Tim Berghman

Gebruikersnaam Tim Berghman

Teksten

De hoer

Iedereen wil haar neuken, haar gouden gewelfde vormen tot de zijne nemen. Zij laat niemand onberoerd, zelfs diegene die frigide-gewijs het hoofd afwenden. De geur van lust overstijgt alles en iedereen. Niemand blijft onbezoedeld. Op een klare dag zal de man inzien dat geld de hoer van de samenleving is.   Het moment dat hij in haar vergulde gratie valt. Zijn de dagen van overvloed. De zon schijnt bij haar waken en slapen. De mens vergeet de eenzame strijd in de kille dagen voor zij er was. De dag is geel en de toekomst kleurt roze. Doch, de liefde voor de hoer maakt mening man duister als steenkool.   Maar, heeft zij lief? Schitteren haar ogen bij het aanschouwen van de verleidende. Of zijn haar ogen dof en kil, tot zij krijgt wat zij wil. Niemand kan beweren dat zij daar eeuwig is. Of zelfs maar één dag langer daar is, enkel voor jou. Ze draait haar wulpse kokette kont weg nog voor je afscheid kan nemen met een laatste streel. De kussen die je deelde behoren nu tot een ander toe.   De man die blindelings verliefd wordt in haar bevalligheid, is een dwaas. Hij zal op de klare dag ter aarde storten. Helse kraters zullen zich vormen in zijn hart, als een meteorietenregen. Op zijn eigen gewijde grond. Miserie troef is het lot van de slaafse beminnaar en verder hopen zijn bestemming. Dat hij opnieuw in de gratie van haar weldoen mag komen.   Want wie haar eens bezat, en haar eens verloren heeft. Zal immer smachten naar haar zoete zonde. Wie wil deelnemen aan de samenleving kan niet zonder de hoer. Wie voorwaarts wil, kan niet zonder haar gunst. Wie smacht, versmacht.

Tim Berghman
23 0

Koningsblauw

Ik kijk hem strak aan. Ik omhels hem. Mijn ogen spijkeren zijn blik vast. Zodat hij gefixeerd is op mijn gezicht dat een reflectie biedt van zijn macht. Niet achter mij, waar de vogels zingen. Waar de anderen zijn.   Mijn kamer is koningsblauw. Slechts enkele meters lang en breed. Ontdaan van enig franje buiten de oranje gordijntjes van batist. Mijn lichaam vult de ruimte. Versiert de muren en zijn kieren. Mijn dijen zijn meubels.   Hij raakt me aan als de regen. Met zachte tikjes op mijn huid. Prikkeltjes die mijn voeten doen vergroeien met het warme hout. Zijn aanwezigheid neemt alle zuurstof weg. Zoals altijd in zijn blauw fluwelen pak. Alsof hij en de kamer een Siamese tweeling zijn. Mijn lichaam zuigt zich naar hem toe. De planken kraken onder mijn voeten als ik me op mijn tippen richt. Zijn geur zet de haren in mijn neus recht. Ik koester deze momenten net zo hevig als ik ernaar verlang. Het wachten op hem is eindeloos. Elke nieuwe dag duurt langer.   In eenzame dagen streel ik met mijn vingertoppen langs het koningsblauwe behang. Voel het verstrijken van de tijd door het papier. De putjes en bultjes van mijn bestaan. Er zijn geluiden in alle hoeken. Het oude huis kreunt in zijn voegen. Stofdeeltjes dansen viriel in de lucht. De symbiose van mijn bestaan is blauw. Soms glip ik door het raam, waar een briesje aangeeft dat ik buiten ben. Ik slik het in. Mijn handen aaien langs het hoge gras. Ik zie de anderen. Schimmen net zoals ik. We vloeien langs elkaar heen en kennen geen woorden. Mijn korte wandeling eindigt steeds bij de sloot. Blauw dat ik niet vertrouw. Slierten gifgroen trekken een tralies door het water.   Ik vlucht niet. Nu niet, nooit.   Hij glipt niet door het raam. Er is in de linkerhoek een deur in de kamer waaruit hij opduikt, het is wit met een sierlijk gouden handvat. Het heeft dezelfde zwierige krul als mijn roze strik. Het enige object dat ik bezit. Het ruikt naar mij en hem en bevat een knoop. Zijn verschijnen is steeds onaangekondigd. Hij opent en sluit de deur snel. Alsof achter de deur een gevaar schuilt. Ik zie alleen een vage schemering. Nu en dan komt hij ’s nachts, als ik uitgestrekt in het midden van de kamer lig op het donkerbruin generfde hout. Met mijn ogen toe en een wereld vol dromen. Hij verwijdert als een streling op de huid mijn strik en eigent de kamer naar zich toe. Als ik wakker word is het vergeelde en gescheurde plafond mijn gebroken eierschaal. Eenzaam in de wereld. Tot de deur op een moment weer opengaat.

Tim Berghman
0 0

Hij dacht dat hij dood was

Hij voelde een lichaam dat het zijne niet was. Vreemde materie die hij wilde afstoten. De houding waarin het lag baarde hem zorgen. Het gloeide ook. Het was gewoeld in lakens van beige. Een straaltje kwijl bengelde uit de mondhoek. Door zijn wimpers zag hij een lichtomgeven kamer met een groen bloemetjesbehang. Hij strekte langzaam zijn stramme vingers. Hoorde ze kraken. Voelde langzaam met de tippen van die vingers aan zijn andere hand die er slap bijlag. Voelde de rauwe structuur van de huid. De geharde nerven in de handpalm. Liet zijn tippen naar de pols glijden. Hij voelde een stevig kloppende hartslag. Hij dacht dat hij dood was geweest. Zo maar eventjes. Zo voelde het toch. Was er leven gisteren? Hij draaide zich langzaam om in de klamme lakens, zodat hij op zijn rug lag. Draaide zijn hoofd in één beweging mee. Een scherpe snelle pijn langs zijn slapen overviel hem. Hij sloot krampachtig de ogen en kreunde. Hij leefde, duidelijk. Dat was één. Maar hoe? Hij opende zachtjes opnieuw zijn ogen en zag een witte plafond met een oranje luster die die hem bekend leek. Iets zij hem dat hij die altijd al lelijk had gevonden. Zijn hoofd bonkte verder en drukte alsof er een baksteen op zijn wenkbrauwen lag. Breed denken ging niet. Hij kon het hier en nu niet thuisbrengen. Zijn lichaam snakte naar een vegetatieve toestand. Een slangetje dat hem kracht gaf. Een rolstoel voor dit lichaam dat niet meer bewegen wou. Een nat koud doekje voor dit hoofd dat wou openbarsten als een te hard gekookt ei. Water. Hij smakte met zijn lippen. Door de vale smaak in zijn mond kwam hem een beeld voor zijn ogen. Hoe hij met zijn neefje om het langst over de keukenvloer likte. Hij won. Het was goed dat hij zich zo’n dingen herinnerde. Ook al waren ze dertig jaar geleden gebeurd. Dan zou hij toch ook moeten weten wat hij gisteren had gedaan. Hoe hij had geleefd. Had hij wel had geleefd?   Uit het niets klotste een plas water over hem. Hij klakte met zijn kaken als een vis op het droge. Snakte naar adem. Een schel tumult bereikte zijn oren. Hij kon het niet plaatsen. Snapte niet wat de aangeregen woorden inhielden. Hij keek opzij, nam de pijnscheut in zijn hoofd voor lief, en nam de contouren waar van een vrouw. Een hysterische vrouw. Bliksem en donder zonder één seconde van tussenpauze. Als bij heldere hemel kwam het tot hem. Zijn vrouw stond aan het bed. Ze maakte groteske dramatische bewegingen met haar armen. Het continue geraas dat uit haar mond kwam kon hij niet volgen. Een correlatie tussen zijn toestand en de toestand van zijn vrouw was overduidelijk. Maar hij zag de brug niet.   Langzaamaan friemelt een duizendpoot gedachten door zijn hoofd. De bazin van café Sportvrienden die hem zoals altijd begroette met een klapzoen. De schuimende bierglazen die als een stoet mieren voorbij kwamen. Waarbij elkeen de laatste was. Het gebral met de stamgasten. De tocht naar huis langs de vele gevels van het dorp. De voordeur die met een ruk openging en hem met licht overspoelde terwijl hij op handen en knieën de sleutel onder de stenen egel zocht. Zijn vrouw die hem met enkele gerichte petsen op zijn hoofd begeleidde naar hier. Het bed, in de logeerkamer. En de belofte die hij twee dagen geleden had uitgesproken op haar verjaardag. Om eindelijk het drinken voorgoed vaarwel te zeggen.

Tim Berghman
12 0

Appartje

De klok slaat tien uur. Mijn hamer slaat een spijker. Het peertje van 40 watt geeft een warme gele gloed aan de kale kamer. Een oase van rust. De andere kamers staan reeds vol met gehamsterde meubels, verfspullen en andere werkmaterialen. In de gang hoopt het afval zich op. Als je het appartje binnenkomt, lijkt het wel een mini-containerpark. Maar de tijd dringt. Over een week ben ik jarig. Dan heb ik de gezegende leeftijd van zesentwintig jaar. Volgens mijn moeder opgestelde huisregels een reden tot een onmiddellijk uitzettingsbevel. Dus werk ik noest door van zonsopgang tot maanondergang.   Met de hamer in de hand en een glimlach bekijk ik de nieuwe plinten in de kamer, die zorgvuldig zijn gestut met allerlei houten latten. De vloer is een raderwerk van plankjes. Toch zie ik nog een plint in de hoek lichtjes buigen. Met een paar spijkers sla ik de boel recht zodat ze alle stevig tegen de muur worden gedrukt als bakstenen op zand. Klaar. Nu nog een laatste laagje verf in de keuken aanbrengen. Terwijl ik er naar toe slenter wordt er luid gebonsd op de voordeur. Ik schrik, sta stil en luister. Terwijl Eels uit het krakkemikkige oranje radiootje zijn smeekbede aanheft om eenzelfde blik te krijgen van dat meisje, hoor ik voor de tweede maal geklop. Vreemd. Normaal bellen mensen beneden aan de inkom en kloppen ze niet meteen driehoog op de deur. Ik zal maar gaan kijken, en stap de gang in met de hamer in mijn hand. Het oog van de deur ligt nog achteloos ingepakt op de grond. Dus trek ik blindelings met een ruk de deur open. Pudding.   Het flitst door mijn hoofd. Voor mij staat Johan. Man van twee meter. Beveiligingsagent bij Securitas, vertelde hij vorige week trots. Gehaaide taaie vent. Ruw en bonkig. Tot ik zijn ouders ook in diezelfde week ontmoette. En meer kwam te weten over Johannetje. Watje. Wedden dat zijn moeder nog lacteert. Nu staat hij hier. In enkel een nietige boxershort en honderdtwintig kilo onverpakt vlees. Een tapijt van korte gekrulde haren over borst en schouders. Waarschijnlijk ook over de rug doorlopend naar de bilspleet. Dat zie ik straks waarschijnlijk wel. Walgelijk. Een gouden kettinkje hangt ostentatief tussen zijn borsten. Het prijskaartje van een stuk ham. Het meest markante zijn de vetlagen die elkaar schragen en de indruk geven dat hij er in kleren gegoten gespierd uitziet. De gigantische vleesmassa bezaaid met rode schemerzones en struiken haar negeert mijn verbouwereerde blik en dramt door over het aanhoudende geklop, dat het al na tien uur is, het recht op rust, respect voor de buren en vooral dat hij morgenvroeg op moet om zijn met status doordrongen beveiligingsjob uit te oefenen. Om vier uur, snoeft hij er nog eens bij. Lul. Ik knik bevestigend en mompel een paar excuses. Ik wens hem ten slotte nog een goede nachtrust toe en sluit de deur zachtjes. Als ik me omdraai zie ik het oog op de grond liggen. Het eerste werkje voor morgenvroeg, denk ik. Het oog wil ook wat.

Tim Berghman
0 0

Oceaanbries

De frisse oceaanbries waart rond mijn hoofd. Het nevelige zwart omhult me als een schoorsteen. Ik heb geen flauw idee hoe laat het is. Vermoeid staar ik voor me uit. Gezien de verveling me prikkelt als een distel, zal het aanbreken van de dag niet lang meer duren.   En ja hoor. In de verte hoor ik gestommel. Onregelmatige voetstappen die dichterbij komen. Al snel spoelt het licht over mijn wereld. Het is Jan. Dat weet ik onmiddellijk, gezien de kracht van de waterval die neerstort. De ochtend is aangebroken. Jan kreunt van genot. Ik hul me in stilzwijgen. Die kracht valt ’s avonds ook wel eens voor, maar dan staat hij gestrekt met zijn arm tegen de muur. En soms ook met zijn hoofd.   Hij knijpt de tube af zoals elke rechtstaande mens. Enkel de staanders die niet boven de lichtschakelaar komen doen het anders. Zij beginnen driftig te rammelen alsof de tube een kapotte aansteker is. Nadat de draaikolk is gepasseerd en ik mijn geur als golven voortduw, blijft het licht. Dat gebeurt wel vaker bij Jan of de andere staanders.   Zoals de routine het betaamt is niet veel later Marieke aan de beurt. Zij sakkert altijd als het niet donker is. Zij hoort bij de steeds zittende mensen. Een roze maan trekt over mijn wereld. Voor de modderstroom die volgt en zijn witte lelies dient de draaikolk twee keer te komen. En ik bries mijn geur zo hard uit als ik kan in het walmende donkerte.   Dankzij de modderstromen ben ik de hele wereld rond geweest. Ik laat me meedrijven naar waar de dag me brengt. China, Griekenland, Turkije, Laos, Mexico (dat nooit meer), Italië en zoveel ander verre bestemmingen. Smaken van zuur, zout, zoet, bitter en umami. Ja, mijn leven is eenzaam. Buiten die momenten met eend. Samen stralen we. Ik hou ervan als ik me kan spiegelen. Ik denk dat Jan en Marieke dat ook weten, aangezien we regelmatig samen mogen zijn.   De glanzende muur is mijn weerspiegeling. Mijn voeding, mijn variatie, mijn spel. De manen zijn het gloren. Eens glad als een biljartlaken, eens pokdalig als een Vlaamse steenweg. De watervallen mijn glorie. De eenzaamheid sterkt me in wie ik ben. Een karakter geslepen uit wit porselein is hard.   Ik geur me met lavendel, citroen, dennenappel en mijn favoriet oceaanbries. Als verschillende kleuren in een regenboog. Geen zwart, grijs of wit.   Verzonken in mijn mijmering, flitst het licht opeens aan. Kleine Rik moet ook. Dringend. Marieke zet hem snel op de juiste positie. Een kleine witte maan verschijnt en geeft vloeiende wolken van modder. Eend zal snel weer langskomen.

Tim Berghman
0 0

Gods Wonderen

“Ik ben een vis, ik ben een vis. Ik zwem.” Ze ligt op haar buik op de houten vloer, doet verwoede schoolslagbewegingen en spartelt met haar voeten alsof ze in ademsnood zit. Ze komt geen centimeter vooruit. Een tiental mensen rond haar zitten op hun knieën, voorovergebogen trommelen ze met beiden handen op de vloer . Ze dreunen: “Wij zijn de zee, wij zijn de zee. Wij zijn de golven”. Het meisje blijft ondertussen noest haar schoolslag uitoefenen waar bij ze door de wildheid van haar beweging de haren ondertussen aan het opeten is. De tippen van haar schoenen geven een ritmisch hoog tak geluid boven het geroffel van de groep heen. Zonder gewag op hem te maken doen ze in alle ernst door. Ze zweten, ze brullen, ze stormen.   Vincent vind ze allemaal goed gek. Al vanaf het moment dat hij binnenkwam waren ze bezig met hun toneel. Hij keek snel op het naambordje aan de deur. Dat hij maar niet in een of andere gekke sekte is terechtgekomen, dacht hij. Dit centrum of wat het ook is noemt blijkbaar “Wisper”. Als ik me niet vergis, is dat Engels voor fluister. Iets wat niet echt rijmde met de huidige situatie. Hij staat achter het vensterglas van de deur naar de groep te kijken. Als een bezoeker van de zoo die naar de chimpansees kijkt. Of in dit geval naar het aquarium met de vissen. Hij ziet ze ’s avonds op TV ook wel eens van die losgeslagen gekken. Maar in lijvende leve is het toch wel wat indrukwekkender. Het continue chaotisch samenraapsel van overroepen geluiden is intens. Toch voelt hij zich rustig met zijn dampende kop in de hand. Gebiologeerd blijft hij kijken. Hij moest hier maar zijn voor het aftandse waterboilertje in het verkommerende keukentje terug aan de praat te krijgen. Een klusje van twee keer niets. Oude dingen zijn zo makkelijk te herstellen. Een paar kloppen en klaar. Ze hadden hem een kop thee aangeboden, heet zeiden ze lachend, dankzij jou. Vincent vond het effect van zijn werk soms raar. Alsof hij Gods wonderen deed. Maar omdat hij nog tijd had voor de volgende klus weigerde hij niet. Dus zit hij met zijn linkerhand in zijn zak en met zijn rechterhand omklemt hij de kop thee. Ondanks de herrie een moment van rust. Ze gaan nog steeds door. Al tien minuten lang. Vincent snapt er geen snars van.   Opeens, uit het niets, springt het dikste individu van de mensenzee omhoog en tiert . “Ik ben een net”, en werpt zich met volle overgave op het frêle friemelende meisje. Met een doffe bons land hij bovenop haar.   De vis zwemt niet langer. De zee is stil.

Tim Berghman
16 0

Henry In Al Zijn Glorie

Marie keek vol spanning naar het monolieten uitgangsblok van station Brussel-Centraal, ze hield een koffiekan stevig geklemd tot haar knokkels wit zagen. Om een houvast te hebben. De nervositeit nam elke dag overhands toe. Ze keek snel op de klok aan de muur, zeven uur achtendertig. Rond dit tijdstip kwam hij altijd naar buiten. Zijn haviksneus als eerste. Als een miereneter, die zijn terrein met zijn veilig instrument eerst besnuffelt. Zien of de kust veilig was. Soms miste ze hem. Door een klant. Door An. Door een vrachtwagen. Door een knippering van de ogen. Haar dag voelde dan niet hetzelfde. Ze keek snel opnieuw naar het monolieten blok en dan opnieuw naar de klok en dan opnieuw naar het blok en dan…   Dan was hij daar. De aktetas stevig in zijn geaderde rechterhand geklemd. Zoals iedere keer statig en met rechte rug kwam hij naar buiten. De zwarte ogen priemden. Hij draaide zich edel naar de trappen van de Kunstberg op, negeerde de arme drommel die met haar kind op de arm bedelde. En hem meelijwekkend aankeek. Ze was ongetwijfeld te min voor hem. Hij vatte de dagdagelijkse beklimming met zoveel grandeur en majestueusiteit aan. Alles en iedereen overheersend. Trede per trede dwong hij de berg onder zijn glimmende schoenen. Zijn hoofd recht en zijn blik ongetwijfeld op oneindig. Een arendsblik. Dat moest wel, dacht Marie. De lange zwarte jas wapperde achter hem aan. Zijn overwoekerende zilveren haren op zijn hoofd golfden langzaam mee in de wind. Marie keek vol ontzag hoe die man zich voortbewoog. De man straalde zoveel vertrouwen uit. Hij nam elke trede precies en perfect. De harmonie van zijn lichaam met de grijze uitgesleten stenen trappen vormden een harmonische wals als de schone met het beest. Het greep haar naar de keel. De overige pendelaars die uit het monolieten blok kwamen leken wel een losgeslagen kolonie ratten in vergelijking met hem. Krioelend zonder houvast.   “Marie, vergeet je de klanten niet of ga je de hele dag naar buiten staren?” “Neen An. Maar…” “Och, vergeet die man toch gewoon, waarom ben je zo geobsedeerd door hem?” Hij is gewoon één van die honderdduizenden pendelaars. Een luchtige nozem die hier zijn geld komt verdienen. Net zoals elke godverdomde mens hier. Punt.” “Waarom staat hij nét daar elke dag?” “Breek je kop er niet over, kind. Denk je dat er enkel in Brussel van die rare snuiters zijn? Dat alle pendelaars buiten Brussel compleet normale individuen zijn. Vergeet het gewoon, met het aantal verloren vijzen van al die pendelaars kan je een tweede Atomium zetten. Tel maar.”   An had gelijk, dacht Marie. Niet over het Atomium, ze dacht er niet aan om te beginnen tellen, maar over de rare snuiters in Brussel. In het gehucht Wulmersum waar ze vandaan kwam waren er ook veel vreemde specimen. In haar ogen dan. Volgens haar ouders waren het allemaal hardwerkende boeren en goeie rechtschapen partijen. Marie sloeg op een blauwe maandag op de vlucht. Waarom vragen veel mensen niet begrijpend. De verstikking in een open landschap is iets wat ze niet uitgelegd krijgt aan de stadsmensen. Ze vluchtte naar Brussel enkel met haar rugzakje met daarin wat toiletspulletjes en een hoopje kleren. Nauwelijks van de trein af liep ze letterlijk An tegen het lijf met haar exotische Macchiato in de hand. Haar enige jurk, haar lievelingsjurk met groene en roze bollen, zat onder het bruine kleverige goedje. Voor ze het zelf goed en wel besefte stond ze diezelfde koffie uit te schenken in de kleine koffiebar van An aan het Albertinaplein. Ze kreeg de job net zoals de koffie zomaar in de schoot geworpen. Volgens An omdat Marie dezelfde sproeten heeft op dezelfde plaats als haar en dat de jurk van toen ze negentien was me als gegoten zat. Marie was haar persoonlijke reïncarnatie. En dat ik met zoveel naïviteit in mij geheid in de Aarsschotstraat beland zou zijn voor ik 1-2-3 kon zeggen. An is opgegroeid in Brussel. De spruit van een typische ket. De uitlaatgassen zijn haar ochtendnevel. Ze ratelt en vloekt. Is op elke plek aanwezig en kent bizar genoeg de voornaam van elke klant die minsten drie keer in haar koffiebar is geweest. Ze staat erop. Dat dagelijkse klanten haar ijver negeren en haar eigen naam niet kennen laat ze koud. Het is haar onvoorwaardelijke liefde, de koffiebar en de honderden klanten. Eén man in haar leven zou teveel zijn. Ze heeft steevast wel een aanmerking. Als Marie vragen stelt worden die genadeloos en met takt afgewimpeld. De in begin ijdele hoop dat Marie snel een prins man zou ontmoeten in de Brusselse smeltkroes heeft ze al lang laten varen. De meeste mannen in de koffiebar zijn pendelaars die ’s avonds terugkeren naar hun gezinnetje of snel een rendez-vous hotelletje willen huren met jou om dan daarna toch terug te keren naar hun gezinnetje. De types op straat die oneerbiedig fluiten probeert ze te negeren. Maar die ene man, die ene man met zoveel gratie, intrigeerde haar al van de eerste dag dat ze hem zag. De eerste keer dat hij halt hield. Het was de eerste keer dat ze koffie morste.   Steeds als hij bovenaan de trappen aankwam stopte hij. Keert zich een 180 graden om en richt zich naar het centrum van Brussel. Hij lijkt wel te focussen op de spitse toren van het stadhuis. Zijn blik op oneindig. Voor een vijftal minuten. Altijd. Het maakte niet uit welk weer het is, regen, sneeuw, zon, vriestemperaturen, rukwinden,… Telkens staat hij daar met zijn blik op oneindig. Statig. De aktetas stevig omklemd, rechte rug, hoofd onbeweeglijk. En de zachte deining van zijn grijze haren als het kabelende water bij een idyllisch meer.   Marie had zich al nachten wakker gepiekerd wat er in hemelsnaam door die man heenging. Had hij een trauma te verwerken? Was de Kunstberg een plek van berouw. Een dagelijkse herinnering aan een verloren liefde. De plek waar hij met haar hand in hand op een bankje zat. Stilletjes naast elkaar. De handen losjes in elkaar. Zoals echte liefde zich uit. Geen woorden die moeten verspild worden. Het zijn van elkaar en met elkaar. De volkomenheid van het aanwezig zijn. Het daar zijn. Een simpele aanraking. Haar pink die de palm van zijn hand streelt. Een klein symbool met grote daadkracht. Dan passeert een vrouw die een koets voortduwt. Zij die zachtjes in zijn hand knijpt. Een wens die zachtjes wordt uitgedrukt. De toekomst ontvouwt zich. Het meesterlijke plan van geliefden op aarde. Ze legt haar hoofd op zijn schouder, sluit de ogen. Droomt. Hij kijkt naar de hemel, ziet dat er geen grens is. De blauwe gloed strekt zich tot het oneindige. Sluit de ogen. Droomt. Vervolgens staan ze geruisloos op. Nog steeds hand in hand, de schouders strelen elkaar. Zachtjes zoals hun liefde. Niet hard maar zoals ze één zijn. Volmaakt. Ze wandelen naar de Coudenberg. Hij stopt en zegt achteloos dat zijn veter los is. Ze stopt met stappen, staat op straat, en kijkt om. Een zwarte taxi zorgt voor een zwarte dag. Voor eeuwig en altijd. Of de dagelijkse pijn van een zoontje die groeide als kool en die hij verloor aan een falend hartje. Zijn minuut van stilte aan zijn broeders die hij niet van de dood kon redden in Afghanistan. Een moment van goddelijke zelfreflectie. Ontelbare scenario’s speelden door haar hoofd. Ze vroeg An er over uit. Ze wuifde het weg als een warme bries. Bleef bij hoog en laag beweren dat elke mens wel rare kantjes heeft, de ene al iets opzichtiger dan de andere. En dat het ook gevaarlijk is om op vreemde snuiters in te gaan. Ze richtte haar vinger waarschuwend naar haar als ze dat zei. Vermanend siste ze dan: “Vreemd gedrag kan snijden als een scheermes.” Marie droomde van hem, de hartjes die ze in het koffieschuim tekende waren voor hem. Op de avonden dat ze de slaap niet kon vatten legde ze een hand tussen haar dijen. Daar waar het warm werd als ze aan hem dacht. Ze zocht een plan dat haar hand zijn hand kon zijn.   Henry snelde door de hal van het Brussel-Centraal. Zo snel hij kon. Vermeed vakkundig de friemelde mensenmassa die elk hun eigen weg volgde als blinde mollen in een vierkanten doos. Het was urgenter dan anders. Snel lopen kon hij niet. Snelwandelen wel. Het half uur op de trein was een nog grotere hel dan normaal. Gelukkig was het moment van de verlossing bijna daar. Toen hij de roltrap naar de uitgang nam, nam hij meteen de frisse buitengeur waar. Hij snakte. Hij hunkerde. Hij smachtte. Zoals elke werkdag stapte hij met dichtgeknepen billen de roltrap op. Voorzichtig. Beheerst. Volledige controle. Stapte buiten en draaide naar de trappen toe. Dit was het makkelijkste stuk van de ochtend, want hij zag een twintigtal trappen hoger de verlossing. Dan kon hij alles loslaten. Niemand die aanstoot aan hem nam. Het was zijn publiek geheim in Brussel. Niemand stopte daar. Iedereen snelde hem haastig voorbij. Niemand lette op hem. Iedereen was passant. De anonimiteit van een grootstad in al zijn glorie. Henry in al zijn glorie.   Zijn darmen brulden van genot toen hij alles los liet. Een monsterlijke scheet die minutenlang duurde. Een misthoorn die het waken van de dag aankondigt. Een geurcompositie die snel werd meegenomen door de windstromen op de Kunstberg. Hij legde zijn hoofd in zijn nek en genoot. Met een getekend gezicht van de spanning staarde hij in de ijle ruimte tussen de toren van het stadhuis en de Magdalenakapel. Jaren geleden hadden ze IBS of beter verstaanbaar het prikkelbare darmsyndroom vastgesteld, wat er op neer kwam dat zijn darmen chronisch ontstoken waren. Tot daar het goede nieuws wist Henry nu, hij had meer dan ander patiënten enorme last van flatulentie. Het begon al na het ontwaken, ontbijt of geen ontbijt, de darmen borrelden op de cadans van enkele wildgeslagen Afrikanen met tamtams. Wilde gassen stapelden zich op in zijn darmen en drumden om verlossing. Maar hij hield de billen stijf op elkaar. Want geen mens die graag zwavel ruikt. Dat zag hij aan de mensen. De origami die ze deden met hun gezicht als Henry iets loste. Op een fatale ochtend toen hij een halve wagon onvrijwillig vergaste. Toen hij knakte na een slapeloze nacht tobbend over de papieren veldoorlog die hij voerde met zijn nu ex-vrouw en enkele advocaten. Zij haatte zwavel. Die ochtend zeeg hij moedeloos en verloren neer op een bankje. Hier op, wat nu zijn berg is. Hij loste toen een restje. Trok zijn neus op en rook niets. Loste nog een restje. En rook nog steeds niets. Terwijl zijn haren van voor naar achter en van links naar rechts danste in de wind. Henry glimlachte voor het eerst sinds lang.   Toen hij zich net wilde omdraaien na zijn dagelijks intiem hoorspel zag hij een jong meisje met een koffie uniform en een stapeltje folders in haar hand geklemd haastig de trappen opsnellen. Overduidelijk zijn richting uit.

Tim Berghman
2 0

Rups

Krekel kroop uit zijn bed, strekte zijn pootjes en geeuwde luid zuchtend. Iets verderop zag hij Rups door het raam naarstig aan zijn cocon klussen. Zoals altijd vroeg in de weer. Binnenkort zou hij een grote gedaanteverwisseling ondergaan. Rups ging volwassen worden. Hij kruipt dan in zijn zelf op maat gemaakte cocon. Waarin hij nog langer zal slapen dan Luiaard. Om dan naar buiten te komen als Vlinder. We waren allemaal opgewonden over deze heuglijke gebeurtenis. We hadden een groot feest gepland op de dag dat Rups zou ontwaken. Het zou het feest van het jaar zijn. Maar zo blij als iedereen was, was Rups zo somber. Hij vertelde geen dagelijkse ochtendmopje meer. Hij kluste aan zijn cocon, at zich te pletter en vermeed iedereen de rest van de dag. Kraai, die al vliegend meer wist dan al zittend, had de situatie overzien. Rups was zwaarmoedig gestemd. Kraai vond dat er iemand eens goed met hem moest praten. Eens horen wat er gaande was. Krekel zei dat Olifant dit best kon doen. Hij is de dikke vriend van Rups. En zo ging Olifant naar Rups. “Hey daar Rups, hoe gaat ie?” “Bwah”, zei Rups. “Wat is er aan de hand?”, zei Olifant. “Je staat voor de mooiste tijd van je leven en je oogt somber. En waarom horen we geen mopjes meer? We missen toffe Rups!” “Weet je”, zei Rups. “Ik heb geen zin om te veranderen. Ik ben tevreden zoals het nu is. En vooral, zal ik nog dezelfde zijn wanneer ik uiteindelijk ontwaak als Vlinder? Nu ben ik toffe Rups. Maar wat na de gedaantewisseling? Ik kan dan toffe Vlinder zijn. Dat is mogelijk. Maar de kans bestaat ook dat ik saaie Vlinder of irritante Vlinder word. Waarom kan niet alles bij het oude blijven?” “Je bent toch wie je bent”, zei Olifant. “Je lichaam zal veranderen, maar wat er in je hoofd steekt zal niet veranderen. En trouwens, iedereen zal jaloers zijn op je schitterende kleuren.” “Dat vind ik niet belangrijk. En jij hebt makkelijk praten. Jij zal altijd dikke vriend Olifant blijven.” “Ja, dat is waar. Maar je omvorming zal geen invloed op ons hebben. We kennen je allemaal zoals je bent, dat zal niet veranderen!” sprak Olifant met nadruk. “Mooi gezegd, maar ik moet het toch maar doormaken.” zei Rups vreugdeloos. Uil streek neer vanuit de lucht. “Hey Rups en Olifant. Ik hoorde jullie praten.” Waarop hij zeer plechtig sprak. “Het beste met je verandering Rups. Je moet erdoor. Dat is nu eenmaal volwassen worden. Vleugels krijg je sowieso, maar de kleuren ervan bepaal jezelf.” “Maak je vooral niet druk”, knorde Hangbuikzwijn, die erbij was komen liggen. “Uiteindelijk komt alles wel goed.” “Goed gezegd”, tjilpte Krekel. “Ik ben ervan overtuigd dat je de ster van het feest zult zijn. Want toffe Rups wordt supertoffe Vlinder.” “Ja-ah”, beaamden ze allen in koor. Rups glimlachte. Zijn vrienden hadden gelijk. De natuur kan je niet tegenhouden. Het was aan hem om er iets van te maken. En hij kon van de wereld iets mooi maken. “Wat denk je?” zei Rups hierop. “Iedereen een stukje taart voor ik ga slapen?”

Tim Berghman
0 0

Koffie

Als een verstijfde zombie sta ik voor het espressoapparaat. Mijn koffietas in de rechterhand geklemd. Als het vasthouden van een laatste strohalm. Mijn hoofd troebel van de slaap en de zorgen. Puberende kinderen en een vrouw die niet beter weet. Een moeder die angstaanjagende vooruitgang boekt in het dementeren. En bijgevolg midden in de nacht belt of ik achter kolen kan gaan. Hoewel ze al tien jaar op gas verwarmt. De hopen geld die steeds moeten worden verdiend en meteen uitgegeven moeten worden. Elke dag opnieuw. Het doet me al voor de wekker afgaat verlangen naar dat zwarte goud. Het enige wat me nog steun lijkt te geven in het leven. Hoe is het zover kunnen komen? Aan een pensioen mag ik nog niet beginnen te denken. Dat is nog zeker vijftien jaar ver. Nog veel te vroeg dus om al streepjes in mijn bureau te kerven al was het een grijze gevangenismuur. Ik zet mijn tas onder het espressoapparaat. Een collega komt opgewekt en uitgelaten goeiedag zeggen. Ochtendmensen. Ik heb het er nooit op begrepen. Ik mompel een “lang leve de werkdag” terug, met het onverborgen cynisme er nog aangeplakt. De collega stoot een korte en felle lach uit, legt zijn brik melk in de koelkast en maakt rechtsomkeer. Even gezwind als hij gekomen was. Was ik maar zoals hem. Zorgeloos hoewel hij net zijn tweede scheiding achter de rug heeft. En een kale plek op zijn kruin heeft die elk jaar groter wordt. De goeie centimeter die het jaarlijks opschuift heeft zowat dezelfde functie als de jaarringen van een boom bij hem. Maar het moet toch geweldig zijn het leven met een roze bril te bekijken. Ongeacht het weer. Regen of zon. Altijd die zonnebril op. Met een diepe zucht druk ik op de knop. Laat dat bakje troost maar snel komen. Het apparaat begint te pruttelen en braakt mijn koffie uit met het nodige lawaai. Zwart. Diepzwart. Ik merk dat mijn veter los is en buk me om hem te knopen. Ik begin spontaan te lachen. Tot mijn verassing zie ik dat ik twee verschillende paar sokken aan heb. Een lichtblauw en een grijs exemplaar. Ik moet meteen aan mijn vrouw denken die me nog gisteren een gekkerd noemde. Je kan het verstrooid noemen maar ik ben wel gek genoeg om twee paar kousen aan te trekken. Toch wel het ultieme teken van zorgeloosheid denk ik dan. Met wat zit ik toch altijd in mijn kop. Weet je, denk ik, morgen doe ik mijn beide kinderen verschillende sokken aan. En mijn vrouw mag me nog eens gekkerd noemen. Een sokkenrevolutie tegen zwartgallige gedachten daar teken ik voor. Met een grote glimlach pak ik mijn koffie en been de keuken uit. Laat de dag maar komen.

Tim Berghman
0 0

Alles Is Mislukt

Ik zag het. Ik zag het in de lijnen in mijn gezicht die dieper waren dan de dag ervoor. Ik zag het aan het gezicht dat me in de spiegel aanstaarde. Ik had het moeten weten. Ik had me moeten ziek melden. “Sorry mevrouw de receptioniste, ik kan niet komen, de groeven in mijn gezicht wijzen op onheil”. Maar het was donderdag. De derde donderdag van de maand. Het wat woelig slapen was waarschijnlijk te wijten aan de opwinding dat deze avond zou komen. Het was niet de eerste keer dat ik wat nerveus sliep voor de derde donderdag van de maand. Ik boog me voorover en gooide het koude water dat uit de kraan gutste over mijn gezicht. Ik poetste mijn tanden in zeven ronddraaiende bewegingen per tand. Op de tand, zijdelings en dan de binnenkant. En schraapte op het eind mijn tong. Legde mijn haren goed. Vouwde de handdoek in 2 en drapeerde hem op het rekje. Deed mijn hemd en broek aan en liep de woonkamer in. Één, Twee en Drie, mijn katten begroetten me zoals altijd hartelijk. Luid spinnend, ronkend en vleiend. Alsof ik de hele winter had geslapen. Twee sprong de keukenkast op met een tijgersprong terwijl Één en Drie rond mijn benen draalden. Ze miauwden in koor als ik de koelkast open deed en hun eten eruit nam. Ik voelde met wat neerslachtig die ochtend. Had het te maken met de vermoeidheid? Toen de katten luid schransend zaten te eten moest ik denken aan vroeger. Aan de speelplaats. De andere kinderen joelden door elkaar, liepen heen en weer, speelden met elkaar. Ik zat meestal op de bank, het hele schouwspel gade te slaan. Neen, populair had ik me nooit gevoeld, al werd ik nooit zwaar gepest. Ik had ook nooit populair willen zijn. Het leek me een immense druk om daar mee te moeten omgaan. Rond mijn 14e levensjaar begon mijn levensfilosofie vorm aan te nemen als een standbeeld dat tevoorschijn komt uit een rots. Toen ik voor de zoveelste keer uit de boot viel. Omdat ik geen merkkleren droeg, niet de juiste schoenen droeg, niet de juiste hobby’s had, niet de juiste hippe woorden van het moment gebruikte, mijn haren door de wind verkeerd lagen, of wie weet welke reden dan ook de andere kinderen verzonnen om iemand uit te sluiten. Ik was niet onknap of arm. Mijn ouders waren gemiddeld welgesteld. Een keurig burgerlijk gezin. En ik had mooi dikke zwarte haren en doordringende bruine ogen. Een rond gezicht met misschien een te grote neus die wat uit de toon viel. Maar het versterkte wel mijn gezicht. Ik straalde karakter uit. Zo verwoordde een tante het eens. Al voelde ik het niet zo. Want sterke karakters zouden zich niet zo druk maken om futiliteiten zoals ik. Maar ik wilde gewoon rust, genieten van het leven. En zijn wie ik was. En me vooral niet bezighouden met de complexe sociale pikorde van de school. Maar toch was er altijd commentaar. Ondanks ik me neutraal opstelde werd me altijd duidelijk gemaakt om welke reden ik er die dag niet bij hoorde. Het was een vermoeiende aangelegenheid om aanvaard te worden. Of om gewoon gerust gelaten te worden. Het was vermoeiend om mens te zijn. Met de dieren ondervond ik geen problemen. Bij mijn ouderlijk huis had ik Balthazar de kater, Pekkels de hond, Tsjilp de parkiet en een toom kippen. Ongeacht hoe ik er bijliep, welke kleren, schoenen of zelfs als ik 5 dagen mijn ondergoed niet had ververst. Ze waren altijd blij mij te zien. Zij wezen niet naar mij met een priemende vinger. Zij sloten mij nooit uit. Zij namen het me niet kwalijk dat ik een woord uitwisselde met het meest gepeste kind van de school. Ze zeiden niets. Ze gaven alleen maar te kennen dat ze blij waren dat ik er was. En ik was gelukkig. Ik en de dieren. Geen complexe sociale verhoudingen, geen jaloezie, geen achterbaksheid,… Als de mensen zo waren, als de mensen zich zo gedroegen, neen, dan hoefde het niet voor mij. Dan ging ik liever anoniem door het leven. Ik en de dieren. Ik had geen mensen nodig. Een bewuste keuze die ik me 30 jaar later nog steeds niet beklaag. Ik had niet de moeite genomen om verder te studeren. Op school wisten ze in het 6e middelbaar al wie ik was. Of wie ik niet was. Een schim. Iemand die niet waard te vermelden of te pesten is. Het had tijd en moeite gekost. Een paar psychologen met gefronste blikken waren de revue gepasseerd. Ze waren met aandrang gestuurd door mijn bezorgde ouders. Maar een gelukkig asociaal kind kan je natuurlijk niet veel verwijten. Opnieuw het school proces doorlopen in de hogeschool of universiteit met de hippe vogels, de trends, de sociale groepen? Altijd was er wel een vakje aan te vinken. En in dat vakje wilden de mensen je dan stoppen. Neen. Ik had het zorgvuldig uitgestippeld. Met een job bij de overheid zou ik genoeg hebben om rond te komen om ergens alleen te wonen. Zodat ik een leven kon leiden in de schaduw. Een rustig rimpelloos leven. En natuurlijk enkele katten zouden daar deel van uitmaken. Mijn lievelingsdieren. Ik had ze Één ,Twee en Drie genoemd. Ik wou ze niet noemen zoals de katten bij mijn ouderlijk huis. Geen vermenselijking voor mijn katten. Ook daarom had ik er drie. Er waren er 3 over in het nest en ik wou geen keuze maken. Geen keuze maken zoals de andere mensen maken. Hij is toffer, dus jij niet. Hij is schattiger, dus jij niet. Hij is speelser, dus jij niet. Een job had ik vrij spoedig gevonden bij het Ministerie van Financiën. Stavingstukken in het systeem inbrengen of wijzigen. Dat was de jobomschrijving. En dat was ook wat ik hele dagen deed. Om dan keer op keer de stukken te bewaren met de toetsencombinatie Ctrl+Alt+F4. Ik was er heer en meester in geworden. Niemand kon zo snel als ik stavingstukken inbrengen of wijzigen in het systeem. Al maakte mijn snelheid van uitvoering me niet echt populair bij de collega’s. Typische ambtenaren die het credo “traag is goed” naleefden. Maar het gaf me toch enige houvast. Zeker in de continue veranderde tijden. De systemen werden vervangen door nieuwe systemen en dan weer door nieuwere systemen. Maar ik bleef de meester van Ctrl+Alt+F4. Ik en niemand anders. Oude stukken moesten opnieuw ingebracht worden, gewijzigd en bekeken worden. Een taak die mij na een decennia exclusief werd toebedeeld. Er was wel een keerzijde aan waar ik me nooit comfortabel heb gevoeld. Met de systemen veranderen ook de computers waarop de systemen draaiden. Van groot naar klein. Maar ook van wit naar zwart. Het systeem waarmee ik werkte draaide alleen nog op een oud type computer. Het gevolg was dat de werkvloer een zee van zwarte computers was, met in het midden, als enige een uit de kluiten gewassen witte computer. Als een omgekeerde kankervlek. Te opvallend in ieder geval. Mijn collega’s lieten me gelukkig begaan. In de beginjaren waren er toenaderingspogingen geweest, bespiedende blikken, vragende blikken, uitnodigende blikken. Maar langzaam aan, met het tikken van de klok hadden ze, net als op school, door dat ik gelukkig was. Gelukkig alleen. Drie draaide rond mijn been. Ik schrok wakker uit mijn overpeinzingen. Ik moest doorgaan en met haast. Een trein wacht niet. Ik trok snel mijn zwarte lederen schoenen aan. En haalde mijn groene jas van de kapstok. Mijn trouwe groene jas. Die al wat uitgerafeld was aan de mouwen. Maar hij zat me als gegoten. En winkelen, meer bepaald keuzes maken betreffende profilering deed ik niet graag. De woonkamer waar ik in stond had ik ook zo uit de toonzaal van Ikea gehaald. Ik had in Ikea rondgelopen en begon te meten welke opgestelde toonzaal van woonkamers er in mijn appartementje paste. Toen ik een woonkamer met de goede afmetingen had gevonden, begon ik naarstig alle nummertjes van de verschillende artikelen op te schrijven met het veel te kleine potloodje dat de woonketen voorzag. Terwijl de mensenmassa rond mij zich wentelde in hun wonderlijke meubelen biotoop Mijn woonkamer leek nu uit een designer blaadje te komen. Het liet me koud. Enkel het Perzisch tapijt op de vloer viel wat uit te toon. Maar mijn katten waren er zeer tevreden mee. Het miezerde en waaide buiten. Met gebogen hoofd reed ik op mijn fiets naar het station. Beukend tegen de wind langs een typisch Vlaamse steenweg bezaaid met een root huizen terwijl de ene na de andere vrachtwagen voorbijraasde. Toen ik nat geregend aankwam aan het station en mijn fiets in de voorziene stalling plaatste, kwam de trein al luid piepend en knarsend tot stilstand. Een minder fijn ochtendgeluid dan dat van mijn katten. Ik zocht snel naar mijn plekje in de laatste coupé, derde bank rechts met het gezicht richting Brussel. En begon de krant te lezen. Dit deed ik elke morgen. Om elke morgen te bevestigen dat ik 30 jaar geleden de juiste keuze had gemaakt. Toen de trein halt hield in Brussel-Noord en ik uitstapte, liet ik me meevoeren in de mensenmassa. Als een school vissen waarin de middelste exemplaren niet moesten nadenken over de richting maar hun voorganger moesten volgen. Deze school leidde me steeds van de trein tot aan mijn werk. De receptioniste zei zoals altijd vriendelijk goeiedag. Ik knikte. Stapte snel de lift in en drukte op acht. Op de achtste verdieping liep ik snel naar mijn bureau. Eindelijk wat rust en ik begon met een kop koffie aan mijn dagtaak. Een vers stapeltje stavingstukken, netjes geprint op A4 en zo een 35cm hoog. Stond al naast mijn bureau op een karretje. Gelukkig maar, zo zou de dag rap om zijn. Zoals elke derde donderdag van de maand voelde ik me lichtjes gespannen en opgewonden. En zoals elke derde donderdag van de maand zal ik deze avond naar huis gaan met een schuldgevoel. Waarna het schuldgevoel langzaam wegebt en ik de volgende maand terug gespannen en opgewonden aan mijn derde donderdag begin. Maar ermee ophouden wou ik niet. Ondanks het stapeltje werk kabbelde de dag traag vooruit. Er hing iets in de lucht. Ik had het moeten weten. Toen de klok eindelijke vier uur aangaf slaakte ik opgelucht een zucht. Ik sloot mijn krakende computer af en liep naar buiten. Ik glimlachte. Zoals altijd op deze dag in de maand ging ik niet rechtstreeks na het werk richting het Noordstation. Eerst stopte ik bij de broodjeszaak om de hoek voor een kleine hap. Meestal een martino met extra augurken op een wit broodje. Hierna ging ik de tunnel onder het Noordstation door aan het Solvayeplein. Deze kwam uit op de Aarschotstraat. In deze straat bevond zich mijn geheim. Mijn schuldgevoel. Het bewijs dat ik ondanks mijn afkeer ervan ook maar een mens was. Ik had er niet naar gezocht. Het was een bizar toeval. Toen ik op zoek was naar een goedkoop dik tapijt, waarop de katten zich warm konden neervlijen ging ik naar de Brabantstraat. Waar enkele winkeltjes degelijke import Perzische tapijten aanboden. Dit wist ik uit een schreeuwerig foldertje dat achteloos in de hal van het Noordstation rondslingerde. Het had de ronkende titel “Perzische tapijten zijn het mekka van de tapijten”. Het had niets dan lof over de kwaliteit van Perzische tapijten. Aan de rommelige en aftandse winkeltjes te zien was dit blijkbaar nog niet echt algemeen geweten. Toen ik na niet zo lang zoeken er één op de kop had getikt. Keerde ik terug via de Rogierstraat om vervolgens de Aarschotstraat te nemen richting het Brusselse Noordstation. Ik kon ook opnieuw via het Solvayeplein gaan naar het Noordstation. Maar zoals ik al zei het was een bizar toeval. En toen ik nog geen 10 meter ver was in de Aarschotstraat zag ik haar zitten. Met beide benen gekruist over elkaar. Een sigaret in haar rechterhand. Wezenloos voor zich uit te staren. Ik weet niet waarom ik als aan de grond genageld bleef staan. En wat me bewoog in haar richting. Het konden haar brede heupen zijn die me deden denken aan mijn moeders heupen. Het kon haar mond zijn die zich keer op keer hard sloot om de sigaret. Het kon haar kanten paarse lingerie zijn die haar huid een warme gloed gaf. Ik weet het niet. Ik stak blindelings de straat over en stapte binnen met het Perzisch tapijt gekneld onder mijn armen. Ze keek wat vreemd op. Een soort blik die ik al gewend was. Wat een raar mannetje zag je haar denken. Ze vroeg wat ik wilde. Ik haalde mijn schouders op. Ik wist niet wat ik daar deed in de naar zeemzoete parfum geurende inkomhal. Ze kwam van haar stoel en stapte op me af. Ze was verrassend klein, nauwelijks één meter zestig. Ze had een spitse neus. Ik kon moeilijk raden hoe oud ze was door de dikke laag fond de teint. Ze haalde haar blonde haren van haar schouders en stak deze in de lucht om dan weer op haar schouders te laten vallen. Het hoertje glimlachte naar mij, pakte mijn linkerhand vast en leidde mij langs het gordijn naar binnen in een kamer omgeven door een troosteloos bloemetjesbehang. Ik legde mijn tapijt op de vloer en liet me ondergaan. Ik wist niet wat me overkwam. Hoe warm en teder het was. Niet dat hoeren per definitie teder zijn. Maar deze vrouw die als broodwinning voor prostitutie had gekozen wist blijkbaar welk vlees ze in de kuip had. En hoe ze dit vlees wist te behagen. Tedervol te zijn maar toch op een degelijke afstand zonder mij te beklemmen. Sindsdien ging ik elke derde donderdag van de maand bij haar langs. Omdat het toen de derde donderdag van de maand was. Stipt om vijf uur. Ik kende haar naam niet, zij kende mijn naam niet. Er werd niet veel gepraat. Maar praten hoefde ook niet. Het ging om de vleselijke warmte. Aan sociaal contact had ik geen behoefte. Toen ik die dag in de Aarschotstraat kwam was het zoals gewoonlijke een heen en weer geloop van mensen. Mensen met hun handen diep in de zakken, met hun blik schuin naar één van de rood opgelichte ramen. Toen ik bij haar raam aankwam verstijfde ik. Het raam was leeg. Dat was nog nooit gebeurd. Ik keek op mijn horloge, vijf voor vijf. Misschien was ze nog aan het werk met een andere klant. Een andere man. Ik mocht er niet aan denken. Ze was een hoer, maar de gedachte aan andere mannen die haar beroeren kon ik niet aan. Het was één van die gedachten die ik niet begreep van mezelf en ook niet wou verklaren. Ik wachtte vijf minuten. Nog steeds was ze niet te zien. Altijd wachtte ze in haar raam, ze hield ze zich vrij voor mij. Als iemand binnenkwam tegen vijf uur weigerde ze. Het was een soort stilzwijgende overeenkomst. Ik gaf haar ook altijd iets extra, “verwen jezelf eens goed”, zei ik dan. Dat deed ze dan waarschijnlijk met sigaretten en drank. Vertwijfelend stak ik de straat over. Even blindelings als de dag dat ik voor de eerste keer naar haar raam toeliep. De deur stond op een kier. Vreemd. Toen ik mijn oor naar de deur toebracht hoorde ik een gedempt gekreun binnen. Mijn hand legde zich op de klink en duwde de deur zachtjes verder open. Voor ik het zelf goed en wel besefte schuifelde ik de gang in als een koorddanser. Stap voor stap naar het gordijn van haar kamer toe. Het gedempt gekreun bleef aanhouden. Ik legde mijn vinger op de scheiding van het gordijn. En gluurde voorzichtig naar binnen. Wat ik zag deed me verstijven. Een naakte man zat bovenop haar, en ging op en neer terwijl hij een kussen strak om het gezicht van het hoertje had gekneld. Zijn knokels zagen wit door de druk die hij uitoefende op het kussen. Het hoertje spartelde tevergeefs met haar benen. Haar vuisten beukten in op de rug van de man. Maar dat leek geen enkel effect te hebben. Vertwijfelend keek ik naar het schouwspel. Mijn hart ging als een razende tekeer. Ik moest dit stoppen. Op het kleine bijzettafeltje naast het gordijn stond een groteske glazen asbak in de vorm van een zwaan. Voor ik het goed en wel zelf besefte had ik de nek van de zwaan stevig omkneld en zetten een stap naar binnen. Met volle kracht wierp ik de asbak met een oerkreet richting de naakte pompende man. Alsof ik al jaren in Major League Baseball meespeelde. De asbak trof de man met volle kracht op het achterhoofd. De man schreeuwde kort en fel. Hij zeeg neer als een zandzakje dat van zekere hoogte valt. Het kussen trok hij mee in zijn val. Ik zag het paarse gezicht van het hoertje. Ze kreunde niet meer, ze bewoog zelfs niet meer. Ze lag roerloos op het bed. Ik kijk naar beneden, naar de mensenzee onder mij. Het gekronkel van de mensen die op deze hoogte stipjes lijken. Gekronkel als een mierenhoop. Continue werkend en de hiërarchie bevestigend. Ik zet mijn voeten tot op de rand. Mijn tenen krullen spontaan. Een spanning trekt over mijn hele lichaam. Alles is mislukt. Mijn levensfilosofie die ik de voorbije 30 jaar heb opgebouwd is voor niets geweest. Het heeft tot niets geleidt. De man die ik had uitgeschakeld met een kracht en overtuiging die ik nooit in mezelf had gezien bleek een serieverkrachter te zijn. Een man die de laatste jaren hoeren verkrachtte en versmoorde met een kussen. De politie trachtte hem al jaren te vatten. Tot ik, op het juiste moment gezien door de ogen van politie, de man op heterdaad betrapte en hem uitschakelde. Van de ene dag op de andere dag was ik een held. Een volksheld. Een bekend figuur. Mijn foto, een oude foto van in de begindagen op het Ministerie van Financiën, stond in het groot op de voorpagina’s van alle kranten. Ik verscheen in het journaal. Werd opgebeld door journalisten voor interviews of gevraagd voor verscheidene TV-optredens. Overal werd mijn heldendaad op een lyrische manier beschreven. Het hoertje zelf had het overleefd en vertelde honderduit over mij in de media. Ze verscheen zelfs live op televisie vanuit haar ziekenbed. Dit alles waarschijnlijk tegen goede betaling. Iedereen kende me nu. Toch was ik nog overtuigd, waarschijnlijk in een laatste koppige stuiptrekking, dat dit alles misschien maar een rimpel was in mijn leven en het misschien zou overwaaien door dit alles lang genoeg te negeren. Toen ik daarnet terug aan het werk ging en de lift uitkwam op het achtste verdiep en richting mijn bureau stapte ging iedereen op de werkvloer opeens rechtstaan en begonnen ze simultaan in hun handen te klappen. Een staande ovatie. En toen besefte ik dat alles mislukt was. Een gelukkige eenzaat die bewust niet met het menselijke gedoe betrokken wou worden voorbij was. Er was een onomkeerbare ommekeer. Ik was nu bekend en op handen gedragen door zoveel mensen. Anonimiteit bestond niet meer voor mij. Mensen zouden nu fluisteren en stiekem naar mij wijzen. Niet omdat ik een raar mannetje in een groene jas was. Maar omdat daar een onverschrokken man stond. Die een serieverkrachter kon uitschakelen met één precisieworp van een asbak. En een hoerenloper, laten we dat ook niet vergeten. Ik had me omgedraaid toen iedereen spontaan begon te applaudisseren en snelde terug de lift in. Ik drukte op de knop met het cijfer 17. Toen de lift was aangekomen op de bovenste verdieping stapte ik uit en nam de trap die leidde tot het dak. Hier sta ik dan. Ik schuifel mijn voeten nog wat naar voren zodat mijn tenen voorbij de rand zijn. Een wind jaagt door mijn haren. Ik sluit mijn ogen. Als ik dan toch moet opgenomen worden in de mensenmassa dan maar letterlijk. Ik laat me naar voor vallen.

Tim Berghman
0 0

Opleiding

Publicaties

Prijzen

Hendrik Prijs-prijs voor kortverhaal van de stad Sint-Truiden 2016