IJskoude Olaf
Olaf zette een emmer naast zijn oude leren zetel en spuugde erin wanneer hij daar zin in had. Dat was meestal tijdens het programma ‘Blokken’, omdat hij constant zure oprispingen kreeg van de humor van presentator Ben Crabbé. Desondanks was hij een grote fan van het programma. Dientengevolge hield hij niet van het weekend, want een dag zonder Blokken was een dag niet geleefd.
Vroeger had hij altijd geboerd. Niet dat hij een slechte maag had of te veel lucht hapte bij het eten, nee, hij deed aan landbouw. Aardappelen kweken. Vijftig jaar lang had hij niets anders gedaan. Op zijn zesenzestigste verjaardag was hij gestopt. De lol was ervan af. Meer nog, hij kon ze bijna niet meer zien en verving ze in zijn dagelijks dieet door rijst of pasta. Ondertussen was hij tachtig.
Zijn grond lag daar maar te liggen, dacht hij, dus klopte hij er rechthoekgewijs vier lange palen in en verbond ze met prikkeldraad. Vier dagen later stopte er een veewagen voor zijn erf. Zijn bestelling.
Olaf keek wel eens naar het voetbal. Hij was gefascineerd door doelmannen. Zelf was hij ook een man met een doel. Op een avond keek hij naar een documentaire over de Franse keeper Bernard Lama. Met de nadruk op de tweede ‘a’. Om de haverklap speekselde die fors in zijn keepershandschoenen, waarschijnlijk met het idee om de ballen dan beter te kunnen pakken of vasthouden. Het was een zenuwtrek, een sporttic, zoals je die wel vaker ziet bij tennissers die hun racket drie of vier keer ronddraaien vlak voor het serveren of snookerspelers die hun keu acht of negen keer krijten ter voorbereiding van een belangrijke stoot. Bernard Lama spuugde. Dat was grappig. Het is wat lama’s doen. Kluchtig werd het als zijn verdedigers een geslaagde tackle uitvoerden of de bal goed wegkopten om een aanval van de tegenpartij te neutraliseren, want dan ging Bernard de man in kwestie altijd dankbaar over het bolletje wrijven met zijn vers bespogen handschoenen. Hilarisch en in zekere zin inspirerend, vond Olaf.
Op zich best een mooi dier, dacht hij bij zichzelf toen hij zijn lama in zijn wei zag staan. Hij ging erop af en gaf hem kleine tikjes op de snuit, van die irritante. Na een tikje of tien spuwde het dier hem recht in het gezicht. Geen minuscuul fluimpje, maar een indrukwekkende klodder. Olaf aarzelde geen seconde. Hij nam zijn tjokvolle spuugemmer en goot diens inhoud pardoes tegen de lamamuil. Beesten zijn als wijven, vond Olaf. Als ze niet weten wie de baas is, heb je er geen zak aan.
De volgende maanden groeide er een band tussen Olaf en Rochel, want zo had hij zijn nieuwe levensgezel genoemd. Een halsband kwam er eveneens. Het was een zicht, zo’n bejaarde boer die over straat liep met een lama aan een halsband. Een ware Benidorm Bastard, met zijn vreemde gevoel voor humor en zijn bruingebrande huid ten gevolge van een halve eeuw werken op het veld. In weer en wind. Hij kon het dan ook niet verdragen dat mensen telkens begonnen te klagen over het weer, want dat had hij al o zo vaak gemerkt, dat wanneer hij ging wandelen mensen een gesprekje met hem aanknoopten en dat er dan steevast gemekkerd werd over het wisselvallige Belgische klimaat. De zon vonden de meesten dan niet zo erg, maar de regen was een ander verhaal. Hij kreeg er echt de pips van. Nu ik Rochel bij me heb, zullen ze wel over iets anders praten dan over de regen, dacht hij. Voor alle zekerheid had hij Rochel speciaal afgericht. Normaal spuwt een lama enkel en alleen als hij zich bedreigd voelt, maar Olaf had Rochel na enkele weken intensieve training zo ver gekregen dat hij ‘op commando’ een speekselvlaai verstuurde naar degene die het woord ‘regen’ uitsprak in zijn bijzijn. Verder leerde hij het dier ook zitten en liggen op bevel, al kostte ook dat heel wat moeite en geduld.
Olaf hield wel van een fiks wandelingetje van tijd tot tijd, maar zo nu en dan kreeg hij het toch wel op zijn heupen van al die mensen die hem aanspraken over zijn lama. Het begon hem zelfs te irriteren dat niemand nog klaagde over het weer en dat Rochel altijd opnieuw in het middelpunt van de belangstelling stond. ‘Kwisvraagje!’ riep hij dan ineens. ‘Welke ex-filmacteur was acht jaar lang president van Amerika in de jaren tachtig? Hij volgde in 1981 Jimmy Carter op.’ Het was een vraag die hij kende van Blokken en die hij altijd had onthouden, omdat hij zelf ook veel liever acteur was geworden dan aardappelboer, maar dat werd hem destijds verboden door zijn ouders. Onwetenden, die wél het antwoord op de vraag wisten, maar niet de gevolgen kenden, antwoordden zonder verpinken ‘Ronald Reagan’, waarna ze een fikse rocheldouche kregen. Dolkomisch was dat, maar uiteindelijk werd dat ook al vervelend. Alles verveelt me zo snel, vond Olaf in een psychologisch zelfonderzoekende bui, en ik word o zo snel agressief tegenwoordig. ‘Ik heb dat de laatste tijd zo vaak dat we niet meer over een bui kunnen spreken, eerder van aanhoudende regen’, zei hij luidop. Rochel reageerde meteen op de hem aangeleerde manier. Natte Olaf ook. Hij nam zijn grootste schop en sloeg Rochel half de kop in.
Een dier nodeloos laten lijden staat gelijk aan sadisme en ik ben totaal geen sadist, dacht hij. Hij nam zijn oude aardappelriek en stak er het arme dier mee in de keel. Ongeveer acht minuten later lag Rochel twee meter onder de grond, want Olaf kon, hoewel hij al lang met pensioen was, nog steeds een flink stukje spitten. In het Engels is spugen toch ‘to spit’, niet? Zelf schaterde hij bij dat idee, want het was een verdomd grappig woord in deze context, dat spitten.
Al te lang stilstaan bij een begrafenis is tijdverlies en hij wilde zelf niet in een zwart gat vallen, dus raadpleegde hij zijn agenda op zoek naar nieuwe activiteiten. ‘Godverdomme,’ schreeuwde hij, ‘door die ellendige Rochel ben ik al vier maanden vergeten de politie te bellen!’ Wat volgde was een lange zoektocht naar zijn smartphone, die hij telkens verloren legde. Hij bekeek hem ook maar bij benadering één keer om de vier weken. Elke eerste maandag van de maand belde hij wenend naar de politie om zijn verontwaardiging te uiten omtrent het gebrek aan resultaten in verband met de zoektocht naar zijn vrouw Jolanda, die ondertussen al ruim acht jaar vermist was. De eerste jaren had de politie veel begrip getoond voor de ex-boer en zijn situatie, maar ondertussen was dat al geruime tijd niet meer het geval. ‘We hebben de zaak afgesloten, meneer. Uw vrouw is spoorloos verdwenen. We hebben niks. Haar signalement is verspreid, maar we kregen tot op heden geen enkele bruikbare tip. Kwaad opzet is niet uitgesloten, maar zonder enig spoor is het zoeken naar een speld in een hooiberg. We heropenen de zaak als we nieuw bewijsmateriaal in handen krijgen. Wij noemen dat een cold case.’
Telkens nadat Olaf zijn smartphone weer afgesloten en achteloos weggegooid had, maakten zijn krokodillentranen plaats voor euforisch gegiechel. ‘Een cold case indeed!’ brulde hij dan demonisch. In de eerste plaats was hij steeds weer onder de indruk van zijn eigen acteerprestatie, waarna hij opnieuw overging tot de orde van de dag. Olafs geheime diepvries in de achterkeuken werd door de politie nooit doorzocht.
Op zich hadden ze helemaal geen slecht huwelijk. Olaf werkte zich krom op het veld en werd later een aangename gepensioneerde, al deed hij niks in het huishouden. Dat bleef Jolanda’s taak. Er was maar één onderwerp waarover ze vaak ruzieden. Olaf at graag vanille-ijs. Jolanda ook. Volgens Jolanda kon het geen toeval zijn dat ‘Ola’ in hun beider namen voorkwam, dus kocht ze altijd vanille-ijs van Ola. Olaf vond dat flauwekul. Het ijs van IJsboerke was romiger en dus lekkerder.
Op een avond lag Jolanda te dutten, zo tussen het dessert (vanille-ijs van Ola) en het begin van Blokken. Hij keek door het venster en zag een paar ijspegels aan de dakrand hangen. Eens buiten zag hij dat er ook een lang en scherp exemplaar onder het chassis van zijn oude tractor hing. Geen twee minuten later stak de ijspegel in kwestie door de hals van Jolanda. Vervolgens sleurde hij haar naar de achterkeuken en kapte haar lichaam in kleine stukjes en stak die onderaan in de diepvries. Een moordwapen, voor zover de politie daar al naar gezocht had, werd nooit gevonden, een lijk evenmin.
Tijd voor een ijsje, dacht hij zomaar ineens op een zaterdag, toen hij zich verveelde omdat er geen ‘Blokken’ op de tv was. Hij checkte zijn twee diepvriezers. In de ene vond hij spaghettisaus, goulash en allerlei groenten en in de andere alleen stukjes Jolanda. Ook dat nog!
Hij deed zijn jas aan en ging naar de supermarkt. Zoals gewoonlijk kocht hij tien liter vanille-ijs van IJsboerke. Als hij zin had in ijs, had hij zin in ijs. Aan de kassierster gaf hij een briefje van vijftig euro. Toen ze hem zijn wisselgeld wilde overhandigen, lachte hij zijn rotte voortanden bloot en zei luid, al knipogend: ‘Lama zitten!’