaat amper open. Ineens vliegt hij open en staat er een grijnzende jongen achter. “Hé, jij bent de mens, niet?” hij houdt de deur verder voor me open en nerveus loop ik snel naar buiten. “Ik ben Vensius, maar je mag me Ven noemen,” zegt hij met een vrolijke en luide stem. Als ik niets zeg, loopt hij met een verveelde blik terug weg naar een groepje die me aan zitten staren. En het is niet alleen dat groepje, maar ook de rest van de superiors voor zover ik kan zien, kijken naar me. Ik weet zeker dat ze nog nooit een mens hebben gezien, maar ik staar niet terug. Ik heb al veel superiors gezien en ik ben al heel mijn leven bang van ze. Dus me opsluiten tussen superiors, is geen goed idee. “Je moet haar niet zo pesten.” Ik schrik op van de stem naast me en kijk op terwijl ik een stap opzij doe. Maar aan de andere kant staat ook iemand en bijna bots ik tegen hem op. Het groepje is om me heen komen staan en bekijken me alsof ik een net ontdekt wild dier ben. Ze kijken tot mijn verbazing allemaal verbaasd, maar het meisje dat net gesproken heeft, zegt: “Rozen, je kunt wel met ons mee gaan. Anders ben je ook maar alleen en loop je misschien nog verloren.” Ik hoor wat gegrinnik achter me, maar let er niet op. Ze raakt me voorzichtig aan en pakt dan zachtjes mijn bovenarm om me vervolgens mee te trekken naar een picknicktafeltje ergens onder een van de vele bomen. Nu we niet op de vijfde verdieping zijn, is de wind een stuk rustiger en ook minder koud. Ik ga tussen de twee meisjes in zitten als ze me mijn plek aanwijzen. “Dus Rozen, ik zal je even de groep voorstellen: Dat is Cock met zijn altijd rode truien. Hij heeft iets met kleuren, maar hij werkt er nog aan om precies uit te vinden wat. Dan heb je rechts van mij Sandie, hij kan elk verschil in smaken proeven en precies zeggen wat er in het eten zit. Maar ook zonder te proeven, denk ik. En links van jou is Lilly, zij heeft iets met evenwicht. Vandaar ook die ronde kleine voeten van haar. Ze kan haar evenwicht op alles behouden. En dat daar is Jona, hij onthoudt alles. Ze dachten eerst dat hij een klein waterhoofd had, maar eigenlijk is dat gewoon gevuld met extra hersenen. Bijzondere jongen, dat is hij zeker, maar niet bepaald down to earth. We vergeten hem vaak.” Ze lacht even en gaat dan snel verder: “En ik ben Julia, ik kan heel mooi zingen, maar er is niemand om me te begeleiden. En ik kan totaal geen maat houden waardoor het vals klinkt.” Ze kijkt beteuterd naar haar handen. “We hebben wel muziekinstrumenten, maar niemand kan ze echt goed bespelen. Er bestaan geen gaven voor.” Ik kan me nog herinneren dat mijn moeder op de oude piano in de woonkamer speelde. Het ding werd aan ons gegeven omdat het geen waarde meer had en niemand er op kon spelen. Als ze al wisten wat het was. Ineens zeg ik: “Ik kan piano spelen.” Ik ben verbaasd van mezelf, maar ook wel een beetje trots. “Echt? Dat is geweldig!” Julia springt op en loopt meteen in de richting van het gebouw. “Oh nee, niet weer,” mompelt Jona en staat ook op. Iedereen heeft de deur al bereikt als ik de trappen nog moet opklimmen. Sandie houdt de deur voor me open en als laatste lopen wij naar binnen. Julia staat al naast een gigantische vleugel in de inkomhal die er waarschijnlijk al eeuwen staat en nooit is gebruikt. Misschien moet ik hem wel opnieuw stemmen, maar stiekem hoop ik van niet. Dan duwt ze een stapeltje oude papieren in mijn hand waar allerlei noten op staan. “Ik ken de tekst, maar ik heb geen idee hoe je het moet zingen,” zegt ze. Ik ga op de pianokruk zitten en leg mijn handen op de grote toetsen. Vroeger had mijn moeder me geleerd hoe je moest spelen en ik was er altijd erg goed in. Het is gelukkig niet lang geleden en voorzichtig sla ik de toetsen aan zoals op het papier geschreven staat. De noten zijn makkelijk te lezen, hoewel het is geschreven in een lelijk handschrift. Als ik een paar seconden heb gespeeld, herken ik het melodietje en speel verder zonder naar de partituren te kijken. Dan begin ik zachtjes te zingen en als Julia doorheeft hoe het gaat, zingt ze mee en overstemt ze me helemaal. Ze heeft inderdaad een prachtige stem en ik kan mijn ogen niet van haar afhouden. Ze heeft duidelijk talent en maakt er een hele show van. Ze draait rond en wandelt langs de toestromende kijkers. Ze kijken allemaal erg geamuseerd toe tot het lange lied is afgelopen en ik er een einde aan maak. Dan klinkt er een verrukt applaus. Ik ben dus nog ergens goed voor. Ineens staat Amelie naast me. Ze raakt me niet aan, maar ik voel haar aanwezigheid en schiet recht van de kruk. Ze lijkt verbaasd door mijn reactie, maar zegt op rustige toon: “Ga je mijn konijn nog africhten?” Ik ben een beetje van mijn loodje geslagen, maar knik dan. Ze maakt me echt bang. Dan brengt iemand achter haar het kooitje met het pluizige beestje naar voor. Meteen heb ik medelijden met hem. En moet ik dat echt hier doen in de inkomhal? Het beestje is doodsbang en het verbaasd me dat het nog niet gestorven is van de stress. Gelukkig komt Linea op dat moment naar voor en duwt het meisje met haar konijn in de richting van de trappen terwijl ze zegt: “Dat beest moet hier niet rond kruipen. Doe dat maar een andere keer.” Er klinkt weer gelach als Amelie afdruipt, maar ze is weer snel vergeten. “Dat was prachtig,” zegt een kalende man naast me ineens. Ik heb hem nog niet eens zien staan doordat ik heel de tijd naar Julia heb zitten staren. Hij heeft een vreemd hoofd, klein en rond met een kale plek bovenaan. Ook heeft hij een grijs sikje en al bij al ziet hij er grappig uit. Maar niemand lacht hem uit en ik ben te nerveus om ook maar te reageren, dus zegt hij: “Ik ben de muziekleraar hier en ik zou je hulp wel kunnen gebruiken.” Blozend kijk ik naar mijn handen en knik dan. De man glimlacht. “Ik heb gehoord dat je hier les komt volgen. Morgen, het derde uur heb je muziek. Ik ben benieuwd naar wat je nog allemaal kan. Je zit bij Julia in de klas, dus zij zal je de weg wel tonen.” Ik knik weer na zijn uitleg. Ze zijn wel erg snel met het voor elkaar krijgen van dingen als deze. Julia staat grijnzend voor me. “Nu kan ik eindelijk zingen!” Ik kan de opluchting in haar stem horen en glimlach. Ik denk dat ik zowaar vrienden heb gemaakt. Het duurt dan ook niet lang of de superiors komen nieuwsgierig om me heen staan. Een beetje ongemakkelijk sta ik in het midden van een grote kring om me heen. Ze leiden me naar buiten, want drukte moet altijd buiten, en vuren dan ontelbare vragen op me af. Ik sta met mijn rug tegen een boomstam gedrukt en durf niets meer te zeggen. “Hoe oud denk je dat je zult worden?” “Hoe is het om ziek te zijn?” “Wat voel je nu?” Maar als ze merken dat ik zo goed als niets zeg, beginnen ze hun antwoorden te gokken. Uiteindelijk slinkt de groep tot ik de superiors weer herken. Het is Julia die als eerste weer iets zegt als de stilte is gevallen. “Ze kunnen soms nogal druk zijn en ik zie dat je daar niet zo goed op reageert. Kom, laten we naar een rustiger stuk bos gaan en daar wat bijpraten. Het is toch eerlijk dat jij iets van jezelf verteld nu wij iets van onszelf hebben verteld?” De anderen stemmen meteen in en ik knik maar weer. De superiors lopen snel, maar wachten wel op me als ze merken dat ik wat achter lig. “Je zegt wel niet veel, hè?” Zegt Jona naast me. Hij komt aardig over, dus waar ben ik dan nog bang voor? Archen heeft wel gelijk over de school: ze zullen me hier geen pijn doen. We lopen niet lang en komen zo aan bij een groepje stenen. Iedereen neemt meteen plaats en aarzelend ga ik zitten. Mijn steen staat in de zon waardoor ik als enige verlicht ben. Lilly lijkt het grappig te vinden. “Ik stel voor dat iedereen een demonstratie geeft van zijn of haar gave en dan ben jij aan de beurt.” Nog voor we instemmen, springt Lilly al recht. “Ik eerst!” Ze huppelt naar een hoge boom en springt behendig op een tak. Daar gaat ze op haar tenen staan tot enkel nog haar grote teen de tak lijkt te raken. Ze haalt vreemde trucjes uit, maar blijft staan waar ze staat. Dan springt ze weer op de grond en zonder te wankelen komt ze weer recht. We geven haar een klein applausje en nu staat Cock recht. “Wat ik weet over mijn gave, is dat ik dingen van kleur kan veranderen en daardoor iets over het voorwerp te weten kom. Alleen heb ik nog geen idee hoe het precies in zijn werk gaat, dus ik zal maar wat doen.” Hij haalt eens diep adem en opent dan zijn handpalm waarin een rode knikker ligt. Hij concentreert zich terwijl ik de knikker duidelijk van kleur zie veranderen. Langzaam krijgt het een rozige kleur tot hij helemaal wit wordt. “Wit,” mompelt hij. Dan aarzelt hij en zegt: “Volgens mij betekend dit dat e knikker bedoelt is om mee te spelen.” Bedoelt om mee te spelen? Ineens weet ik waarvoor de kleur wit staat. “Plezier. Wit staat voor plezier,” zeg ik zachtjes. Cock kijkt verbaasd op. “Hoe weet je dat? Ik bedoel, hoe kun je daar nu zeker van zijn?” Ik schud mijn hoofd. “Ik ben er ook niet zeker van.” Het komt er maar fluisterend uit, maar het lijkt me ergens wel logisch. Dan grijnst hij. “Je bedoelt het gevoel? Daarom dat ik er niets van snap. Ik weet niet wat gevoelens inhouden.” Ik zie hoe opgelucht hij is en glimlach. Hij glundert helemaal en pakt nog iets vast, maar Sandie slaat het uit zijn handen en zegt: “Nu is het mijn beurt, Cock. Eerlijk is eerlijk.” Dan pakt Lilly haar sjaal en blinddoekt hem. “Kom maar op, ik proef alles!” roept hij enthousiast. Terwijl Lilly in haar tas rommelt, kijkt Julia over haar schouder mee. “Hier, deze.” Ik zie dat ze lipgloss vast heeft met aardbeiensmaak. Dat kan niet goed zijn, maar het zijn superiors. Het kan waarschijnlijk geen kwaad. Terwijl Sandie zijn tong uitsteekt, dipt Lilly haar lipgloss op zijn tong. Meteen trekt hij een vies gezicht. “Ieuw, lipgloss met aardbeiensmaak! Zijn jullie gek?” Maar Lilly kijkt naar het papiertje op de zijkant en spoort hem aan om de inhoud op te noemen. Hij haalt eens diep adem en begint dan van alles op te noemen waar ik nog nooit van gehoord heb. Als hij klaar is, krijgt ook hij een applausje. “Goed gedaan, hoor!” Iedereen grijnst en rustig lopen we terug naar het grote gebouw waar iedereen woont. Het valt me ineens opdat Jona er niet bij is.    4.   Guarded Het avondeten is niet zo slecht als ik had gedacht. Veel superiors eten niet of vreemde dingen, maar er zijn er genoeg die nog normaal eten. Zoals Jona; hij is niet met ons mee gekomen, omdat hij honger had. Als enige zit hij al in de grote eetzaal als wij binnen stappen. De ruimte is langwerpig en heeft mooie schuine hoeken waar telkens ouderwetse kandelaars aan hangen. De lampen die het eigenlijke licht verspreiden, zijn hier veel te fel voor. We zijn de eersten die voor het avondeten komen, dus we hebben ruim de keuze uit eten en zitplaats. Niet dat het iets uitmaakt. Hoewel superiors niet erg sociaal zijn, gaan we toch bij Jona zitten. Uit gewoonte, lijkt me. Ook heeft niemand hier vrienden, men gaan bij elkaar zitten omwille van interesses. Het verbaasd me dan ook niets als het gesprek stilvalt. Enkel Lilly en Jona zeggen zacht iets tegen elkaar. Het is vreemd om te zien hoe ze hier met elkaar omgaan; niemand voelt schaamte als ze te dicht bij elkaar komen, niemand zal er ook ooit spijt van krijgen. Ik kijk naar het bord voor me waar dampende aardappeltjes op liggen en sla die er nog redelijk normaal uitziet. Eigenlijk is dat het enige normale dat ik tussen de rest heb gevonden. Ik eet maar heel langzaam terwijl de rest al na vijf minuten hun bord leeg hebben en naar me staren. Ik heb nog maar de helft van mijn sla op en merk op hoe iedereen me bekijkt. Snel werk ik de rest naar binnen, hoewel ik totaal geenhonger heb van de zenuwen, en het duurt dan ook niet lang of we gaan naar boven. De trappen zijn vermoeiend, maar ik geraak toch boven zonder hulp. Wel als laatste uiteraard. Terwijl iedereen zich naar rechts begeeft, loop ik als enige naar links en haast me naar mijn kamer. Hoewel het nog maar negen uur ’s avonds is, ben ik volledig uitgeput en ik kijk verdwaasd de kamer rond. Mijn hoofd voelt aan alsof het vier kilo is aangekomen de laatste paar uur en ik kan de waas er maar niet uit krijgen. Het voelt alsof ik in een droom leef. Met een zucht stap ik de lichte badkamer binnen en was me snel met koud water. Niets is beter dan koud water, hoewel ik nu liever in mijn harde bed thuis zou willen liggen. Zelfs nog liever dan het zachte bed in de kamer hiernaast. Ik trek de jurk uit en doe de kleerkast open die, zoals ik al verwacht had, helemaal gevuld is met kleren in mijn maat. Ze moeten gedacht hebben dat ik van wit houd, want alles is wit gemengd met lichte pastelkleuren. Het ziet er mooi uit, maar totaal niet vertrouwd. Achter een smal deurtje van de kast zit een lege ruimte waar je enkele hangertjes in kunt hangen. Mijn vader heeft me uitgelegd hoe deze dingen werken; je hangt je kleren erin en na enkele minuten zijn ze volledig gewassen. Dus ik hang mijn jurk erin en kruip dan in het veel te grote bed. Ik zou dit bed zelfs nog kunnen delen met twee andere personen. Ik zink weg in de zachte en luchtige kussens terwijl ik het zijdezachte laken over me heen trek. Ik merk dat iemand een klein raampje open heeft gezet en de koude lucht bezorgt me kippenvel op mijn blote bovenarm. Ik ril, maar ben niet van plan het raam dicht te doen. Met het laken tot over mijn oren opgetrokken val ik in slaap terwijl buiten de superiors die niet slapen, allerlei spelletjes doen in de vallende nacht. Ik word gewekt door een bel op de gang en meteen hoor ik gestommel. Ik haast me uit het grote bed en voel de zon op mijn huid. Gisteren heb ik de gordijnen niet dicht gedaan, dus nu is het helemaal licht in mijn kamer. De jurk uit het wasgedeelte ruikt heerlijk fris, maar toch doe ik een andere aan. Deze heeft blauwgroene laagjes en een blauwe rand vanboven en ook onderaan. Hij komt tot net boven mijn knieën en snel zoek ik tussen de vele schoenen iets bijpassends. Dat is niet moeilijk; alles is wit of bruin met dezelfde pastelkleurtjes als de jurken. Ik kies sandalen uit en zoek een jas die erover past. Het lijkt me niet dat het ineens warm gaat worden vandaag, dus trek ik hem aan. Dan loop ik naar de spiegel en bekijk mezelf. Ik sta ervan versteld hoe mooi ik eruit zie in deze jurken, maar ook deze keer kijk ik beschaamd weg. Ik heb nooit graag naar mezelf gekeken en ik weet ook niet waarom. Gewoonte denk ik, of misschien omdat ik zo veel op mijn moeder lijk en het me aan haar doet denken. Ik zie de grote verscheidenheid aan make-up op de kaptafel liggen, maar negeer het. Ik ben nooit een fan geweest van make-up. Dan haal ik diep adem en doe de deur open, niet verder dan een kier. Superiors lopen in en uit de kamers, sommigen gaan naar anderen hun kamers om die personen te helpen met hun haar of om kleren uit te lenen. Als ze mij zien, lachen ze en lopen dan gewoon door. Ik ben blij dat ze niet meer zo staren, maar toch voelt het vreemd. Ik loop langzaam door de gang naar de trappen die al overbevolkt blijken te zijn door de vele superiors die graag een vroeg ontbijt hebben. Ik volg ze naar beneden. Terwijl de zonnestralen mijn koele huid verwarmen, zoek ik een plaatsje in de grote eetzaal. Ik moet niet lang wachten of er komen al enkele anderen om me heen zitten. Een meisje dat ik nog niet ken en zich voorstelt als Lydia gaat recht tegenover me zitten. Haar haar is kortgeknipt en staat in wilde plukken recht overeind terwijl haar gezicht zacht en aardig staat. Ze eet een appel alsof het haar leven bevat. Het geluid van de voeten van de zwijgzame leerlingen is nauwelijks hoorbaar op de stenen vloer en het licht van de kaarslichten maakt vreemde grijze schaduwen op alles. Ik heb net besloten om niets te eten als

Jacintha Ongenaert
0 0

Forever

   Prologue You know me or you don’t, but I suggest you stay the hell out of my life. I was born and raised like a slave, a prototype of something. And I don’t even know what I am. What I do know is that I don’t need anything or anyone, and that there is no way you can kill me. None found for over a thousand years ether. So stay away from me ‘cause I simply don’t want to know you. You don’t know me and you don’t know anything of my world. So let’s keep it that way.    1.    My world, my life “Je kunt ook gewoon met me meegaan.” Zijn stem had een leuk accent, maar ik vertrouwde hem niet. “Ik heb jou verteld wat ze van me hebben gemaakt, nu is het jou beurt. Dat is wel zo eerlijk,” zei Brock. De twee stonden voor me, de ene lang en breed, de andere klein en krom en waarschijnlijk dronken. Hij had wel een punt, het was wel zo eerlijk als ik mijn verleden zou vertellen, maar ik ging mijn leven niet gewoon aan de neus van een stelletje vreemdelingen hangen. Ik kende de naam van de kleine: Brock, maar dat had ik ook gewoon ergens gehoord. De lange had een leuk accent en hij leek me zo’n type die je moest imponeren voor ze iets voor je doen. Ik had geen zin om hem alles haarfijn uit te leggen. Trouwens, hij had me al zien vechten, kon hij het daarvan niet afleiden? Waarschijnlijk niet, het was een stuk ingewikkelder dan dat. Ten eerste: hij had geen idee wie ik was. Ten tweede: hij dacht dat hij iets over mensen als ons wist, maar dat deed hij dus niet. Daar was ik wel zeker van. En dan nog iets: hij vond dat hij erg veel geleden had en wilde het hen nu betaald zetten met de gaven die ze hem gegeven hadden. Dat was geen stijl. Nee serieus, dat had ik al duizend keer gezien bij mensen als hij. Of misschien was ‘mensen’ niet helemaal het goede woord. Ze hadden me vastgeketend met zware kettingen aan de muur. De ringen rond mijn polsen en enkels sneden in mijn vel en ik was er zeker van dat ze diepe afdrukken maakten in mijn vel. Ik hoorde hen lachen in een kamer naast me, blijkbaar was er iets te vieren. Langzaam werd het stil tot ik uiteindelijk de voetstappen kon horen die naar mijn cel leidden. De deur ging krakend open en de hele groep kwam binnen. Ik had ze nog nooit allemaal samen gezien, dus dit moest een soort van eer zijn, misschien hadden ze eindelijk ontdekt waar ze al zo lang naar aan het zoeken waren, wie weet. De dokter die mij maar al te bekend voorkwam, stapte recht op me af met iets in zijn handen. Ik keek er argwanend naar. Dit was nu al zo vaak gebeurt, maar nooit had dit het effect op me gehad dat ze wilden. Misschien zochten ze een geneesmiddel, of misschien wel een ziekte. Ik had na al die jaren nog steeds geen idee, maar wat ik wel wist, was dat ik hun favoriete proefpersoon was. Dat was ook niet moeilijk aangezien ik nooit tegenstribbelde. Dat had ik afgeleerd met de jaren dat ik hier al zat, en dat was lang. Ik was nu acht jaar en waarschijnlijk was ik hier geboren. Ik had nooit een andere plaats als deze gekend. De dokter hield het voor mijn neus en ik wist al meteen dat het geen drankje was als al die vorige keren. Het prikte in mijn ogen dus ik knipperde. Toen nam de dokter een mes en greep mijn arm. “Nee, nee, nee.” Iemand achter hem kwam hoofdschuddend naar voren en legde een hand op zijn schouder. Het was zijn vrouw die zeker twintig jaar jonger leek dan de grijze man voor me. “De nek, dat lijkt me het effectiefst.” Hij keek haar dankbaar aan, maar met een gezicht van steen draaide hij zich weer om en verplaatste het mes naar mijn nek. Langzaam maakte hij er een diepe snee in, en toen nog een. Een kruis in mijn hals. Terwijl ik hevig bloedde, goot hij het spul over de wond. Hij wilde het spul in mijn bloed. Snel legde hij er een doek op om het bloed te stelpen. De kleur van hetgeen er nu nog uit liep, was niet meer rood. Het was eerder zwart. Ik voelde mijn aders verdikken en wachtte op de pijn. Normaal gezien voelde ik bij dit soort dingen prikken in mijn armen en benen, en een hevige pijn. Maar deze keer was het anders. Deze keer was het rechtstreeks in mijn bloed gegoten. Hij moest wel erg zeker van zichzelf zijn dat hij meteen de proef op de som wilde stellen. Maar toen begon ik het effect steeds beter te voelen: mijn hals kreeg het langzaam koud, alsof ik aan het bevriezen was, en verspreidde het steeds verder. Ik kon me niet meer bewegen, mijn spieren waren verlamd. Mijn ogen vielen dicht en ik voelde hoe de kou over mijn gezicht trok. Ik merkte dat ik ineens niets meer hoorde. Ik kon bijna niet meer ademen en mijn mond werd droog. Ik probeerde hem te openen om naar lucht te happen, om te schreeuwen misschien, maar er gebeurde niets. Toen kreeg ik mijn gehoor terug. De kettingen rammelden tegen de muur en ik besefte dat het mijn armen waren die trilden. Ik kon terug bewegen! De stemmen om me heen klonken verward, alsof ze deze keer echt iets anders hadden verwacht. De andere keren hadden ze niet geweten wat te verwachten, maar nu bleek mijn reactie toch niet de juiste te zijn. Er was iets mis. Er moest iets mis zijn. Iets was fout gegaan, en nu zouden ze erachter komen. “Hé!” Iemand duwde tegen mijn borst, maar ik reageerde niet. Ik wilde niet weten wat ik zou zien als ik mijn ogen open deed. “Dat meisje heeft echt geen idee wat er aan het gebeuren is, laat haar toch even.” Haar stem klonk bekend in mijn oren, maar toch anders. Duidelijker, zuiverder. Ik probeerde me te herinneren of ik haar ooit had horen zingen, maar kwam al snel tot de conclusie dat er niets aan haar stem verandert was. Ik hoorde het gewoon anders. Ik opende mijn ogen en merkte dat ik alles ook anders zag. Het beeld voor me leek even op pauze te staan terwijl ik het analyseerde. De oude dokter voor me leek zelfs ouder dan anders, zijn rimpels waren duidelijker dan ooit. Ik kon zelfs zijn oogkleur zien, ondanks de donkere schaduw die altijd over zijn ogen leek te hangen. Zijn vrouw kon ik nu beter inschatten qua leeftijd: eind veertig. Ze was dus niet zo jong als ik dacht dat ze was. Ik kon zelfs de schilfertjes in haar haar zien zitten, ookal stond ze ruim drie meter bij me vandaan in de schaduw. Toen ik knipperde, keek de dokter al recht in mijn ogen. Ik hoefde niet na te denken over wat hij me nu ging vragen, het was altijd hetzelfde. “Wat voel je?” Ik besloot om niet te antwoorden, ik vertrouwde mijn stem niet. Als mijn ogen en oren zo raar deden, hoe zou mijn stem dan klinken? Ik wilde niet eens weten hoe ik er nu uitzag, maar aan het gesprek dat gaande was in de groep mensen kon ik uitmaken dat het anders was. “Haar witte huid lijkt me niet gezond…” “Zag je haar bloed? Het was zwart…” “Haar aders zijn zo duidelijk zichtbaar, is dat normaal?” Wat denk je, mijn huid is wit en mijn bloed is zwart, leek me duidelijk. Maar ik toonde geen enkele emotie. In plaats daarvan focuste ik me op de omgeving die een vreemde indruk op me maakte. Ik kon duidelijk de vochtigheid in de ruimte voelen, de stenen waren koel, maar niet koeler dan mijn vingers. “Is ze dood? Ik bedoel, ondood?” “Geloof je nu echt in zulke verhalen? Natuurlijk is ze niet ondood, heb je haar zien sterven misschien?” Ik voelde de warme vingers van de dokter tegen mijn hals, de andere kant dan waar hij me gesneden had, en concludeerde van niet. “Haar hart klopt nog, maar ik weet niet voor hoe lang nog.” “Wat eet ze, denk je?” “Laten we bloed proberen…” Toen begreep ik het; ze wilden een vampier van me maken. Maar ik voelde me niet anders dan normaal, moest ik toegeven. Of eigenlijk wel een beetje: ik voelde bijna niets meer, behalve dan de kleinste trilling in de lucht en de warme adem van de mensen om me heen. Ik had geen honger, maar dat was ook niets verschillend met normaal. Terwijl ik zo mijn lichaam langsging om te voelen of er verder iets verandert was, sneed iemand in haar arm. Ik kon duidelijk de geur van het bloed ruiken, maar ik reageerde er expres niet op. Ik wilde hen dit plezier niet gunnen. Intussen hing ik erbij alsof ik aan het sterven was, en misschien was dat ook wel zo. Ik had – op mijn trillende handen na – nog niet bewogen en staarde schuin naar beneden. Naar de grond die zich ver onder mijn voeten bevond. Ikzelf stond op een hoge steen waar ik vanaf zou vallen zonder al deze kettingen. Ik merkte wel dat ze geen pijn meer deden aan mijn polsen en enkels, en ook dat ze niet meer in mijn huid sneden. “Wat moest er eigenlijk gebeuren?” vroeg een meisje op de achtergrond. Ik spitste mijn oren om het gesprek beter te volgen. “Ze moest heel sterk worden en zich uit haar gevangenschap bevrijden, maar ik had al wel verwacht dat het een mindere werking zou hebben op een mens. Je moet weten dat mensen ongeveer vijftig keer zo groot zijn als een muis…” Geen vampier dus, ook geen ziekte en ook geen geneesmiddel. Nee, hij wilde een supermens creëren. Maar om eerlijk te zijn moest ik zeggen dat hij best wel gefaald had, alweer. Ik voelde me alsof ik niet minder om de wereld kon geven en ik hier gewoon naar buiten zou lopen straks, een bloedbad achter me latend. “Kom, we geven het wat tijd.” Een andere man kwam naar me toe met een stevige lange ketting en bond me dubbel vast aan de muur. Een extra ketting, een extra ring om mijn polsen en enkels, een extra pin in de muur. Overal was aan gedacht. Toen lieten ze me alleen. Ik kon hun voetstappen langer horen weergalmen in de rotsige gang dan normaal. Misschien gewoon omdat ze met meer waren, misschien omdat mijn oren beter leken te zijn dan normaal. Net als mijn ogen, mijn gevoel in mij huid, mijn neus en misschien ook mijn smaak. Toen was het echt compleet stil. Ik spande de spieren in mijn armen op, hief mijn hoofd en trok. De twee pinnen aan de rechterkant schoten uit de muur. De pinnen aan de linkerkant volgden. Ik schopte mijn hiel tegen de steen waar ik op stond zo hard, dat er een stuk steen afbrokkelde. Maar ook hard genoeg om de ringen rond mijn enkels te doen breken. Toen ik sprong, kwam ik geruisloos en makkelijk neer op mijn benen. Zonder ook maar op de oneffen grond te letten, liep ik naar de deur. De spijlen die de kleine opening barricadeerden, leken veel te dun om iemand binnen te houden. Met een klik maakte ik de deur open. Hij zat misschien wel op slot, maar blijkbaar was het slot niet gemaakt op mijn kracht. Toen besloot ik te doen wat elk monster met zijn createur zou doen. Ik verliet de plaats, een bloedbad achter me latend.    2.   They don’t know Ik had hen verlaten zonder een woord uitleg. Als ze me wilden, kwamen ze me wel zoeken. En als ze me nodig hadden, konden ze me misschien nog vinden ook. Het lag eraan hoeveel moeite ze erin wilden steken. Ik had Brock iets horen zeggen over een nieuweling en dat die niets wisten, zeker niet als ze weggelopen waren. Ik wist precies waar ze het over hadden; ze dachten dat ik een nieuweling was, net getransformeerd, en dat ik was ontsnapt. Dat ik niets wist van deze wereld. Eigenlijk wisten ze er zelf niets vanaf. Ze hadden geen idee waarover ze spraken. De praktijken waar ze mij en die andere mensen voor hadden gebruikt, hadden wel degelijk een doel. Maar om te voorkomen dat alles verloren ging, hadden ze laboratoria in alle uithoeken van de wereld. Van het moment dat ze wisten hoe je iemand sterker, slimmer of sneller moest maken, begonnen ze met experimenteren. Daarvoor gebruikten ze kinderen van de straat, ze stalen ze en borgen ze ergens ver weg van alle beschaving. De meesten stierven, maar de eerste die overleefde, had het geluk om te ontsnappen. Dat was zo’n zevenhonderd jaar geleden. Ik wilde er niet eens aan denken. Het was niet pijnlijk, want ik voelde toch al niet veel, maar het was gewoon niet nú. Ik keek niet graag naar het verleden. Mijn huis had een prachtig uitzicht op de bergen en het grote grasveld ervoor. En het was allemaal van mij, alles wat ik zag was in mijn bezit. Ik was erg rijk, maar het was niet mijn geld. Ik verdiende het met werken, of dat was tenminste wat het voor mij was. Iets beters had ik toch niet te doen. Ik noemde het ‘jagen’. Dan zocht ik naar moorden of diefstallen of andere gruwelijke praktijken in de krant en zocht ik de dader. Als die echt schuldig was, vermoorde ik hem. Daarna stal ik al zijn geld en ging ik ervan door. Mensen hadden een bijnaam voor me: Katsa. Naar de legende van de gave van Katsa. Zij was vroeger erg gevreesd in dit land. Ze had een gave en tweehonderd jaar geleden trok ze rond en ’s nachts vermoorde ze zogezegd iedereen die ze tegen kwam. Als je het beter bekeek, kon je een patroon vinden tussen de slachtoffers: ze waren rijk en hadden allemaal een verschrikkelijke misdaad begaan. Maar niemand kende mijn echte naam, niemand wist hoe ik eruit zag en niemand wist waar ik woonde. Mijn hoofd stond bovenaan de lijst met meest gezochte personen bij de politie. Ze dachten me wel te kunnen vinden. Amateurs. Katsa had wel enkele kenmerken: ze droeg twee identieke zwaarden, tweelingzwaarden die precies in elkaar pasten. Ook droeg ze een zwarte outfit; strakke broek met een brede riem, hoge laarzen en een leren jasje. Haar zwarte haar samengebonden in een hoge paardenstaart. En standaard handschoenen. Maar ik was enkel zo ’s nachts, als ik ging jagen. Overdag liep ik rond in mooie jurken en met mijn haar los. Ik kwam vaak in de stad en mensen vonden me aardig. Ik hielp altijd armen door ze veel geld te geven, ik had toch genoeg. Maar ik had geen familie of vrienden. Enkel kennissen. Eerlijk gezegd wilde ik die ook niet. En het aardige deel van mij was gewoon acteerwerk. Ik gaf niet echt om die armen, maar mensen gaven er wel om. Het deed er ook niet toe. Ik betrapte mezelf erop dat ik al een tijdje niets zat te doen. Mijn hand rustte op een artikel in de krant die op de prachtige salontafel lag. Ik pakte hem weer op en bekeek de foto: een lichaam dat opengereten was en waar het hart van miste. Echt iets voor mij. Ik vouwde de krant weer op en gooide hem dan in de permanent brandende openhaard. Ik keek naar buiten door een van de grote ramen in de salon en zag hoe het begon te schemeren. Tijd voor een beetje actie. Mijn paard was zeer snel, een echt raspaard. Zo kwam ik dus ook snel in de stad aan. Ik moest de trage koetsen ontwijken op de kasseien weg. Even later kwam ik aan bij het huis. Het was zeer groot en rees dus ook hoog boven me uit. Het oude stenen gebouw rook muf, zelfs vanaf de buitenkant kon je ruiken dat er binnen gerookt werd, en niet zo’n beetje ook. Een raam stond open en er kringelde een rookpluimpje uit naar boven. Ik hoorde stemmen van minstens tien man, dus ik moest voorzichtig zijn. Of ze allemaal vermoorden. Niet dat het een verschil maakte, of toch niet voor mij. Ik had mijn paard aan een boom in de buurt vastgebonden en liep naar de achterdeur. Ik was nooit discreet persoon geweest en dat zou ik ook nooit worden ook, dus brak ik de achterdeur open en liep gewoon naar binnen. Daar werd ik meteen gevonden door de oude hond van de eigenaar, maar blijkbaar was hij al zo oud dat hij niet eens meer de moeite deed om geluid te maken. Ik krapte hem eens op zijn kop en liep dan vlug door. Gokkend op een van de trappen in de hal rende ik naar boven. Daar kwam ik tot de conclusie dat het echt niets uit had gemaakt welke trap ik koos, ze kwamen uiteindelijk toch allemaal op hetzelfde uit: een brede gang bedekt met een dik tapijt. Het was er akelig donker, maar dat maakte geen verschil voor mij. Ik leefde in het donker. Lukraak koos ik een deur en deed hem open. Op voorhand wist ik al dat hier niemand ging zijn, dus doorzocht ik de plek. Er was niet echt iets te vinden, het leek een doodnormale kamer met een bed aan de ene kant en een kastje met wastafel aan de andere kant. In de spiegel zag ik mezelf, maar ik keek er niet naar. Ik hield niet zo van spiegels, dus nam ik hem van de muur en smeet hem hard op de grond. Zo, nu wisten ze op z’n minst dat er iemand in hun huis is. Dat feit negerend liep ik de gang weer op, maar die was nog steeds leeg. Misschien was het huis zo groot dat ze het niet hadden gehoord. Mogelijk natuurlijk, maar ook onwaarschijnlijk. Op mijn hoede liep ik verder tot nog een trap en rende naar boven. Daar zag ik hoe iemand door de gang sloffend mijn kant op kwam. Blijkbaar was er nog iemand wakker genoeg om even een kijkje te komen nemen. Ik bleef om de hoek staan, met mijn rug tegen de muur en wachtte af. Ik hoorde de voetstappen steeds duidelijker tot ik zelfs de zware ademhaling kon horen. Op het moment dat ik zijn voet zag, greep ik zijn keel en trok hem om de hoek. Verlamd van schrik staarde de man met zijn grote ogen in de mijne. Ik duwde hem tegen de muur en sloot zijn luchtpijp bijna volledig af. Terwijl de man in mijn gezicht zwaar uit ademde, bestudeerde ik zijn gezicht. Dit was duidelijk niet de man die ik moest hebben, hij zou nooit iemand kunnen vermoord hebben. Toch was er iets in zijn gezicht waardoor ik hem nu volledig zijn luchtweg afsloot en hem rustig liet stikken. Ik voelde zijn warme handen om mijn polsen, maar lette er niet op. Het deed me denken aan de dokter die ook ineens warme handen had, hoewel ik vond dat hij voorheen altijd koude handen had gehad. Het was gewoon mijn huid die alles nu veel beter voelde, zelfs door mijn handschoenen heen. Ik liet hem van de trap naar beneden rollen en besefte dat hij misschien wel het meeste geluk had gehad, normaal ging het er veel bloederiger aan toe. Rustig loop ik verder de gang in waar de man vandaan was gekomen. Als ik even later het gebabbel van de andere negen mannen hoor, versnel ik mijn pas. Ik had een beslissing gemaakt: ze gingen er allemaal aan. Als ze allemaal zo keken als die oude man, liet ik niemand leven vandaag. Voor normale mensen klonk dit misschien gruwelijk, maar ik voelde zoiets niet. Voor mij was het goed als de persoon dood was en het geld in mijn zak. Ik bereikte de kamer en gooide de deur open. Het duurde even voor de mannen doorhadden dat het niet hun vriend was die in de deuropening stond, maar een jongedame van rond de negentien jaar. Ik liet mijn vingers kraken en keek over de hoofden heen naar een man die me aanstaarde alsof ik een geest was. Kende ik hem? Ik kende niet zo veel mensen die niet dood waren. Toen sloot ik de deur achter me en deed hem op slot. Snel liep ik naar de raar kijkende man en staarde naar hem. Toen glimlachte ik. Zijn hart ging als een razende tekeer. Zo hard dat ik me afvroeg of de anderen het ook konden horen, maar die hadden waarschijnlijk allemaal rook in hun oren. Ik greep hem bij zijn slapen en brak zijn nek. Gewoon een korte knik in de goeie richting en zijn nekwervels verschoven zo dat er geen overleven meer mogelijk was. De man viel als een zandzak op de grond. “Goed, wie volgt?” Ik grijnsde naar de trillende mannen voor me. Het maakte me niet uit wie die moordenaar was, ze gingen allemaal dood vannacht. Ik trok mijn zwaarden en hakte op hen in met sierlijke bewegingen. Het duurde niet lang of er lagen zeven meer hoofden op de grond en een uitgerukt hart. Tevreden keek ik naar wat ik had aangericht; een bloedbad. Het voelde bijna als een opluchting, maar dat nog net niet. Ik draaide me om en opende de deur naar de gang. Op zoek naar de kluis met het geld kwam ik de oude hond weer tegen. “Als je je lome leven lief hebt, zou ik maar weg sjokken als ik jou was,” zei ik tegen hem. Ik vermoorde bijna nooit dieren, tenzij ze in mijn weg stonden. Ik kon me nog vaag herinneren dat ik ooit een dierenvriend was geweest. Maar de hond leek niet te luisteren, of gewoon niet te willen. Hij liet zich dan ook als bewijs op mijn voeten vallen en bleef daar liggen. Ik schopte hem weg, maar zag hoe hij gewoon omrolde en lui op zijn zij bleef liggen. “Ook goed,” mompelde ik en zocht verder. Toen ik mijn buit in een zak had gepropt, liep ik naar beneden. Tot mijn grote verbazing was de benedenverdieping niet leeg zoals ik had verwacht. Twee bekende gezichten keken hoe ik van de trap naar beneden kwam. Ze stonden beide met hun armen over elkaar en keken niet zo blij. Niet erg, ik was niet hierheen gekomen om hen blij te maken. “Dit kan zo niet doorgaan,” zei de langste van de twee die de deur versperde. Aan het kruisvormige litteken op zijn halfbedekte schouder kon ik zien dat hij net als mij verandert was, net als zijn vriend Brock. “Ik heb niet om jou toestemming gevraagd, en dat hoef ik ook helemaal niet.” Hij keek me aan alsof hij bijna geïmponeerd was. Bijna.    3.   They want me “Hier kun je niet mee doorgaan.” De man keek me aan alsof ik een ernstige misdaad had gepleegd. Misschien was dat ook wel zo, maar voor mij was dit de normaalste zaak van de wereld. “Ga met ons mee, we kunnen je iets beters te doen geven. We kunnen je leren hoe je er mee moet omgaan.” Brock knikte instemmend, maar ik was het niet echt met hen eens. Lachend zei ik: “Waarom willen jullie me zo graag? Je hoeft me niet naar het einde van de wereld te volgen.” Hij grijnsde. “Ik heb nog nooit iemand zo koelbloedig moorden zien plegen als jij en je lijkt er nog plezier in te hebben ook.” Daar zat hij mis. Mijn definitie van plezier was duidelijk heel anders dan die van hem en ik had geen plezier. In niets niet. Ik keek hem emotieloos aan. “Dus? Ik ben hopelijk niet de enige die iemand kan vermoorden. Huur een huurmoordenaar als je er een nodig hebt. Ik ben van niemand en ik werk ook voor niemand,” zei ik op rustige toon. “We kunnen je hepen…” Maar Ik had hen al de rug toegekeerd, niet van plan om mijn tijd aan hen te verspillen. Wat hadden die toch? “Je kunt niet ongestraft mensen blijven vermoorden!” schreeuwde hij me na, maar ik negeerde hem. Ik bond de zak aan mijn paard en steeg op. Hij keek me na terwijl ik weg galoppeerde. Had hij niets beters te doen dan achter mij aan te zitten? Thuis pakte ik de spullen uit. Ik had weer veel geld gevonden en deze keer ook een kistje met juwelen in. Een prachtige blauwe edelsteen pronkte aan een zilveren ketting. Hij was best zwaar, maar ik zag mezelf al helemaal voor me met een lange lichtkleurige jurk en deze ketting om mijn nek. Ik glimlachte. Snel rende ik naar boven om hem te zoeken tussen al mijn andere jurken. Hij kwam bijna tot aan de grond. Bovenaan had het een strak lijfje met lichtblauwe pareltjes, onderaan was hij los met verschillende doorschijnende lagen. Ik trok hem aan, samen met een paar handschoentjes en poederde mijn gezicht. Twee standaard dingen die ik nooit vergat als ik naar de stad ging. Mijn huid was te wit zonder wake-up en mijn handen te koud zonder handschoenen. Om tien uur zou het rijtuig voor mijn deur staan. Slapen deed ik ook al in een lange tijd niet meer, dus was ik al bijna klaar voor vertrek. Ik dronk een liter water, zodat ik niet uit zou drogen. Dat zou wel genoeg zijn voor vandaag. Om halfelf kwam ik aan in de stad en maakte daar een lange wandeling met een parasol boven mijn hoofd voor wat schaduw. Ik had nooit zo gehouden van de zon en zeker vandaag niet. Het was warm en overal liepen arme kinderen in weinig kleren rond. Ze speelden altijd buiten, maar waren extra vrolijk als de zon scheen. De laan waar ik me op dat moment bevond was lang en de bomen aan de rand zorgden voor een aangename schaduw. Met een zachte wind in mijn gezicht stapte ik op de witte sandalen richting het centrum van de stad. Ik had de menner namelijk gevraagd me af te zetten in een buitenwijk. Ik hield van wandelen en zo vulde ik ook mijn tijd. Liever nog ging ik rennen, maar een dame hoorde niet te rennen. Het centrum was druk en je moest opletten waar je liep, of de paarden liepen over je voeten. Gelukkig niet over de mijne, ik liep in de schaduw van een mooi winkeltje waar ze allerlei poppen verkochten. Ze keken allemaal vrolijk naar buiten. Een meisje met vlechtjes in haar haar kwam huppelend met haar nieuwe pop naar buiten, haar ouders moesten zich achter haar aan haasten om haar ervan te weerhouden zo de straat op te lopen. Maar de ouders waren te traag. Een aanstormende wagen kwam snel op haar af. Maar net voor ze de straat op rende, pakte ik zachtjes haar arm en ik zei: “Hé, niet zo gehaast, kijk eens wat daar aankomt.” Ik wees naar de paarden die op dat moment voorbij renden. Iemand had haast. Ze keek geschrokken naar de grote paarden en zette een stap achteruit. “Bedankt hoor,” zei de moeder toen ze me bereikte. “Graag gedaan.” Ik glimlachte naar haar. Ze liepen rustig weer verder terwijl ik hen nakeek. De man liep sjofel achter hen, met een donkere kap diep over zijn gezicht getrokken. Toch herkende ik hem en glimlachte. Toen liep ik ook verder. De winkelstraat was lang en druk en overal zaten mensen gezellig te babbelen terwijl ze aan ijsjes likten of hun honden in toom probeerden te houden. Een oude man kwam uit een warenhuis gestrompeld, maar had wat moeite met de trappen naar beneden. Ik pakte zijn bovenarm en hielp hem zodat hij niet voel. De man glunderde helemaal toen hij beneden aankwam. Ook hij bedankte me. Zo was ik nu eenmaal, mensen helpen hoorde bij de persoon die ik overdag was. Ik hoorde de krantenjongen het artikel van de dag roepen: “Tienvoudige moord in veenhuis!” “Meneer Vandogen is gruwelijk onthoofd tijdens een avondje kaarten bij vrienden!” Dus ze waren aan het kaarten? Daar had het eerlijk gezegd niet op geleken toen ik daar binnen viel. Ze leken eerder stoned en dronken. Ik hoorde iemand de naam Katsa zeggen. Ze was een beroemd persoon hier. Eigenlijk bestond haar legende al meer dan duizend jaar. Toen was ze een begaafd meisje die iedereen martelde die iets verkeerd had gedaan. En soms als ze echt niet mee werkten, vermoorde ze hen. Ze werkte voor haar neef, de koning en iedereen was bang van haar. Ik glimlachte bij de gedachte dat ze mij met haar vergeleken. Het was eigenlijk wel zo, alleen vermoorde ik de mensen meestal allemaal. Niet veel later kwam ik aan bij een zijstraatje die ik insloeg. Hier was ik al vaker geweest, maar deze keer rook ik iets anders bekends. De geur leidde me naar een kleine rustige bar op het einde van de doodlopende steeg. Het rook er muf en het afval was hier tegen de muur opgestapeld. Een meisje als ik zou hier niet moeten komen, maar ik kon niet wegblijven. Ik betrad het kleine lokaal waar enkele deftige heren een pijp aan het roken waren. In totaal waren er maar drie mensen in de bar, inclusief de barman die tenger, klein en mager was. Ze keken allemaal verbaasd op toen ik binnen kwam, maar een van hen leek me te herkennen. Het was de barman. Hij had me er al eens uitgeschopt, maar dat was ’s nachts geweest. Hij leek nogal verbaasd te zijn om me hier in deze kleren overdag te zien. Een van de heren stond op en stak zijn hand naar me uit. Ik deed hetzelfde en hij kuste beleefd mijn hand. Maar toen hij opkeek, bleef zijn blik hangen bij mijn ketting. “Jij,” mompelde hij met een grom. “Wat een heer,” zei ik met een glimlach en trok mijn hand terug. Op zijn hoede zette hij een paar stappen opzij. “Roguer, ontmoet vrouwe Katsa.” Hij sprak de naam uit alsof hij vies was en spuugde op de grond. Toen Roguer zich omdraaide, zag ik het kruis in zijn hals. Nog een. Hij keek me met dichtgeknepen ogen aan en ik probeerde uit te maken of dat bij zijn gave hoorde. Hij zette een paar stappen in mijn richting en balde zijn vuisten. “Hé, niet vechten hier! Zeker jullie niet…” Roguer gooide een glas in zijn richting zonder opzij te kijken. Hij mistte, maar zat er niet ver naast. Geschrokken dook de man weg achter zijn bar, hopend dat hij daar veilig zou zijn. “wat een eer om jou te mogen ontmoeten.” Zijn stem was rauw van het roken. Mijn glimlach was overgegaan in een bestuderende blik en ik keek hem recht in zijn ogen. Toen haalde hij ineens uit met zijn vuist. Ik ontweek hem soepel en sprong sierlijk naar achteren. Meerdere keren haalde hij uit naar mij, maar kon me nooit raken. Het leek hem matig te irriteren, dus trok hij een mes en kliefde het door de lucht. Hij kon met het mes een stuk van mijn rok afsnijden, maar hij kon me niet raken. Toen de tweede man een zwaard trok en zich op me stortte, greep ik een mes die Roguer had laten vallen en stak het in zijn keel. Na een soepele sprong trapte ik hem in zijn gezicht en viel hij naar achteren. Toen ik over hem heen gebogen stond en hij zijn gezicht afschermde met zijn arm, zei hij: “Je zult er spijt van krijgen! Hij zal achter je aan komen!” Ik negeerde zijn gebrabbel en stak het mes in zijn been. “Waarom wil iedereen me hebben?” vroeg ik hem. Maar hij kon niet antwoorden door de pijn en schreeuwde het uit. Toen hij ietwat kalmer was, begon hij ineens te lachen. Ik hoorde de zware maar uiterst bekende voetstappen achter me. De deur sloeg achter hem dicht. Zonder me om te draaien, wist ik dat hij er weer stond. Altijd mij volgen. Maar hij was te laat; de man was al dood. “Nu ben je te ver gegaan!” Zijn stem was luid en hard, maar ik was niet bang van hem. Ik was van niemand bang. Toen ik me omdraaide, zag ik dat hij echt heel kwaad was. “Ik heb geen keus dan je te vermoorden.” Hij had in een flits een mes vast en nog geen seconde later stond hij voor me. Ik sloeg zijn arm van me af toen hij me aanviel met een lust die ik nog nooit eerder in iemands ogen had gezien. Misschien was Roguer wel zijn vriend geweest. Maar hoe moest ik dat nu weten? Hij hakte op me in en voor het eerst in mijn lange leven had ik het moeilijk om zijn aanvallen te ontwijken. Hij was zo snel dat ik hem niet eens kon raken. Toen sprong ik omhoog en greep een balk boven mijn hoofd. Ik landde weer op mijn voeten achter hem, maar hij was me voor. Zijn sterke armen smeten me tegen de muur. Hij hijgde en veegde zijn voorhoofd af. Ineens stond Brock daar. “Thomas, je kunt haar niet zomaar vermoorden.” Hij was nog steeds woedend, maar leek toch wat meer tot rust te zijn gekomen. Hij staarde me aan, beschuldigend en gekweld. Voor het eerst voelde ik me in het nauw gedreven. De man was snel en had uitzonderlijk goede reflexen. Misschien was hij wel net zo sterk als ik, maar zijn huid was niet wit. En ik kon net zo min geloven dat hij zich poederde, dus ik nam aan dat hij een natuurtalent was. “Ze heeft hem vermoord,” zei hij, meerdere keren achter elkaar. “Kom op, laten we gaan,” probeerde Brock. “Waarheen? Ik kan haar niet nog meer mensen laten vermoorden! Hij was mijn vriend!” Ik zag de woede weer in hem oplaaien toen hij het levenloze lichaam van zijn vriend in de hoek zag liggen. “Hoe kon je?” Ik zette een paar stappen naar voor, maar hij trok zijn mes weer. “Ga.” Ik keek hem schuin aan. “Ga!” riep hij. Toen draaide ik me om. Ineens schreeuwde hij. Zijn mes raakte mijn linkerschouder en de pijn trok door mijn hele bovenarm. Zonder me om te draaien of ook maar een teken van pijn te vertonen, trok ik het mes uit mijn bloedende schouder en smeet het op de grond. Het kwam trillend tussen twee planken van de vloer terecht. Toen liep ik verder met rechte schouders en sloeg de deur achter me dicht.    4.   The death of me Ik haastte me door het donkere steegje naar de achterkant van de winkels van de winkelstraat. Hier was de buurt smerig en hing er zelfs een beetje mist. Ik voelde geen pijn, maar het bloed irriteerde me. Ik voelde aan de wond en kreeg daardoor het zwarte bloed aan mijn vingers. Ik haalde eens diep adem en spande toen al mijn spieren in mijn schouder en arm. Met gesloten ogen voelde ik hoe de huid onder mijn bebloede hand terug dichtgroeide. Met een zucht liet ik de lucht terug ontsnappen en ontspande me. Nu leek het gewoon alsof die wond er al een week zat. Ik zette het op een rennen, maar hoorde hoe hij even later achter me aan kwam. Zijn voetstappen waren sneller dan ik had verwacht, maar ik was toch net iets sneller. Ik rende met opgetrokken rok door de kleine straatjes. Ik kende mijn weg hier erg goed en wist zo aan hem te ontsnappen. Maar ik wist dat ik nog niet van hem af was, hij zou me zo weer terug kunnen vinden. Ik liep over een laag dak tot ik weer terug in de laan met de bomen aankwam. Daar stond mijn rijtuig nog te wachten. De menner zat de krant te lezen, dus hij zag me niet toen ik erin sprong. “Haast je wat, wil je?” zei ik met een glimlach terwijl ik mijn hoofd naar buiten stak. Hij keek verbaasd toen hij mijn haar zo door de war zag, maar knikte en vertrok. We waren tien minuten eerder bij mijn kasteel dan normaal. Daar haastte ik me naar boven, snel andere kleren aandoen en dan weer naar beneden. Ik had besloten om de man te confronteren zodra hij me gevonden had. Op mijn weg naar buiten viel mijn scherpe oog op een ander klein artikel in de krant van gisteren. Ik had hem niet helemaal uitgelezen, dus het was me nog niet eerder opgevallen. Maar nu hij zo ondersteboven lag, sprong het meteen in het oog. Blijkbaar was meneer Topkins dood, maar die had ik vandaag nog naar buiten zien lopen, achter zijn dochtertje met de vlechtjes. Ik herinnerde me dat hij vreemd had gekeken, alsof hij niet herkend wilde worden. Maar Topkins had niets verkeerd gedaan, dus ik zou hem ook niet vermoorden. En het was nog steeds dag, dus zou ik hem eens een bezoek brengen. In mijn zwarte outfit liep ik de zon in. En hoewel het nog geen avond was, nam ik mijn paard uit de stal en reed naar het adres van Topkins. Ik wist dat hij inmiddels al thuis moest zijn, want het was na de middag en de zon stond op zijn hoogste punt. Hij woonde op een groot landgoed omgeven door landerijen en kleine boerderijtjes die allemaal van hem waren. Maar hij was een goede heer en betaalde zijn werknemers en pachters goed. Ik begreep gewoon niet waarom hij als dood vermeld werd terwijl zijn vrouw en dochter het niet eens leken te merken. Al gouw bereikte ik zijn landgoed en ik reed zijn hek binnen. Het landhuis was erg groot en mooi, maar niet echt mijn stijl. Het was te chic en te modern naar mijn zin, maar erg origineel ingericht. Ik was er al eens geweest, maar toen was het voor zaken. Nu moest ik hem gewoon even spreken. De butler liet gelukkig niet lang op zich wachten en in een mum van tijd zat ik tegenover de man in kwestie. Zijn kantoor was groot, net als het bureau waar hij met zijn ellebogen op steunde. “Wat brengt jou hier, miss Lucy?” vroeg hij beleefd, maar ook een beetje wantrouwig door mijn uiterlijk. Ik had mijn kasteel van hem gekocht onder die naam, dus noemde hij me ook zo. Ik toonde hem de krant en hij liet zich achteruit in zijn stoel zakken. “Juist, ja,” mompelde hij. “Ik begrijp het gewoon niet goed, maar ik zag u in de stad en ik dacht…” Hij onderbrak me en sprak zachtjes: “Zeg dit alsjeblieft tegen niemand, ook niet tegen mijn vrouw. Ik ben in gevaar, en dit leek me een oplossing.” Ik knikte. “Waarom loopt u dan in de stad? Uw vrouw zeker?” Nu knikte hij en keek naar de klok. “Ze zijn nog steeds in de stad, ze hadden al terug moeten zijn.” Ik rechte mijn rug en voelde mijn benen tintelen. “Wie zit er achter u aan, dan?” vroeg ik voorzichtig. Hij draaide zijn gezicht weer naar mij terwijl hij bijna droevig uit zijn ogen keek. Dan trekt hij de kraag van zijn hemd naar beneden en zie daar een kruisvormig litteken staan. “U bent een van ons?” vroeg ik. “Nee, ik ben ontsnapt net voor ze me konden injecteren. Maar dat was tien jaar geleden, waarom zouden ze nu achter me aan komen?” Dan trok ik de hals van mijn jas ook naar beneden en kon hij mijn litteken ook zien. “Oh,” mompelde hij. “Ze zitten ook achter mij aan, maar maak je geen zorgen. Ik zal achter uw vrouw en kinderen gaan. Ik zal het uitzoeken.” Hij knikte dankbaar en ik zag dat hij op het einde van zijn Latijn was, dus besloot ik om hem alleen te laten. Maar net toen ik zijn kantoor wilde verlaten, zei hij: “Jij bent Katsa, niet?” Verrast draaide ik me om. “Geen zorgen, ik zeg net zo veel als jij. En ik weet waarom je het doet. Ik weet wat die mensen deden, maar pas toch maar op.” Ik knikte dankbaar naar hem en liep toen naar beneden. Eenmaal op weg, reed ik zo snel dat mijn haar als een vlag achter me aan wapperde. Snel bond ik het weer in een staart, want die had ik eruit gehaald voor Topkins. Ik reed de stad binnen terwijl iedereen verbaasd naar me keek. Ineens riep iemand: “Katsa!” Toen begon de ophef natuurlijk, maar ik negeerde hen en reed de brug over naar het grote metalen gebouw in een van de buitenwijken. Hier kwam ik wel eens als ik niets te doen had. ’s Nachts werden hier vechtwedstrijden gehouden en af en toe vond ik het wel eens interessant om die bij te wonen. Hier ging ik zitten, vlak voor de ingang en recht in het zicht. Als hij me wilde vinden, dan was het nu de tijd. Hij kon me niet uitstaan, dat was wel duidelijk. Hij kwam op me af met een kwade blik op zijn gezicht, maar blijkbaar mocht hij me om de een of andere reden niet vermoorden. Voor hij kon spreken, vroeg ik: “Waar zijn ze?” Hij leek verrast door deze vraag en keek naar Brock die hem als een hondje volgde. “Ik heb geen idee waar je het over hebt.” Typisch. “De vrouw en dochter van Topkins?” zei ik met opgetrokken wenkbrauwen. Een flits van herkenning trok over zijn gezicht, maar hij gaf geen antwoord. “Kom op, die man wil met rust gelaten worden, net als ik. Geef hem gewoon zijn vrouwen terug! Wat is dat nou weer voor manier van doen, zeg!” Ik was inmiddels opgestaan en stond nu recht voor hem. “Daar heb ik niks mee te maken. Waarom ik hier ben, is om jou te halen. Er is iemand die je wil zien.” “Ah zo.” Ik knikte. “Dus jou baas wil mij zien. En wie mag dat wel niet zijn?” Ik vroeg me af of ik hem kende. “Ik heb geen baas, ik werk voor niemand.” Brock naast hem gniffelde, maar liet verder niks blijken. Ik kon zo zien dat hij niet helemaal de waarheid sprak, maar daar twijfelde ik nog over. “Is dat waar iedereen is? Alle getransformeerden? Met hoeveel zijn jullie?” Ik kon het niet opbrengen om niet nieuwsgierig te zijn. Ik had nog nooit een gemeenschap van getransformeerden meegemaakt. “Kom het zelf zien,” zei hij nors. “En trouwens, ik mag je wel vermoorden.” Ik keek hem scheef aan. Las hij nu ook al mijn gedachten? In dat geval: fuck you Thomas! Ik grinnikte bij de gedachte in mijn hoofd, maar schudde dan mijn hoofd. “Probeer maar.” Dat hoefde ik hem geen twee keer te zeggen. Terwijl Brock hem nog tegen probeerde te houden, vloog de man op me af. Deze keer was ik iets beter voorbereid en had ik geen los haar en geen jurk die in mijn weg zaten. Met snelle bewegingen vochten we. Ik kon mijn mes over zijn rug halen, terwijl hij mijn pols brak. Met een venijnige grom trok ik mijn arm weg. Niet dat het pijn deed, het was gewoon niet het beste moment. Op dat moment wenste ik echt op onbreekbare botten zoals een man die ik ooit al eens tegen was gekomen. Zijn botten waren zo sterk als diamant. Terwijl ik even afgeleid was en mijn pols terug op zijn plaats zette, haalde hij me onderuit en sloeg me in mijn gezicht. Inmiddels was mijn pols weer zo goed als geheeld en duwde ik hem hard van me af. Uit een wonde op mijn voorhoofd stroomde zwart bloed. “Wat ben jij?” vroeg hij walgend toen hij recht stond. Ik grijnsde. Dat ging ik niet zeggen, want dat wist ik eerlijk gezegd zelf niet. Maar een ding wist ik wel: “Ik ben een monster!” Met mijn tanden ontbloot gooide ik een mes in zijn richting, maar ik wist al dat hij die ging vangen. Hij smeet hem zelfs terug. Met moeite kon ik hem ontwijken en het mes vloog tegen de muur. Ik rolde om en kwam weer op mijn voeten terecht. Maar net toen ik op wilde staan, trok hij me omhoog aan mijn kraag en duwde me tegen de muur, een mes tegen mijn keel houdend.  Ik vroeg me af hoe hij aan al die messen kwam. “Ik ga je een keuze geven: of je gaat met ons mee, of je kop gaat eraf.” Ik wist nu al wat ik wilde, dus zei ik: “Ik zal nooit voor iemand werken, laat staan ergens bij horen. Ik ben liever vrij. Vermoord me maar.” Hij grijnsde. “Jij bent de eerste die vrijwillig dood wil gaan.” Ik sloot mijn ogen en wachtte. “Erg moedig van je.” Toen stak hij het mes door mijn keel en liet me op de grond vallen, bebloed en levenloos.    5.   More like me Ik was helemaal niet bezorgd toen ik mijn lichaam zo zag liggen, onthoofd in een rijtuig gesmeten. Wel was het even wennen om weer dood te zijn. Niet dat dit de eerste keer was. Dit was al de zevenennegentigste keer dat ik dood was gegaan, en al die keren ben ik terug tot leven gekomen. Je moest weten; mijn lichaam was altijd al dood geweest en mijn geest was zo sterk dat ik het keer op keer kon verlaten en er terug in kon springen. Ik kon zelfs mijn lichaam helen vanuit deze positie, ook zonder hoofd. Ze brachten me naar een oud uitziend huis ergens net buiten de stad, aan de andere kant van waar ik vandaan kwam. “Hij gaat hier niet blij mee zijn,” zei Brock op een zangerige toon en glimlachte. Maar Thomas was nog steeds niet in een iets betere bui en gaf hem een stamp in zijn zij. Aangekomen droeg hij mijn lichaam naar binnen terwijl Brock mijn hoofd zo ver van zijn lichaam hield als mogelijk. Het zag er best grappig uit en als mijn lichaam niet onthoofd was, had ik best graag zo in Thomas’ armen willen liggen. “Hé Neo!” riep hij zodra ze binnen kwamen. Toen een klein gastje van ongeveer tien jaar naar beneden kwam, staken nog meer nieuwsgierige mensen hun hoofden om de hoek. Ze zagen mijn lichaam en keken verbaasd, maar niemand zei iets. “Hoe denk je haar te ondervragen zonder hoofd, Thomas?” De kleine jongen vloog ineens uit tegen hem, terwijl hij ongeveer twee keer zo groot was. En geen van beiden leken geïmponeerd. “Ik had je nog zo gezegd, ik wil haar levend. En wat breng je me? Haar hoofd en dan de rest! Hoe dom…” Hij schudde zijn hoofd. “Niemand, relax. Je weet wie dode mensen kan ondervragen,” probeerde iemand die net uit een kamer kwam lopen. Toen begreep ik het ineens: Thomas werkte voor Niemand, Neo. Niemand was een persoon. Als ik kon, had ik nu in een deuk gelegen, gegarandeerd. Ineens klonk er een kwade stem vanachter een van de deuren. “Haal dat lichaam hier weg! Dat zwarte spul verpest heel mijn tapijt. En wie denk je dat het allemaal weer mag opkuisen? Dat doe je maar mooi zelf, hoor! Allez, naar de kelder met dat ding en laat ik het hier nooit meer zien!” Een jong meisje van ongeveer twaalf jaar kwam met een bezem de gang in en veegde iedereen eruit. Lachend liepen ze naar beneden en dropten daar hun buit. Ze lieten me ook weer snel achter. Thomas kreeg de opdracht om iemand te bellen die blijkbaar met de doden kon spreken en Brock moest het tapijt schoonmaken. Ik keek geamuseerd toe, maar besefte toen ineens dat die persoon – wie het ook mocht zijn – misschien wel eens te weten zou komen dat ik niet echt helemaal dood was. Ik besloot om dat maar even af te wachten. Toen ze even later met vier man in een mooi ingerichte salon zaten, bleek dat de vrouw die dus met de doden kon praten, al zeker zeventig jaar oud was. Ze legde haar handen op die van Thomas om zich te verbinden met mij en sloot haar ogen. Er gebeurde niets. Toen opende ze haar ogen en keek ze me recht in de ogen. Ze kon me dus zien. “Ik zie haar…” Ineens werd ze heel bang en liet ze Thomas’ handen los. “Ze is zo, zo…” Ze kon niet uit haar woorden komen. “Wat, wat is ze?” ze schudde haar hoofd. “Dood. Ze is dood.” Met een vermoeide zucht ging Neo achteruit in de stoel zitten. “Dat weten we al, vertel ons iets dat we nog niet weten,” zei hij. Ze fluisterde iets in een andere taal en stond toen op. “Nee, ik doe het niet meer. Als ik haar zie, zie ik haar keel doorgesneden en haar dode gezicht en, en…” Ze schudde haar hoofd weer, deed haar handen voor haar ogen en rende huilend weg. “Jouw schuld,” zei Neo meteen. “Wat?” Thomas voelde zich duidelijk beledigd. “Laat ook maar. Als jij je wat beter ingehouden had, leefde ze nu nog. Maar ze heeft haar duidelijk gezien, misschien is ze hier. Misschien wil ze wel praten. Je weet wel, dat ene spel dat iedereen speelt op Halloween…” Ja, hier ging ik dus niet aan meedoen. Ik ging terug naar mijn lichaam en concentreerde me diep. Ik zag hoe ik de kamer verlichtte en langzaam kwam mijn hoofd vast op mijn lichaam te zitten. Toen ik mijn ogen open deed en weer normaal hoorde en zag, merkte ik ook dat ik volledig geheeld was. Perfect, ik werkte dus nog. Snel liep ik geruisloos de kelder uit, op zoek naar de vrouw en dochter van Topkins. Het was moeilijk om hen te vinden; ze zaten in een kamer op de derde verdieping, dus moest ik heel voorzichtig zijn zodat ze me niet hoorden. Ze keken bang op toen ik de deur open deed. “Sst, ik kom jullie hieruit halen,” zei ik zachtjes. “Ben jij ook een van hen?” vroeg de vrouw bang. “Ja, nee. Ik bedoel, niet iedereen staat aan dezelfde kant. Ik ben hier om jullie thuis te brengen.” Ze knikte. Ineens hoorde ik snel naderende voetstappen en moest ik een keuze maken. “Jullie moeten hier blijven, maar ik beloof dat ik terug kom. Ze zullen jullie niets aandoen.” Toen opende ik het raam en zette me zo hard mogelijk af op de rand van de vensterbank. Ik hoorde hoe het raam gehaast gesloten werd. Zachtjes landde ik op het dikke gazon en liep rond het huis, nog niet van plan te vertrekken. Ze waren al gestopt met het proberen met mij te praten en zaten nu ruzie te maken over wat ze nu gingen doen. Eigenlijk leken ze nog redelijk, maar ze waren gewoon zo dom en jong. Toen kwam iemand in de kamer. “Niemand, die twee moeten best wat eten hebben. Wat zal ik ze geven?” vroeg een jonge gast die ik al eerder had gezien. “Maakt niet uit, vraag het hen zelf maar.” Blijkbaar wilde Niemand hen zo snel mogelijk terug uit de kamer en wilde hij verder ruziën met Thomas. Iedereen leek hen verder te negeren en de rest volgde de jongeman naar de keuken; ze waren hongerig geworden. Ik wist wel waarom ze Topkins probeerden te lokken met zijn vrouw en dochter; hij wist van de getransformeerden en dat was eigenlijk een geheim. Maar nu ik hem had gezegd dat ik hen ging halen, zou hij natuurlijk niet komen. Toen besefte ik ineens iets anders; wat als hij wel getransformeerd was en het gewoon geheim hield? Op zich was daar niets mis mee, maar dan moest je niet liegen tegen andere getransformeerden. Ik had zoiets al eens meegemaakt, dus het was best mogelijk. Ik besloot het uit te zoeken en liep naar een achterdeur in het huis. Eenmaal binnen verstopte ik me in de schaduwen en vermeed opzettelijk de keuken en de derde verdieping. Op de tweede verdieping vond ik iets wat op een archief leef; de grijze muren van de inloopkast en de archiefkasten bevestigden dat. Ik probeerde snel en efficiënt te zoeken, maar degene die dit had geordend, was een slechte secretaris. Ik gromde binnensmonds en groef me een weg door de papieren. Ah, eindelijk. George Topkins. Ik bekeek het papier en zag dat er maar heel weinig over hem genoteerd was. Maar er was maar een ding dat ik moest weten: Beëindigd. Hij was dus wel geïnjecteerd, maar hij zei van niet. Verder was hij inderdaad ontsnapt en voor de rest hadden ze geen aantekeningen meer. De leugenaar! Maar ik wist genoeg, ik moest nu enkel nog zijn gave te weten komen en daar kon ik de gegijzelde vrouwen wel voor gebruiken.  Maar voor ik dat deed, besloot ik nog wat op te zoeken over Thomas en alle anderen die ik had ontmoet in de laatste paar dagen. Thomas Evert: Geboren op: 17 november 1826                          Toegekomen op: 26 januari 1845                          Getransformeerd op: 01 februari 1845 (Beëindigd)                             Notities: Hij is een zeer arrogante jongeman die zeer moeilijk in toom te houden is. Zijn gave is moeilijk te bepalen omdat hij zo verscheiden is. Hij heeft een uitzonderlijke kracht en reactievermogen. Hij kan ook zeer snel denken en erg origineel uit de hoek komen met de vreemdste ideeën. Een zeer interessante jongeman, maar ik vrees dat hij soms niet te stoppen is. Toen hij Henry vermoorde zoals verwacht, moesten we hem elektrocuteren om hem onder controle te houden. Verder maakt opsluiting hem blijkbaar gek en rent hij het liefst rond. Neo, Niemand:  Geboren op: 25 juni 1836                            Toegekomen op: 15 oktober 1845                            Getransformeerd op: 27 oktober 1845 (Beëindigd)                               Notities: Een interessante jongen. Hij leert snel bij en lijkt mentaal ouder te worden met de dag, terwijl hij toch niet groeit. Hij is geniaal en uit een IQ-test blijkt hij een IQ te hebben van meer dan 180! Hij heeft in de laatste twee dagen drie talen leren spreken en volgens mij kan hij de gedachten van mensen lezen door hen aan te raken. Hij heeft als enige zijn createur niet vermoord tot onze grote verbazing en is ook heel stil. We zien veel verandering bij hem sinds hij transformeerde. Brock Johanson:    Geboren op: 23 september 1815                                Toegekomen op: 21 oktober 1845                                Getransformeerd op: 26 oktober 1845 (Beëindigd)                                  Notities: Deze man is erg vreemd in zijn manier van doen: hij lijkt maar niet aan de omgeving te wennen en volgens mij ziet hij dingen. Ik hoor hem soms ook spreken alsof hij het tegen dieren heeft, maar dan zie ik helemaal niets. Hij spreekt gewoon tegen de muur. Ik ben bang dat hij gek aan het worden is en hij niet transformeert. Is dat eigenlijk wel mogelijk? Verder waren er nog een meisje dat zich tijdelijk kon veranderen in een kat, een jongen die kon leviteren en een andere jongen die van kleur kon veranderen. Vreemde gaven hadden die, zeg. Maar ze waren altijd wel ergens handig voor. Maar ze leken allemaal niets vergeleken met de mijne. Ik zorgde ervoor dat het blad van George Topkins in mijn zak zat en ik verliet de kamer.    6.   Them or you Na een lange rit terug naar Topkins’ landhuis, was mijn paard al best moe. Ik liet hem wat uitrusten en liep het gebouw binnen. De man zat in de salon op z’n eentje een boek te lezen. De butler liep over en weer om zijn glas Cherry aan te vullen. “Meneer Topkins, kan ik u even spreken?” De man verschoot bijna van kleur toen hij mij zag. “Ik heb namelijk uw vrouw en dochter gevonden, maar ook iets zeer interessants over u.” Ik liet het blad zien en wees het stukje aan waar Beëindigd stond. “Je begrijpt het niet, ik…” Ik onderbrak hem. “Ik denk dat ik het heel goed begrijp, meneer Topkins. U wilt niet in hun handen vallen en dus doe je maar gewoon alsof jij er niet net zo hard bij hoort. Wat kunt u doen, meneer Topkins? En ik vraag het geen twee keer.” Ik wist niet of hij bang was van me, maar daar leek het wel op. “Kijk, ik kan het uitleggen, maar ik kan je niet zeggen wat ik kan. Ik kan het gewoon niet.” Hij schudde zijn hoofd en keek treurig in zijn alweer lege glas. “Ik kan uw vrouw zo terug brengen als u wilt, maar dan moet u het wel zeggen,” zei ik op rustige toon. “Nee, nee. Ik kan het niet.” Ik verwachtte dat hij ieder moment in huilen uit kon barsten. “Alstublieft, waarom wilt u het niet gewoon geloven? Ik kan het niet uitleggen!” Met een zucht wende ik mijn blik van hem af en keek naar het grote schilderij boven de bank. Het was een prachtig landschap van bomen en een beekje ertussen door. “Kun je het me tonen?” vroeg ik rustig en keek hem terug aan. Topkins keek naar de butler in de hoek van de kamer. “Ik…” Hij wilde weer zijn hoofd schudden, maar toen knikte de man. “Goed dan.” Hij stond op van zijn zetel en legde zijn boek aan de kant. Toen concentreerde hij zich met gesloten ogen en ineens werd zijn lichaam troebel. Alsof het een waterplas was waar een druppel in viel. Zijn hele lichaam leek te golven en veranderde van kleur. Ineens keek ik naar mezelf, of een perfecte replica daarvan. Ik kijk opgetogen en verrast naar mezelf terwijl hij snel weer terug verandert. “Wauw, dat is nogal een knap staaltje gedaanteverwisseling,” mompelde ik. Ik had al meerdere mensen als hem ontmoet, maar niemand kon zo makkelijk veranderen als hij. “Het is maar gezichtsbedrog,” antwoorde hij en hij keek verlegen naar de grond. Alsof ik hem net naakt gezien had. Misschien was dat ook wel zo. “Nee, niet helemaal,” zei ik bedenkelijk. Maar toen vestigde ik de aandacht op de butler. “En jij bent…?” vroeg ik. Hij leek verbaasd dat ik hem zo aansprak. “Mijn naam is Donald Ronders,” antwoorde hij. Ik glimlachte. “Dat bedoelde ik niet en dat weet je zelf ook wel.” Dan knikt hij weer en pakt de fles Cherry die hij nog in zijn handen had. “Oh, nee. Niet de fles Cherry,” mompelde Topkins in een zachte kreun, maar de vloeistof in de fles begon al langzaam te koken. Ik keek lachend naar hem. “Volgens mij zijn alle getransformeerden zich aan het verzamelen, denk je niet?” De butler knikte instemmend, maar Topkins keek me vragend aan. “Hoeveel zijn er in de stad, momenteel?” Ik telde iedereen die ik gezien had in een seconde en zei: “Elf, en ik denk dat er nog meer komen.” “Dan is er drie van ons en acht van hen,” rekende hij. “Nee, zeven. Een oude vrouw kan dode mensen zien, maar wil er niets mee te maken hebben. Ze zijn met zeven.” Dat was misschien niet veel beter, maar het was al een begin. “Kijk meneer Topkins, ik ben noch voor noch tegen u, maar dan moet u wel een beetje meewerken. Je kent mijn bijnaam: Katsa.” “Oh, dat ben jij,” mompelde de butler en hij leek ineens ongemakkelijk te staan. “Geen zorgen, ik zal je geen pijn doen. We staan aan dezelfde kant, denk ik. Is het niet?” Hij knikte heftig, een beetje bang. Ik keek de butler aan, maar die durfde me niet eens in de ogen te kijken. “Laten we eens met die mensen gaan praten,” stelde ik voor. “Wacht, praten? Ga je daar gewoon binnen lopen en met hen praten?” Ik knikte ter bevestiging. Ik kon me niet bedenken wat daar zo verkeerd aan was. “En wat nu als ze ons aanvallen?” Oh, dat. “Dan zeggen we dat we in vrede komen. Trouwens, ze denken dat ik dood ben, dus geen zorgen. Ik zal het wel afhandelen.” De mannen leken alles behalve op hun gemak te zijn toen we even later in Topkins’ rijtuig koers zetten naar het oude huis waar ik nog maar net vandaan kwam. De rit was uitermate stil en oncomfortabel, maar ik was zeer geamuseerd om hen zo te zien zitten. Ze hadden allebei geweigerd naast elkaar te zitten, dus moest ik tussen hen in zitten. Maar dat zorgde er dan weer voordat ze zich niet meer durfden te bewegen en bleven ze dus in hun benarde positie zitten. De menner haalde alles uit de paarden en zo kwamen we ook vroeg aan, maar ik vroeg de menner om vroegtijdig halt te houden zodat ze ons niet aan zouden horen komen. Ik hield van verassingen. We liepen het laatste eind en om de stilte te verbreken, zei ik: “Laat mij het woord maar voeren als we eenmaal binnen zijn. Oh, ik kan niet wachten tot ik hun gezichten zie!” Verrukt stapte ik stevig door en kwam zo als eerste aan bij de deur. De andere twee leken expres trager te lopen om het maar zo lang mogelijk uit te stellen. Toen we alle drie weer compleet waren, opende ik gewoon de deur zonder eerst aan te bellen en liep naar binnen. Ik zette meteen koers naar de salon waar ik hen voor het laatst had gezien. Blijkbaar was hun gebekvecht nog niet over en waren ze elkaar aan het beschuldigen om de reden dat Topkins niet reageerde op hun actie. “Geen nood, dat is mijn schuld denk ik,” zei ik terwijl ik rustig tegen de deurpost aan leunde. Geschrokken draaiden Thomas en Niemand zich om. “Hoe - maar hoe is dat mogelijk? Je hoofd…” Ik grinnikte bij Niemands reactie. “Ja, bedankt voor dat trouwens,” zei ik in Thomas’ richting. De man stond erbij alsof hij een spook had gezien, en misschien was dat ook wel zo. “Kijk, zoals je ziet heb ik Topkins bij me en ik heb ook een voorstel.” Ik trok aan Topkins’ mouw om hem in het zicht van de anderen te stellen. Hij kwam wat wankel naar voren, maar bleef daar met opgetrokken schouders staan. De twee wisten niet wat nu te doen, dus zei ik: “Zijn vrouw en dochter hebben hier niets mee te maken, dus die kun je al vrij laten.” Neo knikte en gebaarde naar een jongen in de hoek. Ik had hem al zien zitten, maar blijkbaar was Topkins verrast toen de jongen in de kleur van het behang achter zich, opstond en zich tussen ons door wurmde. “Wat wil je nog meer?” vroeg hij met een hoge stem. “Ik wil weten wat jullie organisatie ongeveer inhoudt en waarom jullie mensen als mij en Topkins zo graag willen hebben.” Mijn stem klonk toonloos als altijd, maar ik zag iets in Neo’s ogen waardoor ik wist dat hij bang van me was. “We zoeken nieuwelingen en proberen ze te helpen. Je weet wel, hun gaven leren kennen en dat soort dingen.” Ik knik. “En wat heeft dat met ons te maken?” Hij keek me scheef aan. Ik wist het wel, maar hij moest het gewoon even hardop zeggen voor me. “Jij bent een nieuweling en Topkins weet gewoon te veel. We willen jullie gewoon helpen, hoor!” viel hij uit. “Dus mijn hoofd eraf hakken is helpen?” “Nee, nee. Als ik had geweten dat Thomas je zou vermoorden, had ik hem wel gestopt, maar…” Ik schudde mijn hoofd. “Maar ik ben terug tot leven gekomen, dus nu lijkt het er niet meer zo toe te doen.” Hij keek me verbaasd aan. “Kijk niet zo. En ja, het doet er ook niet toe. Maar wat er wel toe doet, is dat jullie nog maar kinderen zijn – hoe geniaal ook – en wij niet. Wij zijn geen nieuwelingen en wij hebben jullie hulp helemaal niet nodig.” Dan hoorde ik Thomas grinniken en keek geïrriteerd naar hem. “Hoe oud ben je? Negentien, twintig? Dat noem ik nieuweling, hoor!” Hij was nogal zeker van zichzelf, dus zei ik: “Nee, ik ben 713 jaar oud. De eerste getransformeerde, ter informatie. En ik ben immuun voor de meeste gaven en ik zal altijd terug tot leven komen als je me vermoord. Nee echt, ik ben zelfs een keer ontploft…” Neo proestte het uit en Thomas keek me verslagen aan, maar ik negeerde hen. “Waar dacht je dat de legende van Katsa vandaan kwam? It’s all me!” Toen liet ik de twee mannen achter me de kamer in en vroeg: “En u dan, meneer Topkins? Hoe denkt u erover?” Hij leek nogal verward te zijn, want ook hij was verbaasd over mijn antwoord. “Ja, je hebt gelijk,” zei hij dus maar. “We zijn geen nieuwelingen en we kunnen best onze mond houden.” Neo knikte instemmend. “Natuurlijk.” Even leek het allemaal opgelost te zijn, maar ik wist dat dit nog maar het begin was van alles. Ik keek de mannen aan en besefte dat ik hen wel eens ergens voor nodig zou kunnen hebben.    7.   You will know Iedereen wilde weten wat ze met me hadden gedaan dat ik zo ongelooflijk sterk was, maar vooral wat me onsterfelijk maakte. Ik was niet van plan om het hen te vertellen, net als ik het al zevenhonderd jaar aan niemand had verteld. Ze keken me allemaal aan en ik wist dat ze me zowat aanzagen als hun leider in plaats van Neo. Ik had al wel vaker een groep geleid, maar nog nooit een groep die me bijna evenaarde. Vooral Thomas verbaasde me. Er waren veel mensen die me hadden vermoord, maar nog niemand was er zo goed vanaf gekomen als hij. Terwijl zij praatten over Donald, bekeek ik hem wat beter. Hij droeg een zwarte jas die tot over zijn knieën kwam en daaronder een los grijs T-shirt. Zijn broek was gescheurd op verschillende plekken en zijn schoenen waren te hoog waardoor ze bedekt werden door de rafels van zijn broek. Toen hij merkte dat ik naar hem keek, keek ik snel weg. Hij was fascinerend op een vreemde manier, maar ik kon er mijn vinger niet op leggen. “Dus, wat doen we nu?” onderbrak Neo het gesprek waardoor het volledig stil viel. Iedereen keek naar mij, alsof ik alles wist. Deze groep was samengesteld om nieuwelingen op te vangen, maar dat leek mij net iets te saai. “Ik ben eigenlijk terug naar Engeland gekomen om de dagboeken te zoeken,” zei ik nadenkend. Ze hadden blijkbaar geen idee waar ik het over had, want ze staarden naar me alsof ze nog steeds even veel wisten als daarnet. Eigenlijk was dat ook zo; er waren maar weinig mensen die ervan wisten. Met een onnodige zucht ging ik wat rechter zitten in de met groen bekleedde stoel en keek iedereen afzonderlijk aan. Ik kon het niet helpen om even bij Thomas te stoppen. “Na mijn transformatie heb ik iedereen vermoord in het huis en de boel afgebrand. Al het werk van de dokter is vernietigd, behalve zijn dagboeken die hij in zijn eigen huis bewaarde. Hierin heeft hij deels uitgelegd hoe hij tot zijn resultaten is gekomen, maar niet volledig. Honderd jaar geleden ben ik terug gekomen en heb ik de dagboeken gevonden, maar ze zijn van me gestolen. Nu proberen ze weer opnieuw om nieuwen te maken zoals mij, maar het heeft een andere invloed op iedereen.” Ik keek bedenkelijk naar de grond. Waarom moesten ze alles weten? Iets zei me dat het wel eens nuttig kon zijn, maar dat de informatie die ik prijs gaf gevaarlijk kon zijn. Toen keek ik weer op. “Ik heb wel een idee waar die mensen zijn die de dagboeken hebben, maar ik ben op het moment het spoor bijster,” ging ik verder. Ik zag aan Neo’s gezicht dat hij meer wist, dus keek ik hem aan. Hij merkte dat ik het door had, dus zei hij: “Ik denk dat we gewoon naar nieuwen moeten zoeken en hen vragen waar ze vandaan komen. Misschien kunnen we zo de createurs vinden en die hebben waarschijnlijk de dagboeken.” Hij was er niet helemaal zeker van, maar ik vond het een goed idee. “En waar en hoe vinden jullie die nieuwelingen?” vroeg ik nieuwsgierig. Ik had al lang door dat deze getransformeerden ongelooflijk interessant waren. Neo lachte door de vele aandacht die iedereen aan hem schonk. Met blozende wangen zei hij: “Ik heb een sensor die van kleur verandert bij getransformeerden. Want weet je, hun bloed heeft een andere samenstelling en het ijzer in hun bloed is een stuk meer dan normaal…” Hij werd onderbroken door een verveeld kijkende Thomas die zei: “Dat hoeven we allemaal niet te weten. We hebben een sensor, laten we daar maar mee beginnen.” Ik keek hem geïrriteerd aan en zei tegen Neo: “Leg het me maar een andere keer uit. Waar heb je zo’n ding?” Hij gaf er een aan mij. Het was pilvormig met bovenaan een klein lampje. Aan de zijkant zat een knopje dat ik indrukte. Een oranje lampje lichtte op. “Rond mensen is het lampje geel, maar het wordt donkerder bij getransformeerden.” Ik knik. “En wie gaat ons helpen? Ik bedoel, er kunnen geen getransformeerden met dit ding werken, dan is het lampje altijd oranje.” Hij glimlachte. “Jori heeft een broer en een zus die niet getransformeerd zijn. Zij kunnen ons helpen. Trouwens, dit is ook hun huis.” Ik bekeek het lampje nog eens, alsof het ongelooflijk interessant was, en zei: “Laten we er dan maar werk van maken.” Ik moest toegeven: deze personen waren niet zo saai als ik had verwacht. Mijn hele leven hield ik me schuil voor de mensen, maar uiteindelijk kon het me toch allemaal niets meer schelen. Ik was teruggekeerd omdat ik me verveelde. Dat was de enige reden. Ik zag hoe Jori zijn broer en zus naar binnen riep en even later ook hun hoofden verschijnen. Ze leken een beetje nerveus in mijn buurt, dus glimlachte ik vriendelijk. “Hi, ik ben Lissa en dit is mijn broer Pip,” begon het meisje. Ik knikte in hun richting en zei met de sensor in mijn hand: “Dus je broer gaat met ons mee?” Het was niet bedoeld als een vraag, maar toch gaf ze antwoord: “Eigenlijk heb ik liever dat Pip hier blijft. Zie je, hij is drie jaar jonger dan mij en hij schrikt nogal snel.” Ze beet op haar tanden en keek me aan. Verbaasd stemde ik toe. “Best.” Ze strekte haar hand uit. Eerst keek ik wat verdwaasd naar haar uitgestoken hand, maar dan legde ik er toch de sensor in. Ik was het niet gewend dat een vrouw dapperder was dan een man. “Laten we maar gaan dan,” zei ik, recht in Lissa’s ogen kijkend. Ik vertrouwde haar blik niet. Ze keek alsof ze me wel rouw lustte nadat ik haar broer eerst had gevraagd. Waarschijnlijk voelde ze zich gekwetst en erg onderschat. Dat kreeg je met verwende mensen, vooral bij meisjes. Niet beledigend bedoeld. Ik vond dat iedereen in de hal ongelooflijk treuzelde. Een jas aandoen, duurde al bijna twee minuten. Pip moest zijn zus zelfs helpen om de riempjes op haar schouder te bevestigen. Ik gromde ongeduldig binnensmonds en liep alvast naar buiten. Expres liet ik de deur openstaan, waardoor Het geklaag van Lissa zelfs voor de menner buiten te horen was. Ze kon dus ook niet tegen tocht, fijn was dat. Een rijtuig stond tenminste al aan de deur te wachten. Topkins mompel

Jacintha Ongenaert
0 0

Het zachtste land: Ruberia. Oma op bezoek.

HET ZACHTSTE LAND: RUBERIA Oma op bezoek     “Argus!” De uitroep van koningin Sifon galmde tegen de rubberen muren van het koninklijk paleis van Ruberia. “Waar zit die gekkerd met zijn vele ogen nu?” Vroeg de koningin zich luidop af. Ze glimlachte zacht. Ze bukte zich en trok een scheef tapijt een beetje recht. “Zo, dat ziet er al beter uit. Wat was ik ook alweer aan het doen? Ohja. Argus!”, gilde ze weer. Argus kwam de hoek om. Hij hobbelde een beetje. Zijn op maat gemaakte kleren zaten scheef. Zijn ogen stonden slaperig. Dat had de koningin meteen gezien. “Hier ben ik!” Sprak hij grommend. “Lag jij weer te slapen?” vroeg de koningin streng. “Euh…” Argus mompelde iets. “Het is niets”, zei koningin Sifon. Ze duwde hem een zachte wollen trui in de handen. “Die is voor jou. Trek aan.” Argus gehoorzaamde. Hij was de zachtste bewaker die er bestond. “Ik heb een verzoek voor jou. Ik hoorde dat de moeder van de koning binnenkort weer naar hier komt. Ik wil dat je extra goed uitkijkt!” Argus’ haren gingen overeind staan. Oma komt terug? Oh nee. De laatste keer dat zij er was, werd het halve paleis afgebroken. “Komt in orde hoor, mevrouw Sifon!”                                                     In de toren zat prinses Bloem uit het raam te staren. Ze pulkte nog een snoepje uit de pot die ze van een bezoeker had gekregen. Ze kauwde er langzaam op. Terwijl bekeek ze alle zachte dingen. Zachte dingen was ze zo beu! Ze zag de rubberen poort waarachter Argus alles niet in de gaten hield. Ze zag wespen vliegen met enorme kurken aan hun angeltje. Ze zag katten met slofjes aan. Ze zag rozenstruiken vol watten. Haar kamer zelf was bedekt met vilt. Op haar bed lag een schapenwollen deken. De hoeken van haar bureautje waren met rubber bedekt. Zelfs haar kroontje had pomponnetjes op de punten. Niets was scherp. Alles was saai. Niets was spannend. Ze zuchtte en blies een bel van haar kauwgom. ‘Wanneer zou oma nog eens komen?’, dacht ze.   Ondertussen zat de koning in de tuin de krant te lezen. Hij hield de krant in zijn ene hand en streelde met zijn andere hand Fluffie. Fluffie was het zachtste hondje dat hij had kunnen vinden. Het nieuws dat zijn moeder op bezoek zou komen had de koning in de war gebracht. Zijn moeder zou toch wel iets geleerd hebben uit het vorige bezoek? Hij maakte zich wat zorgen om Bloem. Die was toen nog heel klein geweest. In de handen van oma was ze zeker niet veilig. Toen Bloem geboren werd hadden hij en de koningin alles zacht laten maken. Bloem moest goed beschermd worden. Zij was een heel zacht meisje. Zijn moeder had haar meteen uit het bedje gehaald. Ze was naar buiten gestormd en met Bloem in haar armen in de vijver gesprongen. In het water riep ze: “lekker zwemmen, Bloem!”. Bloem had heel hard gelachen. Na een minuut of twee zag Bloem blauw van de kou. Het hadt twee dagen geduurd voor ze weer roze was. Dat nooit meer!   “Bloem!”, riep koningin Sifon. Bloem kwam geeuwend naar beneden. “Wat is er?” “Verveel je je?”, vroeg de koningin bezorgd. “Nogal!”, zei Bloem een beetje te snel. “Oh…” Op dat moment trilde de rubberen vloer. Iets zwaars was gevallen in de hal. Bloem keek reikhalzend naar de deur. Argus rolde naar binnen. Hij sliep. Al zijn ogen waren toe en hij snurkte luid. Achter hem doemde een schaduw op. “Een hele goede namiddag!”, riep een scherpe stem vanuit het duister. Koningin Sifon werd wat bleek. “Oma!”, riep Bloem blij. “Je bent er, eindelijk!” Oma kwam de kamer binnen. “Dag meisje! Bloem mijn bloem! Kan jij nu al een beetje beter zwemmen?” Bloem bloosde. Ze kon helemaal niet zwemmen. Er waren een paar dingen strikt verboden in Ruberia. Zwemmen, springen en klimmen. De koning kwam binnen met zijn krant in de hand. Zijn ogen werden groot als schoteltjes. Toen glimlachte hij. “Het is niet waar! Dag moeder!” De twee omhelsden elkaar hartelijk. “Wat heb jij toch een gek land, zoon!” Zei oma, met erg luide stem. “Alles is hier zacht en niemand doet eens gek!” “Ik heb het gevoel dat er iets gaat veranderen nu.”, mompelde de koningin vol angst. “Wees gerust, Sifonneke, ik zal mij kalm houden! Anders zal Argus mij misschien te grazen nemen, haha!” Oma keek lachend naar de nog steeds slapende bewaker van het kasteel. “Ik heb een cadeau voor je Bloem!” Bloem sprong in de lucht. “Joepie!”, gilde ze. “Niet springen!”, raadde koningin Sifon haar aan. “En of we gaan springen!”, schaterde oma. “Kijk maar eens in de tuin” In de anders zo zachte tuin stond een enorme trampoline. Bloem rende erheen en voor de koningin, noch de koning iets konden zeggen, was ze samen met oma de gekste buitelingen aan het maken.  

Emmetje
0 1

Problemen op zee

Dennis keek naar de zee, en hij zuchtte. Tijdens het schooljaar woonde Dennis in een huis met zijn ouders. Hij ging dan naar school zoals de andere kinderen in zijn dorp. Maar tijdens de schoolvakanties moest Dennis altijd naar zijn oma … zijn Piraten-oma op haar schip. “Verveel je je, jongen?” vroeg Peter. “Tja...” zei Dennis. “Wablieft?” vroeg Peter Peter was een knappe matroos. Een paar jaar geleden was hij tijdens een gevecht gewond geraakt aan zijn hoofd. Sindsdien hoorde hij niet zo goed meer.  Je moest altijd een beetje roepen als je tegen hem praatte. “IK MIS MIJN VRIENDEN!” zei Dennis. “Dat begrijp ik.” zei Peter. “IK WOU DAT IK KON VOETBALLEN!” zei Dennis. “Kom met mij mee het kanon kuisen,” zei Peter, “dan leer ik je straks verder banjo spelen.” Dat was leuker dan niks doen. “OKEE DAN!” riep Dennis.   In de stuurhut was oma met de stuurman aan het praten. De stuurman was een magere man met een snor. Zijn snor hing een beetje naar beneden, net als zijn broek die altijd afzakte. Oma's smartphone rinkelde. Tegenwoordig hadden alle piraten een gsm. Ze nam de telefoon op en zei: “Hallo, met oma.” “Dag mevrouw oma,” klonk er aan de andere kant van de lijn, “het is hier met Ronny. Ik heb een groot probleem. Misschien kan jij me helpen.” “Wat scheelt er, Ronny?” vroeg oma. “Mijn schip is vastgelopen op een zandbank bij de Krabberotsen, en nu krijg ik het niet meer vooruit of achteruit.” zuchtte Ronny. Ronny was ook een piraat. Oma kende hem al van vroeger op de Piratenschool. Nu had hij een eigen schip, en ging hij vaak op schattenjacht. “Ai Ronny, zit je schip helemaal vast? Dat klinkt niet goed...” zei oma. “Heb je al geprobeerd om met roeispanen uit de zandbank te roeien?” “Ja, maar dat is niet gelukt.” zei Ronny. “En heb je al geprobeerd om het schip los te duwen?” vroeg oma. “Ja dat ook al,” zuchtte Ronny, “maar dat lukt ook niet.” Oma dacht eventjes na. “Blijf waar je bent,” zei ze, “ik kom eraan.” “Oke,” zei Ronny, “bedankt.”   Oma had al een plannetje in haar hoofd. Ze vroeg aan de stuurman om snel naar de Krabbenrotsen te zeilen. Dan ging ze Peter zoeken. Ze vond hem samen met een vuile Dennis bij het grote propere kanon. “Ronny zijn schip zit vast in een zandbank.” zei oma. “Wablieft?” zei Peter. “RONNY ZIJN SCHIP ZIT VAST IN EEN ZANDBANK! WE GAAN HEM HELPEN! PETER, VERZAMEL ALLE MATROZEN OP HET DEK!” “Wat ga je doen, oma?” vroeg Dennis. Hij vond het niet leuk dat Ronny problemen had, maar vond het ook wel spannend. “Ik heb een plan...” zei oma.   Toen de matrozen op het dek verzameld waren, ging oma op een stoel staan en riep ze: “MATROZEN, DOE ALLEMAAL JULLIE KLEREN UIT!” De matrozen keken verbaasd. Ze deden hun hemden uit en hun broeken. Ook de lapjes die sommigen op hun hoofd droegen, deden ze uit. Oma had een tafeltje klaargezet met daarop haar naaimachine, en ze begon alle kleren aan elkaar te stikken. Dennis keek naar de blote billen van de matrozen, en hij moest lachen. Matrozen zien er toch minder stoer uit zonder kleren aan. Intussen waren ze dicht bij het schip van Ronny. Dat schip bewoog niet, zelfs niet op-en-neer met de golven. “Stop hier maar, stuurman!” zei oma. “Het wordt te ondiep. Laat een reddingsbootje in het water, dan roei ik met Peter naar Ronny." “Mag ik ook mee?” vroeg Dennis. “Ja natuurlijk schat.” zei oma. Ze roeiden naar het andere schip met de bundel kledingstukken in hun bootje. Ronny stond hen al op te wachten. “Bedankt om te komen, oma.” zei Ronny. “Ik weet echt niet hoe ik dit kan oplossen.” Oma klopte hem zachtjes op de schouder. Ze vroeg aan Ronny's matrozen om de bundel kledingstukken aan grote touwen vast te maken. “Trek nu zo hard jullie kunnen!” riep oma. De matrozen trokken met alle macht aan de touwen. De grote lap van broeken en piratenhemden ging omhoog langs de mast … en het schip bewoog! “Wat slim!” riep Ronny uit, “Oma, jij hebt de kledingstukken aan elkaar genaaid tot één groot zeil!” Oma glimlachte. Het schip kwam zachtjes los uit het zand, en vaarde naar het diepere water. Ronny was gered. “Oma, hoe kan ik je bedanken?” vroeg Ronny blij. “Geef al mijn matrozen maar een lekker warme kop chocolademelk” zei oma, “want ze staan al een halfuur in hun blootje en ze krijgen het koud.” Dennis kuste oma op haar wang. “Jij bent de coolste oma van de wereld!” zei hij.

tante Betje
0 0

Peter

1. ‘Peter, Peter!’ Peter vloekte, trok zijn zwartleren jack recht en maakte zich uit de voeten. Zodra hij de hoek om was, bevrijdde hij zijn schaduw en verstopte zich achter de vuilniscontainer. Zijn schaduw rende verder, gevolgd door de bonte bende gillende meiden die nietsvermoedend langs hem heen liepen. Waar hij ook kwam en ging, ze klampten hem aan en zwermden rond hem als bijen rond een bijzondere bloem. Hoe vonden ze hem steeds maar weer? Had hij soms nectar in zijn haar in de plaats van gel? De schaduwtruc werkte gelukkig elke keer. Meisjes konden toch zo blind zijn. Hij kroop behoedzaam uit zijn donkere schuilplaats en schrok. Hij stond oog in oog met een meisje dat niet in zijn list getrapt was. ‘Peter…’ begon ze. ‘Nee, nee en nog eens nee!’ riep hij terwijl hij snel begon te stappen. Hij lette erop niet in de lichtvlekken van de straatlampen te stappen, zo zonder zijn schaduw. Hij had een lange zoektocht voor de boeg. ‘Peter, wacht!’ riep het meisje hem na. Iets in haar stem maakte dat hij stilstond en verbaasd keek hij om. Snel haalde ze hem in. ‘Waar verblijf je?’ vroeg ze. ‘Dat ga ik echt niet aan je neus hangen,’ zei hij geïrriteerd. Hij maakte opnieuw aanstalten om te vertrekken, maar ze legde haar hand op zijn arm. ‘Héb je een plaats om te slapen?’ vroeg ze zacht. En daarmee viel heel zijn afweer in duigen. Hij zeeg neer tegen de muur en merkte amper dat ze naast hem kwam zitten. Herinneringen aan de laatste jaren kwamen in sneltempo bovendrijven. Niet meer kunnen vliegen, Wendy’s achterkleinkinderen zien opgroeien, zijn vlucht, de motorbende, zwerven van stad naar stad. En telkens die horden meisjes die hem herkenden en naar Tinkerbell vroegen. Hij ging bijna denken dat hij haar nog meer miste dan Wendy. Maar Wendy was er niet meer, en Tinkerbell… Hij merkte pas dat hij in tranen was toen het meisje hem een papieren zakdoekje aanreikte. ‘Eeuwig jong zijn valt niet mee als je de enige bent,’ zei hij snotterend, waarna hij zijn neus snoot. Eeuwig jong, maar akelig volwassen, voegde hij er in gedachten aan toe. ‘Kom,’ zei het meisje terwijl ze hem rechttrok, ‘ik weet een plekje voor jou.’ ‘Maar…’ hij aarzelde om zijn laatste geheim prijs te geven, ‘mijn schaduw…’ Het meisje keek hem verwonderd aan en toen vormden haar lippen een onuitgesproken ‘oh’ terwijl ze zich zijn schaduw leek te herinneren. Was het niet allemaal ooit begonnen met die dekselse schaduw? ‘Geen probleem,’ zei ze vrolijk, ‘wanneer die ziet waar ik je heen breng, zal hij meteen bij je komen. Zo fijn is het daar. Mijn naam is Lotte, trouwens.’ ‘Peter,’ zei Peter met een scheve glimlach. Dat wist ze natuurlijk al, maar ze zei er niets van. Ze glimlachte enkel en dat stelde hem op zijn gemak. Lotte leidde hem naar een deel van de stad waar hij nog nooit geweest was. De huizen waren groter en de straten waren netter. Lotte hielp hem uit het licht van de vele straatlampen te blijven en stopte pas toen ze bij een rij bomen aankwamen. Peter tuurde in het duister voorbij de bomen. Waren dat nog bomen? Hij was niet meer in een bos geweest sinds… tja, Wendy. ‘Eigenlijk mag ik hier na het donker helemaal niet komen,’ fluisterde Lotte, ‘maar ik doe het toch. Met jou ben ik niet bang.’ Haar vertrouwen trof hem op een vergeten plek in zijn hart. Het deed pijn. ‘Ik ben niet meer wie je denkt dat ik ben, Lotte,’ zei hij zacht, maar ze zei ‘shht’ en nam hem mee het bos in. Het was pikdonker, maar ze leek exact te weten waar ze heen moest, alsof ze deze weg al vaak gegaan was. Heel vaak. Ze stopte bij een boom en greep een dik touw vast waar om de meter een knoop in lag. Ze begon te klimmen en Peter grijnsde. Wat was dat lang geleden! Zijn hart sprong op toen hij een eindje hoger uitkwam bij een kleine houten hut. Het voelde als thuiskomen. De vertrouwde nachtgeluiden van het bos openden een poort naar ver weg gestoken herinneringen aan een ver weg gestoken land. Voor het eerst in jaren vond hij een stukje terug van de onbezorgde jongen die hij ooit geweest was. Lotte had ondertussen een zaklamp gevonden en scheen ermee in het rond. De hut was wat vervallen, maar in één hoek lag een hele stapel kussens en dekens en in een andere stond een plastieken bak waar Lotte nu een pak koekjes uit haalde en een zak met iets dat ze in een kom strooide. Peter ging zitten en nam een koekje van haar aan. Op het einde van een hele dag verstoppertje spelen met die bonte bende, kwam het koekje als een geschenk van de hemel. En deze rust ook, en het meisje… Hij keek naar haar. Ze leunde uit het raam, alsof ze op iets wachtte. Ze had kort donker haar en was bijna zo groot als hij. Ze ging gekleed in mooie nette kleren en haar schoenen waren van een bekend merk. ‘Wat doet een meisje als jij in een boomhut als deze,’ vroeg hij zich af. Pas toen ze zich gespannen omdraaide, besefte hij dat hij het luidop had gezegd. ‘Rijke ouders hebben kan soms net zo vervelend zijn als eeuwig jong zijn,’ zei ze met dichtgeknepen stem. Enkele jeugdpuistjes staken fel af tegen haar bleke gezicht. ‘Sorry,’ zei hij snel, ‘Iemand bedanken is niet mijn sterkste kant.’ Ze wilde net antwoorden toen er iets met een plof op het dak viel. Hij hoorde gekrabbel en even later klom er een dikke poes door het raam naar binnen. ‘Dit is dus waarom ik hier zo vaak kom,’ zei Lotte terwijl ze de poes aaide. ‘Peter, dit is Mevrouw Tamara. Mevrouw Tamara, dit is Peter. Vanaf nu gaan jullie deze boomhut delen. Als je dat wilt, tenminste,’ voegde ze er snel aan toe. ‘Voorlopig,’ zei hij voorzichtig. Lotte glimlachte en babbelde verder. ‘Ik vond haar toen ze nog klein was. Maar vader is allergisch voor katten en ik mocht haar niet houden. Dus heb ik haar hier grootgebracht.’ Peter knikte en bekeek Lotte in een nieuw daglicht. Ze was best aardig. Hij wilde iets zeggen, maar zag plots iets donkers binnensluipen in het licht van de zaklamp. Hij gebaarde Lotte geen kik te geven en sprong erop af. Zijn schaduw spartelde in zijn greep, maar hij was na al die jaren erg behendig geworden in schaduwvangen. Een tel later deed zijn schaduw weer gehoorzaam al zijn bewegingen na. ‘Wow,’ zei Lotte. Ze kon haar bewondering niet verbergen, dus leidde hij haar aandacht snel af. ‘Heb je een fiets?’ vroeg hij. ‘Een fiets? Wat wil je daarmee doen?’ Hij grijnsde met een schittering in zijn ogen. ‘Vliegen.’   2. ‘Peter? Peter!’ Peter keek verveeld vanuit de top van de boom naar beneden. Hij lag net zo lekker te soezen. Het voelde zalig aan om terug in de wilde natuur te zijn en met niemand rekening te hoeven houden. ‘Peeeter!’ Behalve met Lotte dan. Hij begon naar beneden te klauteren en moest onwillekeurig denken aan Mevrouw Tamara. Na een paar dagen kwam hij nu even mak als de poes op Lottes lieve geroep af. ‘Ah, daar ben je!’ riep Lotte uit toen hij door het raam naar binnen klom. ‘Kom mee, ik heb mijn fiets aan de rand van het bos staan. Daar had je toch om gevraagd?’ Peter grijnsde. Fietsen, brommers, moto’s. Hoe sneller, hoe beter.   Peter racete de berg af. De wind floot in zijn oren en joeg door zijn haren. Hij kon wel niet meer vliegen, maar dit kwam er toch heel dichtbij. Hij joelde luid en remde krachtig toen hij beneden aankwam. 'Dit is fantastisch!' riep hij uit, maar Lotte keek hem bleekjes aan. 'Wees toch wat voorzichtig,' smeekte ze, 'en zet je fietslicht aan, het wordt al donker.' Peter haalde zijn schouders op en duwde de fiets terug de steile straat omhoog. Toen hij boven kwam, zwaaide hij naar Lotte, die in de verte op hem wachtte. Plots draaide een auto de straat in en Peter schrok zich een hoedje. Dan toch maar dat licht opzetten, dacht hij, en voerde de daad bij het woord. De auto parkeerde verder in de straat. Peter klom terug op de fiets en zette zich hard af. Hij vloog naar beneden. 'Jeeuj!' schreeuwde hij luid, en zo hoorde hij de klik van de deur niet. Het portier ging vlak voor hem open en Peter sloeg er met een vaart tegenaan. Hij tuimelde door de lucht en kwam met een doffe klap op de grond terecht. Er schoot een scherpe steek van pijn door zijn lichaam, die steeds sterker werd, tot hij wegzonk in een allesomvattend duister. … Een loeiende sirene sneed door het duister. Er klonk een zware mannenstem, maar zijn zinnen leken wel in stukken gehakt. ‘Meteen. Gespecialiseerd ziekenhuis. Helikopter opgeroepen.’ Peter voelde zich alsof hij zweefde. Vliegen… de gedachte vervloog in de dichte mist die hem omringde, een dikke brei waar hij niet doorheen raakte. Hij probeerde te kreunen, maar kon zijn mond niet bewegen. Hij wilde zijn ogen opslaan, maar ook dat lukte niet. De inspanning werd hem snel teveel en het duister omspoelde hem terug. … 'Nee, nee! Ik ga mee!' Peter schrok wakker. Hij kende die stem, maar vanwaar? Hij wilde kijken, maar merkte dat hij zich niet kon bewegen. 'Ga naar huis, meisje. Je ouders zullen ongerust zijn,' klonk een strenge vrouwenstem. Gelukkig kon hij wel horen. Hij lag ergens buiten tussen de twee stemmen in, maar kon niet voelen of het warm of koud was. Daarnaast hoorde hij veel herrie die hij niet kon duiden. 'Kan me niet schelen, ik ga mee! Mijn vader is trouwens dokter in dat ziekenhuis.' De vrouw gaf toe en Peter merkte dat hij werd opgetild en weggedragen. De herrie werd luider en hij wilde dat hij zijn oren kon dichtdrukken. Toen hoorde hij een klap van een deur en werd de herrie wat gedempt. 'Peter, we gaan vliegen,' zei de stem van het meisje vlak naast zijn oor. Wendy? Of was het het nieuwe meisje? Hij staakte zijn gedachtekronkels uit angst terug buiten bewustzijn te vallen. Als ze gingen vliegen, wilde hij dat voelen. Hij voelde de hand van het meisje op zijn hoofd en toen voelde hij een druk, alsof ze opstegen. Vliegen, dacht hij blij. Hij wachtte op het vertrouwde borrelende gevoel in zijn buik, maar het bleef uit. Pas toen besefte hij dat er iets ernstigs mis was met hem. Een golf van paniek joeg hem opnieuw het duister in.   3. ‘Peter… Péter…’ fluisterde Lotte voor zich uit, ‘waarom?’ Ze keek uit het raam en zag weer een ambulance wegrijden. Dat was al de derde deze nacht. Een vriendelijke verpleegster had haar naar deze lege kamer gebracht om wat te slapen, maar dat was het laatste waar ze aan dacht. Als het knagend schuldgevoel haar al niet wakker hield, dan was het haar bezorgdheid. Meer kon ze niet doen dan hopen dat de spoedoperatie goed verliep. Ze mijmerde donker voor zich uit terwijl ze haar vingers in de meest onmogelijke knopen wrong. Het was een vreemde nacht, vond ze. Er hing geen wolkje in de lucht en de maan was niet te zien, zodat de sterren helder straalden. Plots leek een sterretje zich los te maken uit het hemelgewelf. Lotte keek fronsend op. Het sterretje flitste de ene kant uit en dan de andere kant. Maar het verdween niet zoals een vallende ster. Integendeel, het leek dichterbij te komen, hoewel het niet groter werd. Het schoot pijlsnel over de grote stad heen. Toen het dichter bij het ziekenhuis kwam, leek het te aarzelen en begon rondjes te vliegen. Lotte wilde net het raam opendoen om beter te kijken toen iemand achter haar de deur opende. Twee verplegers reden een brancard de kamer binnen. Ze verlegden Peter voorzichtig op één van de lege bedden en gingen weer weg. Haar vader kwam naast haar staan. Hij had zijn chirurgenhemd verwisseld voor zijn vlekkeloze doktersjas. ‘Een speciale jongen heb je me daar,’ zei hij, maar zijn stem had een droevige klank. De angst sloeg Lotte om het hart en ze keek haar vader aan. ‘We hebben gedaan wat we konden,’ zuchtte hij. ‘Zijn gebroken ribben en een geperforeerde long kunnen nog genezen, maar er is serieuze schade aan zijn ruggenwervels. Als hij bijkomt, zal hij waarschijnlijk verlamd zijn.’ Verlamd? Lotte beet op haar lip om haar tranen terug te dringen. ‘Het is mijn schuld!’ schoot ze uit, ‘als ik hem mijn fiets niet had geleend…’ ‘Lotte, Lotte,’ zei haar vader snel. Hij legde onwennig een hand op haar schouder en even onwennig liet ze de aanraking toe. ‘Hier heeft niemand schuld aan. Zulke ongelukken gebeuren nu eenmaal, overal en elke dag. Als ik van alle gewonden die hier binnenkomen de schuldigen ook nog eens moet gaan zoeken, zou ik al helemaal niet meer thuiskomen.’ Lotte snoof, maar zo zacht dat haar vader het niet hoorde. Dat deed hij nu ook al niet. ‘Ga je wat slapen?’ vroeg haar vader toen, ‘ik kom je wel halen als mijn dienst erop zit.’ ‘Nee,’ zei Lotte vastberaden, ‘ik wil hier blijven, ik wil bij hem zijn als hij wakker wordt.’ Haar vader keek haar meewarig aan en ze keek snel weg uit angst voor wat die blik haar wilde vertellen. Áls hij wakker wordt… Maar haar vader gaf haar haar zin, dat deed hij immers altijd. Haar moeder, dat was een ander verhaal. Even later was ze alleen met Peter in de steriele ziekhuiskamer met zijn sneeuwwitte muren. Piep… piep… piep…, deed de machine naast Peters bed bij elke hartslag die hij leverde. ‘Blijf piepen, alsjeblieft,’ wenste Lotte zacht. Ze zette zich in een stoel naast Peters bed en nam zijn hand vast. Hij was dik ingepakt in verband van zijn hoofd tot zijn romp. Een reusachtige blauwe plek maakte zijn vredige gezicht er niet mooier op. ‘Oh Peter,’ snikte Lotte. Nu haar vader weg was, begroef ze haar gezicht in haar armen en liet haar tranen de vrije loop. Plots deed een zacht gerinkel haar opkijken uit haar donkere gedachten. Wat was dat nu? Haar blik viel op het raam. Aan de andere kant zweefde het sterretje! Het danste opgewonden op en neer en rinkelde de hele tijd. Lotte haastte zich naar het raam. Ze kon haar ogen niet geloven en drukte haar neus tegen het glas. In het midden van het lichtje kon ze een vrouwenlichaampje ter grootte van haar hand onderscheiden, met twee vleugeltjes die zo snel fladderden dat ze geen moment stil hing. ‘Dit kan niet!’ riep Lotte verwilderd uit. Dat Peter in deze wereld verzeild was geraakt, kon ze nog aannemen, maar Tinkerbell? En toch zweefde het elfje hier vlak voor het raam. Tinkerbell haalde haar uit haar verbijstering door recht naar haar gezicht te vliegen en boos op het raam te tikken. Lotte deed het snel open en in een flits schoot het elfje naar binnen. Zodra ze Peter zag, bleef ze stokstijf in de lucht zweven en keerde zich toen naar Lotte. Ze gebaarde wild, rinkelde als een gek en wees met een beschuldigende vinger naar haar. Lotte deinsde achteruit. ‘Het was niet met opzet, dit heb ik nooit gewild!’ verdedigde ze zich, maar het elfje keerde haar bruusk de rug toe en begon Peter rusteloos te onderzoeken. Ze raakte zijn verbanden aan en zijn gezicht. Overal waar ze hem aanraakte, bleef er een zachte gloed hangen. Hoop sprong op in Lottes hart. Als Tinkerbells elfenstof iemand kon doen vliegen, kon het misschien ook iemand genezen… ‘Kan jij hem helpen?’ vroeg Lotte voorzichtig. Tinkerbell draaide zich met een ruk om en plantte haar vuistjes in haar zij. Ze stak haar kin omhoog en keek Lotte hooghartig aan vanaf het hoogste topje van Peters kussen. Het was muisstil terwijl Tinkerbell haar opnam van kop tot teen. Maar Lotte dacht er niet aan te wijken en keek koppig terug. Ze gaf zeker evenveel om Peter als die kleine elf. Tinkerbell bewoog onwillekeurig met haar vleugels en Lotte meende er een zucht in te horen. Toen kwam het elfje naar haar toe vliegen. Ze rinkelde hoge en lage tonen, maar Lotte zei fronsend: ‘Ik begrijp je niet.’ Tinkerbell gooide gefrustreerd haar handen in de lucht en wees toen op zichzelf, de kamer en Peter. ‘Jij blijft hier?’ vroeg Lotte aarzelend. Tinkerbell knikte. ‘En ik?’ Tinkerbell wees resoluut naar de donkere wereld achter het raam. Lotte begon al te protesteren, maar het elfje was vliegensvlug bij haar en sloot haar lippen. Die tintelden onder de aanraking en Lotte moest de neiging onderdrukken om aan haar lippen te likken. Gelukkig vloog Tinkerbell snel terug naar Peter en Lotte volgde nauwlettend elke beweging. Ze vloog over hem heen en besprenkelde zijn hele lichaam met haar beruchte elfenstof. Lotte keek geboeid toe. Bewoog hij nu? Ja en nee. Het was alsof iets donkers achter hem bewoog. Het schuifelde onder Peters lichaam uit en rekte zich uit, alsof het lang had geslapen. Daarna voelde Peters schaduw aan zijn hoofd, hals en borst, toen keek hij naar Peter. Hij wilde verder weg sluipen, maar zat nog steeds vast aan de tippen van Peters tenen. Tinkerbell ging vlak voor de donkere versie van Peter hangen en wees al rinkelend beurtelings naar Peter, Lotte en hem. Na even aarzelen, knikte hij en Tinkerbell maakte hem los. Lotte verwachtte dat hij meteen zou vluchten, zoals die ene avond toen ze Peter gevonden had, maar dat deed hij niet. Integendeel, hij wenkte haar! Hij sloop naar de deur en Lotte keek aarzelend achterom naar Peter en Tinkerbell. Het elfje gebaarde haar de schaduw te volgen. Lotte slikte, wierp een laatste blik op Peter en volgde.    

Lyne Uytterhoeven
0 0

Beer heeft een probleem.

“Loes, ik wil zo graag bij jou in bed.” “Ik weet het Beertje,maar dat kan nog niet.” “Waarom niet,Loes?” “Dat weet je best,Beer, je plast nog in bed.” “Loes?... ben je boos?” Loes stapt uit bed, aait Beer over zijn kop en geeft hem een zoen. “Nee, hoor Beer, ik ben niet boos. Ik houd toch van je.” “Loes, weet jij hoe het moet?” “Wat?” “Droog zijn.” “Ik weet het wel, maar het is moeilijk uit te leggen. Je houdt, denk ik, gewoon je plas op.” “Waarom lukt het mij dan niet?” “Ik weet het niet,Beer. Misschien ben je gewoon nog te klein.” Beer pruilt. “Ik ben niet klein.” “Zo bedoel ik het niet, Beer. Misschien lukt het je morgen.” “Ik denk het niet, Loes.” Een grote traan rolt over Beer zijn wang. Loes neemt Beer op schoot. “Weet je wat, Beer. Ik zal je helpen. Ik bedenk wel iets.” Loes gaat op pad. Zij gaat op bezoek bij de directeur van haar school. Hij is haar vriend en hij is heel slim. Hij weet zeker hoe ze Beer kan helpen. “Het spijt me, Loes”, zegt de directeur.  “Ik weet het ook niet, maar loop eens langs bij Nelleke.” “Bij Nelleke? Ze zeggen dat Nelleke een heks is. Dat durf ik niet,hoor.” “Ach Loes, je hoeft niet bang te zijn. Mensen praten maar wat. Zij kennen Nelleke niet. Zij heeft een goed hart en met haar kennis heeft zij al vele mensen geholpen.” “Ik doe het!”, zegt Loes kordaat. Een beetje bang belt Loes aan bij Nelleke. Bijna onmiddellijk gaat de deur open. Loes kijkt Nelleke angstig aan. Zou ze durven het te vragen? “Ik ken jou”, zegt Nelleke! “Jij bent Loes.” “Hoe weet jij mijn naam, Nelleke?” “Nelleke weet veel, Loes, maar vertel eens, waarom kom je tot hier?” Hier komt bijna nooit bezoek.” “Ik heb een probleem, Nelleke.” “Ach zo, ik luister.” “Beer wil graag bij mij in bed slapen, maar…”, Loes fluistert:, “Hij plast nog in bed” “Luister Loes, veel beertjes en veel kindjes doen het nog. Dat komt omdat iedereen op zijn manier groter wordt. “Wat wil dat zeggen, Nelleke?” “Dat wil zeggen, dat de een al wat meer tijd nodig heeft dan de ander, om dingen te leren, en af te leren.” “Zoals bedplassen?” “Precies.” “Dus eigenlijk kan ik Beer niet helpen met zijn probleem en moet hij gewoon nog wat wachten?” “Er zijn heel veel trucjes die soms helpen om het wat sneller op te lossen. De kunst is, om het juiste trucje te vinden. Beer mag zich niet teveel zorgen maken. Hij moet gezond eten en ook drinken. Bij het avondeten nog een flinke slok, maar dan is het genoeg. Hij moet een plasje doen, voor het slapen gaan. Meestal worden bedplassertjes moeilijk wakker. Ze voelen niet wanneer het moet”. “Ken jij Maarten?” vraagt Nelleke en dan vertelt ze. “Hij woont wat verder om de hoek. Toen hij nog een kleine jongen was wilde hij zo graag leren fietsen. Echt fietsen, zonder zijwieltjes, maar hoe hij ook probeerde, het wilde niet lukken. Hij was zo verdrietig dat hij zijn fiets wilde opbergen, maar dat vond zijn mama geen goed idee. Daarom vroeg ze of ik Maarten kon helpen. Ik gaf hem een piepklein toverwieltje dat hij diep in zijn zak kon verbergen. Niemand wist dat het wieltje hem overeind hield. Op een keer zat er een gaatje in zijn broekzak en het toverwieltje was verdwenen. Maarten fietste bergop, bergaf, straat in, straat uit en geen enkele keer was hij gevallen. Toen wist hij dat hij zonder het toverwieltje even goed overeind kon blijven. Begrijp je wat ik bedoel? Soms hebben we een beetje extra steun nodig. We moeten in onszelf geloven. En dat is, wat er mis is met beertje. Hij gelooft niet dat hij droog kan zijn. Ik geef je een spreuk mee. Die moet je opzeggen, voor hij gaat slapen. Die spreuk zal hem helpen, om in zichzelf te geloven.” Nelleke pakt haar grote toverboek en bladert. “Ha, hier heb ik het”, zegt ze blij.   Pimpedie pampedie poet Beertje ontwaakt als hij plassen moet   “Nelleke, je bent heel erg bedankt. Mag ik je af en toe bezoeken?” “Natuurlijk, Loes.” “Tot kijk.”   Loes vertelt beer over Nelleke. Ze vertelt over de toverspreuk, die ze heeft meegekregen. Beer is blij. Hij is heel ongeduldig.   “Het is tijd, hoor. Ik moet slapen” roept Beer.  Loes lacht en brengt Beer naar boven. Ze stopt hem warm onder de dekens en geeft hem een zoen. “Doe jij nu je oogjes maar toe, dan zeg ik de spreuk.”   Pimpedie pampedie poet Beertje ontwaakt als hij plassen moet.   De volgende morgen.   “Loes! Loes! Word wakker, Loes!” Beer schudt Loes door elkaar, geeft haar een kanjer van een zoen, en springt op haar bed. “Kijk, Loes, kijk dan toch… mijn broekje is droog, mijn bedje ook.” “Mag ik nu bij jou slapen?” “Ja hoor, Beer. Kom jij maar gauw hier.”

bielieke
0 0

De opdracht uit mijn dromen

Op een zekere dag vroeg Frederic aan zijn moeder: “Mama, Willem heeft mij uitgenodigd voor zijn verjaardag. Mag ik gaan, alsjeblieft?” “Nee, geen sprake van! Je moet nog studeren voor je proef wiskunde!”, zei mama. Ja, maar… niets te maren! Naar je kamer! Frederic slentert naar boven en stopt zijn neus tussen de boeken. Na twee minuten ligt hij al in slaap en droomt dat hij op het verjaardagsfeestje van Willem aan het fuiven is. Maar opeens hoort hij een zachte stem. De stem zegt: “Ga naar de betoverde poel. Daar wacht er een raadsel op jou om verder te gaan.” Frederic schiet wakker en vertrekt meteen naar de betoverde poel. Hij weet niet welk avontuur hem te wachten staat.   Onderweg denkt hij: waar ligt de betoverde poel eigenlijk? Betoverde poel, dat komt toch uit sprookjes. Maar waar vind ik een sprookjesboek zo snel? De bieb natuurlijk! Frederic spurt weg naar de bieb. Als hij een boek heeft gevonden loopt hij bliksemsnel naar de kassa. Thuis aangekomen begint hij het boek direct van voor naar achteren te lezen. Op de laatste bladzijde vindt hij de legende van de betoverde poel. Frederic staat op en vertrekt meteen. Hij komt na twee uren fietsen aan bij een reuze grote berg. Hier moet het zijn, denkt hij. Nu gewoon nog een grot vinden en in het midden van de grot vind ik de betoverde poel. Hij begint te klimmen.   Helemaal bovenaan vindt Frederic een holle ruimte, de grot! Hij stapt de grot binnen. Na een paar meter hoort hij gebrul en in een oogwenk staat er een reusachtige draak voor hem. De draak zegt: “Wie ben jij en wat doe jij hier?” Wel ik euh… Voor Frederic zijn zin kon afmaken nam de draak hem op en liep hij naar een ruimte waar veel andere draken waren. De draak negeerde de andere draken en liep door. Als ze bij een grote deur komen mompelt de draak iets en de deur gaat vanzelf open. De draak stapt verder alsof er niets gebeurt rondom hem. Hij loopt een reuze groot gebouw binnen en groet een iets grotere draak. De draak zegt tegen de iets grotere draak: ”Is deze jongen goed genoeg?” “Natuurlijk! Hang hem maar boven de betoverde poel.” De betoverde poel, daar moet ik toch zijn, denkt Frederic. Hij probeert een beetje sip te kijken maar dat lukt niet zo goed. Een beetje later komen de draak en Frederic aan bij de betoverde poel en de draak hangt hem op aan het plafond juist boven de betoverde poel. Frederic ziet een klein tafeltje en ziet nog maar net wat er op ligt. Het is een klein papiertje, maar hij kan niet zien wat er op geschreven staat. Hij vraagt aan de mystrieuze draak: “Kun je alsjeblieft dat papiertje eens voorlezen.” Op het papiertje staat geschreven: “Zeg deze spreuk op: simsala bimsala kikkilo kakkelledoe.” Frederic zegt de vreemde zin na en hij valt weer in slaap. Hij hoort weeral die zachte stem. De stem begint te praten: “Hier komt het raadsel, wat is de vierkantswortel van 4?” Euh… dat is toch 2? Dat is juist! Hier komt de volgende opdracht: “Spring in de betoverde poel en zoek de boom van Robedos.” Maar vergeet niet: wie in de betoverde poel springt, komt er als een dier uit.     Het lijkt net of Frederic onder hypnose is en hij springt zonder dat hij het weet in de betoverde poel. Als hij wakker wordt, herinnert hij alleen de zin: wie in de betoverde poel springt, komt er als een dier uit. Hij kijkt verschrikt om zich heen en ziet dat hij nog in de betoverde poel is. Daarna kijkt hij verschrikt naar zichzelf. O, nee, ik ben een vis! Zo kan ik nooit de boom van Robedos vinden! Maar plots ziet hij een oud papiertje drijven. Op het papiertje staat de landkaart van een onderwaterwereld! Daar is de kloof van Neptunus, de grot van de zeewoede en daar de… de… de boom van Robedos! Er staat in kleine letters geschreven:” Vouw mij tot een vliegertje en laat mij los. Volg mij en je komt bij Robedos.” Hij doet wat er geschreven staat en daar gaat de vlieger. Frederic volgt hem heel nauwkeurig.   Als hij bij een gigantische boom komt, gaat de vlieger opeens op in zeepbellen. Dat betekent dat het hier moet zijn, denkt hij. Net als Frederic wil aankloppen gaat de deur open.” Auw, wat een harde deur”, kreunt hij. Een klein piepstemmetje zegt: “Hallo, hallo, wie ben jij?” Frederic kijkt geschrokken naar beneden. In de deuropening staat een klein, maar dan ook echt klein kaboutertje met een kwade grijns op zijn gezicht. Ik ben Frederic en… voor dat hij blub kon zeggen vielen wel 10 000 kabouters hem aan. Ze binden hem vast en plaatsen hem boven een tafel in de boom. “Als je wilt vrij komen, dan moet je eerst dit raadsel oplossen”, zegt de kabouter. Hier komt het… “Wat weegt er zwaarder dan twee dinosaurussen?” Frederic denkt heel diep na en herhaalt wel zes keer de vraag. Het antwoord blijkt hij niet te vinden. Plots zegt Frederic… “ Ik denk dat het zestien olifanten zijn.” “Dat is fout!”, roept de kabouter luidkeels. "Gooi hem in de diepste kerker bij Elisabeth", beveelt hij. Na een paar trappen naar beneden, komt Frederic bij een koperen kooi. Een klein meisje, Elisabeth, zit in de hoek van de kooi. Frederic wordt er als een zot in gegooid en belandt recht met zijn neus tegen de muur. Terwijl Frederic een gesprek probeert te voeren met Elisabeth, sluiten de kabouters hem op… “Als je wil vrij geraken, dan moet je eerst de uitdaging aan gaan met het monster van de groene slijmballen”, schreeuwt de kabouter angstaanjagend. Frederic wil natuurlijk zo snel mogelijk uit de kooi geraken en gaat de uitdaging aan. Als ze helemaal bovenaan in de kruin van de boom komen, ziet Frederic een gruwelijk maar wel klein… slijmballetje. Het fluogroene slijmballetje glijdt naar Frederic toe en grijpt hem bij de voeten. Na een paar kloppen tegen de takken van de bomen, geraakt Frederic los. Hij pakt vlug een scherpe tak en probeert het monstertje te grijpen. Maar owé… hij verliest zijn evenwicht en tuimelt van acht meter hoog naar beneden. Een paar kabouters die net een drankje aan het drinken waren, verschieten van de harde klap. Een paar kopjes vliegen het water in en belanden op het hoofd van Frederic. Nu heeft hij ook nog hoofdpijn… Frederic voelt zich een beetje duizelig en valt in slaap.   Weeral hoort hij de zachte stem. De stem fluistert: “Als Robedos, die kleine kabouter, slaapt, kruip dan in zijn dromen. Zoek daar de kring van de eeuwige snoepmannetjes. Neem ook Elisabeth mee.” Een poosje later wordt Frederic wakker in de koperen kooi, net naast Elisabeth. Ze heeft ondertussen een vuurtje gestookt. Frederic zit er somber en verdrietig bij. Plots beginnen zijn hersenen te werken… Hij heeft een super plan! Hij lette vroeger wel nooit op in de klas, maar één ding van de lessen herinnert hij zich nog heel goed. Koper smelt bij een temperatuur van 281 graden en meer. Vuur is 281 graden warm, bedenkt hij. Voorzichtig neemt Frederic een stok uit het vuurtje van Elisabeth en houdt het tegen de tralies. In minder dan twee minuten buigen de tralies en kunnen de twee kinderen ontsnappen. Eens ze boven zijn aangekomen, sluipen ze naar de slaapzaal. Ze hebben geluk want Robedos ligt als een baksteen te slapen. Als ze een droomwolk boven zijn hoofd zien drijven, duikelen ze erin.   Ze komen in een betoverend bos terecht. Frederic vindt het raar dat hij weer kan ademen op het land. Hij kijkt naar zichzelf en ziet dat hij weer een kind is geworden. Een paar meter verder horen ze gebrom en gestamp. Ze zien een trol op hen afkomen. Ze rennen vlug dieper en dieper het bos in. En plots…boem…ze vallen in een tunnel. Al tastend en al voelend volgen ze de tunnel tot hun ogen gewend worden aan de donkerte. “Wacht eens even, ik zie een klein lichtje”, zegt Frederic. “Ik zie het ook”, roept Elisabeth uit. Terwijl ze het licht naderen, zien ze dat het een fakkel is. De tunnel splitst zich eerst in twee tunnels. Ze zien dat de trol hen nog altijd achtervolgt en rennen vlug de linkse gang in. Even later merken ze dat de gang een doodlopende gang is. Ze trekken vlug een wortel uit de grond en graven een diepe put en ze leggen er vlug wat botten van vroegere mijnwerkers over. Als de trol al stampend dichter bij komt, kraken de botten. De trol valt in de diepe kuil.   “Oef, daar zijn we al van af,” zuchten ze allebei tegelijk. Ze lopen vlug de gang uit en slaan de rechter gang in. Terwijl dat ze steeds gangen uit en in lopen, hebben ze niet door dat ze achtervolgd worden. Als ze bij de uitgang komen merken ze dat een heks dreigend hun kant op stormt. Elisabeth kan nog juist ontsnappen. De heks neemt Frederic in haar klauwen en stopt hem in een jute-zak. “ Ik gooi je in de kloof der kanibalen.”, hoort Elisabeth de heks nog krijsen. Ze wil Frederic zo vlug mogelijk helpen en volgt de heks geruisloos. Waneer ze bij een heeeeeeeeel diepe kloof komen, gooit de heks Frederic erin. Als de heks uit het oog verdwenen is, begint Elisabeth de kloof af te dalen.   Beneden aangekomen ziet Elisabeth Frederic al hinken op haar af komen. Ze zoeken een veilige schuilplaats om te overnachten. Als ze wakker worden, zitten ze in een ketel. Er staat een hele groep kanibalen om hen heen. De kanibalen snuffelen en likkebaarden. De kinderen worden opgesloten in een houten hut. Er komt een klein kanibaaltje met een potlood en een vel papier binnen. Hij vraagt:” Hoe heten jullie? Ik moet dit weten om dit op het menu te kunnen schrijven.” ” Frederic en Elisabeth”, zeggen de kinderen met een bange stem. “OK”, zegt het kanibaaltje. Binnen 2 uur kan ik jullie serveren. “Oh neen! We hebben nog maar twee uren de tijd om te ontsnappen. Dat lukt ons nooit!”, roepen ze verschrikt uit. Ze denken beiden heel hard na om een plan te vinden. Ze kijken rond in de houten hut, maar vinden niets die hen kan helpen om het slot te forceren.   Na twee spannende uren worden de kinderen uiteindelijk geserveerd op een bord. Net als de kanibalen ze in stukjes willen snijden, voelt Frederic plots iets vreemds aan zijn voeten. Het is een grote stop. Frederic trekt vlug de stop uit het bord en plots begint alles te draaien, te beven en te schudden. Een grote draaikolk slokt hen allebei op. Wanneer de draaikolk eindelijk verdwijnt, liggen ze op een walvis in het water. In de verte zien ze een galjoen vol piraten. Deze komt in volle vaart op hen af. De piraten vuren een paar kanonschoten af en BOEM! Ze raken de walvis! De walvis heeft een grote wonde. De kinderen zijn heel erg bang en springen in het spuitgat van de walvis. In de buik aangekomen zien ze niets. Het is pikdonker. Ze tasten in het rond en voelen overal slijk en slijm. Ze willen hier zo vlug mogelijk weg. Algauw vinden ze de uitgang naar de mond. Wanneer ze op het puntje van de tong staan, doet de walvis plots zijn mond open en een grote golf water stroomt in zijn bek. De kinderen worden opnieuw meegespoeld naar de maag.   Half overkop tuimelen ze van de keel naar de maag. Als ze als proestend in de maag terecht komen, beginnen ze weer de uitgang naar de mond te zoeken. Dit keer vinden ze hem niet zo gemakkelijk. Maar plots… spuit de walvis met zijn spuitgat en de twee kinderen vliegen de zee in. In de verte zien ze een eilandje met een bordje waarop geschreven staat: “snoeperig snoepland”. Ze zwemmen ernaar toe. Als ze op vaste grond staan, roepen ze: “ Hier vinden we zeker de kring van de eeuwige snoepmannetjes!” Na een paar uren lopen, komen ze plotseling bij een rivier van chocolademelk. Ze weten niet hoe ze de rivier kunnen oversteken. Ze denken heel diep na en besluiten om een vlot te bouwen. De bomen zijn plotseling zuurstokken geworden. “Ja, dan doen we het hier maar mee”, zegt Frederic. Ze nemen een paar lianen en binden een paar zuurstokken aan elkaar. Ze leggen het vlot in de chocolademelk en de stroom van de rivier neemt het vlot en de kinderen mee tot aan de overkant van de rivier.   De overkant van de rivier ligt vol heerlijke snoepjes. Van die lange reis hebben Frederic en Elisabeth wel reuzehonger gekregen. Ze peuzelen gulzig de snoepjes op. Maar plots begint de aarde te beven… Een gigantische kring van Haribo-beertjes komt uit de grond. In die kring dansen wel duizend klein snoepsmurfjes. Frederic klopt op de Haribo-beertjes en meteen stoppen de snoepsmurfjes met dansen. “Pardon dat ik jullie stoor, maar is dit soms de kring van de eeuwige snoepmannetjes”, vraagt Frederic vlug. “Ja natuurlijk, kom gerust maar binnen, gasten zijn welkom”, stottert de grote snoepsmurf. Frederic en Elisabeth stappen opgewekt de kring binnen. Eindelijk eens een plaats waar levende wezens welkom zijn, denken ze. Maar net op dat moment, pakken muziek-snoepsmurf en klungel-snoepsmurf ze vast en stoppen Frederic en Elisabeth in een houten kist van zuurtjes. “Help, help, we kunnen bijna niet meer ademen”, schreeuwt Elisabeth. “Straks zeker niet meer, want we gooien jullie bij de wraatzuchtige dropmuizen”, giechelt de lol-snoepsmurf.   “Nee, nee ik wil hier uit”, tiert Elisabeth. “En toch zullen we het doen”, roepen de snoepsmurfen in koor. “Laat ons hieruit”, smeekt Frederic. “Jullie hebben nu wel genoeg gejankt. Gooi ze bij de wraatzuchtige dropmuizen!”, beveelt de grote snoepsmurf. De kinderen voelen hoe de kist wordt verschoven en met een klap valt de kist in de kloof. Door de harde klap is het slot van de kist kapot en kunnen de kinderen eruit. Vlug lopen ze de kloof verder in totdat ze bij een tunnel die ruikt naar drop komen. Ze kruipen er vlug in en denken dat ze hier veilig zijn. Maar dat is een grote vergissing… Achter hun rug staan namelijk een hele troep dropmuizen. Dat hebben ze vlug door en ze lopen de gang dieper en dieper in zo snel ze kunnen. En ja, een poosje later komen ze aan de uitgang van de tunnel. Eindelijk bevinden ze zich weer in de kloof. De dropmuizen achtervolgen hen nog altijd. “We zijn verloren”, klaagt Elisabeth met een bevend stemmetje. “Kom, kom, niet zo snel de moed opgeven”, troost Frederic. Maar plots… grijpen de dropmuizen de twee kinderen.   De muizen brengen de kinderen naar de tunnels en gooien ze voor Koning Snoepmans. Beter gezegd: Koning Haribo. Maar ja, hoe hij ook heten mag, hij was super kwaad dat Elisabeth en Frederic snoepland waren binnengedrongen. “Ik vreet jullie met huid en haar op!”, roept hij. De twee kinderen schrikken van die zin en spurten zo snel ze kunnen de tunnels uit. Ze zoeken vlug een schuilplaats en vallen in een diepe slaap. Voor de zoveelste keer hoort Frederic die stem. De stem geeft weer een raadsel op: “Ra, ra, ra, wat ben ik? ik heb ogen, maar kan niet zien.” “Euh… euhm… ik denk een… een… een dobbelsteen!”, roept Frederic uit. “Dat is juist!”, juicht de stem. “Hier komt de volgende opdracht”, vervolgt de stem. ”Ga naar de bodem van blubbermoeras. Maar let op, het moeras zit vol ongure figuren!”   De volgende ochtend vertrekken ze meteen naar het blubbermoeras. Plots komen ze bij een heel groot woud. De kinderen stappen moedig het woud in. Als ze een paar bomen en struiken gepasseerd zijn, zien ze een super groot ei. Joepie, we hebben al voedsel gevonden! Maar plots wordt er adem in de nek van Elisabeth geblazen. Ze draait zich om en ziet het meest merkwaardigste dat ze ooit gezien heeft. Het is een schubachtig beest met vlijmscherpe tanden. Inderdaad, het is een dino genaamd: Velociraptor! “Vluchten!”, roept Frederic. “Vlug, die grot binnen!” Maar, nee daar zijn ze ook niet veilig hoor.   Plots komt er een hele groep Dromerosaurussen hun kant op. “Vlug, achter deze rots!”, schreeuwt Elisabeth. ”Oef, ze zijn voorbij.”, zucht Frederic. Ze lopen vlug de grot uit en rusten even uit op een laag bladeren. De laag bladeren begint hevig te beven en er komt een Pterodactylus vanonderuit. De dino wordt groter en begint te praten. “Eindelijk ik wacht al drie weken op jullie. Vanaf nu breng ik jullie overal naartoe. Je moet me gewoon besturen.” “Ja, maar, hoe doe ik dat?”, vraagt Frederic. “Dat is toch simpel? Je moet gewoon mijn hoorn vast houden en net een game spelen. Als je wilt landen moet je gewoon mijn hoorn achteruit trekken. Probeer het maar eens.” Frederic probeert het… En ja hoor, hij heeft het direct onder de knie. “Vlug, het wordt al bijna donker, we moeten landen”, merkt Frederic op. “Daar liever niet want dat is het gebied van de T-Rex. En daar best ook niet want stegosaurussen zijn liever alleen.”, zegt de pterodactylus. “Dan landen we daar”, zegt Elisabeth. “Nee, daar ook niet want daar is het blubbermoeras.”, schreeuwt de pterodactylus. “Wablieft”, vraagt Frederic. “Het blubbermoeras”, herhaalt de pterodacytlus. “Daar moet ik zijn”, roept Frederic uit. “Ok dan maar, dan landen we daar”, beslist de pterodactylus met een rilling in zijn stem. De pterodactylus legt uit aan Frederic en Elisabeth dat in het blubbermoeras veel ongure figuren leven. De kinderen vinden dat helemaal niet erg en overnachten onder een treurwilg. De volgende ochtend staan ze oog in oog met een plesiosaurus. Dat is een zwemmend reptiel. De plesiosaurus opent zijn mond en slokt Frederic, Elisabeth en de pterodactylus allemaal tegelijk op.   Na een tijdje ontwaken de drie en zien ze niets. Alles rond hen is donker en slijmerig. Terwijl de twee kinderen en de dinosaurus zoeken naar een uitweg, zwemt de plesiosaurus naar de bodem van het blubbermoeras. Alweer doet de plesiosaurus zijn bek open en al gauw komt er een perkamentrol, die aan het drijven is op de bodem, in de maag van het reptiel. Plots herinnert Frederic zich het kleine lampje dat hij vorige week van zijn pa had gekregen. Vlug zoekt hij het lampje in zijn broekzakken en legt het aan. Hij ziet de perkamentrol en probeert het lelijke geschrift stilletjes bij zichzelf te lezen. Er staat op geschreven: “Als je dit raadsel oplost, weet je de volgende opdracht!”. Frederic leest het raadsel hardop voor: “ Hoeveel baby-dinosaurussen komen uit acht eieren van de T-rex?” Na enkele seconden na te denken, roept Elisabeth: “Ik weet het, ik weet het. Het zijn er acht. Het antwoord staat gewoonweg in het raadsel.” Al gauw verschijnen er drie pilletjes. Ze slikken er elk ééntje in en vallen weer in slaap. Na enkele uren komen ze weer wakker. Alleen Frederic herinnert zich de opdracht nog: “Ga naar het kasteel van Adelberg en vraag aan de wijze vampierin Draculina het raadsel van de vierenzestig spinnenpoten.”   “Eerst moeten we uit deze buik geraken.”, zegt Frederic. “En ik weet hoe!”, roept Elisabeth. “We moeten gewoon naar de tong klimmen en die tong dan kietelen.” Langs botten van in de nek van de plesiosaurus klimmen ze tot op de tong. Ze kriebelen de tong met hun handen. Behalve de pterodactylus, die kriebelt met zijn snavel. Na twee uren kietelen gaat de muil van het beest eindelijk open. Vlug vliegt de pterodactylus met de kinderen op zijn rug en vliegt richting Kasteel Adelberg. Waneer het kasteel in zicht is kijigen ze alle drie rillingen. Het kasteel is omringd door een lichte mist. Hier en daar vliegen er een paar vleermuizen. “Duidelijk een griezelkasteel”, zegt Elisabeth met een bange toon. Ze landen juist voor de ingang van het kasteel. Ze aarzelen even maar besluiten toch om binnen te gaan. Binnen ziet het er net zo eng uit als buiten.   Hier en daar hangen er kleine fakkeltjes aan de muren. Als Frederic, Elisabeth en de pterodactylus de trap op lopen, horen ze de trap ontzettend luid kraken. Boven aangekomen zien ze een lange, donkere gang. Ze kunnen niet anders dan de gang in lopen want de trap en de benedenverdieping zijn helemaal verdwenen. Langs spinnenwebben met grote kruisspinnen en wanden vol schilderijen van enge wezens lopen ze door de gang totdat ze bij een klein deurtje komen. Ze duwen het deurtje open, maar zien niets. Elisabeth voelt met haar hand door het kleine deurtje. Ze voelt geen vloer en geen muren… Maar toch besluiten ze om het deurtje binnen te gaan. Eerst de pterodactylus. Ze horen een kreet van blijdschap. “Yoehoe, yeh, dit is leuk!“, schreeuwt de pterodactylus. Daarna is het de beurt aan Elisabeth. Ze wringt zich door het deurtje en roept dezelfde kreet als de pterodactylus. Frederics angst is helemaal vervlogen. En hij kruipt ook door het deurtje. “Nu snap ik waarom Elisabeth en de pterodactylus die kreet riepen. Het is een superleuke glijbaan!”, zegt Frederic met een blije stem. Op het einde van de glijbaan zien de drie vrienden elkaar weer terug. Ze staan nu voor een ijzeren hek. Ze kunnen nog maar twee kanten uit: links of rechts. Ze beslissen om rechts te kiezen. Voorzichtig lopen ze de donkere gang door totdat ze bij een laboratorium vol machines en browseltjes komen. Ze speuren het laboratorium door en zien plots een rode robot. “Dag mevrouw de robot”, begint Frederic. “Weet u misschien waar Draculina, de vampierin is?”, vervolgt Frederic. “Ja dat weet ik zeker”, zegt de robot met een hoge stem. “Dat ben ik”, giechelt de robot.” “Ik snap er niks meer van”, zegt Elisabeth. “Wel… jullie kennen toch de kleur rood?”, begint de robot haar uitleg. “Jazeker”, zeggen de drie in koor. “Rood is de kleur van de liefde, maar ook van bloed. Een vampier houdt van bloed en ik ben een meisjesrobot. Daarom noemen ze mij vampierin Draculina.”, legt de robot uit. “Oh, nu snap ik het”, antwoordt Elisabeth. “Ja OK, waarom hebben jullie mij nodig?”, vraagt Draculina. “Nu, we hebben een geheimzinnige opdrachtgever en horen hem of haar alleen maar als we slapen. Dit is de zoveelste opdracht. We moeten aan jou het raadsel van de vierenzestig spinnenpoten vragen.”, legt Frederic de robot uit. “Ah, dat raadsel. Dan zal ik jullie dat maar vertellen.“, zegt de robot.   Hoeveel poten heb je als je acht spinnen hebt?”, vraagt de robot Draculina. “Oh, nee, ik ben echt geen kampioen in de maaltafels! Elisabeth?” vraagt Frederic wanhopig. “Je moet niet naar mij kijken. Ik zit nog maar in het eerste leerjaar. Ptero?”, begint Elisabeth nu ook. “Zeg, sukkels (sorry voor dit lelijk woord. Ik hoop dat je het woord niet gebruikt.) dat is toch gewoon 64.”, antwoordt de pterodactylus. “Ja, dat is juist! Amai een pterodactylus die kan rekenen. Dat heb ik nog nooit gezien.” ,bevestigt Draculina. “Omdat jullie pterodactylus zo slim is, krijgen jullie van mij een drankje. Drink het maar vlug op want straks wordt het koud.”, zegt de robot. Frederic, Elisabeth en Ptero nemen elk om beurt een slok. Van het drankje worden ze een beetje duizelig en ze vallen flauw. Net op dat moment hoort Frederic voor de duizendste keer die fluisterende stem. Alweer geeft de geheimzinnige stem een opdracht. Maar natuurlijk eerst een raadsel. “Het raadsel is: Hoe noem je een mens die bij volle maan in een wolf verandert?”, vertelt de stem zachtjes. “How, ik weet veel van fantasie”, zegt Frederic opgewonden. “Dat is een weerwolf. Ik heb dit gelezen in de encyclopedie van de fantasie.”, bevestigt Frederic zijn antwoord. “Dat is juist. De volgende opdracht is ook wel de laatste. Ga naar het kronkeldoolhof en vind het midden van het doolhof. Daar krijg je een cadeau van mij en zal je mij ontmoeten. Vertrek maar vlug. Het doolhof wacht niet.”, zegt de stem duidelijk.   Wanneer ze zich niet meer flauw voelen, zien ze dat ze nog maar twee centimeter groot zijn. “Dat heeft natuurlijk met het drankje te maken.”, zegt de pterodactylus met een piepstemmetje. “Hoe vinden we nu ooit het kronkeldoolhof?”, vraagt Elisabeth met een bange piepstem. “Dat is gemakkelijk hoor.”, zegt de robot die nu veel groter lijkt dan daarnet. “Ik geef jullie deze mini-kaart van het kasteel . Daarin zie je allemaal geheime gangen. Eéntje brengt je naar het kronkeldoolhof.”, vertelt de robot Draculina. Meteen vertrekken ze en houden ze de mini-kaart goed bij. Daar is de glijbaan waar ze uitkwamen. We zullen links proberen, besluiten ze alle drie. En dat doen ze. Na enkele kilometers (voor hun kleine voetjes toch) komen ze bij een reusachtige deur. Frederic probeert eronder te piepen en ziet een kronkelend doolhof dat in een ravijn ligt (voor hun kleine oogjes toch). Gelukkig is het sleutelgat heel erg laag en kunnen ze erdoor kruipen. Ze staan juist op de afgrond van de put die voor hen een ravijn lijkt. Ze blijven niet bij de pakken zitten en klimmen op de rug van de pterodactylus. Ze stijgen op en vliegen recht in de ravijn. Beneden aangekomen, zien ze een doolhof dat voortdurend beweegt. De hagen staan maar niet stil. Het lijkt wel alsof ze teveel jupiler hebben gedronken. Vlug kruipen ze in een groot gat (voor hun kleine oogjes toch) en passeren langs netels en doorns in de struiken. Plots komen ze in een lange gang. Op het einde van de gang zien ze dat ze naar rechts moeten. Na enkele meters (voor ons millimeters) moeten ze plotseling naar links. “Daarnet was het toch rechts.”, zegt Fredric opmerkelijk. Na een paar oogknippen moeten ze ineens rechtdoor. En dan zitten ze vast.   Er zit niks anders op dan terug te keren. Maar daar loopt de weg ook ten einde. Plots schuiven een paar hagen opzij en daar hebben ze dan toch een gang. Vlug spurten ze de gang in en als ze achterom kijken schuiven de hagen weer toe. Voor hen zien ze twee splitsingen. Eén schuin links en één stomphoekig rechts. Er staan twee wegwijzers. De ene wijst naar links. Daarop staat geschreven: midden van het doolhof. De andere wijst naar rechts. Daarop staat: verrassing van de opdrachtgever uit de dromen. Alle drie zeggen ze vragend: “Langs welke kant moeten wij nu?” Elisabeth zucht en meteen draaien de wegwijzers om. Bij het minste zuchtje wind veranderen de wegwijzers van richting. Er verschuiven weer een paar hagen. En nu kunnen ze nog maar alleen naar links en zijn de wegwijzers verdwenen. Ze lopen vlug de gang in die eindigt in een zigzaggende haag. Die is zo groot dat je zelfs zijn stammen niet ziet (voor hun kleine oogjes toch). Ze volgen de zigzaggende weg en komen bij een rondddraaiende toren. Als de deur voor hun neus passeert, zien ze een bordje met in koeien van letters (voor hun kleine oogjes toch): MIDDEN VAN HET KRONKELDOOLHOF. Vlug lopen ze de deur achterna en duwen hem open. In het midden van de ruimte waar ze zijn in gekomen, staat zijn bloedeigen mama. Die zegt: “Wel, vond je het leuke opdrachten? Ik heb ze goed gegeven hé. En de raadsels waren waarschijnlijk ook moeilijk.”   Frederic begint te stotteren. Ma…ma…mama? Wat doe jij hier? “Wel, ik zal het je eens uitleggen.”, begint mama. “Ik heb gezien dat jij in slaap viel terwijl je studeerde. Ik vond dat niet zo leuk. Ik dacht: laat hem maar. Het zijn zijn punten. Maar toen ik beneden kwam, hoorde ik een zacht stemmetje: hey, hey, yoehoe, pppsssttt, ‘k ben hier. Ik zocht toen gans het huis af en tenslotte vond ik een klein feetje in de diepvries. Het feetje zei: ik ben de fee van de goeie puntjes. Ik kan mijn krachten naar jou overbrengen. Ik nam toen het aanbod aan.” Mama vervolgde: “De fee verdween maar ik had wel haar krachten. Ik ging nog eens naar boven kijken of je terug wakker was. Maar ik werd opgezogen door jouw dromen. Zo gaf ik jou al die opdrachten en raadsels. Eigenlijk bestaan al die plaatsen niet echt. Ik heb ze moeten tekenen op een blad papier en daarna moest ik op het blaadje papier blazen. Toen verdween wat ik tekende in de fantasiewereld. En daarin ben jij terecht gekomen….” Frederic gaat er op in: ”Je hebt wel gezegd dat ik een cadeau zou krijgen van jou als ik het minden van het kronkeldoolhof zou vinden.” “Goed, goed. Hier is jouw cadeau.”, zegt mama. “Een magisch potlood. Je hoeft er gewoon mee te schrijven en het potlood neemt je hand over. Zo schrijf je alles juist op jouw proeven. Kom we gaan nu wel vlug naar huis. Binnen een uurtje begint de school.”   Frederic, Elisabeth en mama springen op de rug van de pterodactylus. Die vliegt uit het brede raam richting de poort van de gewone wereld. Net voor Frederic en zijn mama de fantasiewereld verlaten, kan Frederic nog net zijn vrienden uit de fantasiewereld, Elisabeth en pterodactylus, groeten. Met een traantje in zijn ogen gaat Frederic en ook zijn mama door de poort naar de gewone mensenwereld. Een tijdje later komen ze in hun eigen huis terecht. Frederic maakt vlug zijn boekentas en stopt het magische potlood in zijn broekzak. Met een flinke spurt rent Frederic naar school. Wanneer hij aankomt, rinkelt de bel schel. Hij gaat mooi in de rij staan. Zijn juf brengt hem naar de klas. Het eerste wat ze in de klas doen, is de proeven invullen. Gelukkig is het woensdag, dus maar een halve dag school. Het magsich potlood doet zijn werk. Frederic moet het potlood niet vast houden, het schrijft gewoon vanzelf. Om 11u15 rinkelt de bel opnieuw. De school is uit. Frederic rent naar zijn mama en springt de auto in. Hij vertelt alles over het magische potlood. De volgende dag krijgt Frederic zijn proeven terug. Vol spanning neemt hij de proeven in zijn handen. “20 op 125. Hoe kan dat nu”, zegt Frederic. Maar plotseling begrijpt hij het. “Magische potloden bestaan niet. Studeren is dus nodig”, denkt Frederic hardop. Vanaf dat moment heeft Frederic voor al zijn proeven gestudeerd…en hij behaalde telkens schitterende punten.

Korneel (2004)
43 0
Tip

Verloren - proloog

Proloog   1827   De regen kletterde tegen de daken en de ruiten van de oude villa. Mijn hoofd rustte op mijn rechterhand terwijl ik met mijn andere hand een brief schreef. Het was stil, te stil. Het enige geluid wat ik hoorde was het geluid van de klok die 8 uur sloeg. Ik keek op en hoorde hoe de klok haar laatste slag sloeg. Met een tevreden gezicht keek ik weer naar de brief tot een ijzige gil de stilte doorbrak. Geschrokken liet ik mijn veer vallen en stond op, niet oplettend dat de veer op mijn brief viel waardoor druppels inkt zich verspreidden over het perkament. Ruw schoof ik de fauteuil naar achter, zodat die omviel en liep met een zenuwachtig gevoel richting de zware houten deuren van mijn studeerkamer. De deuren vlogen open nog voordat ik ze had aangeraakt. Terwijl ik de ijskoude gang inliep, hoorde ik de schaduwen tegen me fluisteren. “Het is tijd... Het is tijd...” steeds weer diezelfde drie woorden. Sneller dan mijn voeten me konden dragen, stormde ik de trap op. Het zenuwachtige gevoel had plaats gemaakt voor een bang gevoel. “Te laat... Je komt te laat...” de schaduwen maakten me alleen maar banger door dat te zeggen. Ik draaide me om en opende een onopvallende zwarte deur. Voor een seconde sloot ik mijn ogen en ademde diep in en uit. Daarna keek ik de kamer in. Een kleine mollige vrouw, Molly genaamd, keek me met grote ogen aan. Haar lichtgrijze haren hingen slap voor haar ogen en haar altijd zo vrolijke ogen zagen er dof uit. Haar witte schort was besmeurd met rode bloedspetters en in haar armen hield ze twee prachtige, kleine baby’s vast. Toen ik naar de twee schepseltjes keek, groeide het vadergevoel in mijn hart. “Twee gezonde dochters, Heer Leisterstean,” Ik knikte en strekte mijn hand naar het linkse meisje uit. Een zacht en warm gevoel overkwam me toen ik haar wangetje aanraakte. Ik keek weer op en zei: “Hoe gaat het met Elizabeth?” Ze legde de meisjes in hun eigen wiegje maar keek me niet aan. “Molly. Waar is Elizabeth?” Nog steeds keek Molly me niet aan. Ik begon boos te worden en met een zenuwachtig gevoel woelde ik door mijn haar. “Molly. Molly! MOLLY!” Toen keek ze op. De tranen rolden over haar wangen. “Ze is.. Ze is do-dood. H-h-het spijt me zo,” stotterde ze. Haar woorden kwamen aan als een mokerslag. Maar ik moest me sterk houden. “Waar is ze?” Mijn stem brak net niet. Molly nam mijn hand en trok me mee naar de zijkamer. Ik durfde niet te kijken maar toch deed ik het. Het lichaam van een mooie jonge vrouw lag in het midden van de kamer op een bed. Mijn hand beefde toen ik mijn hand naar haar uitstrekte. Mijn vingertoppen raakten dit keer niet een zachte, warme huid maar een ijskoude. Een traan rolde langs mijn wang en viel op de witte huid van Elizabeth. Voorzichtig streek ik hem weg en trok het witte laken over haar perfecte gezichtje heen. Daarna trok ik mijn gezicht weer in de plooi en knikte beslist naar Molly. Ik liep naar de wiegjes van de meisjes en bekeek ze erg aandachtig. Een zachte glimlach verscheen op mijn mond en ik wreef liefdevol over de wang van het kleinste meisje. “Jij gaat de wereld op een dag beter maken, lieverd. De tijd komt snel.” “Gaat u haar…” Molly snikte even, “… wegnemen, Heer?” Ik draaide me om en knikte. “Neem me niet kwalijk, Molly. Verwacht me binnen een halfuur terug.” Ze knikte triest. “Veel succes klein meisje, veel succes daar in de toekomst.” En met dat verdween Heer Leisterstean en liet een verslagen Molly achter.

Yenna
0 0
Tip

DONDERSLAG

We zaten met z'n allen rond de keukentafel en plooiden gigantische tabaksbladeren open wiens bestemming het was dikke sigaren te worden. Ondertussen luisterden we naar 'Tineke met haar geheimzinnig dingetje' op radio Tornado. Tineke was de vrouw van Tony Lenko, en samen runden ze het radiostation waarvan de naam voluit 'Totale Ontspannings Radio Naast Alle Dagelijkse Onderrichtingen' betekende. In haar programma liet Tineke (toen ik haar voor het eerst in werkelijkheid zag was ik geschokt door haar omvang) een geluid horen waarvan de luisteraars de oorsprong moesten raden. Mijn broer veerde recht en vroeg moeder om te mogen bellen. Verrast keken we hem enkele seconden aan. Moeder verbrak de betovering. 'Allez!', zei ze, 'Voor één keer. Maar eerst je handen wassen!' De vochtig gehouden, bruin geworden tabaksbladeren scheiden een bruine smurrie af die eerst aan je vingers en daarna hardnekkig aan alles wat ze aanraakten bleef zitten. Mijn broer waste z'n handen, liep naar de telefoon en draaide het nummer dat tijdens het programma zo vaak herhaald werd dat we het jaren later nog van buiten kenden. 'Hallo', zei Tineke, 'met wie spreek ik?' 'Met Andy', zei mijn broer. 'Dag Andy' (nu liet Tineke een korte stilte vallen en probeerde de spanning op te bouwen) 'Weet jij misschien (stilte) naar welk geluid (stilte) wij luisteren?' 'Ja', zei Andy, 'dat is het geluid van een krakende balk'. 'Ai', zei Tineke terwijl er op de achtergrond een donderslag te horen was, 'jammer genoeg is het geen krakende balk Andy... Toch bedankt om mee te spelen en de volgende keer meer geluk!'. Ontgoocheld legde mijn broer de hoorn neer, en kwam weer bij ons aan tafel zitten. Stilzwijgend gingen we verder met het van elkaar losmaken en openvouwen van tabaksbladeren. Ondertussen luisterden we naar andere deelnemers aan het spel die zelfverzekerd klonken maar er uiteindelijk ook niet in slaagden het raadsel op te lossen. Tenslotte stond mijn broer opnieuw recht en keek moeder vragend aan. 'Allez', zei ze, 'maar eerst je handen wassen en 't is wel de laatste keer vandaag.'Hallo', zei Tineke, 'met wie spreek ik?' 'Met Andy', zei mijn broer. 'Ah Andy', zei Tineke, 'ga je het nog eens proberen?' 'Ja', zei Andy en vergaarde moed. 'Is het echt geen krakende balk?' Even bleef het stil, maar toen donderde het in de verte. 'Nee Andy', zei Tineke, het is helaas nog steeds geen krakende balk.' Verbluft staarden we met z'n allen naar Andy die met een ernstige frons inhaakte en toen opnieuw aan tafel kwam zitten. In gedachten verzonken luisterden we verder naar de andere deelnemers. Het regende donderslagen. Mijn broer mompelde iets. 'Wat?', vroeg mijn zus. Hij zweeg. 'Als je mokt, mag je nooit meer bellen', dreigde mijn moeder. 'Dat het toch een krakende balk is', siste Andy koppig.

Rino Feys
37 0

De Jongensvogel

Een zware dagHet was een zonnige ochtend in de boerderij terwijl Bram de ruimte bekeek die zijn kamer ging worden. Hij was een magere jongen met blond haar en bruine ogen. Zijn oma, die naar Peru verhuisd was nadat haar dochter het huis had verlaten, zij wel eens dat ze op die van een arend leken. Af en toe vroeg Bram zich af of ze niet gelijk had. Zijn moeder was er van overtuigd dat hij het hier wel naar zijn zin zou hebben. De rede van hun vertrek uit hun vorige huis was nogal raar. Bram kon namelijk met vogels praten en had hen een pestkop laten belagen. De vogels waren zo tekeer gegaan dat de jongen met grote kleerscheuren gillend was weggerend. Wat was Bram blij geweest toen de directrice besliste dat ze niets met een abnormale jongen op haar school kon doen. Ze was een blonde vrouw die enorm dik en oud was. Haar gezicht leek wel op dat van een bulldog. En toch vond hij dat het de schuld van John was geweest die zijn vader uitschold die onlangs nog gestorven was. John was een jongen met een supergoede conditie en dus ook veel succes kende bij de meisjes van zijn klas. John was 1 jaar ouder dan de 13-jarige Bram. Dat was waarom hij John zo laf vond, hij kon namelijk niemand van zijn eigen leeftijd aan. Bram en zijn moeder gingen naar buiten om de verhuizers te helpen met de verhuisdozen uit te pakken. Zijn moeder was een lange Nederlandse met blond haar en blauwe ogen. Ze had roze, bolle wangen en haar haar was kort voor een vrouw. Zijn vader had hij wel gekend maar hij herinnerde hem zich niet meer. Om hem terug even voor de geest te halen had hij wel een foto op zijn kamer. Zijn vader was een Congolees die voor Bram’s geboorte al 10 jaar in België woonde samen met zijn vader, moeder en zus. Toen ze klaar waren gingen Bram en zijn moeder naar binnen om koffie te drinken terwijl ze wachten op de volgende lading dozen. Morgen was het maandag en zou hij voor het eerst naar zijn nieuwe school moeten. Bram hoopte dat hij er fijne kinderen ging ontmoeten. Nadat hij zijn kopje had leeggedronken zij hij even de omgeving te verkennen. Hij liep langs de achterdeur naar buiten en zag direct de vijver waar zijn moeder het zo vaak over had gehad. Sloeber, dat was hun hond, kwam vanachter het tuinhuis achter hem aangehold. Het was een Berner Sennen puppy. Hij smeekte Bram om met hem te spelen. Hij besloot dat te doen tot zijn moeder hem plots kwam roepen omdat de volgende lading dozen was gearriveerd. Hij had de wagen niet eens horen aankomen. Terwijl hij de eerste doos nam die zijn moeder hem aangaf, hoorde hij plots een krassende stem: Ik weet het niet hoor, we moeten hem goed in de gaten houden. Bram schrok hevig en trok daarbij een raar gezicht. Zijn moeder had het kennelijk gezien want ze vroeg wat er met hem scheelde. Hij zij dat alles goed was terwijl hij dat zelfs niet eens geloofde. Gelukkig nam zijn moeder daar genoegen mee. Na het avondeten ging hij direct naar zijn kamer. Het voorval van die middag liet hem maar niet los. Hij zat al uren te piekeren toen plots een kraai op de vensterbank ging zitten van het open raam.

Bert Jamers
0 0

Felidi: hoofdstuk 6

'Hoe kom je aan die wallen?' vroeg Tina geschokt. Maar Lieze antwoordde niet. Ze was te moe. Wat er deze morgen gebeurd was bleef in haar hoofd hangen. Ze had daardoor geen oog dichtgedaan. 'Lieze? Is alles in orde?' vroeg Tina nog een keer. 'Tina, wat ik je deze morgen wilde vertellen...''Lieze, misschien is het beter dat je naar huis gaat. Ik hoor je later nog wel.'Ze voelde zich rot. Alsof ze weken niet geslapen had. Misschien werd ze wel ziek. De winter stond tenslotte bijna voor de deur. 'Je hebt gelijk Tina.' zei ze. Ze voelde een hand op haar schouder. Ze probeerde te glimlachen maar het hielp niet. Ze kreeg haar mondhoeken zelfs niet omhoog. Met haar krukken huppelde ze terug weg. Ze keek nog even om en vertrok. Ze staarde naar het plafond. Haar tranen liepen over haar wangen. Ze snikte maar niemand kon haar horen. Het liefst van al wilde ze een beschermend schouderklopje, een knuffel. Maar stiekem wist ze dat er toch niemand ging komen. Haar benen hingen uit haar bed te bungelen. Alsof het leek dat ze zweefde. Ze sloot haar ogen en probeerde de slaap te vinden. 'Kom je me weer een bezoek brengen?' hoorde ze Tigre zeggen. Weer zag ze de koude, witte kamer. 'Wat doe ik hier?' vroeg ze verbaasd. 'Ik wilde je proficiat wensen met het vinden van je eerste voorwerp.''Tigre, is er een manier om weer normaal te worden?''Waarom vraag je dat? Je hebt een gave Lieze? Je hebt de kracht van genezing. Waarom zou je zoiets speciaal opgeven! Iedereen droomt hiervan.' 'Omdat ik weer normaal wil zijn! Het is ondertussen al donderdag. Ik loop al een week met een gebroken been en vol vragen. Ik weet niet eens serieus wat Felidi is. Want niemand wil het me vertellen! Alstublieft Tigre, help me.''Er is wel een manier. Maar die kun je maar op één manier vinden.''Vertel het me!''Alleen als je alle elementen vind.'Maar Tigre, u hebt de sleutel.''Ik weet het Lieze, maar ik kan je die nu niet geven. Het is nog te gevaarlijk.'Lieze kroop terug recht uit haar bed. Ze wreef met haar handen in haar ogen. Er was iets raar. Iets wat ze niet kon beschrijven. Ze voelde haar voet tintelen. Hij voelde helemaal niet zwaar meer. Tot haar verbazing was haar gips verdwenen. Ze probeerde recht te staan. Maar ze voelde helemaal geen pijn meer. Alsof het opeens met een toverformule betoverd was. Ze bleef verbaasd naar haar been staren. Misschien moest ze eens op bezoek gaan naar Felidi. Gewoon om Thijs op te zoeken. Maar ook om de elementen op haar lijstje te zoeken. Hoe sneller ze die vond hoe sneller ze weer normaal kon zijn. Ze verlangde naar het normaal zijn. Het kwelde haar. Ze stond op en rende naar beneden, trok haar jas van de kapstok en vertrok. Ze sloeg de deur achter zich dicht en voelde hoe de wind in haar gezicht sneed. Voor de eerste keer sinds haar gips kon ze weer fietsen. Felidi lag spijtig genoeg buiten de stad. Dus het was wel een stukje. Ze trapte vol moed voorruit. Met de gedachte dat ze Thijs misschien zou terug kunnen zien. Misschien kon ze uit hem wel wat informatie halen. Het was een soort van appartementsgebouw. Vanaf buiten leek het doodgewoon. Je zou helemaal niet zeggen dat het een geheime organisatie was. Alleen wist ze niet hoe ze binnen moest raken. Misschien moest ze een baksteen induwen zoals in de film. Ze tikte op de rode vierkanten maar geen enkele bewoog. Ze twijfelde of ze eigenlijk nog wel bij het juiste gebouw was. Veel herinnerde ze zich niet meer. Alsof haar geheugen automatisch gewist werd als ze uit Felidi wandelde. 'Wat kom jij hier doen?' hoorde ze iemand zeggen. Ze draaide zich traag om. Alsof ze niet wilde zien wie er achter haar stond. 'Hey Thijs!' zei ze terwijl ze een zuchtte.'Weet je hoe je binnen moet komen?' Vroeg hij.'Nee, eigenlijk niet nee.'Zonder iets te zeggen liep hij naar de muur van het appartementsgebouw. In één van de bakstenen zat een klein luikje. Hij deed het open en een schermpje verscheen. Hij legde zijn hand erop en een kalme vrouwenstem zei dat hij kon binnenwandelen. Automatisch volgde Lieze hem mee de lift in. 'Het spijt me dat ik niets meer laten weten heb. Ik moest wat voorbereidingen maken omdat wij partners worden.''Hoezo partners?''Dat leg ik je later wel uit.''Nee Thijs, ik wil dat je het nu uitlegt. Eerst ontvoer je me, daarna opnieuw en niemand zegt me waarom?'De lift kraakte stevig maar toch voelde ze de stilte tussen haar en Thijs. Zijn blauwe ogen stonden wijd open te kijken naar haar. Alsof hij niet verwacht had dat ze zo uit de hoek zou komen.'Het spijt me. Door al dit gedoe wordt ik een beetje gek.''Omdat jij het bent zal ik het vertellen.''Echt?''Felidi is een organisatie die al honderd jaar bestaat. Elke aantal jaar wordt een uitverkorene geboren. Onze missie is die op te sporen en op te leiden. En niet alleen de uitverkorenen. Kinderen waarvan één van de ouders een lid van Felidi was, zoeken wij ook. Zodat wij ten strijde kunnen trekken tegen Micio. Onze bevelhebbers zijn de macht van zes, ook wel de raad van zes genoemd. Deze zijn onsterfelijk. Net zoals de uitverkorene. Je zult hier dus waarschijnlijk wel uitverkorenen tegenkomen.''Waarom vechten jullie dan tegen Micio?''Er is een boek. De kracht die het bezit is zo groot dat je heel de wereld ermee zou kunnen vernietigen. Wat Micio van plan is, is om het te zoeken en over de wereld te regeren. Wij willen dit tegenhouden maar we hebben geen idee waar het boek is. Het enige wat we weten is dat het in verband staat met onze godin Tigre.'De lift stopte en Thijs wandelde naar buiten. Lieze bleef nog eventjes verbijsterd staan. Ze herinnerde zich weer het rode boek uit de bibliotheek. Ze wist wel dat het een belangrijk boek was. Maar zo belangrijk? Misschien was het niet eens het juiste boek. Anders had Tigre dat toch wel verteld? 'Kom je nog?' vroeg Thijs.'Ja, wat ben je van plan?' vroeg Lieze.'Ik heb een opleiding voor je kunnen regelen. Ik mag de eerste sessie geven. Als je wilt kun je nu al beginnen.'Lieze twijfelde. Het zou haar dichter bij de sleutel en de raad van zes brengen. Maar ze wist dat ze een risico nam. Als ze hier zomaar zou stelen zou dat sowieso nare gevolgen hebben. Maar dan kon ze weer normaal worden en een gewoon leven hebben.'Oké, ik doe mee!'

Lentinaxxx
0 0

Felidi: hoofdstuk 5

'Hallo? Is hier iemand? Hallo?' vroeg Lieze. Maar er kwam geen antwoord. Alleen haar eigen echo beantwoorde haar vraag. Alles was spierwit. De muren leken oneindig door te lopen. Ze liep door de mist en probeerde ze aan te raken. Maar haar vingers verdwenen in een soort van blubber. 'Hallo Lieze.' hoorde ze een vrouw zeggen. Lieze schrok. Ze draaide haar om maar er was niemand te zien. Ze zag hoe de mist een hoopje vormde en hoe een vrouw verscheen. Een vrouw met een tijgergezicht. Snorharen liepen uit haar wangen. Ze droeg een kroon met zwarte en oranje diamanten. Haar bruine haren wapperden in de wind net zoals haar mantel (alhoewel er vreemd genoeg geen wind was). De vrouw deed haar denken aan het schilderij op de deur in Felidi. 'Ik ben tigre', zei ze. Lieze haar ogen gingen wijd open. Zij was degene die in het boek beschreven was. De uitverkorene. Maar dat kon toch helemaal niet? 'Dag Tigre, waarom bent u hier?' vroeg ze verward.'Omdat je de uitverkorene bent.''Dat ben ik helemaal niet''Vertrouw me Lieze, vertrouw Felidi. Maar niemand anders. Zelfs Tina niet. Je moet op passen. Wanneer iemand te weten komt dat je de uitverkorene bent kan het fout aflopen. Roep me op wanneer je me nodig hebt.''Maar de sleutel...' Lieze was teleurgesteld dat ze niets kon vragen. De vrouw was net zoals de mist verdwenen. Haar lichaam plakte tegen haar laken. Ze draaide zich om, om te kijken hoe laat het was. Vijf uur. Nu herinnerde ze zich weer wat er gebeurd was. Ze was de uitverkorene. Maar toch geloofde ze het niet. Er was maar één manier om dat te bewijzen. Het rode boek. Ze liep zo stil mogelijk naar de la. Het rode boek verlichtte heel de kamer. In paniek stak ze het boek onder haar pyjama. Thomas sliep in de kamer naast haar. Het laatste wat ze wilde was dat hij zich kwam moeien. Lieze haalde de ketting van haar nachttafeltje en probeerde het in één van de gaatjes te stoppen. Maar het paste niet. Toch was het gaatje groot genoeg. Maar iets hield het tegen. Ze dacht terug aan wanneer ze de ketting kreeg. Ze zag Thijs weer voor haar ogen met de diamant in zijn hand. De beelden flitsten voorbij. Alleen die van de auto bleef in haar gedachten hangen. Net alsof hij de uitweg via haar oor niet vond. Ze zag hoe ze de straat wilde oversteken en hoe ze viel. Recht op de diamant. Nu wist ze het. De echte diamant was gebroken. Midden op de weg! Ze rende naar haar kleerkast en kleedde zich om. Het maakte niet uit of Thomas haar hoorde. Ze rende de trappen in volle snelheid en sloeg de voordeur dicht. Ze was haar krukken vergeten maar dat maakte haar niet uit. Ze waggelde de straat op en rende naar de bibliotheek. De wind sneed in haar gezicht. De regen spatte tegen de grond. Plassen begonnen zich te vormen. Lieze moest op passen dat haar voet niet nat werd. Ze bereikte de plek waar de auto haar omver had gereden. Stiekem hoopte ze eigenlijk dat ze niets vond. Dat dit allemaal maar een droom was. Dat ze nu ieder moment wakker kon worden. Met het licht van haar gsm probeerde ze de grond te verlichten maar het hielp geen steek. Haar hand voelde de koude en harde grond. Wat wilde ze nu graag handschoenen hebben. Ze bleef zoeken maar vond niets. Vol teleurstelling kroop ze terug recht. Ze wilde net terug naar huis wandelen maar merkte een klein lichtje dat begon te branden. Snel draaide ze zich om. Zonder te kijken rende ze terug naar het lichtje. Tot haar verbazing zag ze weer de kleuren van een tijger. Zelfs in het kleine stukje. Vlug stak ze het het in haar zak en vertrok weer. Ze plofte zich op haar bed. Buiten begon de zon terug om te komen. Ze nam het kleine stukje uit haar zak. Het bleef sterk glinsteren. Alsof het wist wat er zou gebeuren. Ze plaatste het in één van de gaatjes. Ze zag hoe het boek het stukje opslokte en er een tekening verscheen. Het leek op een oor van een dier. Maar ze kon niet zeggen dewelke. Ze draaide het boek om en twee letters waren verschenen. De f en de e. Tina moest dit weten. Ze nam haar gsm in haar handen. Ze zocht tussen haar contacten. 'Hallo?' hoorde ze haar mompelen. 'Tina, ik ben de uitverkorene!' schreeuwde ze iets te luid door de telefoon. Ze hoorde de deur achter haar opengaan. Zo snel als ze kon legde ze haar boek onder haar laken en drukte Tina weg. 'Thomas, wat doe jij hier?' vroeg ze.'Ik hoorde je uitverkorene roepen. Is het waar wat je zegt?''Ik heb helemaal niets gezegd. Wat is een uitverkorene?''Deed je wel, je bent de uitverkorene.''Thomas...'Lieze wilde in tranen uitbarsten. Ze voelde hoe de dammen in haar ogen wilden breken. Maar ze kon het niet. Niet nu. Ze moest sterk zijn. 'Thomas, ik meen het. Ik heb hier niets mee te maken. Ik weet zelfs niet waarover je het hebt.''Ik heb al teveel gezegd.'Lieze keek naar haar voeten. Ze voelde zich beschaamd dat ze zo loog. Maar wat moest ze doen? Hem alles vertellen?'Het spijt me Thomas, ik had net een film gekeken omdat ik niet kon slapen.''Daarom al dat lawaai om vijf uur 's nachts.'Lieze knikte en slaakte een zucht. Ze had Thomas kunnen overtuigen maar voor hoe lang? Ze zag hoe hij teleurgesteld de deur uit wandelde. Misschien moest ze morgen eens naar Felidi gaan. Gisteren had ze geprobeerd Thijs te bereiken maar die nam niet op. Als ze hem morgen zag moest ze maar eens zeggen wat ze dacht. Ze werd eerst ontvoerd zonder reden en ze kreeg niet eens de volledige uitleg waarom ze daar was. Het knelde. De wantrouw van Thomas deed haar pijn. Ze had altijd gevoelens voor hem gehad maar die werden nooit beantwoord. Maar liever geen antwoord dan een fout. Ze plofte zichzelf terug op bed. Ze kon nog een uur slapen als ze wilde. Maar ze vond de slaap niet. De beelden van Thomas liepen heen en weer en dansten op haar oogleden. Morgen ging ze na school naar Felidi. Ze moest het weten. Alles.

Lentinaxxx
0 0

Felidi: hoofdstuk 4

Haar ogen straalden als sterren in de nacht. Haar bruine krullen vielen perfect in haar gezicht. Thijs zat aan de rand van haar bed. Wachtend tot ze wakker werd. Wat moest hij zeggen tegen haar? Hallo? Ik heb je terug ontvoerd? Hij had problemen gekregen met zijn meester. Ze mocht eigenlijk niets weten van Felidi. Want de kans dat ze weg liep was groot. Wat ze ook eerst geprobeerd had. Maar hij had haar gelukkig terug kunnen vinden. Alleen hield ze er een gebroken been aan over. Gelukkig dat ze de kracht bezat om zichzelf te weren tegen de auto. Anders had het niet zo goed afgelopen. Het zat in haar bloed. Het zat in elke tijger zijn of haar bloed. Zolang één van de twee ouders maar halftijger was. Sommige kinderen werden niet geboren met de kracht. Het was een kwestie van genen. Hij legde zijn hand op haar hand. Het voelde ijzig koud. Alsof je een ijspegel vasthield. Misschien kon hij beter een tijdje van haar wegblijven. Zodat Thomas met haar kon praten. Ze vertrouwde hem waarschijnlijk meer dan mij. Hij trok zijn hand terug en liep naar de lavabo om een glas water te vullen. Ze had misschien dorst als ze op stond. Hij voelde het koude water gedeeltelijk over zijn hand stromen. Hij liep terug en zette het glas op haar nachtkastje. Binnenkort zien we elkaar weer. Binnenkort zullen we samen de wereld redden. Lieze hinkelde met haar krukken de straat over. Iedereen had gehoord over 'het meisje dat overreden was en daarna spoorloos verdween'. Ze had hen wijsgemaakt dat ze in het ziekenhuis lag. Maar niet iedereen geloofde haar honderd procent. Omdat Tina ook een hele dag verdwenen was. Ze moest haar dringend spreken. Maar ze moest onderduiken. Omdat Felidi haar geheugen wilde wissen. Waarschijnlijk hadden ze geen andere optie. Lieze liep naar binnen en zocht Tina. Maar op de hal was ze nergens te bespeuren. Met haar krukken probeerde ze de trap op te klimmen maar haar ketting bleef aan de leuning haken. Dat domme ding hield haar de hele tijd op. Maar ze kon hem niet anders dan aandoen. Anders ging ze misschien midden op school transformeren. Ze had al problemen genoeg. Ze opende de deur van haar lokaal en wandelde binnen. Iedereen stond haar aan te kijken. Alsof ze een muis was met twintig uilen die op haar af gingen springen. Ze zocht vluchtig naar Thijs maar die was nergens te bespeuren. Toen ze gisteren voor de tweede keer wakker werd in Felidi had ze hem ook niet gezien. Het was ondertussen al woensdag. De week was sneller voorbij gegaan dan ze zelf had beseft. 'Lieze!' zei Tina gelukkig. Ze sprong als een Jaguar op haar prooi. 'Ik heb je wat goed nieuws te vertellen. Maar dat zal ik je wel vertellen tegen de pauze.' Lieze knikte en probeerde op haar stoel te klimmen. Tina nam haar krukken over en zette ze tegen de muur. Gelukkig dat het een halve dag was, want ze moest Thijs vinden. Ook al kostte het haar de hele namiddag. Ze ging hem vinden. De schoolbel rinkelde door de gang. Lieze rende vlug de deur uit samen met Tina. 'Waar gaan we heen?' vroeg Lieze. 'Wat dacht je van die nieuwe broodjesbar om de hoek?' stelde Tina voor.'Daar ben ik nog niet geweest. Maar na deze zware dagen wil ik wel eens iets nieuw proberen.''Maar zoals ik al zei had ik goed nieuws. Ik ben gisteren ondergedoken in het huis van een oude vriend van mij. Daar heb ik op de computer wat informatie over Felidi opgezocht.''Vertel Tina!' 'Het blijkt dus dat ze de wereld bestrijden tegen een onbekende vijand. Ik kon niets vinden over deze tegenstanders maar daar zal je waarschijnlijk zelf wel achterkomen. Ze zoeken alleen nog maar de uitverkorene. Deze heeft het eeuwige leven en kan die van dochter op dochter overgeven. Maar dat is niet het enige nieuws. Ik ben naar de slotenmaker geweest. Hij heeft wel het boek nodig.''Waarom gaan we dan niet direct naar daar?''Oké, goed plan.'Ze wandelden de straat uit. Ze hadden geluk dat de slotenmaker om de hoek was. Naast de overheerlijke bakkerij van de stad. Ze wandelden naar binnen. Uit haar schoudertas haalde ze het rode boek. 'Meneer, kunnen wij een sleutel krijgen van dit slot?' vroeg Lieze. De oude man nam het boek in zijn handen en liet het van zijn ene hand in de andere vallen. Hij liep ermee naar de achterkant van het gebouw waar niemand mocht komen. Tina en Lieze keken vreemd naar elkaar. Vanachter de deur hoorde ze vreemde geluiden. Alsof een pijp door elkaar werd gezaagd. De deurklink ging naar beneden en de man kwam terug tevoorschijn. 'Ik heb een kopie gemaakt.' glimlachte hij. Tina rekende af en ze liepen naar buiten. De zon scheen fel in hun ogen. 'Laten we naar mij thuis gaan.' zei Tina. Lieze knikte. Thomas kon ieder moment thuis zijn. Ze wilde niet dat hij wist dat ze hiermee bezig was. Geheime informatie ontrafelen was sowieso verboden. Misschien deden ze erge dingen met mensen die de wet overtreden. Hun handen breken ofzo. Ze arriveerden aan Tina haar huis. Haar voorgevel was zoals altijd bekleed met klimop. Het liep tot boven het balkon. Ze opende de bruine deur en ze liepen naar binnen. Lieze herkende de kaders die omhoog hingen. Op eentje zag ze Tina aan het strand samen met haar moeder. Met hun haren die met de wind mee in hun gezicht vlogen. Een glimlach verscheen op haar gezicht. 'Laten we het boek openen.' zei Lieze. Ze rende naar de zetel en sprong erin. Bij Tina voelde ze zich haar altijd thuis. Tina legde het boek op de salontafel en nam de sleutel. Bibberend stak Lieze de sleutel in het slot. Ze hoopte dat de sleutel erin zou passen. Dan was ze al een stukje verder. De sleutel klikte in het gaatje en ging vanzelf naar beneden. Haar mond viel open. De eerste pagina's van het boek vlogen open. Een fel licht verlichtte heel de kamer. Lieze moest haar ogen met haar armen beschermen. 'Wat was dat?' vroeg Tina verbaasd. Maar Lieze vond geen woorden en bleef naar het boek staren. Hoe kon zoiets? Haar hand reikte naar het boek. Eerst probeerde ze het aan te raken met haar vingers maar er gebeurde niets. Ze nam het op haar schoot en bladerde erin. Alleen waren de laatste bladzijden niet leesbaar. Ze leken aan elkaar geplakt. Tina keek geconcentreerd mee. Ze voelde haar warme adem in haar nek. De eeuwige oorlog tussen Felidi en Micio bestaat nog steeds. De oorlog zou verbreken als de uitverkorene het boek van de 8 elementen vind en die alle 8 plaatst in het slot. Maar als het boek in de handen van de Micio valt, zal de wereld in eeuwige duisternis vallen. Over de uitverkorene is niets geweten. Zal deze niet over het eeuwige leven beschikken zal de wereld niet te helpen zijn… Lieze las aandacht de acht elementen. De sleutel van de godin Tigre, een stukje van de uitverkorene zijn of haar diamant en de zes kettingen van de raad van zes. Ze had geen idee wat de woorden wilden zeggen. Alleen kon ze eruit afleiden dat Micio de vijand was. Maar daar had ze ook nog nooit van gehoord. 'Wat ga je met deze informatie doen?' vroeg Tina.'Ik heb geen idee.' zei Lieze terwijl ze met open mond naar het boek staarde.'Misschien moeten we het toch aan Thijs of Thomas vertellen?''Ben je gek? Ze gaan dit sowieso afnemen. Laten we beginnen met het eerste element?''Lieze, wees eerlijk je gaat dit nooit in je eentje vinden.' 'Jawel Tina, ik voel het. We mogen het nu niet opgeven. Als ik deze informatie kan vinden, kan ik hen aangeven en ben ik misschien bevrijd!' Lieze zag de bezorgdheid in haar ogen. Ze wist dat Tina dit een slecht idee vond. Maar ze kon toch nu niet stoppen? Na dat ze al zo ver waren? Tenslotte kon Tina niet meer naar buiten komen. Want de kans dat haar geheugen gewist werd was groot. Misschien was er een andere oplossing. Die moest er zijn. Ze bladerde vluchtig door het boek. Alleen de uitverkorene krijgt visioenen van de godin Tigre. Wanneer een gewone sterveling Felidi ontdekt, krijgt hij de keuze om agent te worden of zijn geheugen wordt gewist. Wanneer deze vraag niet wordt gesteld en het geheugen wordt toch gewist. Dan bestaat de kans dat de sterveling zich later terug kan herinneren wat er gebeurd is. 'Tina, ik denk dat ik de oplossing gevonden heb.'

Lentinaxxx
0 0

Stupid Cancer

Ze liep de gang met de witte muren door met haar hoofd naar de grijsblauwe tegels gericht. Haar felrode schoenen vielen op tegen de donkere kleur van de tegels maar ze besteedde er geen aandacht aan. Ze keek voorbij die rode schoenen op die grijsblauwe tegels. Wat ze voor zich zag was een vrolijke jongen met twinkelende bruine ogen. Ze wilde de kamerdeuren niet zien. Ze wilde de zieke kinderen die in de bedden achter de matte glazen lagen niet zien. Eigenlijk wou ze zich het liefst van al omdraaien en weglopen, richting de lift en uiteindelijk de buitenlucht. Maar dat kon ze niet. Haar voeten eindigden voor de deur met het nummer 332. Langzaam liet ze haar blik omhoog glijden tot ze de zwarte cijfers voor haar zag. Even haalde ze diep adem voor ze haar vingers rond de klink krulde en de deur openduwde. Het geluid van de verschillende machines drong haar oren binnen. Luide piepjes van een machine die probeerden de vrolijke jongen die net nog in haar gedachten was verschenen in leven te houden. Een infuus hing aan een kapstok, de vloeistof druppelde naar beneden met een constante snelheid, gleed zijn arm binnen en gaf zijn lichaam wat meer kracht om te vechten tegen de kankercellen die zich in zijn lichaam hadden verspreid. Maar ze zouden hem niet genezen. Het zou enkel zijn leven verlengen. “We geven hem maximum nog twee maanden,” zei de dokter voorzichtig, met zijn blik op het dossier voor zich gericht. Hij durfde de familie van de patiënt niet aan te kijken. Het brengen van slecht nieuws was een van de dingen die hij hartgrondig haatte aan zijn job. Langzaam keek hij omhoog, zijn grijze ogen vol medelijden. Hij zag hoe het meisje wezenloos voor zich uitstaarde terwijl ze probeerde te bevatten wat zijn woorden betekenden. Hij had het al zo vaak gezien. Hij wendde zijn ogen weer af en prutste ongemakkelijk met zijn pen. Niet goed wetend wat hij kon zeggen. “En een longtransplantatie?” vroeg ze fluisterend, haar stem balanceerde op het breekpunt. Ze richtte haar ogen op de donkere kijkers van de dokter, haar ogen vol glanzende hoop. “Er zijn uitzaaiingen, een transplantatie zou niets uithalen,” zei hij zacht toen het een paar tellen stil was geweest. Het meisje schoof haar stoel bruusk naar achter en stond op terwijl ze probeerde te vechten tegen haar tranen. De groene deuren flitsten langs haar voorbij terwijl ze door de gang liep, voorbij de liften, ze wilde geen halt houden, ze wilde enkel weg uit dit gebouw, weg van het slechte nieuws. Ze trok de deur naar de trappenhal open en liep zo snel ze kon de stenen treden af naar de inkomhal. Haar handen duwden de dubbele toegangsdeuren open en een frisse wind sloeg haar onmiddellijk in het gezicht. Ze sloot even haar ogen en liet de wind haar tranen drogen. Haar broer zou maximum nog twee maanden leven. Twee maanden. Acht weken. Eenenzestig dagen. Ze bleef rennen, haar voeten brachten haar haast automatisch naar het parkje waar ze zo vaak hadden gezeten. Ze liet zich neerzakken op het houten bankje waar ze zo vaak op waren neergeploft. Tranen welden op uit haar ooghoeken en vielen neer op haar groene broek. De watervlek werd opgezogen door de stof en spreidde zich uit tot een ronde natte plek, die meteen groter werd toen er weer een druppel op neerviel. De verschillende woorden die in het hout waren gekerfd verdwenen achter haar rug. Het waren zo van die typische tekstjes die verliefde pubers er altijd in krasten als ze tot over hun oren verliefd waren. J ♥ L en zo van die dingen. Een lichte glimlach gleed om haar lippen toen ze aan die tekstjes dacht. Hoeveel verhalen hadden zij en haar broer er niet rond verzonnen? Die gaan trouwen. Die gaat eerst een kindje krijgen op haar zestiende en dan gedumpt worden. Die gaan nog lang samen zijn. Die gaat bedrogen worden. Het was zo’n spelletje waarbij ze even hun eigen problemen konden vergeten en zich konden verliezen in een verhaal dat niet van hen was. Ze zuchtte eventjes lichtjes terwijl ze bedacht dat haar ouders voor de eerste keer in maanden niet tegen elkaar waren beginnen schreeuwen, daar in het kantoortje van de dokter toen hij hun het slechte nieuws meldde. Haar vader had voor het eerst in een zeer lange tijd zijn arm rond de schouder van haar moeder geslagen en haar tegen zich aangedrukt. Een baken van troost vormend voor de vrouw waar hij eens zoveel van hield. Langzaam liep Alexia op het bed af waar haar broer in neerlag. Zijn borstkas ging zachtjes op en neer, zijn ademhaling was zwak maar zijn ogen waren alert en volgden elke beweging die zijn zus maakte tot ze neerzakte op de houten stoel naast zijn bed. “Hej Milan,” zei ze zacht terwijl ze haar hand uitstrekte en zijn hand in de hare nam. “Hej Alex,” antwoorde hij zwakjes. Zijn stem klonk schor. “Moet je wat water hebben?” Hij knikte. Alexia nam het waterflesje dat op zijn nachtkastje stond in haar hand en schroefde de dop eraf. Toen boog ze zich over haar broer heen en bracht de opening naar zijn mond. Met trage slokken dronk hij van de vloeistof die zijn keel meteen verzachtte. Hij liet zijn hoofd weer in zijn kussen zakken en sloot zijn ogen eventjes. “Bedankt,” zei hij toen. Alexia schroefde de dop weer op het flesje en plaatste het weer op de gladde ondergrond van het nachtkastje. Haar broer stak zijn hand naar haar uit en ze nam hem tussen haar handen voor ze weer ging neerzitten op de harde stoel. Haar ogen vielen op de fauteuil aan het raam en even twijfelde ze of ze hem niet zou vervangen met de houten stoel waar ze nu op zat om het haarzelf wat comfortabeler te maken maar die twijfel verdween meteen weer toen haar blik op de ogen van haar broer viel. Ze kon hem nu niet loslaten. “Het leven is zo fucking klote,” gromde hij. “Ik weet het,” antwoordde ze zacht. “Ik was echt een dwaas om drie jaar geleden te denken dat ik dit wel zou overleven.” Alexia slikte even. Ze wilde er niet over nadenken. Ze wilde dat haar broer zijn mond hield. Maar ze kon het niet over haar hart krijgen om hem tegen te houden. Het was duidelijk dat hij behoefte had aan iemand die naar zijn frustraties luisterde. “Met al die nieuwe technieken. Je zou denken dat ze die stomme kanker op een of andere manier wel zouden kunnen genezen.” Hij lachte schamper. “Ik was zelfs zo naïef om te denken dat ze me wel een nieuwe long zouden geven moest die van mij me uiteindelijk helemaal in de steek laten.” “Ze konden het niet doen Milan, het zit overal.” “Nu wel.” Het bleef een tijdje stil terwijl ze elk in hun eigen gedachten verzonken waren. “Hoe gaat het met mam en pap?” Alexia zuchtte. “Goed denk ik, ze houden zich sterk, ze hebben geen ruzie meer gemaakt sinds de uitspraak van de dokter. Ik denk dat ze eindelijk beseffen dat ze nog steeds van elkaar houden en dat er meer is in de wereld dan ruzie en onnozele discussies.” “Niet moeilijk als hun zoon op sterven ligt.” Alexia kromp ineen. “Zeg dat niet,” fluisterde ze. Haar broer keek haar met betraande ogen aan. “Ik wil niet doodgaan,” snikte hij terwijl hij zich vastklampte aan de arm van zijn zus. Een mengeling van gevoelens steeg op bij het meisje. Ongemakkelijkheid, verdriet, angst, medelijden. “Ssssht,” zei ze zacht terwijl ze met haar duim over zijn hand streek. Ze wou zeggen ‘het komt allemaal wel goed’ maar dat kon ze niet. De woorden bleven steken in haar keel. Ze kon de leugen gewoonweg niet over haar lippen krijgen. “En dan te denken dat ik mijn laatste twee weken in een stom ziekenhuisbed moet doorbrengen.” “Ik smokkel je wel eens naar buiten, als is dat het laatste wat ik doe,” zei Alexia. Ze richtte haar ogen op die van haar broer en die wist dat ze elk woord meende. “Hoe ga je dat voor elkaar krijgen?” “Ik neem wel een rolstoel van op de gang, ’s avonds zijn er sowieso minder verpleegkundigen en dokters aanwezig. Ik smokkel je wel naar buiten als ze pauze nemen.” “En hoe wil je hier tot de avond blijven? Je weet toch dat het bezoekuur straks afgelopen is?” Er klonk al wat meer levensenergie door in zijn stem terwijl hij zich vastklampte aan het sprankje hoop dat hij nog eens de buitenlucht zou kunnen voelen op zijn klamme gezicht. Alexia’s hart begon sneller te kloppen terwijl het plan steeds meer vorm kreeg in haar hoofd. Toen ze de hoopvolle blik in de ogen van haar broer zag wist ze dat ze koste wat het kost moest zorgen dat het haar zou lukken. “Ik ga straks even naar buiten zodat de mevrouw aan de balie zeker ziet dat ik weg ben, er komt sowieso nog een verpleegster bij je langs om alles te controleren voor ze een pauze nemen, stuur me een sms als hun pauze start. Ik glip terug het gebouw binnen zodra de vrouw achter de balie achter een koffietje ofzo is. De rest lijkt me logisch. Ik neem een rolstoel vanop de gang, help je erin en duw je naar de lift. We kunnen via de nooddeur naar buiten gaan en die open houden zodat we niet via de hoofdingang moeten.” “Staat er geen alarm op die nooddeuren?” “Ik hoop van niet.” Haar broer keek haar even weifelend aan. “Kunnen we het niet beter vragen aan een verpleegster straks voor je voor niets al die moeite doet?” Alexia moest lachen. “Soms ben ik echt dom.” Milan moest ook lachen. “Als je dat maar weet,” antwoordde hij wat een stomp tegen zijn schouder opleverde. “Au,” pruilde hij. Alexia rolde met haar ogen. “Klein kind.” Enkele minuten later klonk er een klop op de deur. “Kom maar binnen!” riep Milan. De deur werd geopend en een verpleegster kwam binnen, gehuld in de typische witte broek en T-shirt. Ze hield een blauw klembord tegen haar borst gedrukt. “He Milan, ik kom je infuus eens nakijken.” “Waarom doe je dat eigenlijk nog als je toch weet dat het binnen twee weken gedaan is?” “Als ik dat infuus er nu zou uithalen zou het nu meteen al gedaan zijn met je.” Milan hield wijselijk zijn mond. “Mevrouw?” De verpleegster leek Alexia nu pas op te merken. “Ja meisje?” “Is er een mogelijkheid dat ik Milan even mee naar buiten kan nemen voor een wandeling, hij is zijn kamer een beetje beu gezien.” “Normaal gezien is het het beste dat hij gewoon plat op het bed blijft liggen,” begon ze. “Maar ik denk dat we wel eens een uitzondering kunnen maken,” vervolgde ze toen ze de hoopvolle blikken in de ogen van de pubers zag. Milans glimlach kon niet breder zijn. “Maar ik denk dat we best eventjes wachten tot de pauze anders gaat de hoofdverpleegkundige ons misschien meteen weer naar de kamer sturen. Ik zal hen wel zeggen dat ik nog eventjes naar het toilet was ofzo.” De verpleegster noteerde een paar dingen op het witte blad dat op haar blauwe klembord geklemd zat en keek toen via het matte glas de gang op. “De pauze is begonnen,” zei ze zacht terwijl ze een verpleger volgde die door de gang richting het vergaderzaaltje liep op het einde van de gang. Alexia wandelde de gang op en probeerde zo min mogelijk geluid te maken terwijl ze haar handen rond de handvaten van een rolstoel klemde en hem richting de kamer van Milan rolde. Ze plaatste de rolstoel naast zijn bed en de verpleegster hielp Milan in de rolstoel te gaan zitten. Alexia nam de handvaten vast en terwijl de verpleegster de kapstok waar het infuus aanhing vooruit rolde gingen ze op weg. Een luide ping kondigde aan dat de lift was gearriveerd en Alexia keek even angstig om in de richting waarin ze de verpleger enkele minuten geleden hadden zien verdwijnen maar blijkbaar had niemand het gehoord. Een zacht zoemend geluid vulde de lift terwijl hij langzaam neerdaalde richting de begane grond. De verpleegster knikte de receptioniste vrolijk toe voor ze de draaideuren inliep die naar buiten leidden. Milan haalde diep adem en sloot genietend zijn ogen toen hij het koele avondbriesje over zijn gezicht voelde glijden. De geur van regen drong zijn neusgaten binnen en zachte druppeltjes landden op zijn bleke gelaat. Maar dat kon hem niets schelen, hij genoot van de koele druppels die op zijn klamme huid vielen. Alexia duwde de rolstoel langzaam vooruit terwijl ze om het gebouw heen liepen richting een klein grasveld aan de zijkant van het ziekenhuis. De takken van een eikenboom wiegden zachtjes in de wind en zijn bladeren ritselden. Milan nam het geluid van de krakende takken en de ritselende blaadjes genietend in zich op. Hij had nooit gedacht dat hij die simpele geluiden ooit zo hard had kunnen missen. “Ik moet ervandoor,” verbrak de verpleegster de gelukzalige stilte die tussen hen inhing. “Anders gaan ze zich afvragen waar ik blijf, blijf nog twee minuutjes en keer dan terug naar boven, voor de pauze om is.” Alexia knikte en de verpleegster ging er haastig vandoor. “Weet je wat ik nog mis?” vroeg Milan zacht. Alexia richtte haar ogen op haar broer. “Het geluid van vogels.” En alsof dat een magisch spreukwoord was klonk er plots een luide oehoe van een uil op. Alexia moest lachen. Milan werd aangestoken door het vrolijk geluid van de lach van zijn zus en lachte vrolijk mee. Even leek het alsof hij geen dodelijke ziekte had. Alsof ze allebei op het houten bankje zaten in het park terwijl ze niet probeerden te denken aan hun ruziënde ouders.

Quies
0 0