Teksten

De vlucht van de huismus

Wiew! Schrijven is als vliegen! In een andere wereld. Het witte scherm, het witte papier is mijn lucht, mijn zuurstof, mijn vrijheid! Hemels! Ik kan snelheid maken, vertragen, duiken, hoger vliegen, me laten vallen en me net op tijd herpakken, spelen, uitrusten op een dak of een tak en me bezinnen, nieuwe dingen verzinnen … Hier doe ik wat ik wil, alles mag en niks moet. Wat ik ook doe en welke richting ik ook kies, er ontstaat iets. Iets kleins en onbeduidends, maar ‘t is wel van mij. Soms neem ik anderen mee op m’n vleugeltjes. Zomaar. Het gebeurt. Ik voel het pas achteraf, niet onderweg.  Toch is jouw wereld ook mijn wereld. ‘t Is er eentje van moeten. ‘Ik moet niks, alleen sterven en liefst van tevoren nog duizenden keren op tijd en stond naar het toilet gaan,’ hoor ik soms kakelen. Onzin. We moeten veel meer dan dat, al geven we het niet graag toe en lopen we onszelf voorbij in de dagelijkse moetjes en sleur. We communiceren zonder te zeggen wat we écht willen vertellen. We remmen. Dat frustreert. Aan de oppervlakte blijven, heet dat dan zo mooi. Oppervlakkigheid, voor mij voelt ze daadwerkelijk als aan de grond zitten.  En dan ga ik vliegen. Zonder hoogtevrees. Mijn gedachten de vrije loop latend, of de vrije vlucht. Is schrijven dan een vlucht van de maatschappij? Of is het mijn ei? Misschien moet ik niks, behalve sterven en liefst van tevoren nog duizenden keren naar mijn computer of mijn notitieboekje lopen om een ei te leggen? Vliegend drop ik mijn eitjes, vanuit de lucht, als een bommenwerper. In alle stilte, zonder al te veel bombarie.  Ik, de schrijvende huismus. Hoe saaier het lijkt, hoe fantastischer het is. Alles wat in werkelijkheid kan, en zeker ook wat absoluut niét kan, beleef ik hier. Bijna iedereen kan fantaseren, bijna iedereen kan schrijven, maar het lijkt alsof weinigen het écht doen. Misschien fantaseert een schrijver wel genuanceerder. Durft hij te dromen, zonder al die mijmeringen en dromerij als tijdverlies te beschouwen. Misschien is hij gewoon onpraktisch, zonder dat zelf als een slechte eigenschap te beschouwen.  Na een paar uur bierconsumptie op een zonnig terrasje met mijn vrouw zou ik haar kunnen porren en zeggen: ‘Kijk daar, aan de overkant, een mooi blondje met dikke tieten.’ Meestal is de veiligste optie voor mijn maagstreek zwijgen en het achteraf opschrijven. Een bijkomend voordeel is dat ik het duizendmaal verfijnder en complexer zou doen, door me bijvoorbeeld voor te stellen wat zo’n blond mokkel denkt over de klimaatopwarming, te korte broekspijpen of kalende mannen, me af te vragen waar ze naartoe gaat, waarom ze uitdagend gekleed is of net niet, wat ze vanochtend gegeten heeft, hoe ze woont, of ze een relatie heeft, waar ze gaat winkelen, hoelang het geleden is dat ze naar de kapper of de tandarts is geweest … Zoveel geuren, zoveel kleuren, zoveel mogelijkheden … Ik zou er bij wijze van spreken, of nee, bij wijze van schrijven, een heel boek over kunnen verzinnen. Op mijn manier. Rekening houden met anderen of met de gevolgen? Het is bijna onmogelijk. Het witte scherm kan alles aan, het papier incasseert en motiveert, zonder morren.  Een schrijfcursus geven, een schrijfcursus volgen? Ik geef mezelf. Volledig en ongeremd. Eerlijker en vrijgeviger gaat het niet worden. Bescheidenheid siert de huismus. En daarbij, ik ga andere vogels niet zeggen hoe ze moeten vliegen. Dan kan ik ze evengoed in een kooitje stoppen, terwijl er misschien getalenteerde, zelfs geniale zwevers tussenzitten. De beste manier om een genie te stuiten is hem reglementeren en aan banden leggen. Vrijheid van denken is vrijheid van schrijven.  Niet geven dus. Volgen? Nog minder. Ik mag dan wel een huismusje zijn, nietig en bescheiden, maar in al mijn kleinheid blijf ik wel koppig en rebels. Elke vorm van reglementering is uit den boze. Ik ben een vogel, geen vliegtuig. Het is mijn natuur, mijn zijn. Ik heb een hekel aan piloten. Ze volgen een vast traject, doen alles ‘volgens het boekje’, op het automatische af. Ja, ze bekommeren zich om hun passagiers en dat is mooi, maar een echte schrijver mag tijdens de vlucht niet aan zijn lezers denken. Hij moet zijn gedachten de vrije loop laten. Originaliteit gaat het petje van de automatische piloot te boven.  Ik wil niet schrappen, ik wil niets veranderen. Ik wil spontaan en ik wil het nu. Simpel. Gevoel gaat boven kennis. Eerlijkheid gaat boven intellectuele bagage. Ik ben een dartel vogeltje, geen zwaar vrachtvliegtuig. Wiew! Daar ga ik weer. Tot een volgend verhaal!  

Danny Vandenberk
0 0

Output

Ik ben er allesbehalve trots op, op het feit dat ik me bij vervelende verrassingen of tijdens stresssituaties bezondig aan het onwelvoeglijk gebruik van termen als ‘kak’ of de Engelse variant ‘shit’. Ik zou er in feite telkens een uitroepteken achter moeten schrijven, of een uitpoepteken, met wat slechte wil. Ik ben een man van gewoonten. Elke ochtend, zo rond half negen, als ik het busje van de postbode zie of hoor passeren, ga ik met lood in de schoenen de lijdensweg naar de brievenbus. Onderweg vraag ik me af welke rekeningen ik nog te verwachten heb. Vind ik zo’n rekening even later daadwerkelijk in ons postzuiltje terug, overvalt me een dubbel gevoel. Enerzijds is er berusting. Wat onafwendbaar is, is inevitabel (schitterend woord vind ik dat) en wat komen moet dat komt, denk ik dan kreunend, deels door de fysieke inspanning, want ons zuiltje leegmaken vereist een ’s ochtends niet zo voor de hand liggende vooroverbuiging. Vreemd genoeg ervaar ik het ook als positief. Alsof ik helemaal op de hoogte ben en m’n zaakjes op orde heb. Een bevestiging van mijn organisatietalent, zoiets.  Een lege brievenbus zorgt op de terugweg tegenwoordig weleens voor een klein vreugdesprongetje van mijnentwege. Het doet me ineens denken aan mijn vader. ‘Geen nieuws is goed nieuws!’ riep hij vroeger altijd toen ik als nieuwsgierig kind ging checken of er iets in de brievenbus zat en het toen nog heel teleurstellend vond als ik een grote leegte aantrof. Ondertussen begrijp ik hem maar al te goed.  Het allerergste zijn rekeningen waar je geen rekening mee gehouden hebt. Dacht ik. Tot twee jaar geleden. Toen gebeurde het voor het eerst, vandaag voor de tweede keer. Ik herkende hem niet meteen, en ik moet toegeven dat hij bij het oprapen echt wel aangenaam aanvoelde, als een dik, luchtig en bobbelig pretpakket. Tot je leest en beseft dat het om de ‘gratis stoelgangtest om dikkedarmkanker vroegtijdig op te sporen’ gaat. Nee, beste lezer, het is al een tijdje niet meer de belastingsbrief die me de daver op het lijf jaagt, maar wel de ONTlastingsbrief. Het kakzakje, de keiharde confrontatie met je kalenderleeftijd. Het patent van het oude peeke, dat om de twee jaar opgestuurd wordt, vanaf je vijftigste verjaardag. Je bent tweeënvijftig, Danny, want je krijgt ‘m nu al voor de tweede keer, ook al is je gevoelsleeftijd drieëntwintig, én je bent daarenboven onderhevig aan ernstige ziektes.  Onderhevig, onderhevig … Dat is een stijf aandoend synoniem van ‘blootgesteld’. Ik daarentegen, als kerngezonde en uiterst viriele drieëntwintigjarige ben, in een aangename setting en in het juiste gezelschap weliswaar, vooral van onder hevig en stijf als ik blootgesteld word.  Vandaag neem ik dus een staal van mijn stoelgang, zoals dat heet, van mijn uitwerpselen. Een kwestie van vijf minuten inspanning en uiterste concentratie. Stoelgang? Wat voor een verouderd woord is dat feitelijk? Wie gaat er nu nog ten stoele? Tja, beter dan het kinderlijke ‘kaka’ en het schaamteloze ‘schijt’. Maar uitwerpselen? Is werpen niet gooien? Veronderstelt dit geen tussenkomst van de handen? Vandaag kan ik niet anders, maar in normale omstandigheden blijf ik met mijn tengels ver weg van alles wat via mijn darmen het licht ziet.  Wordt het niet eens tijd dat we de waaier aan keuzemogelijkheden verbreden met woorden als ‘uitstotingen’, waarbij afvalstoffen daadwerkelijk verbannen worden uit het lichaam, duidelijk zonder manuele interventies? Of het weliswaar uit het Engels overgenomen ‘output’, lekker resultaatgericht, ietwat onbepaald (wat in dit geval best wenselijk is) en toch trendy? Om over na te denken.  Hoe het ook zij, ik ga mijn uitwerpselen opvangen. Klinkt als een inspannend partijtje honkbal. Mijn aangeboren onhandigheid in aanmerking genomen wordt het wellicht even vermoeiend.   

Danny Vandenberk
59 2

IJskoude Olaf

Olaf zette een emmer naast zijn oude leren zetel en spuugde erin wanneer hij daar zin in had. Dat was meestal tijdens het programma ‘Blokken’, omdat hij constant zure oprispingen kreeg van de humor van presentator Ben Crabbé. Desondanks was hij een grote fan van het programma. Dientengevolge hield hij niet van het weekend, want een dag zonder Blokken was een dag niet geleefd. Vroeger had hij altijd geboerd. Niet dat hij een slechte maag had of te veel lucht hapte bij het eten, nee, hij deed aan landbouw. Aardappelen kweken. Vijftig jaar lang had hij niets anders gedaan. Op zijn zesenzestigste verjaardag was hij gestopt. De lol was ervan af. Meer nog, hij kon ze bijna niet meer zien en verving ze in zijn dagelijks dieet door rijst of pasta. Ondertussen was hij tachtig.  Zijn grond lag daar maar te liggen, dacht hij, dus klopte hij er rechthoekgewijs vier lange palen in en verbond ze met prikkeldraad. Vier dagen later stopte er een veewagen voor zijn erf. Zijn bestelling.  Olaf keek wel eens naar het voetbal. Hij was gefascineerd door doelmannen. Zelf was hij ook een man met een doel. Op een avond keek hij naar een documentaire over de Franse keeper Bernard Lama. Met de nadruk op de tweede ‘a’. Om de haverklap speekselde die fors in zijn keepershandschoenen, waarschijnlijk met het idee om de ballen dan beter te kunnen pakken of vasthouden. Het was een zenuwtrek, een sporttic, zoals je die wel vaker ziet bij tennissers die hun racket drie of vier keer ronddraaien vlak voor het serveren of snookerspelers die hun keu acht of negen keer krijten ter voorbereiding van een belangrijke stoot. Bernard Lama spuugde. Dat was grappig. Het is wat lama’s doen. Kluchtig werd het als zijn verdedigers een geslaagde tackle uitvoerden of de bal goed wegkopten om een aanval van de tegenpartij te neutraliseren, want dan ging Bernard de man in kwestie altijd dankbaar over het bolletje wrijven met zijn vers bespogen handschoenen. Hilarisch en in zekere zin inspirerend, vond Olaf. Op zich best een mooi dier, dacht hij bij zichzelf toen hij zijn lama in zijn wei zag staan. Hij ging erop af en gaf hem kleine tikjes op de snuit, van die irritante. Na een tikje of tien spuwde het dier hem recht in het gezicht. Geen minuscuul fluimpje, maar een indrukwekkende klodder. Olaf aarzelde geen seconde. Hij nam zijn tjokvolle spuugemmer en goot diens inhoud pardoes tegen de lamamuil. Beesten zijn als wijven, vond Olaf. Als ze niet weten wie de baas is, heb je er geen zak aan.  De volgende maanden groeide er een band tussen Olaf en Rochel, want zo had hij zijn nieuwe levensgezel genoemd. Een halsband kwam er eveneens. Het was een zicht, zo’n bejaarde boer die over straat liep met een lama aan een halsband. Een ware Benidorm Bastard, met zijn vreemde gevoel voor humor en zijn bruingebrande huid ten gevolge van een halve eeuw werken op het veld. In weer en wind. Hij kon het dan ook niet verdragen dat mensen telkens begonnen te klagen over het weer, want dat had hij al o zo vaak gemerkt, dat wanneer hij ging wandelen mensen een gesprekje met hem aanknoopten en dat er dan steevast gemekkerd werd over het wisselvallige Belgische klimaat. De zon vonden de meesten dan niet zo erg, maar de regen was een ander verhaal. Hij kreeg er echt de pips van. Nu ik Rochel bij me heb, zullen ze wel over iets anders praten dan over de regen, dacht hij. Voor alle zekerheid had hij Rochel speciaal afgericht. Normaal spuwt een lama enkel en alleen als hij zich bedreigd voelt, maar Olaf had Rochel na enkele weken intensieve training zo ver gekregen dat hij ‘op commando’ een speekselvlaai verstuurde naar degene die het woord ‘regen’ uitsprak in zijn bijzijn. Verder leerde hij het dier ook zitten en liggen op bevel, al kostte ook dat heel wat moeite en geduld.  Olaf hield wel van een fiks wandelingetje van tijd tot tijd, maar zo nu en dan kreeg hij het toch wel op zijn heupen van al die mensen die hem aanspraken over zijn lama. Het begon hem zelfs te irriteren dat niemand nog klaagde over het weer en dat Rochel altijd opnieuw in het middelpunt van de belangstelling stond. ‘Kwisvraagje!’ riep hij dan ineens. ‘Welke ex-filmacteur was acht jaar lang president van Amerika in de jaren tachtig? Hij volgde in 1981 Jimmy Carter op.’ Het was een vraag die hij kende van Blokken en die hij altijd had onthouden, omdat hij zelf ook veel liever acteur was geworden dan aardappelboer, maar dat werd hem destijds verboden door zijn ouders. Onwetenden, die wél het antwoord op de vraag wisten, maar niet de gevolgen kenden, antwoordden zonder verpinken ‘Ronald Reagan’, waarna ze een fikse rocheldouche kregen. Dolkomisch was dat, maar uiteindelijk werd dat ook al vervelend. Alles verveelt me zo snel, vond Olaf in een psychologisch zelfonderzoekende bui, en ik word o zo snel agressief tegenwoordig. ‘Ik heb dat de laatste tijd zo vaak dat we niet meer over een bui kunnen spreken, eerder van aanhoudende regen’, zei hij luidop. Rochel reageerde meteen op de hem aangeleerde manier. Natte Olaf ook. Hij nam zijn grootste schop en sloeg Rochel half de kop in. Een dier nodeloos laten lijden staat gelijk aan sadisme en ik ben totaal geen sadist, dacht hij. Hij nam zijn oude aardappelriek en stak er het arme dier mee in de keel. Ongeveer acht minuten later lag Rochel twee meter onder de grond, want Olaf kon, hoewel hij al lang met pensioen was, nog steeds een flink stukje spitten. In het Engels is spugen toch ‘to spit’, niet? Zelf schaterde hij bij dat idee, want het was een verdomd grappig woord in deze context, dat spitten.  Al te lang stilstaan bij een begrafenis is tijdverlies en hij wilde zelf niet in een zwart gat vallen, dus raadpleegde hij zijn agenda op zoek naar nieuwe activiteiten. ‘Godverdomme,’ schreeuwde hij, ‘door die ellendige Rochel ben ik al vier maanden vergeten de politie te bellen!’ Wat volgde was een lange zoektocht naar zijn smartphone, die hij telkens verloren legde. Hij bekeek hem ook maar bij benadering één keer om de vier weken. Elke eerste maandag van de maand belde hij wenend naar de politie om zijn verontwaardiging te uiten omtrent het gebrek aan resultaten in verband met de zoektocht naar zijn vrouw Jolanda, die ondertussen al ruim acht jaar vermist was. De eerste jaren had de politie veel begrip getoond voor de ex-boer en zijn situatie, maar ondertussen was dat al geruime tijd niet meer het geval. ‘We hebben de zaak afgesloten, meneer. Uw vrouw is spoorloos verdwenen. We hebben niks. Haar signalement is verspreid, maar we kregen tot op heden geen enkele bruikbare tip. Kwaad opzet is niet uitgesloten, maar zonder enig spoor is het zoeken naar een speld in een hooiberg. We heropenen de zaak als we nieuw bewijsmateriaal in handen krijgen. Wij noemen dat een cold case.’  Telkens nadat Olaf zijn smartphone weer afgesloten en achteloos weggegooid had, maakten zijn krokodillentranen plaats voor euforisch gegiechel. ‘Een cold case indeed!’ brulde hij dan demonisch. In de eerste plaats was hij steeds weer onder de indruk van zijn eigen acteerprestatie, waarna hij opnieuw overging tot de orde van de dag. Olafs geheime diepvries in de achterkeuken werd door de politie nooit doorzocht.  Op zich hadden ze helemaal geen slecht huwelijk. Olaf werkte zich krom op het veld en werd later een aangename gepensioneerde, al deed hij niks in het huishouden. Dat bleef Jolanda’s taak. Er was maar één onderwerp waarover ze vaak ruzieden. Olaf at graag vanille-ijs. Jolanda ook. Volgens Jolanda kon het geen toeval zijn dat ‘Ola’ in hun beider namen voorkwam, dus kocht ze altijd vanille-ijs van Ola. Olaf vond dat flauwekul. Het ijs van IJsboerke was romiger en dus lekkerder. Op een avond lag Jolanda te dutten, zo tussen het dessert (vanille-ijs van Ola) en het begin van Blokken. Hij keek door het venster en zag een paar ijspegels aan de dakrand hangen. Eens buiten zag hij dat er ook een lang en scherp exemplaar onder het chassis van zijn oude tractor hing. Geen twee minuten later stak de ijspegel in kwestie door de hals van Jolanda. Vervolgens sleurde hij haar naar de achterkeuken en kapte haar lichaam in kleine stukjes en stak die onderaan in de diepvries. Een moordwapen, voor zover de politie daar al naar gezocht had, werd nooit gevonden, een lijk evenmin.  Tijd voor een ijsje, dacht hij zomaar ineens op een zaterdag, toen hij zich verveelde omdat er geen ‘Blokken’ op de tv was. Hij checkte zijn twee diepvriezers. In de ene vond hij spaghettisaus, goulash en allerlei groenten en in de andere alleen stukjes Jolanda. Ook dat nog!  Hij deed zijn jas aan en ging naar de supermarkt. Zoals gewoonlijk kocht hij tien liter vanille-ijs van IJsboerke. Als hij zin had in ijs, had hij zin in ijs. Aan de kassierster gaf hij een briefje van vijftig euro. Toen ze hem zijn wisselgeld wilde overhandigen, lachte hij zijn rotte voortanden bloot en zei luid, al knipogend: ‘Lama zitten!’    

Danny Vandenberk
0 0

Viva Forever

Ik weet het nog heel goed, die eerste keer. De zon scheen en ik stond daar, bijna tegen de grijze omwalling, een beetje angstig om me heen koekeloerend, met mijn ontbloot plassertje in de hand. Er ontsnapte pas iets als de kust veilig was. Instinctmatig nam ik wat meer afstand, tegen het spetteren. Na een paar seconden kwam het zelfvertrouwen. Genoeg om plassenderwijs een donkergrijs kasteel te tekenen. Stralen maar! Niet te lang wachten om die allerhoogste toren te tekenen, want dan zou het niet meer lukken.  Toen kwam het. Waarschijnlijk was het al veel vaker gebeurd, maar nu beleefde ik het heel bewust. Een paar seconden voor het einde van de constructiewerken in de kasteelbouw, of met een variant aan verbeeldingskracht het beëindigen van de brandweerbezigheden ... Een rilling! Over heel mijn lichaam. Dat was vreemd, heel vreemd. Ik stopte het brandweerslangetje weer weg in mijn donkerblauwe bermuda en ging ergens in een schaduwrijk hoekje wat zitten nadenken.  Nog nooit had ik iemand over iets gelijkaardigs horen vertellen. Dit was geheid iets unieks. Dat kon bijna niet anders. Wie weet ben ik wel de uitverkorene, dacht ik plots. Misschien heb ik wel magische krachten! Ik keek naar het boompje een paar meter verderop (het was niet veel hoger dan ik), sloot m’n ogen, balde m’n rechtervuist en zei hardop: ‘Ik wil dat je nu meteen groeit ... tot in de hemel!’  Na een paar seconden opende ik mijn hand en strekte mijn vingers zo ver ik kon, zoals Tita Tovenaar dat altijd deed. Hoopvol gingen mijn oogjes weer open. Heel ver zelfs. Niks gebeurde er. Helemaal niks.  Ik liep naar huis en dronk minstens een halve liter water ineens, rechtstreeks uit het kraantje aan de buitenmuur. Op m’n knieën. Ik kon bijna niet meer wachten om opnieuw te gaan plassen en me helemaal te focussen op de beverige bijna-afsluiter. En ja, ik was amper weer de straat overgestoken of ik had plasdrang. Rondkijken, broekje wat naar beneden, plasser in stelling, nog eens om me heen turen en … laten lopen. Telkens toch weer zalig, ook dat. Kastelen waren niet meer van tel, bluswerken evenmin. Ik moest me focussen op dat ene moment: de siddering. Als ze al kwam, want misschien had ik me alles wel ingebeeld. Dat kon. Mijn fantasie hield me wel vaker voor het lapje. En opeens, net toen ik dacht dat het echt zo was, een scoreloos gelijkspel, een teleurstellende brilscore met nul komma nul resultaat … Rilling! Feller nog dan die van een half uurtje geleden. Nu voelde het bijna als een stroomstoot. Alsof ik opgeladen werd. Als het dan al geen magische krachten waren, dan toch iets bovennatuurlijks. Die rillingen maken me onoverwinnelijk, oordeelde ik. Niet dat ik me proefondervindelijk onder de eerste de beste auto wilde gooien, zo stoer en zeker van m’n zaak was ik niet. Nee, zo spectaculair zou het wellicht niet zijn. Ik had ook helemaal niets heldhaftigs. Integendeel. Een bang jongetje, dat was ik. Dagen met talrijke plasbeurten gingen voorbij. Ik bleef gefocust op de rillingen. Het moment van de afsluitende rilling kon ik bijna tot op de seconde voorspellen.  En dan, een paar dagen later, tijdens zo’n huivering … Flits! Elektrische hersenkronkel in mijn hoofd. Uit het niets. Het leek geen eigen gedachte maar een inzicht dat me werd aangereikt, al wist ik niet door wie of wat. Een goddelijke ingeving, of iets dergelijks, waardoor ik ervan overtuigd was dat de sidderingen ervoor zouden zorgen dat ik voor altijd zou blijven leven. Jarenlang heb ik dat geloofd en eraan gedacht tijdens het plassen. Nu nog soms, al heeft de wetenschap en een gegroeid realiteitsbesef mijn kinderlijke wensdroom helemaal weggespoeld.  Voor de volledigheid geef ik even mee dat die medische wetenschap op dit moment geen eensluidende verklaring heeft voor de plasbeving. Een eerste hypothese gaat uit van een koudegevoel en veronderstelt dat de combinatie van de frissere lucht aan onze onderste regionen en het verlaten van warme vloeistof uit ons lichaam een soort onbedwingbare rilling veroorzaakt. Volgens een tweede hypothese ligt het aan een storing in ons autonome zenuwstelsel, het controlecentrum dat instaat voor het proces van urineren, maar ook voor onze ademhaling, spijsvertering en bloeddruk. Een vreemde bijwerking van het plassen is dat onze bloeddruk daalt, waardoor verschillende onderdelen van dat controlecentrum op hetzelfde moment in werking treden en dat levert een kortsluiting op in ons systeem, waardoor we gaan rillen. Mannen zouden er vaker mee te kampen hebben dan vrouwen, omdat ze veelal rechtstaand plassen, waardoor de bloeddrukdaling versterkt zou worden. Volgens medici is er geen reden tot ongerustheid, het is een zeldzaam productiefoutje in ons lichaam, een eigenaardigheid. Jammer maar helaas, geen eeuwig leven. Mijn mening daaromtrent is trouwens allang bijgesteld. Als ik al voor altijd zou kunnen leven, zou ik dat zeker niet alleen willen doen, maar samen met al mijn geliefden en bekenden. Hopelijk leven en beven we nog lang en gelukkig.  

Danny Vandenberk
6 1

Bad To The Bone

Een appelflauwte. Ik weet niet goed wat het inhoudt, maar ik heb er ongetwijfeld een, gezien mijn huidige ziektebeeld en het feit dat ik daarnet anderhalf uur intensief heb gefietst, ondanks vrij tropische temperaturen. ‘Zich draaierig voelen na een lichte flauwte,’ zegt mijn online medisch woordenboek, ‘op het aanstellerige af, stelt zo weinig voor dat ze door het eten van een appel al verholpen zou zijn.’  Eten, ja, daar zie ik wel brood in. Liefst in geroosterde vorm, vooraf besmeerd met wat boter en belegd met een sneetje kaas en een plak hesp. Kaas en brood zijn certitudes, maar de hamvraag is letterlijk en figuurlijk of er nog hesp te vinden is in de koelkast.  Wel degelijk, zo blijkt, nadat ik een half dozijn appeltjes voor de dorst en een paar toffe peren aan de kant geschoven heb. Mijn medisch woordenboek mag beweren wat het wil, maar met wat flauw en futloos fruit ga ik dit euvel niet verhelpen.  Een beetje bevend en bibberend beboter ik een boterham. Zoveel b’s doen me onwillekeurig denken aan het liedje ‘Bad To The Bone’ van George Thorogood & The Destroyers. Bbbbbb-bad, bad to the bone! En ik ben vertrokken voor de rest van de dag, of (h)oor de rest van de dag, met deze stotterige oorwurm. De bereiding van een tosti is echt ‘appeltje-eitje’, zei een tv-kok onlangs nog op z’n Hollands, doelend op het feit dat je geen meesterchef hoeft te zijn om een croque-monsieur te prepareren. Ik ben het levende, doch ietwat draaierige bewijs. Kaas en hesp ertussen en daarna in het wafelijzerachtige toestel dat hier staat. Echt wel appeltje-eitje. Eitje! Goed idee! Ook immer aanwezig in de eigen ijskast. Ik drop een driehoekje boter in de pan en kluts er een paar minuten later een tweetal eieren bij. Zo maak ik van een croque-monsieur in een oogwenk een croque-madame. Veel lekkerder en heilzamer dan zo’n genderneutrale toast kannibaal met rauw, gehakt rundvlees overigens, waar je, volgens mensen die het ooit meemaakten en het mij naar eer en geweten verteld hebben, wormpjes van zou krijgen. Als je trouwens in Nederland een toast kannibaal bestelt, schotelen ze je met de glimlach geroosterd brood met daarop een laagje pindakaas en plakjes banaan voor. Die Nederlanders toch. Ik mag ze graag, niet op kannibalistische wijze uiteraard, maar wel terdege voorbereid op hun eigengereidheid en culinaire vaardigheid. Voor ik als hobbykok spontaan begin te kokhalzen bij de gedachte aan die Nederlandse kannibaalverkrachting, geef ik nog even mee dat die bereiding blijkbaar het absolute lievelingsgerecht was van Elvis Presley. Return to sender, denk ik heel even, al neemt Bad To The Bone meteen weer over.  Waar komt de ‘croque-monsieur’ eigenlijk vandaan, vraagt een mens zich wat sufjes af. Uit Australië, blijkt na wat onderzoek op de smartphone. Als de Aboriginals terugkwamen van de jacht, hadden ze de gewoonte om hun vlees te bakken tussen twee koekjes van bloem. Die gevulde koekjes werden samengedrukt met een grote tang en gebraden boven een open vuur. Heel wat later verfijnden de Fransen dit gerechtje, vooral door er gesmolten kaas bij te betrekken. Door het steevast aanwezige krokante element ontstond de term ‘croque’, zoals bij een ‘croquette’. In 1910 stond het voor het eerst op een menukaart, in de succesvolle Parijse brasserie van ene Michel Lunarca. Jaloerse concurrenten hadden de roddel verspreid dat de goedlachse Lunarca een … kannibaal was. Toen een van zijn klanten wilde weten welk vlees er in zijn nieuwe gerecht, de ‘croque-monsieur’ zat, antwoordde hij gierend: ‘mensenvlees natuurlijk’. Volgens die theorie is de benaming croque-monsieur dus een grapje, een kwinkslag, een twist …  Hoog tijd trouwens om mijn inmiddels geroosterde boterham op een bord te gooien en al twistend te pimpen. Omdat het kan. Eerst met de spiegeleitjes, daarna met een pittig slaatje van witte kool, wortel, radijs, rode ui en een flinke kwak samuraisaus. Lekker vettig en heet, zoals de buitentemperatuur (inmiddels 31°C) en ik (vermoedelijk 37°C). Na twee happen spuw ik vuur. Weg appelflauwte. Ik bbbbbb-bekom helemaal! Bad to the bone!        

Danny Vandenberk
14 2

Ochtendelastiek

Hoe ouder ik word, hoe minder vanzelfsprekend ik het vind om er te zijn, hoe glanzender, sappiger en zoeter het krieken van de dag en hoe blinkender het goud in de mond van de ochtendstond. Mijn overactieve geest heeft genoeg aan een paar uur pittend pauzeren om in eerste instantie te recupereren en in een tweede slaapfase zich weer aan te spannen om meteen na het opstaan losgelaten te worden en meters ver weg te schieten. Uiteraard heb ik het dan niet over eventuele vochtige gevolgen van een ochtenderectie of iets dergelijks. Nee, ik ben een elastiek. Een ochtendelastiek.  Een paar keer springen en wat luchtboksen tegen een denkbeeldige tegenstander volstaan als ochtendgymnastiek en qua ochtendmuziek ben ik zelfredzaam: in mijn hoofd kweel ik deuntjes van Rammstein en Falco. Die Duitstalige muziekkeuze geeft me nog meer energie en het onhoorbaar zingen is de minst risicovolle optie. Af en toe haal ik weleens vocaal uit, waarna mijn luchtbokstegenstander plots heel wat minder denkbeeldig wordt. Mijn vrouw vindt mijn repertoire en mijn zangstem maar niks. Ze ‘voelt’ het niet, ook niet dat kwieke en energieke. Ze komt heel wat trager op gang dan haar (v)echtgenoot. Eerst dek ik ze en niet lang daarna zit ik er opnieuw aan. Ik heb het inmiddels over de ontbijttafel. Mijn vijf ochtendlijke mee-eters, waarvan vier jeugdig en schoolgaand, schuiven een voor een aan en komen na een tijdje ook verbaal op dreef. Hoe jonger, hoe opener ze zijn in het bespreken van schoolse zaken en gebeurtenissen. Ik juich dat uiteraard toe, want dat geeft mij de gelegenheid om scherper dan een mes en snediger dan het brood in te pikken op hun vertelsels.  Zo vertelde een van mijn dochters een paar weken geleden dat ze een klasgesprek had gehad over latere beroepskeuzes. ‘Iemand uit jouw klas heeft ongetwijfeld verklaard dat hij piloot wilde worden,’ merkte ik schrander op, goed wetende dat er een jongetje genaamd Lander in haar klas zit. Na haar argwanende ‘nee’, haar blik vol wantrouwen en het landingsgestellerige optrekken van haar neusje verklaarde ik me nader. Ze vond het niet grappig. Niemand vond het grappig. Voor mij geen reden om te remmen qua ad remmerigheid. Humor hangt vaak af van timing. Grappen omstreeks 06:45 in de ochtend zijn voor meeste mensen sowieso niet levensvatbaar. Omdat ik ergens had gelezen dat het herhalingseffect eveneens een grote rol kan spelen in het humorgebeuren, ben ik nog een tijdje Lander-mopjes blijven maken. En ja, naast een paar stompen in mijn maag- en leverstreek leverde dat ook af en toe wat gegniffel op. Daar doe ik het voor. En om mijn dochter te plagen. Een greep uit de gesprekken:   Dochter: ‘Ahmed is de enige buitenlander in mijn klas.’ Ik: ‘Buiten Lander is er alleen Ahmed? Ik dacht dat er veel meer jongens in jouw klas zaten.’   Dochter: ‘Gisteren hadden we ineens een toets van wiskunde. Ik wist van niks, doordat ik de vorige les gemist had omdat ik ziek was.’ Ik: ‘Heel vervelend. En kon Lander je dan niet op de hoogte houden?’   Dochter: ‘Ik had uiteindelijk 9/10 op mijn toets van wiskunde! Ik denk dat ik de slimste van de klas ben!’ Ik: ‘Goed gedaan! Maar je moet dringend eens met Lander gaan praten.’ Dochter: ‘Waarom?’ Ik: ‘Hij zet je wel weer met beide voetjes op de grond.’   Dochter: ‘Lander had trouwens maar 4/10 op zijn toets van Frans. Ik 8/10. Ik zeg het maar even, omdat je altijd alles over hem wilt weten.’ Ik: ‘Ik had het kunnen denken.’ Dochter: ‘Hoezo?’ Ik: ‘Ik weet dat Lander als student geen hoogvlieger is.’   Dochter: ‘Gisteren was het heel rumoerig en onrustig in de klas. Onze juf was er niet en we hadden een vervangster. De jongens hebben heel de tijd ruzie en lawaai gemaakt.’ Ik: ‘Alle jongens, behalve Lander waarschijnlijk.’   Dochter: ‘Hoe weet je dat? Ik ben blij dat je ook eens iets positiefs over hem zegt. Nee, dat klopt! Lander is veel rustiger.’ Ik: ‘Logisch. Hij houdt niet van onrust, wrijvingen en turbulentie.’ Tot ik gisteren met de neus op de feiten en met het oor op mijn dochters smartphone werd gedrukt. Een spraakboodschap van Lander: ‘Dag meneer Vandenberk, dit is piloot Lander, ik vind jou een vervelende luchtzak.’ Sommige kinderen hebben geen gevoel voor humor. En de mijne weten niet wat ze moeten verzwijgen. Gelukkig heeft deze elastiek voldoende veerkracht om morgenvroeg weer meters ver weg te schieten, al hopen sommigen misschien dat het vanop grote hoogte en per schietstoel is.                  

Danny Vandenberk
18 1

Traag is tragisch mooi

Het zal wellicht geen toeval zijn, maar ik heb een zwak voor slome dieren. Ze hebben een air van goedaardigheid. Een luiaard bijvoorbeeld lijkt onophoudelijk te glimlachen terwijl hij uit zelfbehoud meestal ergens onopvallend in een boom hangt te hangen. Op de grond is hij kwetsbaar, want zijn topsnelheid bedraagt amper 2,5 meter per minuut. Over een afstand van een kilometer doet hij meer dan 6,5 uur. Lijkt wel mijn moeder vroeger in het Wijnegem Shopping Center tijdens de zomersolden. Ook koala’s zijn snoezig en rustgevend. Ze slapen 20 uur per dag en bewegen langzaam om energie te sparen. ‘t Is een excuus dat ik bij mijn vrouw ook weleens gebruik bij vervelende werkzaamheden. Veel begrip leverde dat vooralsnog niet op, integendeel. Koala’s komen ermee weg omdat ze er schattig uitzien. Zij zullen bijvoorbeeld lang niet zo gauw een natte dweil in hun nek krijgen tijdens het gezamenlijk poetsen. Voor schildpadden heb ik het minder. Als reptiel zijn ze weliswaar sympathieker dan de meeste slangen en hagedissen, maar ze kunnen desondanks onverwacht en ploertig uit de hoek komen. Sommige exemplaren zijn verbazingwekkend snel, ondanks hun reputatie van laksheid. Ooit heeft zo’n Duitse helm zelfs op Blitzkrieg-achtige wijze pijnlijk in mijn wijsvinger gehapt. Ik mijd ze. Ten slotte zijn er nog de momenteel alomtegenwoordige slakken. Wereldwijd zouden er ongeveer 70.000 soorten beschreven en benoemd zijn. De meeste tuinliefhebbers haten ze, omdat ze ware verwoestingen kunnen aanrichten bij sla-achtige planten en rozen. Zelf vind ik het boeiende beestjes. Ik kijk trouwens ook weleens graag naar jonge, frisse groene blaadjes, dat geef ik grif toe. Daarenboven zijn ze, net als ondergetekende, dol op bier. Vul ‘s avonds eens een paar kommetjes of bakjes met gerstenat en graaf ze in op enkele plekken in je tuin. De volgende ochtend zullen de bakjes vol zitten met slakken. Ze zouden er zich in verdrinken, zo graag lusten deze weekdieren dagschotels. Bij mij gaat het nog net niet zo ver, maar als je me op een zwoele zomeravond in je tuin uitnodigt en je brengt me regelmatig bier, dan is de kans groot dat ik het ook tot ‘s ochtends volhoud.  Naast de bekende huisjesslakken zijn er natuurlijk ook de exhibitionistische, dakloze naaktslakken. Grosso modo is dat het enige onderscheid dat ik maak. Een eigen huis, een plek onder de zon, en altijd iemand in de buurt die van je houden kon. Alles kan een slak gelukkig maken. Toch lijken ze bijzonder gefocust op bier en seks. Niet alleen de naakte. Van ver voel ik een verwantschapje.  Slakken hebben echter zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen. Er bestaan soorten die zichzelf kunnen bevruchten, maar eigenlijk hebben ze veel liever seks. Ze zullen er zeker de tijd voor nemen, hen kennende. De paring is dan in elk geval wederzijds en beide bedpartners worden bevrucht.  Waar ik ze precies moet plaatsen binnen het LGBTQIA+ gebeuren is me niet geheel duidelijk. Non-binair? Genderqueer? Hermafrodiet? Ik opteer voor ‘genderfluïde’, vanwege het slijm dat ze afscheiden om zich makkelijker voort te bewegen. Mits wat oefening op choreografie en een minimum aan stemtraining zie ik er volgend jaar eentje het Eurovisie Songfestival winnen.        

Danny Vandenberk
0 0

Boer Constant

‘Je kan alleen maar spijt hebben van dingen die je niét hebt gedaan.’  Hij wist niet meer waar hij dat zinnetje precies gelezen of gehoord had, maar het deed hem wel nadenken. Ik heb me hier op de boerderij nog geen dag verveeld, dacht hij. Niet dat hij veel spannende dingen beleefde. Af en toe werd er een kalf of een lam geboren en zo nu en dan ging er een oude koe of een bejaard schaap dood. Hoogtepunten? De aankoop van zijn melkmachine misschien, nu bijna elf jaar geleden. Het was een klotezin. Je mag nog zo’n spannend leven hebben gehad, elk mens zal altijd meer dingen niet gedaan hebben dan wel. Neil Armstrong zette in 1969 als eerste mens voet op de maan. Dat moet een glorieus en zinderend gevoel geweest zijn. Toch droeg die Neil op dat bewuste ogenblik een pamper, misschien wel een vieze, want dat dragen astronauten. Dat had hij gezien tijdens een documentaire over de ruimtevaart. Maar wat hij zeggen wilde: heeft Neil Armstrong ooit een lammetje ter wereld gebracht of een koe gemolken? Geloof het maar niet! Ruimtevaarders zijn bekakte mensen met hoogheidswaanzin. Een mens moet tevreden kunnen zijn. Ik zit liever dagelijks aan een uier dan dat ik in een volle luier op de maan kuier, lachte hij bij zichzelf. Wat hield hij van zijn dieren. Van zijn koeien, maar misschien nog meer van zijn schapen. Een vrouw had hij nooit gehad. Ook daar had hij geen spijt van. Van een televisie krijg je ook gezelschap, maar die klaagt nooit en die kan je afzetten als je wilt dat het even stil is. Om de krant te lezen bijvoorbeeld, want hij was geabonneerd op twee dagbladen en die las hij van voor naar achter en van links naar rechts. Dat was de reden waarom hij niet meer precies wist of hij dat ene zinnetje gehoord dan wel gelezen had.  Sociale contacten had hij amper. Vond hij tijdverlies. We komen alleen en we gaan alleen, waarom dan tussendoor al dat geneuzel? Vroeger maakte hij weleens een praatje met Mia van het buurtwinkeltje. Of met Charel, de postbode, die zijn fiets met daarop een zo goed als lege posttas (de boerderij lag op het einde van zijn ronde) bijna dagelijks een kwartiertje tegen de zijgevel zette om even een praatje te slaan en een jenevertje te drinken. Tijden veranderen. Charel werd ontslagen en vervangen door zo’n asociaal, oorringdragend en kauwgomknabbelend jong ettertje dat dagelijks het grind in de voortuin helemaal uit elkaar reed met z’n ellendige bestelbusje. Op de plaats waar Mia vroeger haar gezellige winkeltje had, stond al jaren een spuuglelijk appartementencomplex en een paar honderd meter verderop een grote supermarkt. Constant leerde zelfscannen, want aan die opgetutte kassasletjes van tegenwoordig had hij ook niks.  Hij was niet altijd even scherp en afgelijnd als vroeger. Met het ouder worden leken de dingen hoe langer hoe meer in elkaar over te vloeien. Er waren momenten waarop hij niet meer precies wist wat hij het uur daarvoor gedaan had. De tijd leek alsmaar sneller te gaan. Zo gaat dat als je ouder wordt. Zolang het dat maar is, oordeelde hij. Buiten zijn zwakke maag, die hem vaak zure en andere oprispingen bezorgde, verkeerde hij, naar eigen zeggen en vooral denken, nog steeds in optimale conditie. Hij wist niet dat de mensen in het dorp, de ‘roddelaars’ zoals hij ze zelf bits betitelde, hem smalend ‘Boer Constant’ noemden, met een andere intonatie dan je zou verwachten, vanwege zijn voortdurende slokdarm- en maaggeluiden. Op een dag zat hij in zijn fauteuil wat televisie te kijken. Hij voelde zich suf en was die ochtend opgestaan met hoofdpijn. Gek eigenlijk, want daar had hij al jaren geen last meer van gehad. Water drinken, dacht hij, dat helpt veel beter dan die stomme pijnstillers. Alhoewel, gisteren had hij ook veel water gedronken. Niet dat hij toen pijn had. Alleen dorst. Of … Was dat gisteren wel? Wat had hij gisteren ook alweer gedaan? Hij klampte zich vast aan het aanrecht en deed zijn uiterste best om zich de dag van gisteren voor de geest te halen. Wat heb ik allemaal gedaan en wat is er zoal gebeurd? Hij had geen idee. Geen enkel. Hij werd draaierig, deels uit paniek, deels uit onmacht. Kalm, Constant, blijf rustig. Ach, waarschijnlijk helemaal niks. Een dag als alle andere. Hij liet een paar luide boeren na elkaar. Op de televisie was het cultuurmagazine ondertussen begonnen, met een reportage over de nakende festivalzomer, waarbij jonge talentvolle muzikanten en uitgelaten festivalgangers aan het woord kwamen. Lawaaimakers! Waar ging het toch naartoe met die jeugd? Een mens vraagt het zich terecht af. Hoor ze bezig, alsof ze ’t warm water hebben uitgevonden. Na The Beatles is het alleen nog maar bergaf gegaan in de muziek, snotapen. Veel geblaat en weinig wol. Wacht eens … Geblaat. Door zijn hoofdpijn heen hoorde hij geblaat. Angstig, luid geblaat. Heel duidelijk. Hij slenterde naar de schapenstal, maar daar was het rustig. Er lag wel iets in het hooi. Een lichtblauwe lap stof? Toen hij wat dichterbij kwam, zag hij dat het … een onderbroek was. Een onderbroek? Onmiddellijk stak hij zijn rechterhand in zijn wijde werkbroek. Verdorie, hij was er vanochtend zelf een vergeten aan te trekken. Hij wist al niet wat hij heel de ochtend gevoeld had. Wat voor een rare vlekken ook op zijn werkbroek.  In zijn hoofd bleef het geblaat voortduren. Hij keerde terug naar de keuken, draaide de kraan open, hield er eerst zijn polsen onder, vulde daarna een glas en dronk het in een teug leeg. Water van de kraan. Daar bekomt een mens van. Beter nog dan water uit een fles. Dat had hij immers gisteren nog ... Toen viel zijn oog op de fles die naast de spoelbak stond. ‘Oude jenever’ stond op het etiket. Verdorie, dacht hij, waar komt die nog vandaan? Die flessen had ik vroeger altijd met bakken in huis, toen Charel de postbode nog langskwam. Wie heeft dat gedronken? Wat was er toch met hem aan de hand? Hij boerde luid. Van de stress deze keer. Even weer wat rustiger worden in mijn fauteuil, dacht hij. Ondertussen ging het op de televisie over een of andere trendy fashion designer, die in het verleden uitsluitend jassen uit leer ontwierp, maar nu een andere weg was ingeslagen. ‘Mijn nieuwste creatie is een winterjas uit omgekeerd schaap,’ zei de bebaarde modeontwerper trots.  Boer Constant veegde het zweet van zijn voorhoofd. Zijn rode zakdoek met witte bolletjes was plakkeriger dan normaal.  Toch bleef het een klotezin. Echt een klotezin.             

Danny Vandenberk
3 0

Groeisteen

Haast en spoed zelden. Geduld een zeldzaam. Goed, door alle technische vooruitgang vinden we snelheid vanzelfsprekend. We zijn er immuun voor geworden. Razendsnel internet, bluetoothverbindingen, snelkeuzetoetsen, webwinkelen … Bijna alles gaat snel en automatisch. Traagheid voelt aan als een fout in het systeem, een situatie die niet onder controle is, een bijna akelige afhankelijkheid van anderen. Woede is niet veraf. Ik hoef mij dit gewacht niet te laten welgevallen, lijkt de ongeduldige mens te denken, want ik verdien beter. Ik kan naar betere plaatsen en heb betere dingen te doen! Klinkt zo arrogant, zo … uit de hoogte. Wist je trouwens dat het aantal verdiepingen van een wolkenkrabber mede wordt bepaald door de wachttijd die mensen kunnen opbrengen om op de lift te wachten? Vijftien seconden is aanvaardbaar, veertig ondraaglijk. Tijd is geld. Veel meer nog dan vroeger.  Handelaars zijn geen wandelaars, eerder topsprinters. Gisteren las ik langzaam, zomaar ergens, op een bijna tijdrovende manier, dat er fastfoodrestaurants bestaan die beloven dat je je eten binnen de anderhalve minuut geserveerd krijgt, anders krijg je je geld terug. In Tokio is er een all you can eat-restaurant waar je afrekent per minuut. Hoe sneller je eet, hoe minder je betaalt. Kan het nog gekker? Of halfgaarder? Volgens mij ben je als mens van nature geduldig en hoe meer je die deugd behoudt, hoe gelukkiger je bent. Weet je wat ik denk? Dat de (commerciële) wereld en de gemaksmaatschappij ons zo ongeduldig maakt. Wachten behoort allang niet meer tot de kern van ons bestaan. We zijn het bijna verleerd, het wachten op goed weer om te kunnen planten of op het einde van een plaag. Ongeduld maakt gespannen, overambitieus, competitief en vijandig. Denk even terug aan de voorbije coronatijd met de lockdowns, de enorme toename van het huiselijk geweld en de doodsbedreigingen aan het adres van epidemiologen … Geduld heb je van nature, maar ‘geduld oefenen’ is geen loze uitdrukking. Ben je het verleerd, dan kan je geduld gemakkelijk trainen. Hoe? Door aan een drukke kassa even te dagdromen over Honolulu of te kijken wat anderen in hun karretje hebben liggen. Door je horloge een dag niet te dragen. In winkels vind je bijna nooit klokken, zodat mensen meer op hun gemak zijn en langer binnen blijven. Door met aandacht te eten, je bestek neer te leggen tussen de happen door en goed te kauwen. Door meer te kijken naar wat je al hebt gedaan dan naar wat je nog moet doen. Die benadering van het halfvolle glas doet geduld gestaag groeien.  Je kan ook eens een klein steentje in je broekzak steken. Zodra je irritatie voelt opkomen, verplaats je het van de ene naar de andere zak. Op die manier kan je woedeopbouw doorbreken. Of je keilt het tegen het hoofd van een toevallige passant, dan weet je dat je nog groeimarge hebt. Rome werd ook niet op een dag gebouwd, wel met massa’s stenen. En geduld. 

Danny Vandenberk
1 0

Vroeg gevogel

De nacht is achter de rug en ik lig erop.  Met graagte, gretigheid en genoegen zou ik nu van toon veranderen en een teder, sensueel en liefdevol stukje schrijven over mijn huwelijksleven en de daarmee gepaard gaande intieme activiteiten. Verdorie, door die ‘gepaard’-woordkeuze visualiseer ik mezelf meteen weer als dekhengst met een indrukwekkend libido. Wat is dat toch met ons, mannen? Waarom moeten we altijd zo vulgair en opschepperig worden als het daarover gaat?  Gelukkig heb ik het in mijn openingszin gewoon over mijn rug, beste lezer, en mijn recent verworven vaardigheid om erop te slapen en bijgevolg ook wakker te worden. ‘Openingszin’ is in dezen trouwens geen synoniem van seksuele lust, dat had je al begrepen. Ik word graag wakker. Bewust van de geboorte van een nieuwe dag. Het venster staat open en de vogeltjes fluiten om ter vrolijkst en vreugdevolst. Zo wordt een mens opgewekt gewekt. Het lijkt wel alsof ze elkaar willen overstemmen, of overvleugelen. Een kakofonie aan bekoorlijke geluiden, al zingen ze allesbehalve in koor.  Die kakofonie deed me denken aan een gezinswandelingetje van een paar weken geleden. Het zonnetje scheen op mijn pas geschoren bolletje, de kinderen gedroegen zich heerlijk harmonieus en de hond huppelde lachwekkende sprongetjes in het hoge gras naast de straat. Net toen ik een woordgrapje maakte waar ik alleen hartelijk om lachte en bijgevolg bijna heel het gezin, omdat mijn hartelijk lachen volgens hen veeleer op het wilde gehijg van een mannetjeshyena in paringstijd lijkt, voelde ik vanuit het niets een paar dikke druppels op mijn hoofd belanden. Terwijl ik instinctmatig naar mijn schedel en mijn gemillimeterde kruin greep, kakelde mijn oudste dochter dat ik eens dringend moest leren lachen. Niet in de betekenis van ‘je bent altijd zo ernstig’, maar gewoon, rustig en onopvallend, zoals normale mensen lachen.  In de tussentijd voelde ik plakkerig vocht aan mijn vingers en zag ik op mijn rechterschouder een kwakje witgrijze smurrie. ‘Onopvallend? Terwijl er volop vogelstront op me valt, bedoel je!’ Voor de volledigheid geef ik even mee dat er een paar vreselijke krachttermen volgden aan het adres van alles wat vleugels heeft, dat ik als een bezetene, vol afschuw, naar het hoge gras spurtte en enkele flinke bussels uit de grond rukte om mijn hoofd, schouder en handen af te vegen, dit alles terwijl ik luid ‘bèèh, bèèh, bèèh!’ riep. Chaos alom. De kinderen kirden van de pret, mijn echtgenote stond voorovergebogen met buikkrampen van het gieren, ongeruste buren kwamen naar buiten gelopen, enkele schapen uit de weide van iets verderop werden bijzonder onrustig en lawaaierig, een voorbijrijdende fietser week bruusk uit en kwam bijna ten val omdat hij dacht dat hij ging bestormd worden door een hysterische, mentaal gestoorde kaalkop met groene plukken haar en een tiental meter daarboven krijste een zwerm sadistische en waarschijnlijk net ontlaste vogels. Gelukkig is dat allemaal áchter de rug. Wakkerder en wakkerder word ik. Wat ken ik eigenlijk weinig van vogels. En wat dan nog? Kennen vogels veel van mensen? Zou een doorsnee ekster een Kameroener van een Chinees of een Ier kunnen onderscheiden? Ik betwijfel het. Ik hoor, denk ik, mussen. En duiven. Een kraai? Van alles wat. Waarschijnlijk ook kauwen, want daar zit het hier vol mee. Ineens een heel gek getjilp. Volledig uit de toon. Een vreemde eend? Eentje die bijt? Nee, het is een fuut. Ongetwijfeld. Ik twijfel nooit over vogelgeluiden en als ik dat toch doe, wijs ik telkens een fuut als uitvoerder aan. Omdat het grappig is om ‘fuut’ te zeggen. Het doet me denken aan een scheidsrechter die een wedstrijd op gang fluit, het al dan niet discreet laten ontsnappen van lichaamsgassen en het irritante geluid dat vroeger weleens het testbeeld van de televisie begeleidde, terwijl ik vol ongeduld wachtte op het begin van de uitzendingen. Ik ben zelf altijd een vroege vogel geweest. Mijn aangetrouwde bedgenote draait zich om. In mijn richting. Ze slaapt misschien nog, maar toch stoot ik haar aan. Zonder te checken of ze daadwerkelijk wakker of werkelijk wakker voor de daad is (sorry, kan het niet laten), zadel ik haar op met een kersvers raadseltje. ‘Welke vogels stinken als ze transpireren?’ Ik geef haar een por en herhaal de vraag, iets minder zacht fluisterend. Ze reageert niet. Ik panikeer een ogenblikje en hoor haar dan weer langzaam ademen. Gelukkig. ‘Zweetfuten!’ kir ik. Check reactie. Geen. Ik profiteer er even van om nog snel een paar keer ‘fuut’ te zeggen. Ik ben zo blij. Dit wordt een mooie dag, ik voel het aan alles. Naast mij wordt ademen heel stilletjes zuchten. Of snurken. In elk geval een deugddoend briesje. Fuut.  

Danny Vandenberk
0 0

Aimabel immobiel

Een krab met jeuk is nooit grappig. Een mug evenmin. Sinds ik een draagdoek rond mijn pijnlijke linkerarm en -schouder gedrapeerd heb, zijn een aantal kriebelige plaatsen van mijn lichaam quasi onbereikbaar geworden. Bijgevolg (nee, bijen vind ik ook maar niks) lijd ik sinds kort aan acarofobie, de angst voor jeuk of insecten die jeuk veroorzaken. Het feit dat ik even lenig ben als de houten hark uit de negerhut van oom Tom speelt uiteraard ook een rol. Snotverdorie, weer niet woke. Gelukkig heb ik niet negerkut of drol gezegd.  Snot wel. Ik moet echt opletten voor verkoudheden en infecties. Hoesten of niezen met een sleutelbeenbreuk is geen lachertje. Zelf ben ik dat wel degelijk, een lachertje. Prettig maar niet gestoord zit ik hier helemaal in mijn uppie vrolijk en innemend te zijn. Dat laatste slaat dan vooral op een paracetamolletje ’s middags en ’s avonds. Voor de rest geen enkele reden om de droeftoeter uit te hangen. Ik leef nog en dat maakt me blij. Ik voel me herboren en leer elke dag weer nieuwe woordjes.  Zo heb ik ook een nieuwe vriendin. Mitella heet ze. Sinds ik haar heb leren kennen, kan ik haar geen moment meer missen. Is het wederzijds, vraag je je niet geheel onterecht af. Ja, dat denk ik wel. Ze heeft het zelfs nog zwaarder te pakken dan ik. Hele dagen hangt ze rond mijn nek. Slapen doen we wel nog apart. Voor je mijn vrouw gaat bellen: Mitella is een synoniem van draagdoek, net als sling. We leven om te leren. Vreemdgaan zou voor mij trouwens onmogelijk zijn. Ik heb hafefobie. Die acute angst om aangeraakt te worden ervaar ik sinds eergisteren, toen iemand die ik al een tijdje niet meer gezien of gehoord had en die bijgevolg niet geheel op de hoogte was van mijn schouderprobleem me net op de plaats van de breuk aanstootte om te vragen hoe het tegenwoordig met me ging. Niet zo denderend, had ik tussen het door mijn knieën zakken en het in mijn broek plassen gekreund. Erg leek het hem niet te deren. Hij verdween nog sneller dan hij tevoorschijn was gekomen. Twee dingen geleerd: het kan mensen die ‘hoe gaat het?’ zeggen meestal geen lor schelen hoe het met je gaat en na een klopje pal op een botbreuk duurt het ongeveer vijf seconden voor je urinebuis leeg begint te lopen. Ja, beste lezer, ik was dus gevallen met de fiets. Mijn linkerarm hangt er maar wat doelloos bij en mag/kan ik niet meer gebruiken. Autorijden, fietsen, speedway, bungeejumpen … het kan voor onbepaalde tijd niet meer. Het is maar zeer de vraag of het ooit nog zal lukken gezien mijn huidige valvrees, die zelfs zulke proporties aanneemt dat ik al bijna niet meer durf te lopen. Stasibasifobie heet dat. Die wetenschap maakt me blij, in al mijn immobiliteit, dat ik stasibasifobie heb. Een angst die me vrolijk maakt, die had ik nog niet gehad. Een en ander brengt me terug naar mijn allereerste herinneringen, toen ik om de haverklap in mijn roze vlezige wangetjes geknepen werd door volwassenen die ‘oetsjikoetsji’ zeiden. Misschien ligt daar wel de oorzaak van mijn hafefobie … Alhoewel. Ik vond het best plezierig. Oetsjikoetsji stasibasi! Wat jeukt het ineens weer! Ik wil beginnen te kirren van de pret. Ik doe het gewoon, nu ik toch alleen ben. Niemand heeft er nadeel van. Dat zou ik namelijk niet willen. Als ik nog eens val, dan liefst niemand lastig.  

Danny Vandenberk
20 0

Voordringdrang

Ik ben voorbereid. Losjes gekleed, niet te zwaar gegeten en maar één Cola Zerootje gedronken achteraf. Geen plannen gemaakt voor het vervolg van deze druilerige, op voorhand verloren dag. Vrouw en kinderen zijn op de hoogte. Alles onder controle, zoals het hoort bij een controleafspraak. Schouders recht. Diep ademhalen en fiks stappen. Door de grote opening in de pastelgroene muur, zo de wachtzaal in. En zit. Schuifelen, positie zoeken en vinden. Klaar voor de blikken. Uitkijkend naar de vrolijke, de vriendelijke. Ik doe opgewekt, dat helpt. Glimlachjes ontlokken glimlachjes, ze zijn besmettelijk sinds het dragen van mondmaskers min of meer verleden tijd is.  Ai.  Dit voorspelt weinig goeds. Ik zie alleen vermoeid, verveeld en geïrriteerd. Geen langduriger oogcontact van hunnentwege. Jij weet nog niet half waar je aan begint, loser. En veeg dat misselijke lachje van je smoel. Hoorbaar is het uitzichtloos gezucht. Voelbaar als een zwoele airco. Lusteloosheid en frustratie gaan hier hand in hand, althans daar waar draagdoeken onnodig en polsen niet ingegipst zijn.  Vijandigheid op tien uur! Beetje links voor me, een gespierde kaalkop met tatoeages in zijn hals en gerimpelde nek. Opvallende oorbel in linkeroor. Ik zie hem denken, haat opbouwen. Jij gaat niet voorkruipen, schrielkip, ik was hier eerst! Hij ziet eruit als de buitenwipper, alsof hij wil opstaan en me wil toetakelen met zijn twee krukken. Zijn rechterbeen is zwaar ingepakt. De mijne werken nog allebei. Dat voelt meteen een stuk veiliger. Berekend risico nemen en glimlachen. Uit de kluiten gewassen Mr Proper maakt heel even zijn ogen klein en lacht dan terug. Niet intimiderend of geringschattend, eerder gemoedelijk en ongedwongen. Dat zie je wel vaker, van die ruwe bolsters met peperkoeken hartjes. Liever een goeie loebas dan een heimelijke chihuahua.  Opa met zijn kleinzoon van zeventien. Geen zichtbare gebreken. Wie is de patiënt? Kleinzoon vertelt en vertelt, eigenlijk veel te luid en te vrijuit volgens het protocol maar wel interessant voor een afluisteraar als ik, over de sterktes en zwaktes van zijn medespelers Jens, Daan en Jeffrey. Het gaat over volleybal en de nochtans sportief en kwiek ogende opa kent er zo te horen nog veel minder van dan ik. Hij stelt een domme vraag, luistert dan een hele tijd en onderbreekt alleen om te zeggen dat het wachten nu toch wel bijzonder lang duurt, dat de dokter waarschijnlijk aan het eten is of weggeroepen voor een spoedgeval. Hij houdt niet van volleybal, wel van zijn familie. Kleinzoon mankt met pijnlijke grimas richting toilet. Opa kijkt hem na, lijdt en verbijt de pijn mee. Dat zie je aan zijn mond en de verdubbeling van de rimpeltjes eromheen.  Een niet erg attractief meisje met onverzorgd blond haar mishandelt ondertussen haar smartphone. Ineens komt er keiharde muziek uit. Ze zet het geluid snel weer af, zucht en blaast lucht door haar lippen. Ze flapperen bijna als die van een briesende merrie. Ze veert recht, kijkt wat verwilderd rond, gaat mompelend weer zitten en tokkelt verder op haar speledingetje. Hardhandig. Irritatieniveau minstens acht. Opa was ook geschrokken. Hij bekijkt haar twee seconden en mij daarna vijf, lachend. We denken hetzelfde. Hoe meer ze op een schermpje zitten, hoe minder geduld ze hebben. Word ik oud? Een uur later. Bejaard koppel zet zich tegenover me, vooral de man niet geheel zonder moeite. Mevrouw is vanochtend nog naar de kapper geweest. Dat zie je. Om te babbelen met Sien en Yvonne, ook twee vaste vrijdagklanten. Kapster Elke is toch zo mooi en jong en ongelooflijk goed met föhn, borstel en schaar. En lekkere koffie! Maar vooral, heel vooral: ze staat tenminste open voor goede raad. Een groot verschil met haar dochter en vooral met haar drie schoondochters, want die luisteren nooit. Of toch niet echt. Niet zoals Elke. Was Elke maar haar dochter of getrouwd met een van haar zonen, dan zou ze veel gelukkiger zijn. Ze troost zich met de gedachte dat haar haar er weer onberispelijk uitziet, lekker luchtig en speciaal gekleurd, lichtkoper met een mauve glans. Speciaal, net zoals zij zich nog steeds voelt, ook al is ze achtenzeventig. Haar man trekt het zich niet aan. Hij ziet er wat suf en ziekjes uit. Alles aan hem is grijs en onopvallend, op het saaie af, al heeft hij blijkbaar wat moeite om zijn mondvocht binnen te houden. Hij is zoals het weer van de laatste dagen. Hij zal binnenkort wel genezen en kleur krijgen. Ooit wordt het lente, en zomer. Ik wens het hem toe. En mezelf natuurlijk. Volgende week ga ik een nieuwe zonnebril kopen. En terrassen. Opnieuw twintig minuten gewacht. Ik blijf vrolijke gedachten denken. Wat heb ik veel bijgeleerd op een paar jaar tijd. Vroeger zou ik in vergelijkbare omstandigheden medepatiënten uitgescholden en gefileerd hebben tot op het bot. Ik zou gedreigd en gevloekt hebben, middelvingers getoond, uitgehaald naar passerende dokters en verpleegsters … Inwendig uiteraard. Met de glimlach. Maar toch. De dokter die me vijfennegentig minuten na het afgesproken uur uit de zaal komt wegplukken inspecteert mijn schouder, corrigeert mijn draagdoek, maakt grapjes die ik niet altijd ten volle begrijp en becommentarieert peinzend, doch overtuigd van zijn gelijk mijn röntgenfoto’s. Ik ben, volgens zijn niet al te bescheiden mening, plebs (dat verzwijgt hij nu even) en tegelijkertijd een gecompliceerd geval. Vertel me iets wat ik nog niét weet, denk ik bij mezelf. Ik voel me toch weer een beetje boos worden. Niet vanwege zijn waarschijnlijk niet eens aangeboren arrogantie, wel omdat ik door zijn toedoen zo bruusk afscheid moest nemen van Mr Proper, kleinzoon en opa, schermmeisje, Madame Mauve en miezerig mannetje. Ze zaten er immers nog steeds, allemaal. Alsof ik hen verraden en voorbijgestoken had. Met acute voordringdrang.

Danny Vandenberk
17 2

Val

Beter een goede buur dan een verre vriend, denkt mijn rechterwijsvinger terwijl hij toekijkt hoe zijn duimbuurman de spatiebalk beroert. Ik doe natuurlijk wel het leeuwendeel van het werk, denkt hij, maar alle hulp is welkom. Verwijtend richt hij zijn blik op de vijf ‘verre vrienden’ die zomaar wat rondhangen in een of andere draagdoek, een eindje verderop. Niks mankeren ze! Luilakken! De sfeer verzieken en een slechte invloed uitoefenen op de anderen, ja, dat kunnen ze! Drie rechterburen werken bijgevolg ook niet meer mee, al willen ze wel nog alles van dichtbij meevolgen. Ja, beste lezer, het is ver gekomen. Het wel. Ik niet. ‘Ben je nu helemaal op je kop gevallen?! Je weet toch dat die afdaling naar de garage glad is bij regenweer! En met de fiets dan nog! Heb je die groene schijn niet gezien op de klinkers?! Dat is mos. Die maakt alles spekglad nu. Levensgevaarlijk! Wat een idee! Hoe stom kan je zijn?!’ Mijn vrouw, die thuiskomt na mijn berichtje en foeterend toekijkt hoe ik mijn pijnlijke arm en schouder optil. Op schuldvraag 1 antwoord ik: ‘Nee, met mijn volle gewicht op mijn linkerschouder.’ Op schuldvraag 2: ‘Ja, van heel dichtbij zelfs, maar toen lag ik al.’ De derde schuldvraag is een moeilijke. Ik pas nog even. Ze wacht er blijkbaar ook niet op. Nee, ze zegt ongeveer hetzelfde als daarnet, alleen wat zachter en naar een denkbeeldige persoon gericht. Ik ben geen van beide, noch denkend noch beeldig. Mijn broek en jas hangen vol slijkerig mos. Het komt door de schok, veronderstel ik, dat gefoeter.  Ondertussen is alles rustig. Ook in mijn hoofd, zodat ik weer kan schrijven, zij het als een kleuter. Met één (mopperende) vinger en een assisterende duim.  De diagnose luidt uiteindelijk: ‘onverplaatste fractuur distaal in de linkerclavicula’. Het had veel slechter kunnen aflopen, realiseer ik me nu, zoals gebruikelijk een tijdje later dan mijn vrouw.  Handig zal ik nooit worden. Ik leg me neer bij onhandig eenhandig. Geen drama. Over een paar weken is het weer gewoon onhandig. En een stuk voorzichtiger. Lichamelijk is er pijn. Vooral als ik domme bewegingen maak, dus best vaak. Schrijven en typen lukt pijnloos en met wat extra moeite, dat lees je. Mentaal is een ander verhaal, heb ik alles nog niet helemaal onder controle. Tijdens zeldzame slaapmomenten herbeleef ik mijn val of overkomen me nog veel ergere tuimelpartijen. Een en ander is nog niet verwerkt, maar dat is min of meer logisch, omdat de feiten en de ‘wonden’ nog heel vers zijn. Ik probeer vooral dat vallen uit mijn hoofd te zetten. Het is zoals met die rode hamer. Je staat ‘s morgens op en je zegt tegen jezelf: vandaag mag je niet aan een rode hamer denken. Werkt totaal averechts. Op muziek van Pink Floyd (The Wall) zie je de hele dag rode hamers voorbijmarcheren. Geheid de hele dag!  Exact dat ondervind ik nu met vallen. Gisteren gingen we ergens iets drinken. Ik vermeed bewust de bierkaart met o.a. bieren als Orval en Val-Dieu en koos voor een frisdrank. Ik ging voor een bitter lemon. Drankjesbrenger van dienst kwam fluks aangelopen met een koffie verkeerd (correct, want mijn vrouw had die inderdaad besteld), een flesje en een glas. Met veel bravoure en wat trots, zo leek het wel, draaide hij zowel flesje als glas sierlijk in mijn richting, met het etiketje mooi naar me toe. Centraal en in grote letters las ik: ‘VAL’ met daarrond een paar keer in kleine letters ‘bitter lemon’ … Ongelooflijk toch, dacht, zei en lachte ik naar mijn echtgenote. Ze gniffelde heel even mee, stopte dan, richtte haar ogen luisterend naar het plafond en lachte opnieuw, luider nu. ‘Hoor je dat?’ Muziek, ja, die was er. Toen ik me erop focuste, hoorde ik een of andere kluchtzanger kwelen dat hij me in een droom zag staan. Ik herkende het ... bijna meteen. Of toch bijna. Wee mijn encyclopedische kennis van de grootste onbenulligheden! Het is een schaamteloze en uiterst brutale verkrachting van het wondermooie ‘Un Canto a Galicia’ van Julio Iglesias. Het is … Het is … Jo Vally! En die trut tegenover mij wist het al veel langer! VALLY! Tegenover mij werd lachen schateren terwijl ze toekeek hoe mijn briefje van vijf euro langzaam neerdwarrelde. Ik raapte het niet op. Ach, lachen blijft lollig en doet momenteel maar een heel klein beetje pijn.  Niezen en hoesten is heel wat erger, merk ik nu af en toe. Ik kan enkel hopen dat ik geen verkoudheid heb opgeraapt, of een ‘valling’, zoals wij zeggen.                                          

Danny Vandenberk
14 1

Zwanenzang

Wat we ermee moesten aanvangen? Ik had absoluut geen idee. Overleven, dat was het enige waar ik aan dacht. En aan nog 1001 andere dingen. Dat het een natuurlijke reactie was, heel normaal en gezond zelfs, een manier om de lichaamstemperatuur min of meer constant te houden en gevaarlijke oververhitting van inwendige organen en van de huid te voorkomen. Alles heeft zo zijn nut. Ook het kanaal vol zweet dat van mijn rug in mijn bilnaad gutste.  Ik wilde weg. Ver weg van die rotboot, dat woelige water en dit kille klaslokaal. Weg van die akelige man die me verplicht had om hier te komen staan sterven. Die misselijke vent die momenteel zijn bijna kale eivormige hoofd ondersteunde met zijn twee behaarde poten waaraan hij tien tengels had hangen waarmee hij om de haverklap op zijn onding van een orgeltje zat te tokkelen. Behalve nu. Hij staarde me aan en bewoog niet. Op geen enkel moment. Wat we ermee moesten aanvangen? Nadat ik het me drie keer luidop kwelend had afgevraagd, keek ik vlug op mijn spiekbriefje. Hem aan boord hijsen langs de hoge fokmast. Ik legde de nadruk op dat laatste woord, net iets minder bibberend dan bij de rest. Hem daarna in een kist stoppen waar hij niemand kwaad doet. Dat drie keer. Altijd drie keer. Waarom? Waarom moet deze foltering zolang duren? Ondertussen zal ik eruit zien alsof ik overboord gevallen ben. Zweten! Kletsnat. Ik zie eruit als een dikke druppel. Of een net opgeviste vleestomaat.  Ik mag niet rondkijken. Niet naar die vijfentwintig gezichten. Of zesentwintig. Vergeten. Ik heb ze daarstraks nochtans geteld, toen ik nog op m’n plaats zat. Daar sta ik nu niet. Zeker niet. Ik sta hier niet op mijn plaats. Zo voelt het dus om dood te gaan. Dit is mijn zwanenzang. Volgens een of andere mythe beginnen zwanen te zingen voor ze sterven. In mijn geval had het een paar minuten geleden in de omgekeerde volgorde mogen gebeuren. Dan had ik al dit leed niet gekend. A capella alstublieft. Dat wil zeggen alleen mijn stem. Zonder begeleiding. In een enorm klaslokaal. Ik ben ermee bezig. Trillend. Mijn stem klinkt als die van een huilende baby. Ik ben geen zanger, noch een zeeman. Ik zwem in het zweet, met knikkende knieën op een wankele toonladder. Verstand op nul. Hebben a capella-zangers een instru-mentale achterstand? Haha, best een goeie. Galgenhumor noemen ze zoiets. Focus! Dit is een examen, Danny. De punten komen op het rapport en iedereen komt aan de beurt. Jij hebt gewoon weer de pech om als allereerste uitgekozen te worden. Ofwel heeft die tengeltokkelaar, dat muzikaal ei, gewoon ouderwets de pik op je.  ‘Wat zullen we doen met de dronken zeeman? Zo vroeg in de morgen!’ Ik kweel het nog een laatste keer. Het is verdomme twee uur in de namiddag. Veertien uur geleden heb ik het 00:00 zien worden op mijn wekkerradio en daarna heb ik effectief veertien uur geleden. In wakkere, paniekerige toestand. Tot nu. Nu is het voorbij. Wat er nu gaat gebeuren is mij overigens een raadsel. Ik ben dus toch gestorven, want het is doodstil. Danny Vandenberk, 1972-1985, smartelijk van ons heengedreven ten gevolge van een vreselijke vleselijke verschrompeling na zijn solo uitvoering van de Nederlandstalige versie van ‘What Shall We Do With The Drunken Sailor’ tijdens het examen Muzikale Opvoeding. Ongeveer een half uur later, het kunnen ook drie seconden geweest zijn, schraapt mijn oudste toehoorder zijn keel. Ik had ze daarstraks liever langzaam dichtgeknepen en met plezier zijn adamsappel platgeperst. ‘Dank je wel, Danny. Ik hou wel van je timbre en je hebt een mooi vibrato. Ik ga dit honoreren met een 7,5 op 10. Een veelbelovend begin.’ Van het vervolggezang van mijn om en bij de vijfentwintig medeleerlingen heb ik niets meer gehoord. Ik had het te druk met opdrogen. En met me af te vragen wat die Franse postzegel en die vibrator er nu eigenlijk mee te maken hadden.   

Danny Vandenberk
6 2

Wanneer doen we het weer?

Klagen en zagen, we doen het allemaal. Liefst over het weer, want dat is voor iedereen hetzelfde, of je nu arm of rijk, dik of dun bent. Het verbindt, want iedereen heeft ermee te maken en het is bijna nooit goed. Velen ervaren het als een veilig onderwerp om een gesprek te openen, anderen vinden een praatje over het weer het toppunt van oppervlakkigheid. Je moet weten dat ik vroeger zo goed als nooit ‘zomaar’ met een onbekend iemand babbelde, tenzij ik heel goed voorbereid was. Voorbereiding geeft zelfvertrouwen en zelfvertrouwen is een belangrijke sleutel tot succes. Als jeugdige observator merkte ik dat ongeveer tachtig procent van de conversaties tussen onbekenden over het weer gingen. In landen met een stabieler klimaat weten de mensen waar ze aan toe zijn en wordt er bijgevolg niet over gesproken, maar in onze wisselvallige contreien is dat constant het geval. Zo ontstond mijn fascinatie voor weersvoorspellingen en zo evolueerde ik van een logge boerenknol naar een volbloed renpaard dat altijd en overal beslagen ten ijs kwam, met geslepen hoefijzers en scherpzinnige weercommentaren, zodat ik niet door het ijs kon zakken of door de mand vallen. Op die manier was ik in staat om klagers op te peppen door het simpelweg herhalen van een positieve weersvoorspelling of overdreven optimisten de mond te snoeren door hen te wijzen op het naderend onheil in de vorm van plens- of onweersbuien.  Weerpraatjes op de radio genieten mijn voorkeur. Daar onthoud ik het meest van. Televisie leidt af. Waarom zijn Vlaamse weermannen altijd zo mager en waarom focus ik altijd op hun dansende adamsappels? Waarom zijn weervrouwen bij ons bijna altijd voorzien van allerlei afleidende lichaamsrondingen? Dag concentratie! Ach, ik moet mezelf niks wijsmaken. Radio brengt me nog meer van de wijs. Als ik hoor praten over weermodellen die het met elkaar eens zijn of mekaar tegenspreken, zie ik een groepje uitgemergelde panlatten in plunjes van Gucci, Prada of Versace samen op de weegschaal staan of kibbelen over de smaak van tissues, terwijl het voor anderen geen issue is. Af en toe, meestal als ik net gegeten heb of als de weerstem zegt dat het zachter wordt, droom ik weleens van plussize modellen. Je weet wel, van die dikke stapelwolken. Hoor ik vertellen dat het winters weer blijft aanhouden, denk ik terug aan lang vervlogen tijden waarin ik af en toe met mijn moeder meekeek naar The Bold and the Beautiful (Mooi en Meedogenloos), waarin iedereen vreemdging met iedereen of een affaire had buiten zijn of haar relatie, al is dat eigenlijk min of meer hetzelfde. Zo deed Ridge het met Brooke, de scharrel van zijn vader Eric, ondanks dat die nog getrouwd was met Stephanie en Ridge eigenlijk samen was met Taylor, zodat Brooke uiteindelijk zwanger werd. Alleen wist ze niet van wie. Misschien wel van Thorne, want die wipte in die tijd ook soms binnen, al gebeurde dat vooral toen hij een verhouding had met Macy. Over wisselvalligheid gesproken! Laat ik mezelf eens in het zonnetje zetten, hopelijk zonder de wind van voren te krijgen, en zeggen dat ik zelf het liefst een gesprek begin met een stevige oneliner of een grapje over elk ander onderwerp dan het weer, of het nu met iemand is die ik ken of een volslagen vreemde. Het houdt, zeker in het laatste geval, altijd een risicootje in en net daar kick ik de laatste jaren op. Een beetje spanning en verrassing. Het leven is veel meer dan slecht weer, voortdurend schuilen en wachten tot het voorbij is.      

Danny Vandenberk
0 0

DE WIELRENNER DIE GEEN WIELRENNER WAS

Het is niet dat ik per definitie tegendraads ben, al lijkt dat soms zo. Ik ben de draad gewoon zo nu en dan even kwijt. Tegenwoordig stap ik dan naar buiten en marcheer mijn vaste wandeltraject, dat mij 10000 eenheden oplevert op mijn stappenteller. Het overkomt me weleens dat ik me pas na 5000 stappen realiseer wat ik aan het doen ben, omdat mijn brein overactief of gefocust is. Het is een instinct. Geen zoeken naar die draad, niet aan het kortste eind trekken of een gevoel dat mijn leven aan een zijden draadje hangt. Nee, het is een glad strijken van innerlijke plooien, terwijl mijn voorhoofd gefronst is als dat van een Shar-Pei.  Vandaag is het anders. Ik heb mijn gedachten behoorlijk op een rijtje, maar ik had behoefte aan lichaamsbeweging. Een deel van mijn route loopt over een fietspad. Fietsers zijn gekke wezens. De meesten vinden het ongehoord dat een wandelaar het lef heeft om zich op hun territorium te begeven. Vaak komen ze van de andere richting en spugen ze een tiental meter voor ze je kruisen. Ze knikken niet, maar ze grommen. Als wandelaar ben je een hindernis. Hinder. Een minderwaardig onderkruipsel. Een obstakel. Als amateurwielrenners in groep rijden, bellen de twee koplopers. Ze doen dat ook bij een vluchtheuvel of een bocht. Het is een waarschuwing voor de rest van het pelotonnetje, maar als wandelaar kan je het ook interpreteren als: ‘Ga opzij, minderwaardige sterveling!’ In elk passerend wielergroepje zit er wel een rochelaar of een spuwer.  Fietstoeristen of recreanten zijn anders. Ze dragen meestal een deftige broek en een hemdje met korte mouwen en hebben hun vrouw naast zich als fietsgezel. Ze zijn hoffelijk en vriendelijk. Ze lachen, knikken en wensen je een goede ochtend, middag of avond, naargelang het dagmoment. Ze zijn zich bewust van tijd en ruimte, streven geen hoge doelen na en voeren entertainende gesprekjes terwijl ze zich op sportieve wijze voortbewegen, vaak op weg naar een gezellig terrasje of een bankje in het bos.  Op zo een bankje zag ik een eenzame wielrenner zitten. Hij was zeker zestig, maar hij zag er opvallend professioneel en strak uit. Hij droeg een blits koerspakje, een gele bandana en een trendy zonnebril. Een type dat je niet zo snel op een bankje ziet zitten, maar dat je doorgaans al spugend en rochelend tegenkomt, zwetend als een rund en sakkerend op alles wat hem tijd kan kosten. Ik zag hem en hij zag mij. Ik knikte en lachte. Mij kan je moeilijk beschuldigen van overdreven sociaal gedrag, maar als voorbijganger ben ik best sympathiek. Elegant veel minder. Ik heb allerminst een sierlijke tred en bovendien had ik last van een pijntje in mijn achillespees. Om eerlijk te zijn was ik zelf aan het twijfelen om eventjes te gaan verpozen op het dichtstbijzijnde rustplekje, al is zoiets totaal tegen mijn natuur, want op dat vlak gun ik mezelf weinig. Terwijl ik zo gezwind als ik kon doorstapte, na mijn lachje en mijn knikje, riep de bandana: ‘Het is er warm aan hé, vriend!’ Makkelijk te verklaren is het niet, maar nu ik erover nadenk was het misschien zijn zachte stemgeluid en zijn joviale glimlach die mij deden besluiten om halt te houden, meer nog, terug te draaien om mij tegenover hem te zetten. Er stonden immers twee bankjes.  Ik zuchtte en wist mezelf niet direct een houding te geven toen ik ging zitten. Ik checkte mijn stappenteller: 9875 stappen. ‘Je mankte, jongen. Je bent toch niet gekwetst of verloren gelopen of zo?’ Zijn gelaatsuitdrukking kon ik niet zien, noch interpreteren. Zijn zonnebril was gigantisch, maar zijn stem gaf me direct een gerust gevoel. Als lezer moet je weten dat ik mezelf constant als een achttienjarige voel, terwijl ik momenteel zevenenveertig lentes tel. De man was misschien vijfenzestig, maar na een paar woorden voelde hij aan als de opa die ik nooit gekend had. Zoals iedereen heb ik nochtans twee grootvaders, maar die van mij heb ik nimmer mogen kennen.  ‘Totaal niet. Ik loop sowieso stuntelig, maar nu heb ik ook nog eens last van mijn achillespees. Maakt niks uit. Ik ken dit parcours als mijn broekzak. Nog 3200 stappen en dan ben ik thuis. Komt helemaal goed.’ Dat klonk misschien opschepperig of zo, maar ik wilde niet dat deze mens zich over mij zorgen zou maken. Ik doe dat op automatische piloot als ik zorgzame types tegenkom. Dan zwak ik af. Ik wil nooit een last zijn. ‘Mooi zo, je hebt karakter en je bent goed voorbereid’, zei hij zachtjes. Hij nam zijn zonnebril af en trok de bandana van zijn hoofd. Zo kaal als een biljartbal, maar daar schrok ik veel minder van dan van de diepe, donkere groeven onder zijn groengrijze ogen. Zelf hield ik mijn zonnebril op. ’t Is er een op sterkte, dus zonder zou ik zintuiglijk nogal gehandicapt zijn. Hij bleef me aankijken. Ik voelde me niet ongemakkelijk. Raar. ‘Hoe heet je?’ ‘Danny.’ ‘Aangenaam, Danny. Ik ben Emiel. Mijn vrouw is drie maanden geleden gestorven. Hoe, wat, waar en waarom maakt niet veel uit, maar ik hield zielsveel van haar. Ze hield van fietsen. Ik veel minder, maar ik fietste met haar mee. Altijd. We maakten er gezellige tochtjes van. Lekker babbelen al peddelend, een hapje eten, iets drinken en weer thuiskomen. Voetjes omhoog en samen televisie kijken. Ze was mijn alles, Danny. Mijn alles. Nu fiets ik nog steeds. Uit gewoonte. Mijn twee dochters kochten een racefiets en een complete wieleruitrusting voor me. Met de beste bedoelingen, het zijn twee enorme schatten, maar ik ga er de brui aan geven. Dit werkt gewoon niet.’ Hij zweeg en tuurde naar het fietspad, waar toevallig een ouder koppeltje passeerde. Ze lachten en praatten. Ik zag hem kijken, voelde zijn pijn en wist wat hij dacht, maar het vreemde was dat zijn trieste gezicht in een mum van tijd omgeplooid was naar een vriendelijke en joviale gelaatsexpressie. Het was geen façade, het was gemeend. Hij genoot van het geluk van een ander, ondanks de pijn die hij duidelijk nog altijd voelde. Zijn hoofd zat vol herinneringen die alleen hij nog kende. Ik liet hem nog een minuutje nagenieten en zei toen: ‘Je bent een mooi mens, Emiel. Als je het niet erg vindt, ga ik wat over je schrijven.’ Hij hield zijn lippen samengeperst, maar zijn ogen waren vol liefde. Na een paar seconden zei hij: ‘Je doet maar, jongen. Ik ben net zo min een lezer als een fietser. Fijn je te leren kennen.’ Hij stapte op zijn spiksplinternieuwe fiets en reed langzaam in de richting die ik niet uit moest. Ik keek hem na tot hij helemaal uit mijn gezichtsveld verdwenen was. Mijn stappenteller telde nog steeds 9875 stappen, maar dat leek ineens totaal onbelangrijk. Ik hoop Emiel ooit nog eens tegen te komen, al denk ik niet dat dat nog op of langs een fietspad zal zijn.                                                        

Danny Vandenberk
4 1

Hete Lucht

Wat een geluk bij een ongeluk. Onze oven bevindt zich immers op ooghoogte. Op die manier kan ik zonder nek-, rug-, of andere problemen het bakproces van de hapjes volgen. Toen ik zo-even in zeven haasten de verpakking openscheurde omdat ik deze nog snel bij het papierafval wilde proppen voor ze het kwamen ophalen, sloeg ik geen acht op de bakinstructies aldaar vermeld. Papier opgehaald en verpakking weg. Geen idee dus van het aantal graden en de baktijd. Eigen schuld, dikke bult. Last van opruimwoede? Ja. Boos op mezelf. Nee. Geen paniek. Wir schaffen das. Die mini loempia’s zien er verrukkelijk uit. Nu al. Ze doen me denken aan dat geinige zangeresje, Loempia Zadora, die in de jaren tachtig aan de zijde van Jermaine Jackson een monsterhit scoorde met ‘When the Rain Begins to Fall’. Die regen begon hier twee maanden geleden al te vallen en dat doet ie nog steeds. Met bakken uit de lucht zelfs, om in de context te blijven. Na regen komt zonneschijn. En warmte. Zoals ik al zei: alles onder controle, behalve mijn gedachten. Deze kok kan bij zijn oven nog van alles bekokstoven.  Ik hou van een propere en opgeruimde keuken. Geen man overboord dus bij het schoon schip maken. Integendeel. Ik dobber rustig op mijn eigen hittegolven en voel me ontspannen en behagelijk, zo met mijn kin tegen de ovendeur, me verkneukelend op al het lekkers en genietend van het zachtjes opwaaien van de randjes van het bakpapier. Zalige warmte, afgewisseld met een zwoel, deugddoend windje. Met mijn ogen dicht lijkt het alsof ik op een of ander idyllisch strand rondhang. Heerlijk. Het is en blijft natuurlijk een bakoven. Honderdtachtig graden is toch wat van het goede te veel. Ongeveer het zesvoud van wat ik aankan. Ik hoop trouwens dat ik dood ben als ik daadwerkelijk in een oven beland. Dat hoeft nog niet meteen, hoor. Geduld is een schone deugd. Om de kosten te dekken, mogen ze me zelfs samen met anderen in de oven gooien, dat bespaart energiekosten. Ja, dat lijkt me wel gezellig, zo samen. Als ovenhapjes, maar dan nog veel intenser.  ‘De groepscrematie was heel goed meegevallen,’ zou de begrafenisondernemer achteraf zeggen, ‘iedereen was aangenaam verast’. Ik hoef overigens niet verstrooid te worden. Dat ben ik nu al. Hapjes verbrand.

Danny Vandenberk
5 2

Ten voeten uit

Het begin van alle wijsheid, de eerste stap naar volwassenheid en het einde van de meeste illusies. Dat is zelfkennis. Weten wat je kan en wat je niet kan. Gebreken opmerken aan jezelf en tegelijkertijd je talenten ontdekken. ’t Is natuurlijk een heel karwei om eigen sterktes en zwaktes in te schatten. Iedereen heeft ze, al is de mix telkens anders. Wij zijn allemaal unieke cocktails. Merkwaardige mengelmoezen. Pompelmoezen met of zonder pit, bitter maar toch een beetje zoet, sappig of droog, met veel of weinig vruchtvlees, met of zonder vluchtvrees. Een mens kan immers vluchten voor zichzelf of er net naar op zoek gaan. Zelfbedrog en ontkenning zijn veel gemakkelijker dan de moeilijke ontdekkingstocht naar de kern van het zijn: de eigen ik. Ik ben een lentemens met een zomerwens. Op herfst kan ik niet rijmen en de winter is me te koud, te nat en te glad. Ik heb bijvoorbeeld nooit geschaatst. Zelfs nooit geprobeerd. Als kind besefte ik al heel goed dat het niets voor mij was. Het ontbreekt me aan de nodige concentratie en coördinatie en bovendien ben ik er simpelweg te slungelig en te harkerig voor, vond ik.  Op een al even houterig bankje naast de schaatsbaan zat ik als enige koppig en saai te zijn, want iedereen leek het noodzakelijk te vinden dat ik meedeed en eveneens onbegrijpelijk dat ik het maar niet wilde, of durfde. Laat ze maar lekker lachen en samen dolle pret beleven, dacht ik, ik zie graag vrolijke gezichten. Ik hield het been stijf, schaatste niet en vroeg mezelf heel even af of een koppige pornoacteur het been ’s winters ook urenlang stijf houdt. Daarna kwam ik terug tot de essentie. Ik? Schaatsen? Binnen de kortste keren zou ik op mijn smoel vallen en een of ander lichaamsdeel breken. Ik breek kin, kaak, vinger, arm, been of enkel … of ontbreekt het me enkel aan zelfvertrouwen? Geenszins, besefte ik toen al, als kind. Vroegontwikkelde zelfinschatting en talent voor zelfbehoud, niet meer of niet minder. ‘Jij zou nooit kunnen vreemdgaan,’ zei mijn vrouw onlangs, ‘want ik zou het meteen aan je zien en binnen de twee minuten zou je je sowieso verspreken, flapuit.’ Zoals gewoonlijk probeerde ik tegen te stribbelen. ‘Ik ga al heel mijn leven vreemd!’ riep ik naar waarheid. Iets met mijn ene stijve been dat net iets langer is dan het andere stijve been, of iets ertussenin, al is dat nooit bewezen. Hoe het komt, weet ik niet, maar telkens als ik met iemand ga wandelen, wordt me gevraagd of ik gekwetst ben of waarom ik mank of ongemakkelijk loop. Ow … ‘kunnen vreemdgaan’, zei ze. Zoals zo vaak dringen haar woorden of de juiste volgorde ervan veel te laat door. Ze heeft gelijk. Een scheve schaats rijden is in mijn geval totaal onmogelijk. Ik ben geen schaatser. Een schuinsmarcheerder in het beste geval, maar dan moet je me al heel letterlijk nemen. Ik zet mijn voeten scheef en stap als een houten klaas, maar bij het leger ben ik nooit geweest en gemarcheerd heb ik bijgevolg nooit. Hooguit gestapt en geslenterd.  Nee, ik ben geen vrouwenloper, fuifnummer, bon vivant of losbol. Daar ben ik veel te weinig uitbundig, te rustig en veel te rechtuit en onverbloemd voor. Te eerlijk. Soms spreek ik te veel. Net dat vinden veel vrouwen aangenaam, vooral de niet al te jonge. Ouwehoeren! Over alles praten, bedoel ik dan. Als ik een frituursnack was geweest, dan was ik vermoedelijk een playboy speciaal. Een onhandige en toch bijdehante babbelaar met eigenzinnige, (ongewild) grappige ideeën. Een verleider zonder het zelf te willen, een mentale flierefluiter die niet met zijn fluit denkt, zoiets. Gelukkig ben ik niet waanzinnig knap, anders had ik een kingsize vliegenmepper nodig om ze van me af te houden, de vrouwen. Gelukkig maar.  Gelukkig, maar een beetje raar. Dat ben ik ten voeten uit. Zelfkennis, weet je wel.  

Danny Vandenberk
6 1

Wat ben ik toch een rund

Ik hou het liever eenvoudig. En ordelijk. Ik sorteer. Zowel mijn afval als mijn gedachten. Het eerste omdat het beter is voor het milieu en het mijn burgerplicht is, het laatste leg ik mezelf op, anders word ik gek. Mijn maatschappijkritische blik heb ik jaren geleden al in de pmd-zak gegooid. Ik kijk naar de wereld zoals een koe naar een passerende trein: een beetje verbaasd maar voor de rest weinig geïnteresseerd, zich afvragend wanneer al dat kabaal weer voorbij is en de stilte wederkeert. Tegelijkertijd een mals plukje gras degusterend, of in mijn geval momenteel een met kruidenkaas besmeerde wrap, die ik keurig belegd heb met gerookte zalm en rucola. Genietend van het hier en nu. Geld beleggen? Daar houd ik me niet mee bezig. Deze simpele vent houdt van direct rendement. De gerookte zalm is voortreffelijk. Ben ik dan niet betrokken? Nee. Ik ben zonnig. Zelfs ’s ochtends ken ik nauwelijks ochtendgrijs. Voor mij geen mist, enkel openheid. Helderheid. Omdat mijn leefwereld klein is. In de echte, de grote, zijn er veel te veel conflicten, complotten en intriges. Door al die samenspannerijen zie je dagelijks lange rijen gedupeerden, in oorlogsgebieden zelfs lange rijen lijken. Elke dag opnieuw. Even later zie je rijken die betrokken lijken. Politici en leidende figuren met principes en dikke buiken die van de ene partij naar de andere overlopen, als communicerende vaten die mij hoe langer hoe minder zeggen. Nee, het journaal hoeft voor mij niet meer. Liever met de voetjes op mijn kleine lapje grond dan te allen tijde op de hoogte gehouden worden. En waarmee? Met echt nieuws of met door gekleurde en bevooroordeelde redacties voorgeknabbelde feiten? Ik wil me niet nodeloos opwinden, want ik kan er toch niets aan verhelpen. Me kwaad maken? Evenveel of zelfs meer dan alle anderen? Nee, ik krijg er geen boost van om het boost te worden. Laat zitten.  Ik mag dat niet zeggen of schrijven, want dan ben ik onverschillig en egoïstisch. Dan mis ik solidariteit met medemensen die getroffen worden door oorlog, hebzucht, machtsmisbruik en alle andere onhebbelijkheden die des mensen is. Een gebrek aan wij-gevoel dat ik compenseer met wei-gevoel. Ik hoef mezelf niet stoerder voor te doen dan ik ben. Ik ben geen stier. Noem mij maar een koe. Het enige onrecht dat me persoonlijk treft en waarvan ik me bewust ben is dat ik dagelijks leeggemolken word door allerlei overheden, terwijl ik er, naar mijn gevoel, steeds minder voor terugkrijg. Wat maakt het uit? Ik heb niet veel nodig om gelukkig te zijn.  Je bent zo gelaten, Danny. Ik hoor het je al denken, waarde lezer. Dat is nochtans niet zo. ‘Met rust gelaten willen worden’ bevat drie werkwoordsvormen en is dus veel arbeidsintensiever dan je denkt. Het toppunt van gelatenheid is het almaar groeiende besef dat naarmate zijn leeftijd vordert, een mens steeds minder van de wereld begrijpt. Tot hij een gevoel krijgt van: wat doe ik hier nog? Dan is het tijd om te sterven.  Maar zover zijn we hopelijk nog lang niet! Ik spring en huppel dagelijks rond als een jolig en stoeierig kalfje, op zoek naar wat wél nog leuk is. Naar uitdagingen. Vaak zijn het er waarvan ik weet dat ik ze aanga omdat ze heerlijk haalbaar zijn, maar af en toe verleg ik mijn grenzen tot bijna net tegen de prikkeldraad. Het moet wel een beetje spannend blijven. Niet wereldschokkend, maar wel genoeg voor een tintelend stroomstootje. Ik zeg boe en doe niemand kwaad. Integendeel: regelmatig zorg ik door mijn manier van doen voor glimlachjes. Als alle mensen dat zouden doen, zou het journaal na een paar jaar iets van een goednieuwsshow hebben. Een heilige koe ben ik nochtans niet. Ik heb er zelfs niet de schijn van. Ik wil alleen liefhebben, en zelf een beetje gekoesterd worden.       

Danny Vandenberk
13 1

Opwindend

De stap van timiditeit naar intimiteit is groter dan je, zuiver linguïstisch gezien (fonetisch en morfologisch), zou vermoeden.  Voor een keertje denk ik eens niet meteen aan seks als ik het over intimiteit heb. Of toch niet alleen aan seks. Intimiteit is veel ruimer. Buiten het lichamelijke kan zij tegelijkertijd of uitsluitend emotioneel of spiritueel zijn. Verbondenheid, daar draait het om. Een beetje tegenvallend misschien voor de op goedkope seks beluste lezer die bepaalde vunzige verwachtingen koestert jegens ondergetekende op basis van voorbije lustige lezingen. Ach, wat stelt die hele wipperij tegenwoordig in feite nog voor? Iedereen doet het sowieso waar en wanneer hij of zij dat wil met wie hij of zij het wil. Vaak komt daar geen spatje intimiteit of verbondenheid bij kijken. Intimiteit, intimidatie, intimitutifrutikutimuti, ‘k weet niet wat het is, zong Raymond Van Het Groenewoud vijfendertig jaar geleden al. Ik volg hem soms, zij het zeker niet naar de bedstee.  Ik ben saai en verlegen, bijgevolg weet ik over timiditeit heel wat meer te vertellen. Terwijl ik dit schrijf, word ik even afgeleid door likgeluiden achter mijn rug. Looking back over my shoulder zie ik dat het onze hond is. Zonder enige schroom en zonder enige verbondenheid met mij of met om het even wie likt onze teef aan haar genitaliën. Ze kijkt me opeens verwijtend aan omdat het geknars van mijn krakkemikkige bureaustoel haar uit haar concentratie haalde. Na een paar seconden hervat ze haar bezigheden, die voor haar zo heden zijn dat ze dagelijks meermaals dienen te gebeuren. Eens het klusje geklaard, loopt ze naar haar drinkbak. Zelf grijp ik niet naar de fles, maar naar het verleden. Looking back over my shoulder, weet je wel. Het is misschien een scheet in een fles, maar feit is dat ik vroeger een verlegen scheet genoemd werd, een kind dat achter de rokken van zijn moeder kroop als er vreemden in huis kwamen. Daarnet haalde ik al het verschil aan tussen de hondencultuur en de onze, al is dat niet meteen van belang, aangezien het likken aan de eigen genitaliën wegens en/of ondanks lichamelijke stijfheid in mijn geval helemaal niet mogelijk is. Wat niet wegneemt de zonden der wereld, maar over intimiteit en timiditeit lopen de meningen per nationaliteit nogal uiteen. Nederlanders bijvoorbeeld hanteren spelenderwijs onze taal en vinden zich zelfs (of: zichzelf) superieur op dat vlak, maar zij kennen de uitdrukking ‘verlegen scheet’ niet eens, al is het een heerlijk c(/k)ontradictorisch exemplaar, want wie verlegen is, laat doorgaans geen openbare windjes ontsnappen. Ondoorgaans dus eigenlijk.  Om terug te komen op intimiteit, timiditeit en verlegen scheetjes … Ik las onlangs, luidop lachend, dat het gemiddeld minstens vijf maanden duurt vooraleer partners binnen een relatie in elkaars bijzijn een scheetje durven te laten. Zo’n verlegen scheet ben ik dan uiteindelijk toch niet, als je bedenkt dat die maanden in mijn geval – rekening houdend met mijn gevoelens, mijn gevoelige darmen en het veel te vlug verorberen van een halve pepperoni pizza – met sprekend gemak omgezet werden naar minuten. Op een komieke, bijna kolieke manier vind ik die gedachte erg opwindend.            

Danny Vandenberk
15 1

Achterhaald

Acht is achterhaald. We zitten inmiddels al lang in negen. De negende maand dan toch. Negen is overigens mijn lievelingsgetal. September. Hoor ik daar niet het Franse ‘sept’ in? Wacht eens even … September, oktober, november, december … Dan kan geen toeval zijn. Septem, octo, novem en decem. Zeven, acht, negen en tien. Zo Latijn als Latijn maar kan zijn. Nooit bij stilgestaan. Of toch zeker de laatste 35 jaar niet meer. Even al researchend opfrissen. Juist ja, het heeft te maken met de inmiddels achterhaalde Romeinse kalender die destijds op 1 maart begon, waardoor september de zevende maand was, enzoverder. Echt heel oninteressant. Snel weer vergeten. Ik heb niks met september. Volgens mij heeft het geeneens een officiële feestdag. Oktober evenmin. Toch denk ik als notoir bierdrinker spontaan en instant likkebaardend aan het wereldberoemde Oktoberfest in München. Wat staat dat vrolijke volksfeest, dat eldorado-evenement, dat hemels gebeuren o zo keihard bovenaan op mijn bucketlist! In mijn dromen trek ik er in een lederhose met mijn mooiste emmertje naartoe, om het regelmatig te laten bijvullen door een pronte dame in een dirndl. Je weet wel, zo’n geil Beiers jurkje. Ik kwijl.  Ach, als ik even wat dieper nadenk dan dat ik in het glas of de emmer kijk … Wat stelt het uiteindelijk allemaal écht voor? Even googelen. Je mag er uitsluitend pils drinken en dan nog enkel pils die in München gebrouwen wordt! Nog meer verplichtingen: je moet het in glazen van een liter drinken! Emmers zijn verboden. En wat met mijn geliefde speciaalbieren? Bovendien wordt het georganiseerd in tenten die om elf uur ’s avonds sluiten! Dan kom ik meestal pas op dreef! En het begint op 16 september en eindigt op 3 oktober! Het Oktoberfest speelt zich dus grotendeels in september af? Hoe kan dat? Is er nog logica? In de loop der tijd is het vervroegd vanwege de kans op beter weer, leer ik, zonder lederhose. De naam Oktoberfest is dus … achterhaald. Nee, daar doe ik niet aan mee. Nu is zelfs mijn mening achterhaald. Dat kan. Dat moet. Op basis van verworven informatie of kennis is zulks niet meer dan logisch. Ik hou helemaal niet van de term ‘een man met een mening’. In eerste instantie komt het over alsof de kerel in kwestie stevig in zijn schoenen staat en lekker zelfzeker is. Na wat langer afwegen vind ik het zwaar om het niet als stug, onbuigzaam, hoekig, koppig, stompzinnig en dom te beschouwen. Tja, na lang afwegen is álles zwaar. Van mening veranderen is daarom een teken van sterkte, op voorwaarde dat het niet lichtvoetig maar op een doordachte manier gebeurt.  Doordacht … Daar heb je die acht weer. Eigenlijk hou ik wel van acht. Misschien wordt het wel mijn nieuwe lievelingsgetal. Dat ga ik eens moeten overpeinzen. Niet omverpeinzen, hoor. W-acht! Omver … Als je een acht een tikje geeft en ze valt op haar zij, dan is ze ineens oneindig. Oneindig, net als mijn gedachten. Ze flitsen weer alle kanten uit, als bliksemschichten met een oriëntatieprobleem. Zo supersonisch snel en willekeurig dat ze nooit achterhaald zullen zijn maar eerder frivool voorbijgestreefd. Tot ze ooit blijven stilstaan, eens ik heb geleefd.  

Danny Vandenberk
15 2

Twee minuten

‘Ik ga even een frisse neus halen.’ Zo zei ze het, twee minuten geleden. Daarna stond ze op, liep naar buiten en weg was ze. Ik grinnikte even. Ik heb de natuurlijke neiging om zaken in eerste instantie nogal letterlijk op te vatten, dus dacht ik meteen aan Michael Jackson en hoe alarmerend het zou zijn als hij zoiets zou zeggen. Of zo’n cuberdon. Ken je dat? Het zoete ‘Gents Neuzeke’? Zo’n paarsrood kegelvormig snoepje dat lijkt op een neus? Misschien wilde ze er eentje. En wel direct. Gek toch, midden in een gesprek. Weet je wat ik zo ongelooflijk fantastisch vind aan die dingen? Hun buitenkant is hard maar de inhoud is gelatineus. Gelatineus! Moet ik noteren. Sterke vondst. Nog veel krachtiger is mijn drang om daarna in mijn binnenste te blijven voortborduren, of beter gezegd doorbomen – past beter bij mijn naam en handwerk is niets voor mij, tenzij uit absolute noodzaak – over mijn asociale associaties, die mij maar al te vaak wegtakelen uit het drukke verkeer des levens, nog voor er echt ongelukken gebeuren, alsof ik uit een auto gesleurd, in een bootje gezet en afgeduwd word met een porretje in mijn rug. Mijn sloep kabbelt voort en langzaam maar zeker drijf ik af, steeds verder, tot niemand nog iets van me ziet of hoort en ik verzonken ben. In mijn gedachten en in die van iedereen. Huiveringwekkend. Mijn watervrees is al bijna even erg als de angst om ooit helemaal vergeten te worden. Die Michael … Had hij echt een huidziekte of was hij verslaafd aan plastische chirurgie? Dacht hij dat hij God was? Was hij een narcist of walgde hij van zichzelf? Haatte hij de mensheid en was zijn beste vriend daarom een aap? Had hij nog wel een neus toen hij stierf, of droeg hij al jaren een neusprothese? Michael Jackson had pas echt een probleem. Alles wat hij deed werd honderdduizendmaal uitvergroot. Hij werd besproken, bespot, beroddeld, belogen en uitgespuugd. Hij was al wereldberoemd toen hij amper kon lopen, heeft nooit de kans gekregen om kind te zijn en werd het dan maar op volwassen leeftijd, terwijl hij de echte wereld trachtte te ‘ontlopen’. Doet me een heel klein beetje denken aan mezelf, zij het op een minder vrijwillige, eerder dwangmatige manier. Leren lopen en daarna ontlopen. Zo kan je zijn leven samenvatten. Het mijne niet. Ik wil me niet per se afzonderen maar doe ook geen moeite om erbij te horen. Ik wil geen drukte, wel aanwezigheid. Connectie. Het overvalt me o zo vaak, dat gevoel dat ik mezelf in anderen herken en zij in mij. Heerlijk. En toch heb ik nu het gevoel dat ik niet interessant genoeg ben. Een frisse neus halen klinkt weliswaar minder verheven dan ‘een luchtje scheppen’ (alleen God schiep lucht) maar toch heeft het iets neerbuigends. Ik wil van je af. Heel even of heel mijn leven. Zo voelt het. Alsof ik haar speelbal ben. Die twee eenzame minuten voelen plots alsof ik mijn leven vergooi. Ik rond af. Of en wanneer ze teruggekomen is? Geen idee. Ik ben via de andere uitgang weggerold. Lachend.       (foto: JGVD)

Danny Vandenberk
7 2

Wist zij veel

‘Vanwege uw rustige uitstraling ... Ach, eerlijk? Ik liet me leiden door uw fluorescerend roze T-shirtje. Ik had zoiets van: laat ik maar aan die vriendelijke homo vragen of ik erbij mag. Sorry, hoor. Jonge kerels zijn zo opdringerig en vervelend tegenwoordig. U bent al wat ouder. Zo tegen de vijftig aan, gok ik?’ Eerlijk en recht voor de raap, zo heb ik ze het liefst. Wist zij veel dat ik enkele uren eerder voor de zoveelste keer een roze kledingstuk als verjaardagscadeau had gekregen van mijn moeder, die al heel haar leven wild is van roze. Ik niet. Wild wel. Soms, maar niet nu. Mijn vijftigste, ja, daar had dit mokkel het bij het rechte eind. Verder ben ik zo hetero als een huppelend haantje en bovendien uitermate gevoelig voor vrouwelijk schoon. Zeker als het schaars gekleed is, ben ik de geknipte persoon om benen, rondingen en kippenbilletjes te bezichtigen. Niet nu. Dat dacht ik. Niet nu het allemaal even te veel voor me werd. Ik kon haar niks verwijten en al zeker niks weigeren. Alle terrastafels waren bezet en ik was een van de weinige ‘eenzitters’. Ze was zo mooi dat ik er in normale omstandigheden ongemakkelijk van zou worden. Geen wonder dat ze de mannen van zich moest afslaan als waren het vliegen rond een pot perenstroop. Al was ik zelf een pot volgens haar en misschien wel een toffe peer of toch minstens een ongevaarlijke. Wat maakt het uit. Ik vond het veel vervelender dat ze zo vaak ‘u’ zei. Respect voor ouderen is prima, maar niet als ik zelf de ouderling belichaam. In mijn hoofd ben ik een snotneus. Een snotneus die haar daarnet op de vrouw af gevraagd had waarom ze nu net bij mij wilde komen zitten.  ‘Hoe dan ook, ik woon in een appartement zonder tuin en ik had zin in een terrasje om het begin van mijn vakantie te vieren. Ik ben springjuf. Vlinder, als je wilt. Ik ga van klas tot klas. Dikwijls begeleid ik kinderen die het emotioneel wat moeilijker hebben op school, kinderen die behoefte hebben aan een rustig plekje om te ontsnappen aan de drukte van een lesdag ...’  Wist zij veel dat ze daarna nog minutenlang lang bleef doorratelen zonder dat ik iets opnam. Wist zij veel hoe groot dit toeval was. Dat ik zelf een uit de kluiten gewassen kind ben dat af en toe behoefte heeft aan afzondering in een menigte, een relatieve mensenmassa. De ideale plek om je anoniem en eenzaam te voelen. Wist zij veel dat ik me net inbeeldde dat ik een vlinder was, fladderend van bloem tot bloem, van tafeltje tot tafeltje. Ongrijpbaar en frivool. Buiten bereik van iedereen. Wist zij veel dat dit mijn manier van verwerken is, nadat ik weer iets heb bijgeleerd. Want leven is leren, elke dag opnieuw, terwijl je je hoofd soms even de tijd moet gunnen om ruimte te creëren om te kunnen verwerken. Wist zij veel dat ik me op die manier stilletjes klaarmaak voor nieuwe momentjes van geluk, als een vlinder zo vrij.  

Danny Vandenberk
13 1

Geheugensteuntje

Als het al geen kunst is, dan toch minstens een buitengewone vaardigheid: nietsdoen. Even tijd nemen voor manuele inactiviteit. Verwar het niet met luieren, rondhangen, chillen of niksen. Nietsdoen is een noodzaak voor mannen, zeker voor onhandige exemplaren, omdat multitasken niet aan ons besteed is. Je handen stilhouden om je hersenen de kans te geven om te werken, daar komt het op neer. En neer lig ik, om twee uur in de namiddag, in mijn ligstoel. Het is zo simpel als wat, een voorwerp gebruiken waarvoor het bedoeld is, tenzij het van een doe-het-zelfwinkel komt of een handleiding behoeft. In mijn eigen behoeftes neemt mijn hand noodgedwongen ook wel eens de leiding, zij het ondersteund en bijgestaan in de bovenkamer door mijn fantasie. Misschien valt het met mijn onvermogen tot multitasken nog wel mee als het mij goed uitkomt. Er hangt iets in de lucht. Ik voel het. En ik zie het. Wolken. Wat hou ik van hun veelzijdigheid en hun verrassende vormen. Uren kan ik in de wolken zijn. Grote watjes zijn het. Een beetje zoals ik, maar dan enkele kilometers hoger. Als ze te snel overdrijven (en ik overdrijf niet), verdampen en vervagen ze, tot er niets meer van overblijft. Wolken moeten dus noodzakelijkerwijs vertragen als ze lang willen leven. Even blijven stilstaan. Bij voorkeur daar waar het mooi is. Wat wonderlijk en gek dat ze momenteel mijn tuin kiezen, waar zowel het gras als mijn hoofd een maaibeurt verdienen. Een naaibeurt nog veel meer, en niet alleen mijn hoofd, oppert mijn verstand. Ja, beste lezer, ik heb een opperhoofd, al ben ik geen indiaan, noch heb ik nood aan een leidersfiguur. Volgzaam ben ik lang niet altijd. Effenaf rebels soms, of toch minstens eigenzinnig. Volgen doe ik meestal alleen in de betekenis van observeren. Liefst doe ik mijn eigen zin, zoals de meeste wolken. Op mijn tempo. Er zijn er nochtans die voorbijracen, heftig wenen en daarna vervagen en voorgoed verdwijnen. Een beetje zoals mensen die zichzelf voorbijlopen en vroeg of laat instorten of opbranden. Ik sta liever even stil, zoals nu. Even zonder mensen, even zonder alles. De tijd nemen. Berekend. Traag tot zes tellen om even later in de zevende hemel te zijn, zoiets. Lang en langzaam leven. Doof voor wat hoort en wat niet hoort. Ik hoef niet zo nodig bakken geld te verdienen om alles te kunnen kopen of mijn tijd efficiënt te managen om te gaan bakken in de zon. Snelheidsduivels horen in de hel. Of in de bak. Omdat ze zo snel boos worden als wij, trage mensen, hen in de weg staan. De allerergsten hebben zelfs een turbo boost en een hoge bandenspanning, waardoor ze weinig grip hebben op hun baan en hun leven. Razendsnel en snel razend. Kwaadaardig en aardig kwaad. Ach, laten passeren en laten verdampen. Des te sneller kleurt de lucht hemelsblauw. Past bij mijn gemoed. Ik lig languit, terwijl mijn hoofd werkt. Niemand weet hoe mijn hoofd werkt. Hoe ik naar vermogen leef, niet altijd die indruk geef, maar altijd naar perfectie streef. In denken en straks misschien ook weer in doen. Mijn eigen perfectie. In mijn hoofd, waar alles rijmt en ook weer niet, waar alles zijn eigen plekje heeft en ook weer niet. Gevangen als een vogel zo vrij. Het leven is hemels, zo voelt het althans voor mij. Ik fluit een deuntje. Hou dit gevoel vast, Danny, je geheugen steunt je.

Danny Vandenberk
17 2

Publicaties

Ik ben, mijn pen is

Eitjes in de bedpan

Oprecht voor de raap

Mandus (in 's helsnaam)

Kleine stukjes geluk

Heerlijk eerlijk

Prijzen