Lezen

Melanie

“De blaadjes vallen van de bomen. Blaadjes vallen van de bomen”, kirt Melanie terwijl ze met haar kleine rode laarsjes door de plassen huppelt. Haar blonde krulletjes dansen op en neer onder die grote punthoed op haar hoofd. De wind tilt het tipje van haar zwarte mantel een heel klein beetje op, alsof hij haar plechtig over het bospad tussen de bomen wil begeleiden. Maar Melanie merkt hem nieteens op. De rode dahlia’s in de tuin van de buurvrouw hebben haar aandacht al getrokken. Hmmm! Wat ruiken ze lekker. Melanie wil zoveel mogelijk van die heerlijke dahliageur door haar neusgaten laten passeren, dus buigt zich nog wat verder over het houten hek dat haar van de dahlia’s scheidt.   Hé, wat is dat daar? Tussen de dahliastruiken ziet ze plots groene tentakels opduiken. Het is een pompoenplant die zich met zijn grote bladeren en nog grotere vruchten een weg probeert te banen. Zonder aarzelen klimt Melanie over het tuinhek tussen de struiken. Ze trekt, en trekt… en knak! Een van de pompoenen breekt af en Melanie vliegt een stukje achteruit. Glunderend kijkt ze naar de pompoen in haar handen, alsof het een trofee is. Vervolgens plukt ze er nog één. En nog één… tot haar handjes elkaar nog maar amper kunnen raken om al die pompoenen heen.   “Mama zal blij zijn”, denkt ze. “En ik, ik ga heerlijke pompoenensoep mogen eten als ze ermee klaar is. Win-win!” Melanie glimlacht tevreden en loopt met een warm gevoel en flink wat pompoenen over het kille bospad, recht naar huis.

S. Gielis
5 0

Maanziek, hoofdstuk I en II

De stemmetjes in m'n hoofd I 'Kom op Mathis, dit kan je niet menen! Ben je echt zo'n watje? Je doet me denken aan m'n grootmoeder – man, die was pas bang toen ik haar mee nam in de waterglijbaan!' Mijn beste vriend slaat de spijker op z'n kop. Ja, ik ben echt zo'n watje, antwoord ik in gedachten. Is daar iets mis mee? Het warme water van het bubbelbad prikt in m'n ogen, maar ik blijf Ewan aankijken zonder te knipperen. Vanaf de kunststof bodem dwarrelen duizenden luchtbelletjes omhoog. De manier waarop ze zachtjes langs de zijkant van m'n benen opwaarts bewegen doet me huiveren. Met een aangename rilling keer ik terug naar het hier en nu. Ik snuif diep en de heerlijke geur van lavendel kruipt in m'n neus. Mijn moment van genot wordt verstoord door Ewan's gedram. 'Wil je alsjeblíéft nog één laatste keertje van de waterglijbaan gaan? Voor de allerlaatste keer vandaag? Als je wil, kan ik aan de redder vragen of je zwembandjes mag aan doen.' Met een zielige blik – die maar al te nep is – probeert hij me om te kopen. Dat trucje heeft al vaker gewerkt Niet toegeven nu, Mathis, prent ik mezelf in.   In tegenstelling tot m'n beste vriend, hou ik helemaal niet van alles wat snel, hoog of gevaarlijk is. Mij doe je geen plezier met een dagje naar het pretpark of een avonturenwandeling, en Ewan weet dat maar al te goed. Hoewel hij al meer dan twaalf jaar m'n beste vriend is – en me dus door en door kent – wil hij me koste wat het kost overhalen om een tweede keer mijn leven te wagen in die gestoorde glijbaan. Aan de rand van het bubbelbad staat Ewan te stuiteren. Hij springt van het ene been op het andere uit puur enthousiasme. Z'n hoofd raakt telkens één van de palmbladeren die het tropische zwembad decoreren. Even verderop staat een stapel houten kratten, met daarnaast een plastic nepkanon. Het piratenthema is rijkelijk uitgestreken over het volledige zwembad. Warm water druppelt uit m'n zwarte haren en een rilling loopt over m'n rug. Ik hou niet van piraten.   Ewan schopt speels met z'n voet in het water, en het opspattende water belandt in m'n gezicht. Met een snelle beweging grijp ik zijn been vast en trek hem onderuit. Schreeuwend belandt hij naast me in het bubbelbad. De mensen die in de andere jacuzzi zitten te genieten, kijken ons vuil aan en maken aanstalten om hun rust elders te gaan zoeken. Ondanks mijn slimme aanval, is Ewan nog niet verslagen. 'Binnen een uurtje sluit het zwembad en dan moeten we naar huis,' gaat hij verder – hij probeert me nog steeds te overreden. 'En vanaf morgen zitten we weer een jaar lang opgesloten in die kloteschool om onze kostbare tijd te verdoen aan leerstof waar we niks aan hebben. Trouwens, een lekker warm bad heb je thuis ook, maar een supersnelle glijbaan zoals de Moonstruck vind je nergens anders!' luidt zijn laatste argument. Ergens heeft hij gelijk, dat weet ik ook. Toch voel ik er weinig voor om het heerlijk warme water vaarwel te zeggen en met hem mee te gaan.   Terwijl ik mijn opties overweeg, zie ik hoe Ewan met zijn hand door zijn haar gaat om de perfecte wet look te creëren. Hij kucht zachtjes en gluurt vanuit zijn ooghoek naar enkele meisjes in bikini die voorbijlopen. 'Hé Mathis, we moeten voortmaken – ik wil zometeen nog naar de sportschool om m'n buikspieren te trainen,' zegt hij luid. Heel subtiel, Ewan. De meisjes – twee blonde en eentje met lichtbruin haar – doen alsof ze hem niet gehoord hebben en nemen plaats in de jacuzzi naast ons. Hoewel ik een vriendin heb die ik heel graag zie, kan ik het niet laten om de meisjes één voor één te bestuderen. Ze lijken een beetje ouder dan wij, ik schat ze een jaar of achttien. 'Mathis?' zegt Ewan veel te luid. De meisjes lachen en ik keer terug naar het hier en nu, niet wetende wat Ewan me zonet heeft gevraagd. 'De glijbaan?' herhaalt hij lachend. Oh ja. Uiteindelijk besef ik dat ik het snelst van zijn aanhoudende gezeur af kom door gewoon mee te gaan naar die idiote glijbaan.   Na nog een laatste keer kopje onder te zijn gegaan in het heerlijke lavendelwater, hijs ik mezelf naar boven. De koele lucht die onverbiddelijk langs m'n lichaam strijkt, doet m'n ontspannen spieren verstijven. Ik zucht geërgerd en zeg: 'Goed, ik ga mee.' Juichend springt Ewan in het rond, terwijl ik sta te bibberen van de kou. Mopperend sla ik m'n armen om me heen om het een beetje warmer te krijgen. Dan valt mijn oog op de drie meisjes die in de aangrenzende jacuzzi zitten. Twee van hen zitten te praten en giechelen, en genieten met volle teugen van hun – waarschijnlijk laatste – vakantiedag. Het derde meisje zit een beetje afgezonderd van de rest. Ze doet niet mee aan de vrolijke gesprekken over hun favoriete muziekband, de acteurs die zij het knapst vinden en de leuke jongens die er dit schooljaar waarschijnlijk niet in hun klas gaan zitten. Omdat het derde meisje – de stille – met haar rug naar me toe zit, zie ik haar gezicht niet. Ze neemt haar lichtbruine haren vast en draait ze rond tot een schattig dotje. Daarna doet ze een gifgroen haarrekje rond de hele constructie, zodat het stevig op z'n plaats blijft zitten. Het lijkt een beetje op... 'Mathis, please?' Abrupt word ik uit m'n mijmeringen gerukt door Ewan. Oh ja, we gingen iets doen – ons leven riskeren in een stomme glijbaan.   Terwijl ik het prikkende chloorwater zo goed en zo kwaad mogelijk uit m'n gezicht veeg en m'n natte haren fatsoeneer, krijg ik een harde duw in mijn rug die me doet wankelen op m'n benen. Ewan kan me nog net op het nippertje bij een arm grijpen en voorkomen dat ik recht op mijn gezicht val. 'Hé, niet onderuit gaan,' zegt hij. 'Hoewel het zwembad er vast heel interessant uit ziet wanneer je op je rug op de tegelvloer ligt.' Gniffelend kijkt hij achterom. Verdwaasd schud ik mijn hoofd en probeer te ontdekken wie me zo ruw omver stootte. Mijn blik glijdt over het zwembadcomplex. Een moeder zit met haar baby te spelen in het kinderbad, twee jongetjes glijden gillend van het lachen van een glijbaan naar beneden. Een kale man met een duikbril op trekt gestaag baantjes in het olympisch bad. Er is niemand te zien die me geduwd zou kunnen hebben. Vreemd. 'Ik val niet zomaar om, iemand duwde me,' verbeter ik. Verbijsterd kijkt Ewan in het rond, op zoek naar de dader. 'Ik zou je ook een duw geven als ik niet wist wat voor een omvangrijke tientonner je was.' Met m'n zestig kilo ben ik bijna net zo mager als een regenworm op dieet – m'n beste vriend maakt daar constant grapjes over. 'Wie doet nu zoiets?' Voorzichtig stap ik de paar treden af naar beneden. M'n lichaam staat boordevol kippenvel van de kou, elke vierkante centimeter is er mee bedekt. Ik spring de laatste drie treden af en beland naast Ewan. 'Kom op, het is tijd om ons te amuseren!' Hij port me in m'n zij en rent zonder om te kijken weg. Onwillig grijnzend volg ik hem, naar de Moonstruck toe.   Een halve minuut later staan we allebei naar adem te snakken voor de ingang van de waterglijbaan. Mijn conditie is niet meer wat ze geweest is. Terwijl we op adem proberen te komen, bestudeer ik de obscure constructie die zich boven me verheft. Zowel de trap als de glijbaan zelf zijn geverfd in felblauw en bloedrood – twee kleuren die ik absoluut niet bij elkaar vind passen. Als vanzelf glijdt mijn blik naar boven, naar de top van de glijbaan. Een onwillekeurige huivering loopt over mijn rug. En het is niet van de kou deze keer, maar wel door de enorme hoogte van het bouwsel. Is dit wel veilig? Ewan's stem doorbreekt de bezorgde gedachten die door mijn hoofd razen. 'Dit wordt leuk!' Ik zie nog net een stukje lichtblauwe stof op de ronde wenteltrap verdwijnen. Ewan is er vandoor zonder mij. Een laatste keer kijk ik omhoog, naar de tweehonderddrieënvijftig treden die we moeten beklimmen om de top van de Moonstruck te bereiken. 'Wacht op mij!' schreeuw ik m'n vriend achterna. Ik leg m'n hand op de bloedrode trapleuning, die vochtig aan voelt. Een onheilspellend gevoel maakt zich van mij meester. Doe het niet, probeert het stemmetje in mijn hoofd nog. Ik lap m'n intuïtie aan m'n laars en begin aan de beklimming.   II Al snel heb ik Ewan ingehaald. Halverwege de trap botsen we op een muur van mensen. Ze staan te zuchten en te klagen – waarschijnlijk omdat ze zo lang moeten wachten en het niet vooruit gaat. 'Pff, zo veel volk,' kreunt Ewan. Hij probeert omhoog te kijken – de mensenmassa voorbij – om te zien of we al bijna bij de ingang zijn. 'Het is echt niet normaal hoe populair deze waterglijbaan is,' stelt hij vast. 'Ik las gisteren op internet dat er elke dag meer dan duizend mensen een ritje maken in de Moonstruck. Alsof het die ene actrice is – hoe heet ze ook weer – die elke dag iemand anders mee naar huis neemt.' Ik negeer z'n flauwe grapje. Duizend lijkt me ietwat overdreven, maar dat het hier druk is, daarin heeft hij zeker en vast gelijk. In de rest van het zwembadcomplex is het redelijk rustig – wat waarschijnlijk komt doordat iedereen hier staat aan te schuiven. Terwijl ik nadenk over het vreemde groepsgedrag van de menselijke soort, geeft Ewan me alweer een duw in m'n zij. Breed lachend wijst hij naar boven. 'We zijn er bijna!' joelt hij uitgelaten.   Ik kan er niks aan doen, maar zijn enthousiasme heeft het omgekeerde effect op me. 'Dat is fijn, zeg,' mompel ik op een nogal bitsige toon. 'Zorg je er dan deze keer wél voor dat je niet meteen achter me aan komt, maar wacht tot het licht op groen staat? Zoals je ziet gebeuren er anders ongelukken!' Toen we vanochtend één van de andere glijbanen uitprobeerden, kwam hij vlak achter me aan en botste hard tegen m'n arm. Nu duw ik hem mijn rechterelleboog – waarop een gigantische blauwe plek zit – in z'n gezicht. Hij kijkt me met een teleurgestelde blik aan. Laat hem toch. Vergeet niet dat hij één van de weinigen is die bij je bleef na... Ik blokkeer de gedachte en besef dat ik niet zo luid had moeten praten. Na een klopje op zijn brede schouders bied ik mijn oprechte verontschuldigingen aan. 'Het geeft niet hoor, let deze keer gewoon een beetje beter op, oké?' Zijn treurige blik verdwijnt en maakt plaats voor een waterig glimlachje. 'Ja, doe ik. Ik zal net zo goed opletten als toen ik m'n rij-examen voor de brommer deed – en tegen een boom knalde,' belooft hij. 'Het wordt vast heel erg leuk!' Daar heb ik nog mijn twijfels over.   Op dat moment weerklinkt er een galmende stem door het hele zwembadcomplex. 'Wij vragen graag uw aandacht voor de volgende mededeling. Binnen een kwartiertje starten we met onze spannende piratenzoektocht.' Om me heen kijkend probeer ik te ontdekken waar de stem vandaan komt, maar ik zie geen enkele luidspreker. Het lijkt alsof de krakende stem rechtstreeks in mijn hoofd zit. 'Er zijn mooie prijzen te winnen,' vervolgt de organisator. Iedereen om me heen begint opgewonden te fluisteren. 'Maar natuurlijk enkel voor de overlevers!' De stem lacht, een gemene lach die een siddering over m'n rug doet lopen. Alle anderen lachen met hem mee, maar een ijzige kilte in mijn buik probeert me te waarschuwen. Wat had die laatste opmerking te betekenen?   Stokstijf blijf ik staan, tot Ewan me alweer een por geeft. 'Wees niet zo'n bangerik, het was toch maar een grapje van die man? Een grap, Mathis! Ken je dat?' Met fanatieke pretlichtjes in zijn ogen kijkt hij me aan. Hij grijpt m'n schouders vast en schudt me helemaal door elkaar. Gewillig laat ik hem z'n gang gaan. 'Denk jij wat ik denk?' roept hij enthousiast. Ik slaak een gefrustreerde kreun. Nee, maar ik heb wel zo'n vermoeden wat jij denkt. Desondanks schud ik m'n hoofd en ja hoor, daar gaan we weer. 'Kom op Mathis, wij gaan die schattenjacht winnen! We zijn een team!' Smekend kijkt hij me aan. Hoe kan ik ooit aan die blik weerstaan?   Rationeel als ik ben, weeg ik de voor- en nadelen van onze deelname af tegen elkaar. Natuurlijk enkel voor de overlevers. De beangstigende woordkeuze van de luidsprekerstem bevalt me helemaal niet, maar mijn oeverloze nieuwsgierigheid krijgt de bovenhand. We zien wel of het leuk is, anders kunnen we er nog altijd mee stoppen. 'Oké, we doen het,' geef ik toe. Ewan steekt lachend zijn twee duimen naar me op. We willen niet te laat komen, dus proberen we haastig beneden te raken via de wenteltrap. Achter ons blokkeren andere mensen de weg, en wanneer we hen vriendelijk vragen om plaats te maken, kijken ze ons boos aan. 'Wij staan hier ook al even te wachten, jongeman,' zegt één van hen bozig. Er zit niets anders op dan ongeduldig te blijven aanschuiven en via de glijbaan naar de begane grond te gaan.   III Eindelijk is het mijn beurt om de zogenaamd leuke en coole glijbaan te betreden. Als ik heel eerlijk ben, associeer ik eerder lugubere woorden als gevaarlijk en dodelijk met het gevoel dat het kolossale bouwsel bij me oproept. Bovenaan de ingang zit een metalen stang, die ik vastgrijp en gebruik om me af te duwen. Hoe sneller het voorbij is, hoe beter. Het licht springt op groen, en met een rotvaart schiet ik door het duister. De maniak die deze glijbaan heeft ontworpen, heeft er voor gekozen om geen verlichting aan te brengen, zogezegd om het nóg spannender te maken. Tijdens de hele rit is het dus pikdonker – ik zie geen hand voor ogen. De huiverige stemming waarin ik ben, wordt hier enkel maar versterkt. Het duister is zo onvoorspelbaar en mysterieus als een roeibootje op een woeste oceaan.   Er is geen lampje om me te beschermen deze keer. Het bloeddorstige monster – dat tot nu toe onder m'n bed verstopt zat – ligt op de loer. Op zoek naar een lekker hapje. Er zijn geen lakens waar ik me onder kan verstoppen – er is alleen water en duisternis om me heen. Ik voel de hete adem van de monsters in m'n nek. De blinde paniek die ik als kind vaak voelde, overspoelt me weer. Met m'n ogen stijf dichtgeknepen – ook al heeft dat geen enkele zin – glijd ik verder. Doe niet zo stom, je zit in een glijbaan, wijs ik mezelf terecht. Maar ik glijd verder en de duisternis om me heen blijft.   Het water stroomt alsmaar sneller langs m'n lichaam en wanhopig bid ik dat er een einde komt aan de glijbaan. Op een gegeven moment lijk ik omhoog te glijden in plaats van omlaag. Door mijn dunne zwemshort heen voel ik elke hobbel in het plastic van de baan. Het doet een beetje pijn, want ik heb tenslotte niet zo'n vetlaag als Ewan. Ik ga steeds sneller en terwijl ik afweeg of ik het zou aan durven om te kijken, voel ik opeens een enorme kriebel in m'n buik. Alles staat op z'n kop. Een waterglijbaan met een looping?! Net wanneer ik bedacht heb hoe idioot dat klinkt, is het voorbij. Met een plons kom ik terecht in het zwembad en ga kopje onder. Zo snel mogelijk peddel ik naar de rand van het zwembad en hijs mezelf omhoog. Even verderop is een trapje, maar daar op zitten twee meisjes te wachten op iemand. Dat trapje kan ik dus niet gebruiken. Zo erg was het toch niet? Het stemmetje in mijn hoofd lacht me uit. Die zwartkijker compleet negerend, hou ik m'n hoofd schuin en schud voorzichtig het water uit m'n oren.   Even later komt Ewan uit de krochten van de diepblauwe buis gevlogen. Hij zwemt naar me toe en hijst zichzelf op de zwembadrand. 'Een beetje bizar dat we nooit eerder van die piratenzoektocht gehoord hebben,' bedenkt hij zich. 'We kwamen vroeger toch regelmatig in het zwembad, samen met de andere jongens? Maar ach...' Zijn gemompel sterft weg en ik weet waar hij nu aan denkt. Nee, niet over hen beginnen. Alsjeblieft. Snel krabbel ik overeind – een poging om de beklemde sfeer waarin we dreigen te belanden, te doen verdwijnen. 'Laten we maar eens gaan kijken of we nog mee kunnen doen met de wedstrijd,' verzucht ik. Ewan kijkt naar me op en lacht z'n tanden bloot.   De beste overlever I In het midden van het golfslagbad ligt een gigantisch houten piratenschip. Het is prachtig nagemaakt, met een glimmend geschrobd dek en een realistisch uitziende kajuit. In het midden staat een torenhoge mast waarvan de top alleen bereikbaar is via stevige touwnetten. Hij is zó hoog dat hij bijna tot het koepelvormige plafond van het zwembad reikt. Op de voorsteven houdt een halfnaakte zeemeermin de wacht. Wauw, dat is echt vakwerk, analyseert m'n brein. Met een creatieve moeder als de mijne, ben ik getraind om het werk van een kunstenaar te herkennen. En wat we ook gaan doen, dit is gemaakt door een rasechte artiest. We blijven even staan aan de rand van het zwembad om beter te kunnen kijken. Boven op de mast wappert een zwarte vlag met een doodshoofd erop. Piraten. Een ijskoude gewaarwording kronkelt door m'n lichaam. Mijn ogen fixeren zich op het doodshoofd, ik zie voor me hoe piraten... 'Heb je die lianen daar al gezien?' Ik scheur m'n blik los van het doodshoofd en kijk in de richting die Ewan aanwijst. 'Hoor jij ook papegaaiengeluiden? Het lijkt wel een theekransje van m'n moeder – al dat gekakel.' Ook deze keer is m'n vriend niet te stuiten en blijft maar door ratelen over hoe geweldig alles is. Ondertussen focus ik me op de details van het schip – een wankel uitziend kraaiennest, houten kratten op het bovendek, verschillende kanonnen die net echt lijken. Hoewel het er allemaal prachtig uitziet, wordt het onheilspellende gevoel dat ik dit beter niet zou doen, steeds sterker. Niet flauw doen, Mathis!   'Hup, er in jij!' Ewan duwt me het koude water in en springt er dan zelf achteraan. Met een luide plons belandt hij vlak naast me in het golfslagbad. 'Wie het eerst bij de boot is!' roept hij, en zwemt met krachtige slagen bij me weg. Ik zet me af tegen de grond en dankzij m'n trainingen bij de zwemclub vroeger, haal ik hem moeiteloos in. Bijna raak ik de wand van het schip, ik hoor de golven klotsen tegen het hout. Op het laatste moment besluit ik om Ewan te laten winnen. Ik houd in en hij slaat als eerste met zijn vuist tegen het houtwerk. 'Yes, gewonnen!' Triomfantelijk klimt hij via een touwladder omhoog en hijst zich op het dek. Lachend probeer ik mezelf ook aan de touwen omhoog te trekken, maar ik zwaai hulpeloos van links naar rechts. Ewan ziet dat ik in moeilijkheden zit en buigt zich over de reling van het schip om me een helpende hand toe te steken. Zijn vingers sluiten zich om mijn pols. Dankbaar grijp ik hem vast en laat me dankbaar naar boven hijsen.   Ewan geeft een laatste onzachte ruk aan mijn arm. Ik rol pardoes over de reling en beland op de houten plankenvloer van het schip. M'n knieën vangen de klap op en drie dunne streepjes bloed verschijnen. Heel erg fijn. Ik rol op m'n zij en vloek binnensmonds. Het is Ewan niet eens opgevallen dat hij me op de grond heeft geflikkerd – hij is veel te druk aan het rondkijken. 'Whoa, kijk daar, een kist vol levende krabben! Zouden ze die gebruiken voor de broodjes met krabsalade die je hier kan bestellen?' Snel krabbel ik overeind en word bijna opnieuw omver gelopen. Wie deed dat?! Een stukje verderop zie ik een lichtbruine dot in de menigte verdwijnen. Oh, was dat het meisje uit het bubbelbad? Heeft zij me geduwd? Verdwaasd loop ik achter haar aan om te vragen of er iets aan de hand is, of ik iets verkeerd gedaan heb. Ik schrik van een stevige greep om mijn arm. Ewan trekt me bruusk achteruit. 'Kom op Mathis, laten we uitzoeken hoe we in dat kraaiennest daarboven kunnen raken. Vanaf daar hebben we vast een prima zicht op wat er onder ons gebeurt.'   Zo gezegd, zo gedaan. Even later zitten we in de nok van de mast. Het wiebelt nogal, maar ik weet absoluut zeker dat we het allerbeste plaatsje van het hele schip hebben. Zelfvoldaan – door onze vernuftige inval om hierboven plaats te nemen – hijs ik mezelf nog wat verder omhoog. Dat had ik beter niet gedaan – ik verlies mijn grip op de houten reling en m'n hand schuift weg. 'Auw! Verdomme!' Een houtsplinter heeft zich in m'n linkerduim geboord. Vloekend laat ik me terug in het kraaiennest zakken, tot ik me naast Ewan bevind. We zitten op elkaar gepropt als sardientjes in een blik. 'Ga eens een beetje opzij, ik heb niet...' Op dat moment gaat het lianengordijn dicht en worden we afgesloten van de rest van het zwembad. Het enige geluid dat ik nog hoor is het klotsende gemurmel van het water. Het licht wordt gedempt tot een dof schemerduister waarin ik Ewan nog amper kan onderscheiden. Het gaat beginnen.   Terwijl mijn ogen stilaan wennen aan de duisternis, klinkt dezelfde krakende stem als daarnet door de luidsprekers. 'Beste deelnemers, welkom op onze spannende piratenwedstrijd!' Iedereen is zachtjes aan het fluisteren over wat de opdracht zou kunnen zijn. En wie uiteindelijk die prijs zou krijgen natuurlijk. Beneden rollen de golven meedogenloos tegen de zijkant van het schip. 'Voor al jullie dappere dekknechten is er maar één voorwaarde die jullie moeten naleven,' vervolgt de stem. 'En die regel is dat degene die zich het langst weet staande te houden, de wedstrijd wint.' Bij die laatste woorden klinkt er gegrinnik over de intercom. Waarom vindt die kerel dat toch zo grappig? 'Moge de beste overlever winnen!' Nog een krakend geluid en dan niets meer. Een koude windvlaag doet me rillen en zorgt voor een doodse stilte op het schip. Uit het niets komen er hoge golven opzetten.   II Ik schrik me een ongeluk wanneer Ewan in het duister vlak naast me begint te fluisteren. 'Brr, wat een enge vent was dat. Wat zou hij bedoelen met degene die het langst weet te overleven? Krijgen we drie levens, zoals in een computerspelletje?' Zijn stem sterft weg en het enige wat ik nog hoor zijn de rollende golven die tegen de rand van het schip beuken – en mijn bonzende hartslag die in m'n oren ruist. Voor de zoveelste keer vandaag vertellen de stemmetjes me dat dit niet helemaal in de haak is. Het voelt alsof er iets vreselijks op het punt staat te gebeuren. Boven ons pakken donkere, dreigende wolken zich samen. Wolken? We zijn toch binnen? Verontrust klamp ik me vast aan de houten reling en probeer mezelf te kalmeren. Op het dek onder ons begint iemand te gillen. Ik kijk naar beneden en zie hoe de beukende golven hoger en hoger worden – en over de rand van het schip slaan. Ijskoude golven doorweken alle tieners die daar op een kluitje staan. Ze rennen schreeuwend door elkaar en proberen een schuilplaats te vinden om zich te beschermen tegen het genadeloze water.   Opkomende paniek klinkt door in Ewan's stem, ook al probeert hij die zo goed mogelijk te verbergen. 'Mathis, wat moeten we nu doen?' Ik weet dat hij – ondanks zijn uiterlijke kalmte – ongerust is. Ik herken de toon van zijn stem, waarin ik de subtiele angst – die ik zelf altijd zo goed weet te verbergen – kan horen. Ik weet niet wat we moeten doen. De hele situatie waar we ons in bevinden is zo surrealistisch dat m'n hersenen weigeren mee te werken. 'Zullen we maar gewoon naar de kant proberen te zwemmen?' stelt hij voor. 'Ik dacht dat het een léúk spel zou zijn – dit is meer iets voor kleine kinderen. Piraten, kom op zeg,' probeert hij z'n ongerustheid te verbergen. 'We hóéven niet mee te doen met deze schattenjacht...' Een woeste stormwind blaast m'n haren voor m'n ogen en laat het kraaiennest vervaarlijk wankelen. Het zwembad onder het schip is veranderd in een kolkende zwarte massa – als een woeste zee bij stormweer. Hier komen we niet meer weg, zegt het irritant rationele stemmetje in mijn hoofd. Ik schraap m'n keel. 'Ja, dat lijkt me een goed...' Een bliksemflits doorklieft de lucht en nog geen halve seconde later teistert de donder mijn trommelvliezen. Angstig klamp ik me vast aan het wankele kraaiennest, een schuilplaats die achteraf gezien toch niet zo perfect was. Als de bliksem nu inslaat...   Een tweede donderslag rolt door de lucht. 'We moeten hier weg!' Zijn woorden in daden omzettend, kruipt Ewan over de balustrade heen en laat zich naar beneden zakken. Ik doe zo goed mogelijk m'n best om hem te volgen, maar op dat moment boort een derde bliksemschicht zich midden in het scheepsdek. Een oorverdovende knal wordt gevolgd door een verblindende lichtflits. De houten kratten die her en der op het schip stonden, vliegen in de fik en binnen een paar tellen is het hele bovendek veranderd in een vlammenzee. We zitten vast, registreert mijn brein. Door de hoog oplaaiende vlammen kunnen we niet meer terug naar beneden. We zijn gedwongen om hierboven te blijven zitten. Ewan klautert terug naar boven en knijpt hard in mijn bovenarm. 'Mathis, we zinken!' schreeuwt hij. Mijn woest bonkende hart blijft een hele seconde stil staan, de adem giert door m'n keel. Ik kijk naar het donkere water en mijn hersenen proberen te bevatten wat er gebeurt, hoe het onverbiddelijk dichterbij komt. De bliksem heeft een gat geslagen in de zijkant van het schip en het ijskoude sop loopt razendsnel naar binnen. De ondoordringbare zwarte massa komt recht op ons af.   De vierde blikseminslag treft een houten ton op het dek – die recht in het gezicht van een meisje ontploft. Ze wankelt achteruit terwijl ze haar handen voor haar gezicht houdt, dat helemaal verbrand is. Het meisje struikelt en valt over de reling van het schip. Haar uitzinnige gekrijs stopt abrupt wanneer ze het kolkende water raakt – ze is net zo snel tussen de golven verdwenen als een zak chips in Ewan's buurt. 'Shit, we raken hier nooit meer weg,' panikeer ik. 'Het komt wel goed,' verzekert Ewan me. Het lijkt alsof hij het meer tegen zichzelf heeft dan tegen mij.   Een oorverdovend gebulder sleurt me brutaal weer naar het hier en nu. Het klinkt als een mengeling van een tank die een speeltuin met de grond gelijk maakt en een kudde olifanten die een dorp vol hutjes vertrappelt. Maar wat ik voor me zie gebeuren, is nog veel en veel surrealistischer dan dat. Het is zo absurd dat ik m'n ogen niet geloof. Dit is een droom. Hemeltergend traag gaan ik en Ewan de hoogte in, zittend op het kraaiennest. De zware lucht om ons heen is gevuld met krakende klanken – en af en toe het martelende geluid van een donderslag. We gaan steeds hoger en hoger. Kan de boot deze druk wel aan? Mijn gedachte is nog niet voltooid wanneer mijn angst bewaarheid wordt. Het schip breekt in twee stukken, zomaar, alsof het een luciferhoutje is.   Het kolkende water gutst nu razendsnel naar binnen. Het dek loopt helemaal onder – de mensen die zich op lager gelegen oorden bevonden worden meegesleurd door de stroming. Dit is onmogelijk, flitst er door mijn hoofd. We zijn in de filmopname van een tweede Titanic beland. Of eerder in een nachtmerrie. Heel langzaam begint het schip te zakken. Het voordek staat helemaal onder water en trekt het achterdek met zich mee de diepte in. Ewan zorgt er voor dat mijn catastrofale gedachten in één klap naar een ander probleem verlegd worden. 'Mathis, doe iets!' schreeuwt hij.   III Zijn geroep trekt mijn aandacht en in een glimp zie ik zijn hoofd verdwijnen onder de rand van het platform waarop ik zit. Vermoedelijk verloor hij door de klap z'n evenwicht – en nu klampt hij zich zo goed en zo kwaad mogelijk vast aan de mast. Wanhopig probeert hij zich op het wiebelende kraaiennest te hijsen. Doe iets! Ik strek m'n arm over de reling naar hem uit. 'Snel, grijp m'n hand!' schreeuw ik hem toe. Ondertussen zakken we alsmaar sneller het water in. 'Het lukt me niet!' Ik strek mijn vingers nog een stukje verder uit. Kom op, nog een paar centimeter...   Terwijl ik me focus op de vingers van Ewan, zie ik het. Een donkergrijze, rechtopstaande driehoek zwemt in rondjes onder ons. Het is een haaienvin – recht onder Ewan. Mijn hart slaat een slag over. 'Klim erop!' gil ik naar m'n beste vriend. Door het schommelen van het schip is hij nog verder naar beneden gezakt en hangt nu ongeveer een meter onder het platform. Dit lukt me nooit, schiet er door m'n hoofd. De bliksemflitsen en donderslagen volgen elkaar nu in hoog tempo op.   Het water onder ons is gevuld met haaien die dreigend rond zwemmen en ons hongerig begluren met hun kraaloogjes. Ondertussen is Ewan nog verder weggegleden. 'Help me!' schreeuwt hij. Hoe wanhopig graag ik dat ook wil, het lukt me niet om hem vast te grijpen. Het is onmogelijk om mijn arm verder uit te steken dan dit. Zijn trappelende voeten bungelen anderhalve meter boven het kolkende water. Paniekerig kijk ik om me heen, in een poging iets te vinden waarmee ik hem kan redden.   In een flits zie ik haar – het meisje van het bubbelbad. Ze staat boven op het andere platform, dat zich meer vooraan op het schip bevond, en houdt zich dapper staande op het wiebelende schip. Zelfs vanaf hier kan ik zien dat ze een bloedende schram boven haar linkeroog heeft. Maar dat is niet hetgene wat me het meest opvalt. Wat me verrast, is het feit dat ze doodstil staat en me aan kijkt met haar strakke blik. Ze kijkt niet naar het kolkende water, ze staart naar míj. Dan hoor ik een afschuwelijk scheurend geluid en een door merg en been gaand gekrijs. Vlug kijk ik naar beneden en zie hoe Ewan vecht voor z'n leven – terwijl het bloed uit de diepe wonden in z'n been stroomt. Kwetsuren die zonder twijfel zijn toegebracht door één van de haaien.   Een luide schreeuw breidt zich uit vanuit m'n keel, maar ik weet dat het niet mogelijk is om hem te helpen. Het enige wat ik kan doen is toekijken en hopen dat het allemaal een nachtmerrie is. Hoe ben ik hier toch in beland?! We hadden nooit mogen deelnemen aan die domme wedstrijd. We hadden niet naar het zwembad moeten komen. We hadden... Eén van de haaien springt op uit het water. Z'n reusachtige, vlijmscherpe tanden grijpen Ewan bij z'n middel en trekken hem mee de diepte in. Een finale donderslag geselt mijn trommelvliezen. Terwijl het geluid van de knal langzaam wegsterft, vallen de haai en Ewan samen omlaag – recht in een plas felrood bloed die de zwarte kolkende watermassa wat kleur geeft.  

Eva Linden
1 0
Tip

Leo de kameleon

Leo was een kleine kameleon. Diep onder zijn vel zaten felle oranje, rode, gele, blauwe, groene en paarse tinten. Kleuren zijn gevaarlijk, zeiden zijn mama en papa. Je moet de kleur worden van de plek waar je bent. Je moet je vel aanpassen aan andere dieren. Zo blijf je goed verstopt. En kan niemand je pijn doen. Dat is ons geheim. Als Leo in het bos was, werd hij dus groen en bruin. Bij Lieveheersbeestje werd hij oranjerood en zwart. In bad werd hij zo wit als het schuim. Flink jongen, zei mama. Je bent een kanjer, zei papa. Leo voelde zich geen kanjer. Onder zijn vel voelde hij het oranje, rood, geel, blauw, groen en paars tintelen. Eén keer had Leo stiekem zijn kleurenpalet uitgeprobeerd. Alle kleuren die in hem zaten, waren er in één keer uitgekomen. Leo keek naar zichzelf in het grote meer aan het bos. Hij sprong van opwinding en bleef maar lachen van geluk. Dit wilde hij aan iedereen laten zien. Maar buurman Kameleon had hem al gezien en vertelde alles aan zijn ouders. Je blijft twee maanden binnen, zei papa. En geen computer, zei mama. Maar, zei Leo, jullie hebben geeneens mijn kleuren gezien. Ze zijn mooi. Mijn oranje is nog meer oranje dan de zonsondergang. Mijn rood is roder dan bloed. Mijn blauw is blauwer dan de lucht op een zomerdag. Mijn groen is groener dan pas gemaaid gras. Mijn paars is paarser dan violet en purper tezamen. Het is gevaarlijk. Punt uit, zeiden mama en papa. En dus bleef Leo binnen en werd grijs : de kleur van zijn saaie bestaan. Zijn huid jeukte. Zijn lijf spande. Hij kneep zijn ogen dicht en beet op zijn lippen. Hij rolde zich op als een pasgeboren kameleon. Zo hard deed Leo zijn best om niet te veranderen in een regenboog. Hij voelde zich klein, heel heel klein. Op een dag gebeurde het toch : Leo's kleuren ontploften als een bom uit zijn vel. Daar stond hij : kleuriger dan tienduizend regenbogen. Hij was bang en blij tegelijk. Blij omdat alle kleuren er nog waren. Bang omdat dit verboden was. Grijs, grijs, grijs, dacht Leo, ik MOET terug grijs worden. Maar de kleuren vlamden harder dan ooit. En daar hoorde hij de sleutel in het slot. Mama en papa waren thuis. Leo spurtte naar de badkamer, draaide de kraan open en goot de hele fles badschuim in het water. Leo, waar ben je, hoorde hij mama roepen. In bad, piepte hij. Wit, wit, wit, dacht Leo, ik MOET wit worden. Mama en papa lachten toen ze Leo’s ogen zagen blinken in een grote wolk schuim. Gekkerd, zei mama, waarom huil je ? Toen zagen mama en papa het vage kleurenpalet onder de zeepvlokken. Het gaat vanzelf, huilde Leo. Mama tilde hem uit bad. Haar stem trilde : ik…ik…ik wist niet dat jij zo’n wondermooie kleuren had. Ongelofelijk, stamelde papa. Ik wil ze zo graag laten zien, fluisterde de kleine kameleon. Zal je dan voorzichtig zijn ? , vroeg mama zacht. Altijd, riep Leo. Je bent een kanjer, lachte papa. En zo voelde Leo zich ook : een echte kanjer.                      

DqM
112 1
Tip

Florence en de feeks (een modern sprookske)

  De feeks vroeg aan de spiegel aan de wand Spiegel o spiegel wie is de schoonste van ’t land De spiegel zei ’t is dat ge ’t nu vraagt aan mij Maar d’er is eigenlijk iemand anders dan gij Haar naam is Florence , z’is vurig en gewoon En daarom zo echt en door en door schoon De feeks werd zot en trok haar haar uit hare kop Ze dacht : dat zal wel zijn; dat geluk dat moet op   Ik heb hier nog nen agenda degelijk verstopt ‘k Zorg dat dat contentement stillekes aan flopt ik vermeng heimelijk wat gif met venijn Ik doe er wat nijd bij en massa’s chagrijn En toen de wereld draaide gelijk de Sinksenfoor Had die Florence nog altijd niks door Alles werd zwart en haar lijf trilde gelijk zot Ze viel omlaag en haar hart scheurde kapot   Een knaagdier vrat haar van binnenuit op Er zat een slang in hare nek, een schroef op hare kop 100 kilo lood duwde op haar middenrif De dokter zei : maar ge zit gij vol gif En de feeks die danste een Polonaise alleen Hip hip hoera ze ligt in frennen vaneen Pardon, zei de spiegel, ‘t is wat ambetant Maar ze blijft toch nog de schoonste van ‘t land   Haar hart is gebroken maar ‘t vuur is nie weg Ik kan er nie aandoen,’ t is gelijk ik het u zeg De feeks werd koleirig van de weeromstuit En zei als’ t zo zit, awel, dan ruk ik haar hart eruit Florence sliep en plengde ondanks het cliché Zoute tranen in haar eigenste zee Om haar hart dat brutaal leeg werd geroofd Om het vuur in haar dat bijna werd gedoofd   Toen de feeks graaide met haar gelakte nagels in't zwart greep Florence naar haar nasmeulend hart Ze was bang maar tufte in de feeks haar gezicht Zei : als gij denkt dat ge mij hebt ontwricht Denkt dan maar rap iets anders, serpent Ik heb nog nooit iemand zo zielig gekend Daarop ontblootte Florence haren decolleté Haar hart vatte vuur en trof de feeks. O nee!   Het serpent dook krijsend in Florence haar zee Bij nader inzien was dat een vrij fout idee Het zout vrat zo waanzinnig diep in haar huid Dat ze niet meer wist wat ze deed en naar verluidt Is zij daarna gestruikeld en gevallen van nen berg Ze verdween onrustwekkend. O ja dat is…erg ;-) En Florence ? Awel, haar hart is terug vol En 't vuur in haar brandt gelijk de costa del sol   Florence floreert,  ze staat parmantig weer recht Misschien komt u haar wel ns tegen in ‘ t echt.      

DqM
64 2

Knor en de chocopot

Knor en de chocopot Het is vakantie. Knor hoeft lekker niet naar school. Iedereen is thuis. Het is mooi weer. Papa Knor werkt in de tuin. Mama Knor hangt de was op. Knor is fijn aan het spelen. Mama komt even binnen om nog een wasmand te halen, ze kijkt vertederd hoe Knor bezig is met spelen. Knor hoort mama niet eens. Hij speelt duchtig met zijn autootjes. De autootjes staan in een hele lange rij in de woonkamer.Ze staan in de file. Van al dat spelen krijgt Knor trek. en ziet dat mama en papa druk bezig zijn... Knor heeft zin in iets lekkers.. hij denkt even na. In de keuken neemt Knor een stoel en zet die bij de kast. Heel voorzichtig klimt hij op de stoel. Zijn tongetje steekt uit zijn mondje, eerst zijn linkerknietje, dan zijn rechterknietje, dan zijn linkervoetje en dan zijn rechtervoetje. Net als Knor wil rechtstaan, hoort hij een klop! Knor schrikt hevig, wat was dat?! Er slaat een deur dicht. Knor kruipt bliksemsnel de stoel af, rent naar zijn autootjes en valt op zijn kontje.. Ai, dat deed pijn... Knor staat moeizaam op, wrijft over zijn pijntje, kijkt even uit het raam... Mama en papa zijn nog steeds in de tuin. Mama maakt een praatje met de buurvrouw. Wat gek, het zal de wind geweest zijn... Knors buikje grolt nog steeds, hij sluipt weer naar de keuken en kruipt behendig de stoel op. Hij is vastbesloten iets lekkers uit de kast te halen! Hij opent de kast, wat ziet hij daar ....? Een grote pot choco. Zo'n grote pot heeft Knor nog nooit gezien. Daar wil Knor echt wel eens van proeven.Heel voorzichtig neemt hij de pot beet.Bijna glijdt de pot uit zijn armpjes.Hij klemt de pot stevig tegen zijn lijfje en kruipt van de stoel. Knor zet de pot op tafel, wat een kanjer! Na wat trekken en wringen slaagt Knor er toch in de pot te openen! Knor is sterk. 'Ha-ha-ha-haaa,' roept Knor trots uit 'ik ben de Koning der Machten, ha-ha-ha-haaa'. De heerlijke chocogeur dringt zijn neusje binnen. Net als hij zijn vingertje in de pot wil steken, aarzelt hij even. 'Wat zal mama zeggen? Zou ze boos zijn?' Knor denkt even na. 'Ach nee, een paar hapjes kunnen heus geen kwaad,' zegt een stemmetje in zijn hoofd. 'Je zult buikpijn krijgen en mama wil niet dat je iets pakt zonder het te vragen,' zegt een ander stemmetje. 'Flauwerik,' zegt het ene stemmetje dan weer, ‘ze ziet het heus niet, je vingertjes zijn veel te klein!' 'Och,' besluit Knor, ‘mama en papa zijn zo druk bezig, ik zal ze maar niet storen.' Knors vingertjes glijden in de chocopot. 1 keer, 2 keer, 3 keer ... ja, zelfs nog enkele keren.Wat een smulpartij!!! Knor geniet volop, zo'n lekkere choco heeft hij nog nooit gegeten. Dan sluit Knor de pot en plaatst hem netjes terug in de kast. Hij zet de stoel snel weg en wast zijn handjes en snuitje. Mama komt net binnen om het eten klaar te maken. Dat heeft Knor niet gehoord. 'Wat doe je, Knor?' vraagt mama. .........   Wie wil weten hoe dit verhaaltje verder gaat? Wie is geïnteresseerd in de andere avonturen van Knor, het kleine varkentje?!

Mieke
0 0

Zwijgende lippen

Het is alsof niets echt is wat het lijkt. Als je rondom je kijkt, lijkt alles prachtig, wonderbaarlijk en vol vreugde. De wereld is een kunstwerk, waarop iedere druppel verf zijn eigen functie heeft en zorgt voor een harmonieus geheel. Dat gevoel had ik altijd als kind. Toen dacht ik echter ook dat er een oude man bestond die 's nachts door je schoorsteen kroop en pakjes voor je achterliet of dat kinderen door ooievaars werden gebracht. Nu weet ik wel beter. De wereld is hard en dat wordt iedere dag opnieuw duidelijk… Wie had ooit gedacht dat ik hier zou eindigen? In een appartement waar zelf een kabouter een gevoel van claustrofobie zou krijgen. Als je mijn appartement binnenstapt, krijg je het gevoel alsof iemand, die te veel gedronken had, zijn braaksel niet in zijn mond kon houden tot aan de toilette en daarom zich naar hartenlust had uitgeleefd tegen de muren. De muren  die daarbovenop dezelfde kleur hadden als de schimmel op het bord lasagne van vorige maand  dat op de keukentafel stond. Verder stonden de kamers vol met meubels die ik geërfd had van mijn overleden grootvader, hij die heel zijn leven lang gerookt had. Ik heb me altijd afgevraagd hoe mijn grootvader gestorven was, maar het zou mij niet verbazen mocht zijn lijk nog weken lang op de zetel hebben gelegen. Daaraan deed de stank in de woonkamer mij in ieder geval denken. Het was het enige appartement dat ik kon huren zonder te moeten bedelen bij mijn ouders voor geld. Erg zouden ze het niet vinden, maar ik wou hen niet teleurstellen. Mijn zus heeft het nooit ver gebracht in het leven en ze hadden hun laatste hoop op mij gezet. Ik zou de blik in mijn moeders ogen niet kunnen verdragen als ze zou zien in welke erbarmelijke omstandigheden ik leefde. Iedere maand was ik blij en tegelijkertijd teleurgesteld als ik mijn loonbrief van mij baas ontving. Ik had natuurlijk wel iets van geld verdiend, maar lang niet genoeg om het leven te leiden waar ik stiekem op bleef hopen. Het gewone leven van een alleenstaande, slecht betaalde vrouw zou je zo denken, niet? Daar heb je het echter fout. Al twee jaar, twaalf dagen en dertien uur word ik bespioneerd. Je vermoedt waarschijnlijk dat ik een geheim leven heb of nog beter dat ik beroemd ben, maar dat niemand het mag weten. Dan moet ik je echter teleurstellen. Ik word bespioneerd door een man om de hoek die al ruim tien jaar verliefd op mij is. Ik zeg altijd bespioneren omdat dat leuker is om te zeggen, stalken zou echter een betere beschrijving zijn. Nog steeds kan ik niet wennen aan het feit dat iemand echt voor mij gevallen is. Ik zie er uit als een vrouw die nog nooit van een kapper, fitness of slaap heeft gehoord. Ik heb natuurlijk niet gezegd dat het een eer is dat die man voor mij gevallen is, maar dat laat ik even ter zijde. Ik heb nogal een uitgesproken smaak wat mannen betreft. Johannes is zijn naam. Dat vond hij echter te lang om uit te spreken dus iedereen noemt hem Jo. De eerste keer dat ik mijn appartement bezocht zag ik hem. Een lange man met donker bruin haar. Perfect witte, rechte tanden en stralende ogen. Een baard die twee dagen niet geschoren was, maar die wel behoorlijk sexy stond bij zijn perfect gevormde kaaklijn. Je zag dat hij de fitness vaak bezocht door zijn gespierde lijf dat je kon waarnemen door zijn spannende T-shirt. Toen die knappe loodgieter de deur uit stapte, stond ik voor de eerste keer oog in oog met Jo. Een 60-jarige man, hoogstens groot genoeg om met een stoel aan de bovenste plank in keuken te komen. Een witte kleur hadden de paar haren die achter zijn rechter oor stonden en zijn snor had een gelige kleur gekregen door zijn veelvoudig gebruik van sigaretten.  Hij was zonnebankbruin en had het figuur van een zak aardappelen. Het zou een belediging zijn om hem te vergelijken met eender wie op deze planeet. Die jongen vroeger op school die net wat dikker was en die een iets meer uitgesproken lichaamsgeur had,  dat was Jo. Bij het bespioneren had ik me inmiddels neergelegd, maar vorige week vertelde hij iets dat al dagen in mijn hoofd rondspookt. Iets wat ik niet kan vatten. Iets wat ik koste wat kost geheim moest houden omdat het anders voor ons beiden slecht zal aflopen. Ik moest zwijgen. 

S.
0 0

De eekhoorn die een beer wilde worden

"Later wil ik een beer worden", zei een kleine eekhoorn op een dag tegen zijn moeder. Ze keek verschrikt op: "Geen sprake van! Generaties lang zijn wij al eekhoorns. Jij zult dezelfde weg bewandelen als je voorvaderen."De eekhoorn draaide zich om en pikte een traantje weg. Sinds hij in het bos die beer ontmoette, had hij van niets anders meer durven dromen. Hij weigerde om zijn droom zomaar op te geven. "Dan maar zonder steun van mijn ouders", dacht hij, "Als ik het hard genoeg wil dan kom ik er wel!"Toen de tijd rijp was, zocht de eekhoorn een berenkolonie op. Aanvankelijk was het met bibberende handjes en schuifelende voetjes, maar hij deed zijn uiterste best om erbij te horen.De beren zagen dat en namen hem op alsof hij altijd al een van hen was geweest. Ze hadden het niet anders gewild, want de liefde en toewijding van die kleine eekhoorn hadden ze geen seconde willen missen.Hij begon zonder morren aan de vele opdrachten die je moet vervullen om een beer te kunnen worden. Zijn moed, toewijding en doorzettingsvermogen riepen verwondering op in berenmiddens.Zijn proeftijd rondde hij succesvol af en al snel mocht onze kleine vriend mee op jacht. Al doende leert men. Die eerste vissen waren een zware bevalling. De eekhoorn klampte zich vast aan hun vinnen en werd door het water geschud en geslingerd. "Amai... dit zijn precies wilde stieren", dacht hij bij zichzelf.De beren die hem aan de kant van de oever nauwgezet in het oog hielden, kwamen niet meer bij van het lachen. Maar ze zagen dat die kleine eekhoorn het niet ging opgeven. Daarom leerden ze hem de kneepjes van het vak en stilaan spieste hij steeds meer vissen aan zijn tak.Hij leerde nauwgezet zijn klauwen veilen, draaien met zijn staartje, wiegen met zijn heupen en schudden met zijn kop zoals die kolossen verderop.Bruine beren, grijze beren, ijsberen en hun familie uit alle hoeken van de wereld, kwamen samen om het te vieren toen hij glansrijk slaagde. Je zal het wellicht niet geloven, maar toch was deze eekhoorn stilaan in een echte beer veranderd. "Een beer van een eekhoorn", giechelden zijn broeders.Hij was vervuld van trots toen hij na al die tijd terug voor zijn geboortehuisje stond. Moeder eekhoorn viel achterover toen ze hem zag. Ze trok grote ogen. "Jij? Een beer? Ik had het nooit gedacht", zei ze met haar mond wagenwijd open.Hoewel ze het stiekem moeilijk had met het feit dat hij geen eekhoorn meer wilde zijn, was ze toch trots op haar kleine kereltje. "Als beer kan je vast en zeker de wereld aan!", zei ze.Intussen lijkt het wel alsof ze die woorden al lang vergeten is. Het is nochtans niet meer dan enkele maanden geleden.De beer voelt zich kleiner dan ooit. Helemaal alleen zit hij omhoog te kijken vanuit een diep gat. Maandenlang heeft hij gezocht naar een leuke taak om te vervullen. Een doel. Maar in plaats van zich te amuseren, sukkelde hij tijdens een van zijn omzwervingen in dit gat. Hij kan geen kant op. Met zijn scherpe berenklauwen zoekt hij naar een houwvast, maar de losse kiezels doen hem terug naar beneden glijden.Het landschap buiten wordt elke dag nog mooier. Vrolijke lentekleuren wekken de wereld uit zijn winterslaap. De beer kijkt omhoog en ziet het tafereel deels voor zich afspelen. Deelnemen kan hij niet. Treurig zit hij in de put die hij zelf niet meer kan uitgraven.   Flashbacks uit zijn kindertijd spelen zich voor zijn ogen af. Toen was hij nog een eekhoorn, een wezen in wording. Hij heeft heimwee, maar beseft dat heimwee niet meer dan een vals gevoel is dat hem alleen maar deprimeert. Toch voelt hij heimwee.De andere eekhoorns spelen vrolijk zonder hem verder. Hij is hen letterlijk ontgroeid. Niet dat hij ze mist, die andere eekhoorns. Ze waren tof om mee te spelen, maar daar bleef het dan bij. Het was een onschuldig leven in een prachtig bos vol jonge twijgjes. Hier en daar sneuvelden er een paar, dat komt er altijd bij kijken.Het zijn de beren. Hartverscheurende taferelen maakte hij mee toen hij daar vertrok. Hij is er nog steeds niet helemaal over. Hij is ze nog niet ontwend. Dat maakt het net pijnlijker. "Zouden de beren er ook zo over denken", vraagt hij zich soms af. "Zouden zij mij zo sterk missen als ik hen?"Als hij in een plas water kijkt, ziet hij het evenbeeld van zijn vrienden en lijkt alles even oké. Maar een antwoord krijgt hij niet.

S. Gielis
0 0

Nr.26 (proloog deel 3)

De mensen buiten zien Nr.26 opeens te voorschijn komen. Black staat er haast naast, zo ver is hij al geraakt. De bewakers laten hem met rust en lopen zo snel mogelijk weg van Nr.26. Die heeft alleen maar oog voor Black. “Ah, jij. Jij bent geen gewone sterveling.” zegt Nr.26 ijskoud. Black rilt even, maar blijft toch staan. “Wat bedoel je daarmee?” vraagt hij. “Ik heb jou soort al eerder tegen gekomen en ook al uitgeschakeld. Bij de RedWolfs kwamen er al om me weg te drijven. Als of een sterveling tegen mijn krachten kan.” Nr.26 kijkt rond, en Black weet al waarvoor. Hij is op zoek naar de drie bewakers, maar dat ging Black niet laten gebeuren. “Oké, ik twijfelde eerst. Maar nu weet ik het zeker dat jij deze jongen niet bent. Wie ben je?” vraagt Black en Nr.26 lacht. “Een normale sterveling zou eerst vragen wat ik ben.” “Ik weet maar al te goed dat je een echt demon bent. Je hebt deze jongen zijn lichaam in genomen om verwoesting te brengen en vanaf dat iemand hem pijn doet kom jij naar boven om je woonplaats te beschermen. ” Nr.26 kijkt Black even aan, richt zich weer naar iedereen buiten.   “Jou soort zal het nooit begrijpen. Wat als ik zeg dat ik niets wil verwoesten?” Black geloofd hem niet en Nr.26 ziet het. “Zo als ik al dacht. Deze jongen is niet er niet meer, zijn geest is al twaalf jaar geleden uitgedoofd. Al wat hem nog recht houd ben ik.” “Dan houd niets me tegen om jou volledig uit te drijven.” Zegt Black en hij begint een tekst met vreemde klanken uit te spreken. Black kijkt naar Nr.26 of er verschil is, maar die kijkt hem met een hatelijke blik aan. “Dat is waarom ik jullie monks haat! Altijd die woorden en die uitspraken van ‘demonen zijn slecht’ wel ik zal je eens laten zien hoe slecht een kwade demon kan zijn!” Nr.26 wil op Black af gaan maar krimpt opeens in elkaar. “Wat gebeurd er? Wat ben jij aan het doen?” roept Nr.26 kwaad. Weer krimpt hij in elkaar en valt op zijn knieën. “Dit kan niet! Hij was al lang weg! Hoe kan hij er dan nog zijn?” Nr.26 grijpt zijn hoofd vast en slaakt een vreselijke kreet. Tot iedereen zijn verbazing veranderd Nr.26 weer in de echte jongen. De kreet verstomt en dan kijkt Nr.26 Black aan. “Wie ben jij?” vraagt hij verbaasd en valt bewusteloos op de grond.   Iedereen is opgelucht, het gevaar is geweken. de mannen in het zwart proberen de dingen weer onder controle te krijgen. De mannen, die niet weg waren gelopen, werden weer terug naar binnen gebracht. Maar Black is niet één van hen, want hij is al lang ergens anders. Nadat Nr.26 bewusteloos was gevallen had Black hem op zijn rug genomen en was in één van de wagens gestapt. Niemand hield hem tegen, want tot Blacks verbazing was Slim voor de anderen gaan staan en had hen laten weg rijden. Toen ze onderweg waren was Black nog verbaasder omdat op de stoel naast hem een bruine map lag met al de gegevens van de jongen. Zo komt het dat ze nu voor de deur van het huis waar Nr.26 ouders wonen staan. Black belt aan en een vrouw doet open. Wanneer ze Nr.26 ziet begint ze te wenen en roept ze haar man. Die komt aangerend en even staart hij alleen maar naar de jongen. "Dat is hem, na al die jaren." jammert de vrouw. Na een poosje laat de man Black binnen. Nadat ze Nr.26 in bed gestopt hebben moet Black heel het verhaal doen en dat doet hij ook. Na het verhaal staat Black recht en wil naar de voordeur stappen, maar de vrouw houd hem tegen. “Waar gaat u naar toe?” vraagt de vrouw. “Geen idee.” Zucht Black. De vrouw kijkt naar haar man. “Wat dacht u er van om als onze zoons bodyguard te komen werken? We kunnen u genoeg betalen.” Eerst aarzelt Black, maar hij neemt het toch aan. Hij is ergens wel benieuwd naar hou het nu verder zou gaan met Nr.26, of beter gezegd Rick de Vaart.

Lisbeth Donker
0 0

Nr.26 (proloog deel 2)

Zonder nog maar iets te zeggen rennen alle mannen de werkzaal uit. De bewakers proberen ze tegen te houden maar niemand luistert. “Laten we hier weg gaan, straks komt hij achter ons aan,” zegt de eerste bewaker met een bevende stem. “Jij ook met je ideeën altijd,” zegt de derde boos. “Ik denk dat we beter om versterking zullen vragen.” “Ja, vraag om Slim.” De twee anderen kijken de derde bewaker aan. “Slim is alleen voor noodgevallen.” antwoordt de derde. “Noem je dit dan geen nood geval?” Even kijken ze elkaar aan en moeten dan toch toegeven dat dit een noodgeval is. Dus neemt de eerste bewaker zijn gsm en vraagt versterking. Op dat moment zit Slim in de bewakerszaal. Slim is een man rond de dertig en is langer dan twee meter en heel erg gespierd. Opeens gaat zijn gsm. “Met Slim.” “Met de bewaker van de werkzaal, we hebben een noodgeval.” “Wat is het probleem?” “Er is er eentje op hol geslagen en valt iedereen aan. De andere mannen zijn naar de ontspannings zaal gevlucht.” Slim gelooft zijn oren niet. Al die mannen gevlucht? Daar wil hij het fijne van weten. “Waar is die ene nu en wat is er precies gebeurd?” Vraagt hij snel. “Hij staat nog bij zijn tafel in de werkzaal en…” “Hé? Waar is hij nu naar toe?” Hoort Slim een andere bewaker vragen. “Ik zei dat jullie hem in het oog moesten houden!” roept de eerste angstig. “Ja maar hij is zomaar opeens verdwenen,” zegt de andere weer. Dan hoort Slim opeens een vreemde stem. “Dus het was jullie idee geweest? Ik zal jullie eens laten voelen hoe het is om in elkaar geslagen te worden.” “Slim, Hij zit achter ons aan! Kom… Aaaah!” De verbinding is verbroken. Snel roept Slim de anderen op en haast zich naar de ontspannings zaal.   Wanneer Slim daar aankomt ziet hij alle mannen tegen de muur, die het verst van de werkzaal is, staan. Mannen die normaal met elkaar zouden vechten als de ander nog maar naar hen zou kijken, stonden nu op elkaar gepropt. “Kan iemand me uitleggen wat er hier in gods naam gebeurd is?” vraagt Slim met een donderende stem. Iedereen kijkt naar de persoon naast zich, maar niemand durft zelf naar voren te gaan. Wat als Slim te weten komt dat Joe de regel had gebroken? Dan zwaait er wat voor iedereen. Maar iedereen weet dat Slim niet tevrede gaat zijn als niemand wil antwoorden. En dat is maar al te juist, Slim geeft opdracht om één van de mannen uit de groep naar hem toe te brengen. Aan die man stelt hij nog eens de vraag en na een poosje weet Slim alles. Tot iedereen zijn verbazing word Slim niet kwaad, integendeel. Hij begint te lachen. “Hahaha, geen wonder dat jullie bang zijn. Die jongen zijn misdaden zijn niets vergeleken met die van jullie.” Legt Slim uit. Black stapt naar voren en richt zich tot Slim. “Hoe bedoelt u? Wat heeft hij dan zo al uitgespookt?” vraagt hij, maar op dat moment roepen een paar mannen iets en ze wijzen naar de doorgang die naar de werkzaal gaat. Iedereen kijkt en ze zien de drie bewakers zo snel als ze kunnen naar hun toe lopen. Een paar mannen beginnen hun aan te moedigen en al snel roept iedereen. Black doet niet mee, hij stelt nog eens de vraag aan Slim. “Als je het toch wil weten, ooit al eens van de RedWolfs gehoord?” Black knikt. “Deze jongen was de rechterhand waar iedereen zo een schrik van had. Hoe de bazen hem te pakken hebben kunnen krijgen is ook voor mij een vraag. Als ik dit voorval vergelijk met al de verhalen die rond gaan, zou ik haast ze nog geloven. Hoe bizar of onnatuurlijk zo ook zijn.” Na die woorden stapt Slim op de drie bewakers af. “Vlug vlug! Iedereen klaar staan, hij komt er aan!” roept één van de drie overstuur. Slim begint bevelen te geven en na een poos staat iedereen klaar.   Het is muisstil, bijna niemand durft adem te halen. Black denkt vlug terug aan de verhalen van de RedWolfs. Nog voor hij hier werd opgesloten waren ze al wereld nieuws. Wat zeiden ze ook al weer over die rechterhand van hen? Blacks gedachten verdwijnen als hij de man naast hem naar adem hoort happen. Dan ziet hij het ook. In de doorgang staat de zwart harige Nr.26 gewoon naar hen te staren. Slim stapt naar voren. “Jongen, we weten dat de regel is overtreden en je hebt wraak kunnen nemen op de boosdoeners. Stop nu voor je ook de anderen iets doet. Anders moet ik harde maatregelen nemen.” Iedereen is verbaasd. Nog nooit hebben ze Slim iemand iets zo vriendelijk horen vragen, laat staan dat hij over de anderen hun veiligheid bezorgd is. Even is het stil, maar dan begint Nr.26 te lachen. Maar het is een koude lach, zo één waarvan je koude rillingen krijgt. “Ben jij me nu aan het bedreigen mens? Dan moet je nog dommer zijn dan die drie daar.” en weer galmt zijn lach door de zaal. Dan is hij weer dood serieus. “Hm, eigenlijk vind ik het niet echt om te lachen. En trouwens, nu dat ik er toch ben, waarom zou ik weer weg gaan?Ik heb veel te veel plezier.” zegt Nr.26 en hij begint naar hen toe te stappen. “Dan moet je eerst voorbij mij komen.” Zegt Slim en hij neemt een bokshouding aan. De mannen beginnen Slim aan te moedigen. “Aan de kant mens, al wat ik zal nemen zijn die drie stommelingen.” De stem van Nr.26 begint geïrriteerd te klinken. Maar Slim blijft gewoon staan. “Goed, je vraagt er om mens.” zegt Nr.26 ijskoud. En van het ene moment op het ander is hij van halverwege de zaal opeens vlakvoor Slim. Die kijkt Nr.26 met grote ogen aan. “Dan schakel ik jou eerst uit.”   Nr.26 strekt zijn armen uit, polsen tegen elkaar en richt op Slim. Die ziet vol ongeloof hoe er in de handen van Nr.26 een grote vuur bal tevoorschijn komt en die word recht op hem af gevuurd. Slim duikt weg en de vuurbal vliegt vlak langs hem heen richting de muur waar al de mannen tegen staan. Iedereen probeert te vluchten. Er wordt geduwd, getrokken, mannen vallen op de grond en worden overlopen. De bal raakt de muur en maakt er een groot gat in. De mannen die hun kans zien rennen door het gat naar buiten, waar ze op gewacht worden door allemaal mannen in het zwart gekleed met schilden.   Ook Black staat er tussen en is kwaad op zich zelf. -Dom kop! Waarom vergeet ik nu net het belangrijkste?- denkt hij. Maar dan zegt de man naast hem iets waardoor hij het zich weer herinnerd. Black grijpt de man vast. “Wat zei je nu net? Kun je dat nog eens herhalen?” vraagt Black snel. De man kijkt hem even verrast aan maar ziet dat Black serieus is. “Wel, ik zei gewoon dat dat joch wel een demon moest zijn.” “Dat is het!” roept Black. De man snapt er niets van en doet teken naar zijn vrienden dat Black wel gek moest zijn. –De demon met een engelengelaat, dat was het. Dat ik dat kon vergeten.- Black schud zijn hoofd en kijkt weer naar het gat in de muur. -Als wat Slim zei waar is, dan is deze jongen niet een gewonen jongen. En ik weet precies wat ik moet doen.- denkt Black en rent uit de groep richting de muur. Daar wordt hij tegen gehouden door de bewakers. “Niemand mag naar binnen, Slim is die jongen aan het proberen tegen te houden,” zegt één van de bewakers. “Laat me door! Ik weet een manier om Nr.26 te laten stoppen.” Maar de bewakers willen hem niet door laten. “Dan maar met geweld!” en Black vecht zijn weg naar Nr.26.   Ondertussen staat Slim weer recht. “Wel wel wel, dat was me wat. Maar nu is het voor echt.” Slim haalt uit naar Nr.26, maar die ontwijkt met gemak de slag. In plaats van terug te slaan laat hij Slim zich zelf moe maken. Na een poos begint Slim zwaarder te ademen en dan ziet Nr.26 zijn kans. Met één slag in Slims maag ligt die neer. “wat zeggen jullie mensen ook al weer? Hoe groter ze zijn, hoe harder ze vallen?” zegt Nr.26 en kijkt naar Slim. Die probeert recht te staan, maar het lukt niet. “geef het op, mijn krachten zijn boven die van jullie stervelingen. Normaal zou ik je hebben kunnen doden met die ene slag, maar ik heb al te veel kracht op gemaakt. En ik wil graag die drie het betaald zetten. Dus blijf jij hier maar liggen terwijl ik daarbuiten de zaak oplos.” En weg is Nr.26.  

Lisbeth Donker
0 0

Nr.26 (Proloog deel 1)

Ergens in een dicht bos rijd er een pikzwarte wagen met verduisterde ramen over het hobbelige pad. Heel de tijd rijden ze tussen de bomen tot ze op een open plek komen waar een heel groot en goed beschermd gebouw staat. Je zou haast denken dat het een gevangenis is, zo dik zijn de muren waarop er allemaal bewaking op staat. De wagen stopt bij de bewaker die bij de reuze poort staat en het raam van de bestuurder gaat open. Er wordt een pas getoond en de bewaker geeft teken dat ze door mogen rijden. De grote poort gaat langzaam open en na een poosje verdwijnt de wagen naar binnen.   Helemaal binnen in het gebouw zijn er twee hele grote zalen waar van eentje vol zit met mannen. Je hebt er alle soorten: dik, dun, klein, groot, schuw, ruw en noem maar op. Eén van hen heet Black. Hij is vijfentwintig jaar, is vrij lang van gestalte, goed gespierd, zijn haar was bruin net als zijn ogen en op zijn linker wang heeft hij een groot litteken. Maar dat hebben bijna alle mannen daar. Iedereen die daar zit heeft iets tegen de wet in gedaan en bij iedereen stonden er opeens een groep mannen in zwarte kostuums voor de deur die hen de keus gaven om of wel met hun mee te gaan of aangegeven te worden bij de politie. Natuurlijk wou niemand naar het gevang dus de meeste kwamen dus naar hier. Wat ze daar moesten was dag in en dag uit dozen met voorwerpen in elkaar steken en dan weer inpakken. Niemand wist waar die dozen voor waren of waarom ze dat moesten doen, en niemand vroeg er ook naar.   Black zit samen met zijn vrienden in de ontspanning ruimte toen de mannen in het zwart binnen kwamen met tussen hen in… een jongen? Black geloofde zijn ogen niet. Het was nog maar een jongen, rond de vijftien a zestien jaar. De jongste waren tot nu toe al in de twintig als ze binnen kwamen. Black merkt dat ook de anderen verwonderd zijn. “Wat brengen ze nu weer binnen,” zucht er één “Denken ze dat het hier een kindertuin is of zo?” zegt een ander verontwaardigd. Black moet toe geven dat het veel te hard zal zijn voor zo een jongen, het is zelfs zwaar voor hem.   Dan ziet hij opeens één van de mannen hem wenken. Iedereen word stil als ze Black naar de groep toe zien stappen. “Black, we willen dat jij deze jongen onder je hoeden neemt.” Zegt de man. Black is stom verbaasd. Meent die dat nu echt? Black had al andere nieuwe wegwijs gemaakt in hoe de dagen verliepen, maar moest hij nu echt voor dit joch gaan zorgen? Natuurlijk was hij zo slim om niets te zeggen. Hij kijkt de man aan. “Natuurlijk kunt u op me rekenen. Hij zal alles rap door hebben.” Zegt Black zo vriendelijk mogelijk. “Dat wist ik al. Voor we hem hier bij je laten moeten we je laten weten dat je nooit, maar dan ook nooit hem mag aanraken. Dat is strikt verboden,” de man wend zich naar de andere mannen “en dat geld ook voor jullie!” “Wie hem aanraakt zal er spijt van krijgen, dat kan ik jullie verzekeren.” Zegt een andere met een gemene grijns. Na die woorden willen ze vertrekken maar Black heeft toch een vraag. “Eh, mag ik vragen wat zijn naam is?” “Noem hem maar Nr.26.” en zo blijft Black alleen achter met de jongen.   Even blijven ze daar staan. Black bekijkt de jongen, die nog geen woord gezegd heeft. Hij moest toegeven dat de jongen er niet alledaags uitzag. Voor anderen zou hij een idool kunnen zijn, met zijn witblond haar en helder blauwe ogen, maar Black ziet meer. Er zit niets van emotie in die blauwe ogen, het lijkt wel als of hij er niet is. Black kijkt nog eens naar de deur waar de mannen door waren verdwenen en zucht. “Dit is wel erg vreemd. Zo wel voor jou als voor mij.” Zegt Black dus maar en kijkt de jongen aan. “Ik moet zeggen dat ik nooit had verwacht dat ze hier iemand zo jong als jou zouden brengen. Je zou eigenlijk haast een moord moeten begaan om hier gestoken te worden als kind.” Grinnikt hij, maar Black heeft zo het gevoel dat dat ook de reden is dat deze jongen hier zit. -Wat was zijn naam ook al weer? Oh ja, Nr.26. Wie noemt nu zijn kind Nr.26?- Black schud zijn hoofd en met grote tegenzin begint hij aan de uitleg en rondleiding.   Nr.26 volgt hem en zegt geen woord. Hij staart uitdrukkingsloos naar alles, als of het hem niet kan schelen dat hij daar is. Na een tijd begint het op Blacks zenuwen te werken maar dan klinkt er een hele luide bel. -Gered door de bel, wat ben ik voor één keer blij om hem te horen- denkt Black en wenkt Nr.26. Alle mannen staan recht en verzamelen in de tweede grote zaal. Daar staan er allemaal tafels met banken en één grote loopband. Black legt uit wat ze precies moeten doen. “Iedereen is verdeeld in groepen en je hebt per groep één tafel. Op die loopband komen er dozen en je moet er steeds één pakken, de inhoud in elkaar steken en dan de doos dicht doen. Het klinkt misschien simpel, maar er zijn nog regels. Per groep krijg je een aantal dozen die moet gedaan hebben tegen de volgende pauze, als je te weinig dozen hebt gedaan volgt er straf. Meestal is het naar de koelingcellen, die zijn zo koud dat als je in slaap valt het kan zijn dat je nooit meer wakker word. In het slechtte geval…” Black word onderbroken door een bewaker. “Aan het werk jullie!” roept de bewaker. Dus pakt Black een doos van de loopband en zet zich in zijn groep en ook Nr.26 pakt er eentje en zet zich neer. Black dacht dat Nr.26 niets zou doen, maar dat heeft hij mis. Nr.26 is zelfs nog sneller dan de anderen. Nog voor de bel ging zijn ze klaar met hun aantal dozen. Nr.26 staat recht en verlaat de zaal. De bewakers doen niets, dus Black vermoed dat ook die de waarschuwing hadden gekregen om Nr.26 niet aan te raken. Waarom eigenlijk? Black is wel erg nieuwsgierig naar de reden. Waarschijnlijk heeft het iets te maken met wat hij mis gedaan heeft. Maar hij wilt het toch niet zelf uitzoeken, de woorden van die tweede man in zwart houden hem tegen. Black denkt er niet verder over na en babbelt wat met de anderen in de groep.   Zo gaan de dagen voorbij. Nr.26 zit daar nu al twee weken en alles gaat prima. Sinds dat hij er is gekomen is de groep van Black altijd vroeg klaar met de dozen en dat vind de groep natuurlijk geweldig. Weer klinkt die dag de werkbel en gaat iedereen naar de werkzaal. Iedereen is aan het werk, onder toezicht van de bewakers. Drie van die bewakers staan wat te babbelen. “Heb je het ook gemerkt? Sinds die ene er bij gekomen is is die groep altijd vroeg klaar.”zegt de eerste bewaker. “Ja, daar voor hadden we nog wat plezier met die groep, maar nu kunnen we hen niets doen.” zegt de tweede. “En die regel! We mogen dat joch niet aanraken, of er zal iets gebeuren. Denk je nu echt dat hij ons zal vermoorden?” lacht de derde. Zo staan ze praten over Nr.26. Op eens heeft één van hen een idee. “Laten we eens zien of er iets gebeurd vanaf dat we hem aanraken.” “Goed idee, maar wie raakt hem aan?” vraagt de tweede. Ze denken even na en beslissen dan om één van de mannen het te laten doen. En ze weten ook al wie. Zijn naam is Joe en omdat hij erg sterk is heeft hij een groep mannen die hem hier als baas zien. Maar ook is hij niet al te slim. De bewakers roepen hem en Joe komt bij hun staan. “Joe, wat dacht je er van om die kleine daar eens aan te raken? In ruil mag je stoppen met werken vandaag.” Zegt de derde bewaker. Joe gaat meteen akkoord en stapt op Nr.26 af. “Hé kleintje, hoe gaat die?” zegt Joe met een grijns op zijn gezicht. Maar Nr.26 blijft gewoon door werken en negeert Joe, die er niet tegen kan om genegeerd te worden. “Ik vroeg je iets, dan geef je normaal antwoord.” Zegt Joe weer, maar de grijns is nu verdwenen. Nr.26 staat recht, loopt naar de band en negeert Joe weer. Die is stil aan rood aan het worden van boosheid. Wanneer Nr.26 weer wil gaan zitten met zijn nieuwe doos grijpt Joe hem bij de kraag en tilt hem van de grond. “Mensen die me negeren sla ik tot moes. Maar omdat je nog maar een joch bent geef ik je nog één kans. Geef me antwoord op mijn vorige vraag.” Sist Joe. Ondertussen was iedereen gestopt met werken en staarde nieuwsgierig naar het schouwspel. Nog steeds geeft Nr.26 geen antwoord. Dus balt Joe zijn vuisten en geeft Nr.26 zo een harde slag in het gezicht dat die zijn hoofd laat hangen. Joe laat hem los en Nr.26 blijft roerloos op de grond liggen. “Dat gebeurd er dus met mensen die niet naar me luisteren.” Roept Joe en zijn volgelingen juichen. Joe stapt naar de bewakers toe maar stopt halverwege omdat iemand riep. “Joe! Hij staat weer recht!” Joe draait zich verrast om. Normaal zou zijn slag Nr.26 bewusteloos hebben moeten slaan. Maar ook hij ziet hoe de jongen gewoon, zonder iets te hebben, recht gaat staan en hem recht aanstaart. Joe voelt al de blikken van de mannen op zich en word kwaad. “Dat was nog maar een beginnetje, eens zien of je deze aan kunt.” En Joe stormt op Nr.26 af, die gewoon blijft staan. Black springt nu recht en wil Nr.26 weg duwen, maar stopt als Nr.26 zich naar hem keert en recht in zijn ogen kijkt. Heeft Black dat nu goed gezien? De ogen van Nr.26 waren niet meer blauw, maar blauw zwart. Black schud zijn hoofd, hij moet het verkeerd gezien hebben.   Joe slaat Nr.26 met al zijn macht. En die valt, met zijn gezicht, op de grond. Daar blijft hij ook weer even liggen, maar staat dan gewoon weer recht. Iedereen staart vol ongeloof naar de jongen. Joe begint er nu stil aan ook wat schrik van te krijgen en slikt. Dan opeens verschijnt er een grijns op Nr.26 zijn gezicht en staart die Joe recht aan. “Is dat al?” zegt Nr.26. Black gelooft zijn oren niet. -Hij spreekt? Ik dacht dat hij niet kon spreken- Schiet er door zijn hoofd heen. Stil aan begint Black een slecht gevoel te krijgen. Niet door de grijns of door dat Nr.26 kan spreken, maar door iets heel anders. Ten eerste klonk de stem van Nr.26 daarnet niet als dat van een zestien jarige, maar als dat van een twintiger, en wat er nog gebeurd is dat Nr.26 stil aan begint te veranderen. Het lijkt wel als of hij langer word en tot ieders verbazing word zijn haar pikzwart, net als zijn ogen die ook pikzwart zijn geworden. Black had het dus goed gezien, de kleine, magere en mooie jongen, met witblond haar en blauwe ogen is verranderd in een even mooie lange, goed gespierde, jongeman met pikzwarte haren en ogen. Iedereen staart naar hem en schuift zo ver mogelijk van Nr.26 weg. Alleen Joe blijft voor hem staan. Nr.26 begint naar Joe toe te stappen en stopt vlak voor hem. “Als dat alles was, is het nu mijn beurt.” Zegt Nr.26. Hij slaat in Joe’s maag en die vliegt tot iedereens verbazing door heel de zaal, tegen de muur aan de andere kant van de zaal en valt daar hij in een klein hoopje op de grond. “Ha, dacht je nu echt dat je tegen mij zou kunnen winnen? Jij die maar een gewone sterveling bent." Nr.26 spreekt het woord 'sterveling' uit als of hij er van walgde. “Baas!” roepen verschillende mannen en ze rennen naar Joe. Twee tillen hem op en haasten zich naar de ziekenboeg. De andere mannen wenden zich naar Nr.26. “Misschien kon je hem aan, maar wij zijn met meer. Grijp hem!” en ze stormen op Nr.26 af. Maar al snel liggen ze allemaal kreunend op de grond. Nr.26 kijkt naar de andere mannen, die de grijns op zijn gezicht plaats zien maken voor een moordlustige blik in zijn ogen. "wie zal de volgende zijn?” 

Lisbeth Donker
0 0
Tip

Geo caching

Geocaching.   1. Verzopen.   De eerste vond ze in de kast boven het aanrecht. Ze was de boodschappen aan het uitpakken en toen ze de pot choco in het hoge kastje wou zetten, sprong ze zo bruusk achteruit dat de hele caravan daverde.  ‘Eric!’ schreeuwde ze, ‘Kom onmiddellijk!’ Even bleef ze stokstijf kijken, alsof ze hem wou hypnotiseren. Toen stak ze, zonder haar blik af te wenden, haar hand uit naar de bezemkast en opende die voorzichtig. Ze tastte naar de bezemsteel, vond hem niet meteen en keek dan toch snel in de kast. Haar hand stokte. Op de omgekeerde emmer in de bezemkast keek een tweede exemplaar met verbaasd glimmende oogjes naar haar op. Toen hield ze het niet meer. Gillend rende ze de caravan uit, onderweg struikelend over de slippers en waterpistolen die verspreid lagen in de voortent.   Robbe, Bas en Noah lagen iets verder op hun buik in het gras. Bas en Noach proestten met hun handen voor hun mond terwijl Robbe foto’s nam. Mama stoof in de richting van het sanitair gebouw, waar papa zich aan het wassen was. Ze had hen niet gezien. ‘Zullen we er ook eentje in hun bed leggen?’ hikte Robbe. ‘Te goed!’ zei Noah, ‘Heb je haar gezicht gezien? Ze krabbelden overeind en keken naar de foto’s op Robbe’s telefoon. ‘Machtig’ zei Bas, ‘Kom, die arme beestjes worden veel te droog in de caravan. We gaan ze halen.’   Noah pakte voorzichtig de kleine wrattige pad uit het voorraadkastje en zette haar in de emmer van Robbe. Bas nam de grote ruwe pad van de omgekeerde emmer en deed hem erbij. Ze liepen naar het beekje en lieten de padden weer vrij tussen het hoge gras. ‘Eén – nul voor de musketiers,’ zei Noah, ‘Wat doen we nu?’ ‘We gaan zwemmen en dan ijs eten,’ zei Bas. ‘Strak plan,’ zei Noah, ‘zullen we ons hier omkleden?’ De iglotent waar ze met z’n drieën in sliepen lag vol strips, snoep, slaapzakken en vuile sokken. Aan een kleine wasdraad, gespannen tussen de tent en de caravan, hingen hun zwembroeken te drogen. Bas en Robbe hadden blitse shorts van een hip surfmerk. Noah had een grauw zwembroekje dat net iets te klein was, maar hij deed alsof hij dat niet merkte. Ze kleedden zich om in de tent en liepen op slippers naar het zwembad. Daar waren drie glijbanen en een hutje waar je ijsjes kon kopen. Noah vond de hoogste groene glijbaan waanzinnig eng. Ze ging bijna verticaal naar beneden van vijf meter hoog, maar het ergste was het landen in het diepste water dat hij ooit had gezien. Robbe en Bas noemden de glijbaan “de deathride”. De jongens legden hun handdoeken op enkele stoelen en liepen onder de douche door.   Aan de rand van het zwembad hingen drie oudere Nederlandse jongens rond. Ze maakten luide grappen, gooiden naar elkaar met een voetbal en riepen dingen naar de meisjes die een ijsje aten aan het hutje. Emma was er ook bij. Noah kende haar nog van vorig jaar, maar hij durfde niet goed zwaaien. Bas en Robbe liepen recht naar de glijbanen, dus volgde Noah.   Opgelucht zag Noah dat Robbe naar de laagste gele glijbaan liep. Ze gingen er alle drie een keer gewoon af, een keer omgekeerd en een paar keer op hun knieën, alsof ze surften. Robbe viel telkens in de eerst bocht en wou blijven proberen, maar Bas had er genoeg van. ‘Kom,’ zei hij, ‘we gaan op de deathride.’ Noah aarzelde. Ondertussen waren de Nederlandse jongens een soort van waterpolo aan het spelen. Ze zwommen rond en gooiden de zware voetbal over de hele breedte van het zwembad naar elkaar. De oudste was zeker vijftien en zag er beresterk uit.   Bas stond al onderaan de trap van de deathride en zei, ‘Noah, jij eerst.’ Heel langzaam beklom Noah de treden. In zijn maag zat een draaikolk. ‘Gewoon springen,’ mompelde hij bij zichzelf, ’Niet naar beneden kijken, vooral niet naar beneden kijken.’ Met zijn ogen dicht liet Noah zich in de halfopen verticale pijp vallen. Zijn darmen schoten in zijn keel terwijl hij naar beneden viel. Met een botte pats knalden zijn voeten tegen iets hards in plaats van in het water. Hij was recht in de nek van één van de Nederlandse jongens terechtgekomen. Die verdween onder water. Noah werd meegezogen en getrokken door de jongen die zich had omgedraaid en houvast zocht. Happend en klauwend probeerde Noah boven water te blijven, maar dat lukte maar half. De Nederlandse jongen kwam weer boven water. Hij haalde diep adem en riep, ‘Idioot!’ naar Noah, die hoestend probeerde boven te komen. Van bovenaan op de glijbaan zag Bas dat de Nederlander met een paar krachtige slagen naar de voetbal zwom. Hij greep de bal, draaide zich met een krachtige slag om en liet de zware leren bal met een mokersmash neerkomen op het naar adem happende hoofd van Noah. Daarna zwom hij rustig naar de kant. Noah bleef onder.   In paniek sprong Bas op de deathride. Hij landde als een speer in het water. Toen hij bovenkwam, zag hij Noah vlakbij drijven, bewusteloos van de klap op zijn hoofd. Bas greep hem zo goed hij kon onder zijn armen en zwom op zijn rug naar de kant. Ondertussen kwam het groepje meisjes hem tegemoet gelopen. Samen trokken ze Noah op het droge. Emma draaide hem vakkundig op zijn rug. Ze zorgde ervoor dat hij ruimte had en klapte een paar keer luid in haar handen boven zijn hoofd, zoals ze geleerd had bij het Rode Kruis. ‘Noah?’ riep ze. Noah keek recht in haar fonkelende groene ogen, begon hard reutelend te hoesten, rolde op zijn zij en gaf over.     2. Ongewenst bezoek.   Die avond waaide de geur van BBQ al over de camping toen de jongens Risk speelden aan tafel. Mama bleef maar om hen heen lopen. Ze vroeg voortdurend aan Noah of het ging, of hij nog iets wilde drinken, of hij geen hoofdpijn had? Ze was meteen na het incident aan het zwembad met Noah naar het ziekenhuis gereden. Hoewel de dokters zeiden dat hij helemaal weer de oude was, gedroeg zij zich alsof hij elk moment weer bewusteloos kon vallen. ‘Schatje toch, hoe is dat nu kunnen gebeuren?’ vroeg ze. Bas rolde met zijn ogen en lipte ‘schatje’ naar Robbe. Noah hield de lippen op elkaar. Hij vond het vreselijk dat Emma hem had zien overgeven.   ‘Zullen we onze gedachten ergens anders op zetten?’ vroeg mama, ’Ik heb een verrassing. Ik ben deze ochtend in de winkel aan de praat geraakt met een heel leuk gezin. Ik heb hen uitgenodigd voor een BBQ, dan kunnen jullie wat vrienden maken.’ ‘Mam,’ zei Bas, ‘dat willen wij toch helemaal niet.’ Mama bliksemende naar Bas, die snel weer naar het Riskbord keek.   Het spelletje was nog maar net gedaan toen het bezoek toekwam. ‘Hoi hoi! Dag Barbara!’ Een hoogblonde vrouw met een zonnebankbruin gezicht hield een fles witte wijn omhoog, ’Zo, daar zijn we dan. Ik dacht, ik neem iets lekkers mee,’ kirde ze. Achter haar stond een beer van een man. ‘Ellen, Ruud, zo leuk, dank je’ zei mama, ‘ga zitten.’ Ze zoende hen op de wang.   Noah’s hart sloeg een tel over toen hij zag wie er achter de brede rug van Ruud tevoorschijn kwamen. De drie Nederlandse jongens van het zwembad sloften een beetje bedeesd achter hun vader aan. ‘Hoi,’ zeiden ze. Robbe, Bas en Noah wisselden een blik. Het was duidelijk dat die Nederlanders ook geen details aan hun ouders hadden verteld, want de moeders gedroegen zich alsof ze al jaren beste vriendinnen waren.   ‘Zo,’ zei mama, ‘Dit zijn onze jongens, Bas, Robbe en Noah. Jongens, zeggen jullie iets tegen Lars, Niels en Rick?’ ‘Hallo’, zei Bas. Lars en Niels bleken een tweeling van dertien te zijn, hun broer Rick was veertien. Het was Rick die de zware voetbal op Noah ’s hoofd had gekegeld. Tijdens het eten zwegen alle jongens. De moeder van de Nederlanders deed haar best om gezellig te doen. ‘Rick,’ zei ze, ‘Vertel eens over die wedstrijd waar jullie morgen aan meedoen.’ ‘Mam,’ mopperde Rick. ‘Doe wat je moeder zegt,’ zei zijn vader. ‘Dit jaar is er voor het eerst een geocaching wedstrijd op deze camping,’ zei Rick, ‘ Elk team moet een cache, of dus een schat, zoeken met een kompas en een brief vol aanwijzingen. Vaak gebruiken we bij geocaching een gps, maar hier is het op de ouderwetse manier, met een echt kompas. Er zijn drie rondes waarin elk team zijn schat zoekt. De schat is een kistje met een gsm. Je moet met die gsm naar de spelleider bellen, zodat hij je tijd kan noteren. Wie op het einde het minste tijd nodig had om alle caches te vinden, is gewonnen.’ ‘En wij, ’zei Lars glunderend, ’zijn in Nederland jeugdkampioen geocaching.’ ‘Ja,’ zei Rick, ’maar het is niet voor losers. We vertrekken pas als het donker wordt, soms moeten we in bomen klimmen of door een vijver zwemmen naar een eiland.’ ‘Eén keer,’ zei Niels, ‘lag de cache zelfs in een diepe grot.’ ‘Cool,’ fluisterde Bas tegen Robbe en Noah, ‘Dat is iets voor ons!’ Rick lachte luid, ‘Dat denk ik niet, losertjes. Je broertje kan niet eens zwemmen.’ ‘Hij is mijn broer niet,’ zei Bas fel. Bas kreeg een ijskoude blik van mama. De moeder van de Nederlanders keek haar fronsend aan. ‘Het zit zo,’ zei mama verontschuldigend, ’Noah komt iedere schoolvakantie bij ons, en het laatste jaar ook bijna elk weekend. We zijn zijn pleeggezin. Noah’s moeder is in het ziekenhuis voor een laatste kankerbehandeling, maar ze is aan de beterhand. En zijn vader, tja, die is uit beeld.’ Noah keek naar zijn bord. Alsof het nog niet erg genoeg was, maakte de vader van Robbe en Bas een drink gebaar. De Nederlandse jongens gniffelden.   3. Uitdaging aanvaard.   ’s Avonds laat was het stil in de tent. Noah lag met zijn gezicht naar het zeil aan de zijkant van de tent en Robbe staarde naar het plafond. Alleen Bas zat rechtop te piekeren. ‘We moeten hen een lesje leren,’ zei Bas plots. Noah draaide zich om, ‘Wie?’ ‘Die Nederlanders. Dat jij op Rick landde was een ongeluk, maar zij hebben je bijna laten verdrinken.’ ‘Wat maakt het jou uit, ik ben toch je broer niet.’ ‘Doe niet belachelijk. Natuurlijk wel. Sorry, ik had dat niet mogen zeggen.’ ‘Wat wil je dan doen? Meedoen aan de geocaching wedstrijd?’ ‘Niet zomaar meedoen,’ zei Bas, ‘Winnen.’ Robbe zuchtte, ‘We kunnen nooit van hen winnen, Bas. Jullie zijn twaalf en ik ben elf. Zij zijn veel ouder en sterker.’ ‘Het gaat niet om kracht,’ zei Bas, ‘Het gaat om slim zijn, durven en samenwerken. Dat kunnen wij beter.’ Noah knikte, ‘We laten die Hollanders een poepje ruiken.’ Stiekem hoopte hij toch dat hij niet zou moeten zwemmen.   Bij zonsondergang de volgende dag stonden alle deelnemers te luisteren naar briefing van de spelleider. Elk team had een zak gekregen met een kompas, drie verzegelde enveloppen en een brief met instructies. Emma was er ook. Leunend tegen de stam van een boom las ze de instructiebrief. Naast haar stond haar zus en een meisje dat Noah niet kende. Alsof Emma merkte dat hij loerde, keek ze op van haar brief en recht in zijn ogen. Ze glimlachte. Noah keek snel weer naar voren.   ‘…dus, sportief zijn,’ hoorde hij de spelleider nog zeggen, ‘Bewaar je materiaal goed, zonder kan je niet spelen. Iedere avond om stipt acht uur verwacht ik jullie hier. Op mijn teken mogen jullie dan de verzegelde envelop voor die avond openen en vertrekken om jullie cache voor die avond te zoeken. Opgelet, als je de cache gevonden hebt, bel je mij en daarna plaats je alles op precies dezelfde plaats terug zodat de volgende groep de schat de dag nadien kan zoeken. Je verplaatst de cache onder geen enkel beding. Wie zijn spullen kwijt is, is uitgesloten. Wie vals speelt, is uitgesloten. Duidelijk?” Rick stak zijn hand op. ‘Ja?’ zei de spelleider. ‘Mogen we nu eindelijk vertrekken?’ De spelleider keek op zijn horloge. ‘Teams, het is precies twee over acht. Open jullie eerste enveloppe en maak er een spannende tocht van!’   Bas scheurde de zegel aan flarden en nam de brief. Er stonden wel twintig instructies in. Eerst moesten ze veertig passen zetten in zuidoostelijke richting, dan vijfhonderd meter een pad volgen tot aan een gemarkeerde boom en daar een kruiswoordraadsel oplossen om de volgende tip te ontcijferen. Ze begonnen met goede moed, maar een uurtje later was het al erg schemerig, zeker in de dichte bossen. ‘…., negenentwintig, dertig. Hier zou het moeten zijn,’ zei Bas. Hij scheen met de zaklamp op de grond, maar er was niets bijzonders te zien. Noah en Robbe kwamen kijken. Verderop in het bos hoorden ze plots meisjes juichen. ‘Verdorie toch,’ zei Bas. Bas en Robbe schenen over de grond met hun zaklampen. Noah had geen eigen zaklamp, dus hij bleef vlakbij Robbe. ‘Wacht even,’ zei Noah, ‘Schijn eens omhoog? Misschien hangt er iets in die boom hierboven.’ Robbe scheen op stam en de kruin van de boom waar ze naast stonden. ‘Ja, daar!’ zei Noah. Midden in de boom hing een lege wijnfles aan een koord. Robbe gaf hem een zetje en Noah begon te klimmen terwijl Robbe hem licht gaf. Bas ging op zijn knieën zitten, legde de brief voor zich en las de laatste instructies nog eens door. Hij mompelde, ‘Dat klopt niet, hier staat ‘begin maar te graven.’ Hij voelde met zijn handen aan de grond om hem heen. Ondertussen kon Noah de fles grijpen. In de flessenhals stak een brief. ‘Jongens,’ riep hij naar beneden, naar Bas onderbrak hem enthousiast; ‘Hier! Ik heb het gevonden! Noah, Robbe, help mij graven.’ Robbe scheen onmiddellijk naar op de plek waar Bas stond. Tussen de wortels van de boom zag hij omgewoelde aarde. Als twee waanzinnigen begonnen Bas en Robbe te graven. Noah pakte de brief en stak hem in zijn broekzak. Hij liet zich in het donker uit de boom vallen en kwam met zijn enkel hard terecht op een boomwortel, maar hij verbeet de pijn. ‘Yes!’ riep Robbe. Hij hield een klein metalen doosje in zijn handen, klikte het open en nam de ouderwetse gsm. Toen hij het voorgeprogrammeerde nummer van de spelleider belde, zei die; ‘Proficiat, jullie zijn derde met een tijd van één uur en vierendertig minuten. De scores zullen straks uithangen aan het zwembad.’   Toen de jongens uit het bos kwamen, zagen ze dat Emma’s team de eerste plaats had, op de voet gevolgd door de Nederlanders.   4. Voor deze ene keer.   ‘Dat kan niet,’ zei Bas, ‘ik weet zeker dat…’ ‘Laat mij eens zoeken,’ zei Noah en hij trok de zak uit de handen van Bas. Maar de brief was weg. Het was drie over acht en alle teams hadden de zegels van hun enveloppen al verbroken. Iedereen las koortsachtig de instructies voor een nieuwe zoektocht, behalve de jongens. En Rick, die vanop een afstandje grijnzend naar het radeloze trio keek. ‘Weet je wat,’ zei Robbe, ‘ik vraag gewoon een kopie aan de spelleider.’ ‘Niet doen,’ zei Bas, ‘dan worden we misschien uitgesloten.’ Robbe haalde zijn schouders op, ’Wat wil je anders doen? Zonder geraken we geen meter vooruit.’ Hij liep naar het kantoortje. Gelukkig was de spelleider vriendelijk. Hij maakte een tweede print en gaf die aan Robbe die aan de deur stond te wachten. ‘Alsjeblieft,’ zei de spelleider, ‘maar laat het niet weer gebeuren.’ Plots dook Rick op achter Robbe. ‘Was je niet uitgesloten als je je spullen kwijtraakte?’ vroeg hij, ‘Of had ik dat verkeerd begrepen?’  ‘Voor deze ene keer is het goed,’ zei de spelleider, ‘En nu wegwezen.’ Hij sloot de deur van het kantoortje. Rick keek naar Robbe en herhaalde met een brede glimlach, ‘Voor deze éne keer.’ Hij rende naar het bos, achter Niels en Lars aan. Halverwege hij draaide zich nog eens keer om, tikte met zijn rechterwijsvinger en middenvinger twee keer onder zijn ogen en priemde die wijsvinger dan naar Robbe.   Noah en Bas liepen tot bij Robbe. ‘Wat had die?’ vroeg Noah. ‘Geen idee,’ zei Robbe, ‘Zullen we beginnen?’   De zoektocht ging vlot. Noah kon de meeste raadsels oplossen en Robbe was een natuurtalent met het kompas. Aangevuurd door Bas vonden ze de cache al na een uur achteraan in de Mariagrot. Hij lag in een holte onder een zware steen. Bas belde met de gsm uit het doosje, en vroeg meteen, ‘Zijn we eerst?’ ‘Ja, jongens, jullie zijn eerst, ‘antwoordde de spelleider, ‘Proficiat, dat was geen gemakkelijk parcours.’   Maar niet veel later moeten ook de Nederlanders gebeld hebben, want op het scorebord stonden Bas, Noah en Robbe nog altijd niet bovenaan. Ze hadden wel een knappe tweede plaats, met maar enkele minuten verschil op de Nederlanders. Noah checkte de tijd van Emma’s team. Die waren plots tot de op één na laatste plaats gezakt. Hij begreep er niets van.   Aan het kampvuurtje voor de tent gooide Robbe een stok op het vuur en zei, ‘Zou Rick de tweede enveloppe weggenomen hebben om ons te saboteren?’ ‘Waarom denk je dat?’ vroeg Bas. ‘Omdat hij zo stond te grijnzen en tegen mij zei, ‘Voor deze éne keer’. Alsof hij ervoor zou zorgen dat we uitgesloten worden als we nog eens iets kwijtraken.’ ‘Misschien wel,’ zei Noah, ‘Ons pakket lag gewoon in de voortent, dus hij zou de brief gepakt kunnen hebben.’ ‘We moeten vannacht het kompas en de laatste brief in onze slaapzak verstoppen,’ zei Robbe. ‘Ik weet nog iets beters,’ zei Bas,’ We houden een nachtwacht. Als we ze op heterdaad betrappen worden zij uitgesloten.’ ‘Ok,’ zei Noah, ‘Maar dan ga ik eerst. Ik zal om 2 uur Bas wakker maken, en die maakt op zijn beurt Robbe wakker.’   Een uurtje later wreef Noah in zijn ogen en ging nog eens rechtzitten. Naast hem lagen Robbe en Bas in diepe slaap. Hij hoorde zelfs zacht gesnurk. Het was vreemd om midden in de nacht alleen klaarwakker te zijn. Buiten hoorde hij nachtgeluiden en geritsel. Hij klikte Robbe’s zaklamp aan en groef in het binnenzakje van zijn slaapzak. Daar zat de brief die hi de dag voordien uit de wijnfles had gehaald. Hij las hem voor de zoveelste keer.   “Beste Noah,   We hebben elkaar al twee jaar niet gezien, maar ik mis je. Zeker nu ik pas gehoord heb dat mama zo ziek geweest is, dat moet heel moeilijk geweest zijn voor jou. Via pleegzorg ben ik te weten gekomen dat je hier al enkele jaren op vakantie komt met een pleeggezin. Ik houd je vanop een afstandje in het oog. Ik weet dat je dit briefje zal vinden tijdens de geocaching want je hebt gevoel voor avontuur en oog voor detail, net als je vader. Als je het goed vindt en als ik de locaties kan vinden, laat ik ook bij de volgende schatten weer een boodschap voor jou. Sorry dat ik niet gewoon durf langs te komen. Het is ook al zo lang geleden. Ik weet niet of jij en je pleegouders dat goed zouden vinden. Misschien ben je boos. Dat begrijp ik.    Je papa”   ‘Papa toch,’ dacht Noah. Leuk dat hij me wil zien, maar op die manier brengt hij mij in de problemen.’ Noah vond het echt vervelend dat papa de enveloppe met de instructies voor de tweede schat gestolen had. Hij had dat waarschijnlijk gedaan om te weten te komen waar die lag. En dan had hij de cache nog niet eens gevonden, want er lag vanavond geen briefje in de buurt. Noah zuchtte. Gelukkig dachten Robbe en Bas dat die Nederlanders de enveloppe hadden gestolen. Hij pakte de laatste brief en het kompas uit de voortent en legde ze veilig aan zijn voeten. Dan klikte hij Robbe’s zaklamp uit en kroop diep in zijn slaapzak.   5. Het kompas.   ‘Kieken. Idioot.’ De koude ochtendnevel drong de tent binnen door de openhangende flappen. Bas zat op handen en knieën te zoeken in de tent. ‘Kalf,’ foeterde hij. ‘Wat is er?’ vroeg Noah terwijl hij rechtkwam en de slaap uit zijn ogen wreef. Hij zag dat de slaapzak van Robbe leeg was. ‘Je hebt ons niet wakker gemaakt voor de nachtwacht. En nu is het kompas weg.’ ‘Neen, wacht, het ligt aan mijn voeten. Denk ik,’ zei Noah en hij grabbelde in de rommel aan zijn voeten, ‘Waar is Robbe?’ ‘Naar de w.c. En hier ligt geen kompas, alleen de brief. Verdorie Noah! Je hebt alles verpest. Nu worden we uitgesloten.’ ‘Wat? Ik heb alles verpest? Ik kan hier nooit iets goed doen.’ ‘Blijkbaar niet, neen.’ ‘Als het zo zit, doe het dan maar zonder mij, onder échte broertjes,’ riep Noah, ‘Ik ben toch maar een kalf. Hij stormde de tent uit. ‘We willen wel,’ schreeuwde Bas hem na, ‘maar dat is nogal moeilijk zonder kompas!’   Noah liep aan één stuk door, tot hij helemaal buiten adem was. De tranen prikten in zijn ogen en zijn blote voeten deden pijn van de steentjes en de takjes onderweg. Hij stopte aan een paal en inspecteerde zijn voetzool. Toen hij opkeek, zag hij dat hij leunde tegen het scorebord. Hij gaf er een harde knal tegen met zijn vlakke hand. ‘Auw,’ zei Emma. Noah keek op. ‘Ik zou er ook wel eens op willen meppen’, zei ze. ‘Waarom?’ stamelde Noah, die snel zijn tranen weg wreef met de rug van zijn hand. ‘We stonden eerst, maar omdat we de schat gisteren niet gevonden hebben, moesten we de maximumtijd van twee uur erbij tellen. Dus bengelen we nu onderaan. Ik ben nochtans zeker dat we op de juiste plek waren. Ik zag zelf omgewoelde aarde tussen de wortels van een boom. Erboven hing een lege wijnfles, maar geen schat.’ ‘Dat is de plek waar wij de eerste dag onze cache gevonden hebben. Zo raar, wij hebben het kistje echt terug gestopt.’ Emma haalde haar schouders op, ‘Ik geloof je wel. ’t Is ook maar een spelletje.’ Ze rolde een krulletje haar rond haar vinger en zei, ‘Zeg, Noah, er is eigenlijk iets dat ik je al even wil geven.’ Emma pakte haar rugzak, ritste hem open en rommelde tot ze er een splinternieuwe hippe zwemshort uithaalde. ‘Voor jou. Ik hoop dat hij past. Ik mocht hem van mijn ouders kopen op daguitstap, van mijn zakgeld.’ ‘Zot, zo tof, dank je,’ ‘Zullen we gaan zwemmen?’ Noah beet op zijn lip, ‘Ok,’ zei hij, ’maar ik ben niet echt een Olympisch recordhouder.’ ‘Ja, dat weet ik, maar dat geeft niks,’ lachte Emma, ‘Ik leer je wel een paar trucjes.’   In het zwembad leerde Emma Noah polocrawl en duiken. Ze zaten naast elkaar op de rand van het zwembad. ‘Je armen strekken,’ zei Emma en ze deed het voor, ‘en dan naar voren leunen.’ Noah kon de verleiding niet weerstaan en gaf haar een zetje. Emma plonsde in het water. Ze kwam lachend boven, greep zijn benen en trok hem ook het water in. Proestend hesen ze zich weer op de rand. Emma zette haar zwembrilletje af en pakte haar handdoek. Terwijl ze haar haren afdroogde vroeg ze, ‘Waar zijn je ouders eigenlijk?’ ‘Mijn mama is in het ziekenhuis, maar ze is eigenlijk genezen. Ze heeft bijna twee jaar geleden borstkanker gekregen. Deze zomer heeft ze zich laten opereren om een nieuwe borst te krijgen,’ zei Noah. ‘En je papa?’ ‘Dat weet ik niet heel zeker. Hij drinkt nogal veel denk ik. Hij was al een jaar bij ons weg voor mama ziek werd.’ ‘Wat rot van hem.’ ‘Ik weet het niet. Ik denk soms dat hij wel een goede vent is, maar dat de dingen hem voor de voeten lopen. Hij maakt alles moeilijker dan het is.’ Emma knikte, ‘Zullen we ons omkleden?’   Toen ze elk uit hun kleedhokje kwamen, viste Emma twee broodjes kaas uit haar rugzak en een fles water. Ze aten op de picknickbank. ‘Lekker,’ zei Noah, ‘Bedankt.’ ‘Zie ik je straks bij de zoektocht?’ ‘Ik denk het niet. Ons kompas is verdwenen.’ ‘Nog eens goed zoeken?’ ‘Neen, ik denk, euh, Bas en Noah denken dat die Nederlandse jongens het vannacht uit onze tent hebben gestolen. Ik moest de wacht houden, maar ik sliep.’ ‘Echt? Rick dus, de gemenerik.’ ‘Wie het gedaan heeft is niet belangrijk,’ zei Noah snel, ‘Wat erger is, is dat Bas mij niet meer in het team wil.’ ‘Daarom? Bas kan zo overdrijven.’ ‘Het was ook wel een beetje mijn fout. Ik heb niet gedaan wat we afgesproken hadden en daar kan hij niet tegen.’ ‘Denk je dat hij extra kwaad wordt omdat hij het er moeilijk mee heeft? Ik bedoel, dat je elke vakantie bij hen bent?’ ‘Ik weet het niet,’ zei Noah, ‘misschien soms wel. Vooral als hun moeder mij helemaal betuttelt, dat vind ik zelf ook vervelend. Maar het meeste van de tijd zijn we gewoon vrienden. Ik ken hen al jaren.’ Het was even stil. Ze kauwden op de laatste happen. Emma slikte door en nam een grote slok water.   ‘Maar, goed, het echte probleem dus,’ zei Emma, ‘Kan je geen nieuw kompas maken?’ ‘Ik zou ook niet weten hoe dat moet.’ ‘Daar kan ik je dan wel weer mee helpen, ik heb een survivalhandboek én een talent voor techniek.’ Ze glimlachte met een schattig kuiltje in haar wang.     5. De zoektocht die ertoe doet.   Om vijf voor acht ’s avonds stonden bijna alle teams klaar voor de laatste en beslissende zoektocht. Bas en Robbe keken vanop een afstandje toe. De Nederlanders waren geweldig in hun nopjes. Met vier minuten voorsprong konden ze er niet beter voorstaan en Bas, Robbe en Noah waren uitgeschakeld zonder kompas.   Toen de spelleider om klokslag acht uur het startsein gaf, kwam Emma’s team aangelopen, samen met Noah. ‘Bas, Robbe!’ riep Noah al van ver,’ Ik heb een kompas!’ ‘Noah, waar was jij?’ riep Bas, ‘We hebben je gezocht. Sorry voor vanmorgen, ik, euh,…’ ‘Laat maar,’ zei Noah, ‘we hebben hier een wedstrijd te winnen. Tik tak....’ ‘Vollen bak!’ riepen Bas en Robbe. Robbe scheurde de derde enveloppe open.   Ze volgende de aanwijzingen die hen door het bos leidden, over het touwenparcours en door een weide met stieren. Of toch hele dikke koeien. Ondertussen werd het donkerder en donkerder. Het kompas van Noah was gemaakt van een plastic bakje met water, een kurk en een gemagnetiseerde naald. Het was dus niet zo handig om telkens te verplaatsen, maar Noah had een kruik met water mee om het bakje telkens bij te vullen. ‘Ok,’ zei Bas, ‘Hier staat: Stikstof en zuurstof vormen samen de windrichting. Zet dertig passen in die richting.’ ‘Pfff,’ zuchte Robbe, ‘Dat is weer Chinees. Zuurstof zit in de lucht, maar waar halen we stikstof?’ ‘Neen,’ zei Noah, ‘We hebben die stoffen niet echt nodig, alleen hun letter. Elke stof heeft een lettercombinatie in het periodiek systeem van de elementen.’ ‘Ja, natuurlijk,’ zei Bas, ’Robbe, dat is zoals in de chemiedoos die we thuis hebben. Zuurstof is O.’ ‘En stikstof is N,’ zei Noah, ‘Dat maakt NO, of noordoosten.’ Hij plaatste het kompas op de grond, wreef de magnetische naald nog eens goed over zijn trui en legde hem voorzichtig op de kurk in het water. De naald wees in de richting van de paddenpoel. De dertig stappen waren niet eenvoudig om te doen. Er waren overal stekelige struiken en stenen. Robbe knipte zijn zaklamp aan, want het was intussen te donker geworden. Bij de dertigste stap kwamen ze op een smal pad met diepe moddersporen van een terreinwagen. ‘Kijk eens wat er nu staat,’ zei Noah tegen Bas. ‘Ik denk dat we vlak bij de paddenpoel zijn,’ zei Robbe. Bas nam de brief terwijl Robbe en Noah een kijkje gingen nemen in de richting van de poel. ‘Het is een kruiswoordraadsel,’ zei Bas, ’Dat moeten we misschien samen doen. Noah, heb jij een pen?’ Toen Bas opkeek, zag hij dat de andere twee in het donker verdwenen waren. Opeens voelde hij zich helemaal niet op zijn gemak. Achter hem klonk het gekraak van knappende takjes en een koude wind blies hem in de rug. Hij huiverde. Toen hij achter zich scheen dacht hij een gedaante te zien. ‘Noah, Robbe, wacht!’ riep hij, en stormde blind enkele meters in de richting van de poel. Met een stevige smak botste Bas op Noah, viel en rolde van de steile oever. Noah greep Robbe die naast hem stond nog bij zijn schouder, maar hij viel met zijn volle gewicht en trok Robbe mee. Samen struikelden ze over iets groot en zacht. Het voelde als een slapende hond. Ze rolden schreeuwend de berm af. Met een vettige plets landden ze in het koude poelwater.   ‘Jak,’ zei Bas en spuwde het vieze water uit zijn mond. Hij hoorde zompige passen en hijgen alsof iemand een hele zware inspanning deed, maar hij zag niks. Hij veegde de modder met zijn mouw uit zijn gezicht. Zijn bovenarmen brandden van de netels die hij onderweg was tegengekomen. ‘Robbe?’ riep hij. ‘Ja, hier!’ riep Robbe terwijl hij moeizaam overeind kroop, ‘Mijn rug doet pijn, ik ben op een steen gevallen, denk ik.’ Robbe probeerde recht te staan op de glibberende ondergrond. ‘Volgens mij zit het hier vol bloedzuigers en teken,’ gruwde hij. ‘Walgelijk.’ zei Bas, ’Hoe erg is je rug? Kan je stappen?’ ‘Het gaat wel denk ik. Het is niet zo erg. Waar is Noah? ‘Geen idee. Noah? Bas, heb je je zaklamp nog?’ ‘Neen, ze is gevallen. Noah!’ ‘Noah!’ Het bleef stil. ‘O shit, Robbe, straks ligt hij onder het water. Ik zie niets. Ga jij mama en papa halen, ik probeer jouw zaklamp te vinden.’ ‘Maar Bas, ik heb ijskoud,’ jammerde Robbe. ‘Jezus, loop dan, dan krijg je warm. Als Noah nog in het water ligt, hebben we niet veel tijd.’ Bas hoorde Robbe hijgend de berm opklimmen en op drassige sportschoenen weglopen. Zelf waadde hij door het ondiepe riet aan de kant van de vijver. Zijn doorweekte kleren plakten aan zijn ijskoude rug. ‘Noah! Waar ben je?’ riep hij met trillende stem.   Nog geen tien minuten later denderde de terreinwagen van de spelleider tot aan de vijverrand. De grote spotlichten op het dak verlichtten de hele vijver. Papa en de spelleider sprongen uit de auto. ‘Waar is hij?’ vroeg papa. ‘Ik weet het niet, ik zie hem nergens,’ bibberde Bas die uit het water geklauterd was. De spelleider sloeg een deken om de schouders van Bas en zei, ‘Hij zit in ieder geval niet meer in het water. Ik kan de hele poel zien en die is hier helemaal niet diep. En kijk daar.’ Hij wees naar sporen links van de plek waar ze erin getuimeld waren. ‘Zie je die sleepsporen bovenaan? Iemand heeft hem over het gras getrokken.’ ‘Wat doen we nu?’ vroeg papa. ‘Ik laat over de hele camping omroepen dat het geocaching spel stopt en dat iedereen Noah moet zoeken. Zelf kam ik voor de zekerheid de vijver nog eens uit.’ Hij haalde z’n walki-talki boven en terwijl hij instructies gaf, haalde hij zijn lieslaarzen uit de koffer.   6. Emma   De boxen piepten en kraakten; ‘Aandacht, aandacht. Het geocaching spel wordt voorlopig stopgezet. We vragen aan iedereen met aandrang om uit te kijken naar Noah Wolfs, een blonde jongen van 12 jaar die een kwartier geleden verdween aan de rand van de ondiepe vijver.’   Emma schrok. ‘Julie, dat is Noah,’ zei ze, ‘We moeten helpen.’ ‘Natuurlijk,’ zei haar zus, ‘Wil jij naar zijn tent gaan kijken? Of aan het zwembad?’ ‘Ik denk dat ik eerst eens ga kijken bij de caravan van zijn pleegouders. Kijken jullie aan de bootjes en de speeltuin?’ Emma spurtte over het zanderige bospad naar de caravanweide. Het licht van haar zaklamp danste op en neer over het pad en de struiken. Tot het plots op een stukje reflecterende strip in de bosrand viel, wat Emma’s aandacht trok. Ze stopte bruusk. Was dat Noah? Ze scheen vanaf het pad in het bos op de plaats waar ze de reflectie had gezien. En toen zag ze hen.    Rick en Lars stonden met een veldspade boven een grote kuil gebogen waarin Niels drie schatkistjes en een kompas had gelegd. Het reflecterende stukje was een band op de trui van Niels. ‘Wat doen jullie hier?’ vroeg Emma. De jongens keken verschrikt. ‘Laat maar, ik zie het al. Valsspelers,’ briesde ze, ‘Hebben jullie die schat die wij gisteren moesten vinden daar ook bij liggen? Kleuters. Jullie zouden beter helpen om Noah te zoeken.’ ‘Wegwezen,’ siste Rick naar zijn broers, die alles lieten vallen. Ze stoven alle drie het donkere bos in. Emma draaide zich boos om en rende verder naar de caravan.   Aan de caravan zag ze alleen Robbe zitten in een warm fleece dekentje. ‘Dag Emma,’ zei hij. ‘ Dag Robbe, waar is iedereen? Zijn jullie Noah kwijtgeraakt in het bos?’ ‘Neen, aan de paddenpoel. We waren bijna bij de schat toen Bas tegen ons is gebotst en we alle drie in de poel zijn gevallen.’ Robbe rilde, ‘Wie weet is hij wel verdronken.’ ‘In de paddenpoel?’ vroeg Emma, ‘Die is misschien dertig centimeter diep, dat kan niet. Volgens mij is er iets anders aan de hand. Ik ga kijken aan de poel.’ ‘Daar is niemand meer,’ riep Robbe haar na, ‘Alleen misschien de spelleider. De rest zoekt in het bos.’   Emma rende over het smalle pad naar de poel. De terreinwagen kwam in tegenrichting en verblindde haar met zijn felle lampen. De spelleider stopte en liet zijn raampje zakken. ‘Waar ga je naartoe?’ vroeg de hij, ‘Ik heb de hele poel uitgekamd, daar is hij niet.’ ‘Ik wil gewoon eens gaan kijken,’ zei Emma, ‘Ik heb een voorgevoel.’ ‘Zou je niet beter zoeken waar het zinvol is? Ach, je doet maar. Wel voorzichtig zijn!’ ‘Altijd,’ zei Emma. De terreinwagen trok op zodat de modder overal in het rond vloog. ‘Jak,’ dacht Emma. Ze veegde een spat modder van haar wang.   Bij de poel was het stil. Emma zette haar zaklamp uit, zodat haar ogen konden wennen aan het donker. Ze stond aan de kant van de afgrond, hield haar adem in en sloot even haar ogen. Ze luisterde. In het struikgewas rond haar hoorde ze het gebruikelijke geritsel. Er waren krekels en ergens in de verte hoorde ze een uil. Maar dan rook ze iets. Een vage brandlucht, als van een kampvuurtje. Ze opende haar ogen en speurde in het rond. Links van de poel zag ze in de verte achter het struikgewas een lichte gloed. Daar was een kampvuur!   Behoedzaam sloop Emma dichterbij. Ze zag twee gestalten zitten en toen ze dichter en dichter kwam hoorde ze stemmen zacht praten.   7. Wie redt wie?   Toen Noah in de poel landde, wist hij het al. Het was geen slapende hond waarover hij gestruikeld was, het was een mens. Omdat hij al een vermoeden had wie het kon zijn, was Noah zo stil en zo snel mogelijk uit de poel naar boven geklommen. Hij wou niet dat Bas en Robbe zijn vader zo zouden leren kennen. Noah huiverde van de kou en de ontzetting toen hij zag dat papa laveloos in het gras lag. Hij had een bijna lege fles wijn in zijn hand geklemd. Voorzichtig nam Noah hem vast onder zijn broodmagere armen en sleurde hem door het gras naar het pad. Daar was zijn vader mompelend bijgekomen en recht geklauterd. ‘Noah, ik… ik ging je net een briefje schrijven.’ ‘Kom maar,’ zei Noah, ‘We hebben ijskoud, we moeten een vuurtje maken.’ ‘Goed idee, goed idee,’ mompelde zijn vader en leunend op Noah strompelde hij verder.   Aan het warme vuur dat Noah’s papa had gemaakt waren ze allebei wat bijgekomen. Noah’s papa vertelde dat hij bij de laatste schat nog een brief in een fles wou achterlaten, maar dat de fles nog niet leeg was. ‘Ik moest hem dus eerst leegdrinken,’ zei hij. Noah knikte. ‘En toen moet ik in slaap gevallen zijn.’ ‘Papa, waarom ben je hier eigenlijk?’ ‘Omdat ik je mis. Ik mis ons. Jou, mama en ik. Ik heb mama al meer dan twee jaar niet gezien, ik had geen idee dat ze ziek was. Maar,… ik drink soms een beetje teveel denk ik.’ Noah zweeg. ‘Ik had gehoord dat je hier op vakantie was en… ik ben niet boos op je pleegouders of zo. Ze geven je een onbezorgde zomer, wat ik niet kan. Maar ik mis ons. Ik wou je zien.’ ‘Dat is leuk, papa. Ik mis je ook wel. Het gaat al veel beter met mama, maar… Ik begrijp niet waarom je mij wou tegenwerken.’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Ik begrijp dat je de tweede opdrachtbrief hebt gestolen om de plaats van de cache te kennen, maar waarom heb je het kompas gestolen?’ ‘Gestolen? Ik heb niets gestolen. Ik kende de plaatsen van de schatten omdat ik de map van de spelleider heb kunnen inkijken toen die even koffie gaan halen was. Hij doet zijn kantoortje nooit op slot.’ ‘O. Maar waarom heb je dan geen boodschap gelaten bij de tweede schat?’ ‘Tja, Noah, ik wou wel. Die avond was ik niet helemaal mezelf. Ik…’ ‘Juist ja. Je had teveel gedronken.’ Noah’s vader zweeg en keek naar het vuur. ‘Sorry papa, zo bedoelde ik het niet. Maar, wie heeft het kompas en de brieven dan wel gestolen?’ ‘Dat weet ik niet, jongen.’ ‘Maar ik wel,’ zei Emma.   Noah keek om. Het warme licht van het kampvuur fonkelde in Emma’s ogen. ‘Dat waren Rick, Lars en Niels. Ik heb ze daarnet betrapt terwijl ze verschillende schatten en een kompas aan het verstoppen waren. Als ik dat aan de spelleider vertel, liggen ze eruit.’ ‘Fantastisch,’ zei Noah en hij sprong recht, ‘Dan maken we nog een kans. Kan jij ons naar die plaats brengen?’ Emma knikte.   Emma, Noah en zijn vader liepen langs het pad naar de tent van de jongens. Daar pikten ze Robbe en Bas op, die daar intussen ook warme kleren was komen aandoen. Op de plek die Emma aanduidde vonden ze inderdaad het kompas en enkele schatten. Noah opende het kistje dat ze aan de poel hadden moeten vinden en belde de spelleider. ‘Hoi, het is Noah. Zijn we eerst?’ ‘Mijn god! Noah, ik ben zo blij dat je terecht bent,’ lachte hij, ‘En ja, jullie zijn eerst. Ik denk dat we een winnaar hebben.’     8. Marshmallows.   De jongens de hun ouders zaten dicht bij elkaar op de kampeerstoeltjes rond een vuurtje niet ver van de caravan. Op een laag tafeltje stond de blinkende geocaching wisselbeker tussen de kopjes warme chocolademelk. ‘Kijk papa,’ zei Bas, ‘Hier onderaan mogen we onze namen laten graveren, naast het jaartal.’  ‘Vanaf nu willen ze ieder jaar zo’n wedstrijd houden,’ zei mama, ‘De winnaar wordt er telkens bijgevoegd.’ ‘Een chocomelk toast op het team én op het bijzonder op mijn zoon!,’ zei Noah’s papa, ‘Noah, ondanks alle moeilijkheden, ben jij de dapperste jongen die ik ken.’ Hij aarzelde even, ‘Ik wou dat ik even dapper was. Maar daar werk ik aan, ik ga naar een ontwenningskliniek. Ik stop met drinken.’ ‘Een chocomelk toast op mijn papa!’ riep Noah. De ouders van Bas en Robbe applaudisseerden. Papa leunde wat dichter naar Noah toe, ‘Zou je het leuk vinden om vanaf nu af en toe eens af te spreken? Zonder druk, als je zin hebt? Ik wil niets meer missen van jouw avonturen.’ Noah knikte, ‘Ok, maar de volgende keer wel gewoon bellen, goed?’ Zijn papa knipoogde.   Toen alle chocomelk op was, brachten papa en mama Noah’s vader met de auto naar een hotel in de buurt. Robbe en Bas gingen de bekers afwassen terwijl Noah op het vuurtje lette. Emma plofte met twee stokjes en marshmallows naast hem neer. ‘Ik dacht wel dat je nog wakker was. Ook eentje smelten?’ vroeg ze, terwijl ze hem een stokje aanreikte. ‘Dank je,’ zei Noah. Hij dacht aan een hele melige repliek over smelten, maar slikte zijn woorden in. ‘Weet je wat ik een beetje jammer vond?,’ zei Emma. ‘Wat dan?’ ‘Weet je nog, die dag in het zwembad toen je die voetbal op je hoofd had gekregen?’ ‘Ja.’ ‘Jammer dat je toen meteen weer bij bewustzijn was.’ ‘O ja? Wou je liever dat ik dood was?’ ‘Neen, maar het was een gemiste kans’ Noah keek niet begrijpend. Emma lachte en kwam heel dichtbij. Haar neus raakte bijna de zijne. Ze fluisterde, ‘Een kans om je mond-op-mond beademing te geven, dommerd.        

Tine Tytgat
0 0

De Japanse draak

                                                                        Stella’s adem stokt terwijl ze dichterbij komt. De kelderruimte is ijzig koud en de kleine lamp aan het plafond zoemt en flikkert. De sterke geur van formaldehyde dringt langzaam haar neusgaten binnen. Bevend steekt ze haar hand uit naar de grote tafel in het midden en trekt voorzichtig het laken weg. Ze kijkt recht in de bruine amandelvormige ogen van een man. In zijn hals heeft hij een gapende steekwond. Stella wordt lijkbleek, de kamer begint te draaien en het zweet breekt haar uit, maar ze dwingt zichzelf te kijken. De tijd dringt. Ze kan elk moment betrapt worden. Zachtjes trekt ze het laken nog wat verder naar beneden tot aan zijn buik. Zijn borst is bedekt met een grote tatoeage van een bloeddorstige tijger in een veld van kersenbloesems. Op zijn rechterarm staat een vis afgebeeld, een rode koi en op zijn linkerarm spuwt een kronkelende draak vuur. Stella’s mond valt open van verbazing. Nog nooit heeft ze iemand met zoveel tatoeages gezien. Zijn huid is vaalbleek en hij heeft een verbeten blik, alsof hij zichzelf tot aan zijn laatste snik heeft verdedigd. Zijn handen zijn verkrampt en zijn vingernagels hangen vol zand. Wacht eens! Een, twee, drie, vier … slik … vier vingers? Hij heeft geen pink meer aan zijn linkerhand! Trillend op haar benen zet Stella een stap achteruit. ‘Doe niet flauw!’, zegt ze tegen zichzelf, terwijl ze zich probeert te vermannen. ‘Hij is dood.’   Een luide knal schrikt de kelderruimte op. Stella gooit zichzelf op de grond en duikt onder de tafel. Haar hart klopt in haar keel. Hij is dood, hij is dood, probeert ze zichzelf te overtuigen. Ze maakt zich klein en kijkt vanuit haar ooghoeken zenuwachtig heen en weer. Het magere straaltje zon dat door het kelderraam binnenschijnt, weerkaatst in de rijen bruine glazen flesjes met witte etiketten en werpt een schaduw op de witte betegelde muren. Behalve het tikken van de klok boven de kast is er geen beweging te bespeuren. Misschien heeft ze het zich gewoon ingebeeld.   Maar dan weerklinkt een tweede plof, deze keer minder hard. Stella kijkt op. Het is de metalen deur naar de koelkamer die klappert. Waarschijnlijk is iemand vergeten de deur achter zich dicht te trekken.   Opgelucht staat Stella op en stapt meteen naar het kleine tafeltje naast het lijk. Er liggen 2 hermetisch afgesloten plastic zakjes en een politieverslag. Ze begint te lezen: ‘Mitsuaki Kobayashi, man, 45 jaar oud, geboren in Kobe (Japan), vermoedelijke doodsoorzaak: steekwond in de halsslagader, vermoedelijk tijdstip van overlijden: vrijdag tussen 23.00 en 01.00 uur. Het slachtoffer werd zaterdag in de vroege ochtend opgegraven in het Schemerbos door de hond van een wandelaar. Enkele kilometers van de plaats waar hij begraven lag, werd een grijze Ford Fiesta aangetroffen met bloedsporen op de achterbank. De Ford Fiesta in kwestie is eigendom van Gustav Nilsson. De bloedsporen worden momenteel onderzocht door het labo.’   Stella bekijkt het eerste plastic zakje. Er zit een sleutel in van het Grand Hotel, kamer 14. In het andere plastic zakje zit een pak met bloemen versierde speelkaarten.   In de verte naderen voetstappen. Verdorie, geen tijd meer. Stella gooit haastig het laken over het lijk en frommelt het plastic zakje met de hotelsleutel in haar broekzak.   ‘Stella? Wat doe jij hier?’ Eva komt binnengewandeld in een groene operatiejas. Ze werpt een blik op het laken dat slordig over de tafel hangt en kijkt Stella vragend aan. Stella trekt haar schouders op en glimlacht onschuldig. ‘Ging jij niet naar het zwembad met je vrienden, Stella?’ vraagt Eva, terwijl ze een stel plastic handschoenen aantrekt. ‘Ja, maar iedereen heeft het erover dat meneer Nilsson iemand zou vermoord hebben en ik wilde weten… Is dit de man?’ De deur naar de koelkamer klappert, alsof het de aandacht wil afleiden van de dode man op de tafel. ‘Ja, dit is het slachtoffer, maar meer mag ik niet zeggen. De politie onderzoekt de zaak. Je mag hier trouwens niet komen, dat weet je.’ Eva stapt naar de klapperende deur en geeft er een stevige duw tegen. Stella draait zich om en volgt Eva met haar blik. ‘Ze verdenken meneer Nilsson toch niet? Dat kan toch niet!’ Stella kijkt Eva met haar grote donkere ogen aan, terwijl ze met haar hand op het kleine tafeltje tikt. ‘Ik weet het niet Stella, maar ik moet meneer ….’, Eva zoekt zijn naam in het politieverslag op de tafel, ‘…Kobayashi … nu echt onderzoeken. Maak je maar geen zorgen. De politie zal meneer Nilsson niet zonder reden beschuldigen.’ Stella kijkt bedenkelijk. Als er nu iets is wat ik wel doe, dan is het mij zorgen maken over meneer Nilsson, denkt ze in zichzelf. Eva legt haar arm over Stella’s schouder en geeft haar een kus in haar lange donkere haar. ‘Ik heb nog veel werk hier, Stella. Ga nu maar, je vrienden zullen zich afvragen waar je blijft.’ Stella knikt, loopt de trap op en rent naar buiten. Eva is de nieuwe vriendin van Stella’s papa. Hij heeft haar twee jaar na de scheiding van haar mama leren kennen. Ze is patholoog-anatoom en Stella wil later net hetzelfde worden. Dat of sportvrouw.   Stella springt haar gele fiets op en rijdt naar het zwembad over de hobbelige zandweg langs het meer. In de verte torenen besneeuwde bergtoppen hoog boven het dorp uit. De lucht voelt koud aan. De winter is op komst en dan blijft het hier in dit deel van de wereld de hele dag door donker. Luid krijsend cirkelt een groepje meeuwen hongerig boven het water op zoek naar vis. Onderweg blijft de moord door haar hoofd spoken. Wat een vreemde figuur, die Mitsuaki. Hij vindt het vast niet erg dat ik hem met zijn voornaam aanspreek, denkt Stella. Maar wat deed hij hier eigenlijk? Er komen niet veel buitenlanders in Styrre, het dorp waar Stella woont. Veel valt er ook niet te beleven. Er is één hotel en één kruidenierswinkel. De grootste gebeurtenis in jaren was de deelname van de bakker aan een zangwedstrijd op de nationale televisiezender. Hij eindigde voorlaatste. En waarom zou meneer Nilsson hem hebben vermoord? Stella volgt aikidoles bij hem. Hij doet geen vlieg kwaad. Maar wat deed hij zo laat in het bos met zijn auto? Vragen waarop ze een antwoord zal zoeken, neemt ze zich voor.   De volgende ochtend is Stella al vroeg op weg naar de atletiekles. Stella loopt de 100 m in 13,25 seconden. Ze is de snelste van haar groep. Ze traint dan ook elke  week en mist nooit een training. Halverwege gooit ze echter haar fietsstuur om en maakt rechtsomkeer naar het Grand Hotel. Er hangt een dikke mist als een sluier over het dorp. Gelukkig kent ze haar weg in het dorp met haar ogen dicht. Aan de achterkant van het hotel houdt ze halt. Ze legt haar fiets tegen het houten hek en wandelt door de tuin naar binnen. Het Grand Hotel werd gebouwd in 1965 en is sindsdien geen haar veranderd. Het is volledig uit hout opgetrokken en telt 30 kamers. In het salon zit een oude man zijn krant te lezen. Bloedige moord schrikt Styrre op, leest Stella op de voorpagina boven een onheilspellende foto. Cay zit aan de receptie. Cay is de zoon van de eigenaar. Hij zit bij Stella op school, een jaar hoger dan haar. Hij is groot en fors en alle kinderen zijn bang van hem, want tijdens de middagpauze steelt hij de boterhammen van de kleuters en regelmatig sluit hij iemand op in het toilet. Stella heeft zich voorgenomen Cay ooit lik op stuk te geven, ze weet alleen nog niet hoe. De telefoon rinkelt. Cay knikt, mompelt iets, staat op en loopt naar de keuken. Stella ziet haar kans schoon, sluipt ongemerkt voorbij de receptie en rent de trap op naar boven.   Kamer 14 ligt helemaal op het einde van de gang. Ze kijkt voorzichtig om de hoek. Er is niemand. Ze spurt tot aan de deur, verbreekt het politiezegel, haalt snel de sleutel uit haar zak en glipt naar binnen. Op de tippen van haar tenen glijdt Stella over het dikke rode afgebleekte tapijt. Hier en daar zijn oude kauwgomresten te zien. De gordijnen zijn vaalgroen met bruine brandvlekken en het raam geeft uit op het meer en de zalmkwekerij, als er geen mist hangt tenminste. Stella kijkt rond. Ze gaat op haar buik liggen en kijkt onder het bed. Haar neus kriebelt, ze hapt naar adem en knijpt haar neus dicht, maar moet dan toch niezen, waarbij ze met haar hoofd tegen het bed botst. Ze vloekt. Hier moet dringend eens gepoetst worden, denkt ze. Stella is allergisch aan huisstof. In het nachtkastje ligt alleen een bijbel. De vuilbak is leeggemaakt en in de kleerkast ligt een extra kussen en een deken. Veel meer dan stof is er niet te vinden in de kamer. Stella zucht, de politie is haar voor geweest en heeft alle bewijzen meegenomen.   Stella stommelt langzaam de trap af. Cay zit opnieuw aan de receptie. Hij kijkt op van achter zijn computerscherm. ‘Stella? Wat doe jij hier?’ Cay fronst zijn wenkbrauwen en staat dreigend recht. ‘Ik, euh, ik kwam op bezoek bij … ik zie dat hij er niet is.’ Cay kijkt Stella vol ongeloof aan. Stella doet alsof ze op haar horloge kijkt, maar ze heeft er geen aan. ‘Goh, al zo laat. Ik zou gezellig kunnen blijven staan kletsen, maar ik moet er vandoor. Atletiektraining.’   Stella rent naar buiten door de tuin. Cay kijkt haar grommend na.   Een oude man staat gebukt de bloemen in het bloembed te verzorgen.  ‘Dag, Mattis! Hoe gaat het met jou?’, roept Stella. Mattis kijkt op en glimlacht. Hij mist een paar tanden. ‘Dag Stella! Kijk nu eens. Vanmorgen is de politie langsgeweest om het hotel te doorzoeken. Een schande! Ze hebben alle bloemen vertrapt. Geen greintje respect voor de natuur.’ Hij wijst naar de bloemen. ‘Het hele hotel stond in rep en roer. Drie uur lang hebben ze alle klanten ondervraagd. En mijn arme zoon heeft de hele nacht op het politiekantoor doorgebracht. Die Japanner en zijn Amerikaans reisgezel hadden gisteravond een taxi bij hem besteld om naar De Kleine Draak te gaan. Nu is de ene dood en de andere vermist. Een vreselijke zaak.’ Hij barst in tranen uit. ‘Mijn zoon is toch geen moordenaar.’ Stella knikt meelevend en legt haar hand op zijn arm. Mattis snikt hevig. Stella haalt een zakdoek boven en kijkt op het horloge dat ze niet aanheeft. ‘Ik moet er nu eens vandoor. Atletiektraining’, zegt Stella, terwijl ze naar haar rode trainingspak en loopschoenen wijst. ‘Is uw zoon thuis of wordt hij nog steeds ondervraagd door de politie?’ ‘Ze hebben Axel moeten vrijlaten bij gebrek aan bewijzen. Hij is nu zijn moeder aan het helpen in haar winkel.’   Stella loopt naar het hek en springt op haar fiets. Ze hoort Mattis in de verte nog jammeren. Ze zwaait vriendelijk naar hem. De zoon van Mattis heeft Mitsuaki dus in levende lijve gezien. Dat is interessant, denkt ze. Misschien kan hij mij vertellen wat er gebeurd is. Stella besluit Axel te gaan opzoeken in de winkel van zijn moeder. Van het hotel naar ginder is het nog geen vijf minuten rijden. Als ze snel is, kan ze haar atletiekles misschien nog halen. De mist is ondertussen opgetrokken.   De deurbel gaat. Stella komt de winkel binnengewandeld. Ze groet Birgitta, de vrouw van Mattis. Birgitta zit in een rolstoel. Jaren geleden heeft ze een auto-ongeluk gehad. Sindsdien kan ze niet meer lopen. Birgitta zwaait uitnodigend met de snoepjesbokaal naar Stella. Stella gaat gretig in op de uitnodiging. ‘Dank je’, mompelt ze met haar mond halfvol. Ze kijkt rond. Axel staat tussen de rekken, hij sleurt af en aan met dozen. Stella loopt zijn richting uit en veinst een bijzondere interesse in het rek met hondenbrokken. Axel ziet haar staan en geeft haar een vriendelijke duw. Ze kent hem van in de aikidoles. Hij heeft een zwarte band. ‘Sinds wanneer hebben jullie een hond?’ Axel glimlacht zijn gele tanden bloot. ‘O euh, onze kat Rex heeft een identiteitscrisis.’ Er volgt een korte stilte. Axel fronst zijn wenkbrauwen voordat hij een van de dozen met blikken opensnijdt. Stella staart naar het litteken op zijn kin. Als kind is hij gevallen op een steen toen hij werd achterna gezeten door de politie, omdat hij geld had gestolen in het bejaardentehuis waar zijn oma woonde. Speciale kerel die Axel. Axel plaatst de blikken één voor één in het rek. Zijn ogen zijn bloeddoorlopen.    ‘Heb je het gehoord van die moord in het Schemerbos? Erg hé!’ Stella kijkt zo onschuldig mogelijk. ‘En een tweede persoon wordt nog vermist.’ Axel laat een blik vallen. Hij wordt vuurrood en het zweet parelt van zijn voorhoofd af. Hij bukt zich, raapt het blik op en verdwijnt dan in het magazijn zonder iets te zeggen. Stella grijpt een pak hondenbrokken en loopt naar de kassa. ‘Wel, nog een fijne dag, Axel’, roept ze hem na. Ze fronst haar wenkbrauwen. Waarom deed hij zo vreemd? Heeft hij iets te verbergen? Mevrouw Birgitta staat met de snoepjespot aan de kassa te zwaaien naar Stella. Stella neemt glimlachend een laatste snoepje, legt het geld op de toonbank en loopt de winkel uit. Ze bindt het pak hondenbrokken vast achter op haar fiets. De hond van de buren zal blij zijn.   Wanneer ze zich bukt om haar schoenveter vast te binden, ziet ze Axel staan aan de vuilbakken aan de achterkant van de winkel. Voor hem staat een ongure gespierde kerel in maatpak. Hij heeft Axel vast bij de arm. Het gesprek gaat er grimmig aan toe. Stella sluipt langzaam dichterbij en probeert te horen wat ze zeggen. ‘Je hebt tot volgende week om je schulden te betalen. Als je dat niet doet, dan weten we je te vinden.’ Axel trekt zenuwachtig aan zijn sigaret. Hij aarzelt en haalt iets uit zijn zak. Zijn handen trillen. Stella probeert dichter te kruipen om te zien wat het is. Een bundeltje geld. De man neemt het geld gretig aan, wijst dreigend met zijn vinger naar Axels gezicht en stapt dan in een zwarte Volvo en rijdt met gierende banden weg. Axel trekt nog eens diep aan zijn sigaret voor hij zijn peuk op de grond gooit en de winkel terug binnengaat.   Stella neemt haar fiets bij de hand en wandelt door de straat voorbij het politiekantoor. Het hele dorp is op de been, zondag is namelijk marktdag. Uit de hele streek komen mensen naar Styrre om zalm en schapenvlees te kopen. De schapen lopen hier vrij rond op de hellingen van de heuvels en hebben de zachtste smaak van de hele streek. Stella baant zich een weg door de mensenmassa. Ze is in gedachten verzonken en botst een aantal keer tegen marktgangers op, maar ze merkt hun boze blikken niet eens op. De zaak lijkt steeds ingewikkelder te worden. Een dode, een vermiste en een taxichauffeur die zaken verbergt, dat ontbrak er nog aan. Als ze meneer Nilssons onschuld wil bewijzen, dan moet ze iets doen. Maar wat? Ze besluit naar De Kleine Draak te gaan om uit te vissen of Mitsuaki daar vrijdagavond ooit is aangekomen. Dan maar geen atletiekles.   Onderweg rijdt ze langs de kleine veldweg die naar het huis van meneer Nilsson leidt. Hij woont in een alleenstaand huis aan het meer. Zijn vrouw is enkele jaren geleden gestorven en sindsdien staat het huis er vervallen bij, alsof het treurt om haar. Er staat een politiewagen voor de deur. Stella rijdt ernaartoe. Agent Westergard komt naar buiten met meneer Nilsson. Hij is geboeid en slaat zijn ogen neer. Westergard duwt hem hardhandig op de achterbank en gaat vooraan op de passagierszetel zitten. Inspecteur Lindberg zit achter het stuur. Hij opent zijn raampje en kijkt Stella onderzoekend aan. ‘Het gaat onweren, kind. Zorg maar dat je thuis bent voor het losbarst.’ Kind, kind, ik ben helemaal geen kind! Nog voor Stella haar mond kan opendoen om inspecteur Lindberg een vraag te stellen, stuift de wagen met loeiende sirenes weg, gevolgd door een grote stofwolk. Stella staat aan de grond genageld. Meneer Nilsson!   Ze maakt rechtsomkeer en slaat rechtsaf naar De Kleine Draak, het sushirestaurant net buiten het dorp. Er hangen dreigende wolken in de lucht en de wind wakkert aan. Er is onweer op komst, zoals inspecteur Lindberg had gezegd. Best eng, want Stella is bang van onweer. Ze zet een tandje bij en trapt uit alle macht de pedalen rond. Het grote houten gebouw met strooien doorzalend dak ligt in een grote tuin aan de rand van het bos. Op het dak ligt een rode draak. In zijn muil houdt hij een bordje vast: De Kleine Draak – Sushi. Stella gooit haar fiets neer bij de ingang en belt aan. Er doet niemand open. Ze besluit een kijkje te gaan nemen en wandelt over de met mos bedekte stapstenen rond het gebouw. Een klein mediterend boeddhabeeldje begroet haar. Hij kijkt uit over de hele tuin. Voor hem ligt een groepje zwerfstenen  heerlijk te verpozen op een fluwelen mostapijt onder een rode esdoorn. In de grote vijver zwemmen tientallen koikarpers, net zoals op Mitsuaki’s arm, en in het midden drijft een prachtige witte lotusbloem. Een kleine stenen lantaarn hangt elegant over het water zijn eigen weerspiegeling te bewonderen en aan de oever woekeren bosjes bamboe. Aan de overkant staat een statig theehuisje, omringd door dichte groene begroeiing. Het is enkel bereikbaar via het houten bruggetje over de vijver. Stella beklimt het gebogen bruggetje en staart naar de spartelende vissen. Van hieruit heeft ze zicht op de achterkant van het restaurant. Er brandt licht binnen. Het gesprek met Mattis in gedachten over platgetrapte bloemen navigeert ze voorzichtig tussen de planten door naar het raam. Binnen zit de gastvrouw, mevrouw Aiko Nakamura, op de grond. Plots draait Aiko zich om, alsof ze Stella’s aanwezigheid voelde. Schuifelend op haar houten geta stapt ze naar het raam en wuift ze Stella binnen. ‘Wil je thee?’ Haar stem is fluweelzacht, ze fluistert bijna. Ze heeft een prachtige kimono aan, rood met zwarte versiersels. ‘Graag, dank u.’ Stella doet haar schoenen uit en gaat naast haar op de rijstmat zitten. Heel geconcentreerd schenkt Aiko kokend water uit de metalen ketel over de thee in de kommetjes. Haar hand beeft een beetje wanneer ze Stella het kommetje aanreikt. Met een kwastje van bamboe klopt ze de thee op. Stella kijkt aandachtig naar het ritueel. Aiko maakt een kleine buiging en gaat dan in hurkzit op de mat zitten en drinkt langzaam van haar thee. Het is muisstil. Ze lijkt wel in trance. Stella is gefascineerd. Ze slurpt aan de hete groene thee. Aiko kijkt geërgerd op en verzinkt dan opnieuw in een meditatieve toestand. Stella probeert zich rustig te houden en sluit haar ogen. Ze probeert aan niets te denken, maar de moord op Mitsuaki blijft door haar hoofd spoken. Ze zit met zoveel vragen. Bovendien slaapt haar been. Stella probeert zo stil mogelijk haar been te strekken, maar elke beweging doet de rijstmat kraken. Aiko zucht en fronst haar wenkbrauwen. Stella zet haar theekopje op de grond en vraagt of ze Mitsuaki en zijn Amerikaanse reisgezel heeft gezien vrijdagavond. Aiko staart naar de metalen waterketel zonder iets te zeggen. Het lijkt wel een eeuwigheid te duren. ‘Vrijdagavond was het restaurant gesloten. Ik was ziek en heb de hele avond in bed gelegen. Hier is niemand geweest.’ Ze klinkt hard. Ze staat op,  loopt naar de deuropening en schuift het paneel achter zich dicht. Wat een hartelijke vrouw, denkt Stella ironisch. Mitsuaki is hier dus nooit geweest? Heeft Axel hem dan misschien vermoord voor zijn geld en naar het bos gesleept? En hoe zit het met die vermiste Amerikaan? Heeft hij die ook vermoord? En waarom werd Aiko boos toen ik erover begon? Sprak ze wel de waarheid?   Stella besluit nog eens langs te gaan bij Axel, maar keert eerst terug naar het Grand Hotel om de kamer te doorzoeken van die Amerikaanse man die volgens Mattis samen met Mitsuaki een taxi had genomen naar De Kleine Draak die avond. Cay zit nog steeds achter het computerscherm. Stella komt vrolijk neuriënd binnengewandeld. ‘Cay, ik denk dat iemand je banden heeft platgestoken.’ ‘Wat!’ Cay rent naar buiten. Ondertussen doorzoekt Stella vlug het  computersysteem op zoek naar het kamernummer van de vermiste Amerikaan. Vrijdag is op hetzelfde tijdstip als Mitsuaki een zekere John Rickman ingecheckt. John Rickman! Kamer 27. Ze grist de sleutel van achter de receptie, vliegt opnieuw de trap op en glipt de kamer binnen. Het decor is even troosteloos als in de kamer van Mitsuaki. De kamer van Rickman ligt er nog erger bij dan haar eigen kamer. De politie is hier dus nog niet geweest, besluit Stella. Overal hangen kleren. Hij houdt blijkbaar van hawaïhemden. Stella glimlacht. Smaken verschillen. Onder het bed ligt een verdwaalde vuile sok. Stella zoekt verder. Op het nachtkastje ligt een boek over vliegvissen, een vliegticket van Parijs naar Tokio en een kaartje van een sushirestaurant in Amsterdam. De man is precies verzot op sushi. Ze bladert door het boek. Halverwege steekt er iets tussen de bladzijden. Een speelkaart, versierd met bloemen. Hij ook al!   Plots gaat de deur open. Agent Lindberg staat in het deurgat. ‘Stella, wat ben jij hier aan het rondsnuffelen? Je vernietigt waardevol bewijsmateriaal. Kom, ga naar huis en houd je neus uit dit onderzoek. Dit is geen spelletje.’ Stella zucht. Moet dat nu echt, ik was hier nog niet klaar, denkt ze in zichzelf. ‘Ik wil gewoon bewijzen dat meneer Nilsson onschuldig is.’ Lindberg veegt enkele pluisjes van zijn jas. ‘Wij onderzoeken alle sporen. Als hij onschuldig is, zal dat blijken.’ Hij zwaait met zijn arm in de richting van de deur. Stella druipt teleurgesteld af. Ze kijkt naar Lindbergs schoenen, die blinken als een bowlingbal. Het zou me niet verbazen als hij in het leger heeft gezeten, denkt Stella. Voor ze uit het deurgat verdwijnt, mompelt ze nog vlug: ‘Misschien kan u nog iets van mij leren. U verdenkt de verkeerde.’ Lindberg glimlacht en trekt de deur achter haar dicht. Cay staat haar in de gang op te wachten met een brede glimlach en gekruiste armen. Stella steekt haar tong naar hem uit.   Buiten op de parking staat de taxi van Axel. Axel zelf is nergens te bespeuren. Stella kijkt om. Lindberg is haar niet gevolgd. Ze voelt aan het portier. De deur is niet op slot. Ze kijkt nog eens snel om zich heen en glipt in de taxi. Ze doorzoekt het handschoenkastje. Cd’s, zakdoekjes en een verzekeringsbewijs. Overal  liggen kruimels. Een echte vuilbak op wielen. Ze kruipt naar de achterbank en ziet iets liggen onder de bestuurderszetel … een speelkaartje. Het regent precies van die kaarten in het dorp, denkt Stella. Het portier gaat open. Stella krimpt weg op de achterbank. Het is Axel. Hij is aan het bellen en nestelt zich achter het stuur. Hij lijkt haar niet te zien.             ‘Ik heb geld nodig, veel geld. De Japanse maffia zit achter mij aan. Ik heb gokschulden.’ De persoon aan de andere kant van de lijn zegt iets wat Axel niet graag hoort, want hij haakt al gauw grommend in. Stella houdt haar adem in. Kijk niet om, kijk niet om! Axel klopt met zijn twee handen hevig op het stuur en vloekt. Hij kijkt in de achteruitkijkspiegel, legt zijn haar goed en stapt terug uit. Stella’s hart bonst in haar keel. Dit kan niet goed zijn voor mijn gezondheid, denkt ze. Ze wacht even, stapt dan uit en rent naar haar fiets.   Stella besluit naar huis te gaan. Ze installeert zich in de zetel met een bord spaghetti, restjes van gisteren, en de tablet van haar vader. Buiten barst het onweer los. De regen tikt hard op het raam en even later licht een bliksemschicht de kamer op. Stella krimpt in mekaar. Ze surft naar de website van de lokale krant en neemt het artikel door over de moord en de verdwijning. Niets wat ze nog niet wist. Maar dan denkt ze opeens aan het telefoongesprek van Axel en googelt ze ‘Japanse maffia’. Het eerste item dat verschijnt is een artikel op Wikipedia over ‘Yakuza’. Stella leest alles in één ruk door. ‘Mitsuaki is een Yakuza’, zegt ze luidop tegen zichzelf.   Ondertussen is het onweer opgeklaard. Alles ruikt heerlijk fris buiten. Stella trekt haar stoute schoenen aan en fietst naar het politiebureau. Ze is net te laat om een grote plas in het midden van de weg te ontwijken. Lap, haar broek is nat. Binnen vraagt ze aan de bediende aan het onthaal of ze meneer Nilsson mag spreken. ‘Ik vrees dat dat niet kan. Hij staat onder arrest op verdenking van moord.’ De agente is kordaat. ‘Maar ik kan misschien bewijzen dat hij het niet gedaan heeft. Toe, mag ik hem vijf minuten spreken?’ Stella haalt haar liefste glimlach boven. ‘Het spijt me. Het politiebureau is geen plaats voor kinderen’, zegt de vrouw nors voor ze terug achter haar stapel papieren verdwijnt. Stella wordt rood. Een kind, ik ben geen kind! Inspecteur Lindberg loopt door de gang. ‘Stella, wat doe jij hier nu weer? Ik had je toch gezegd je niet te moeien met het onderzoek.’ ‘Maar ik weet misschien wie het gedaan heeft. Meneer Nilsson is onschuldig. Ik wil hem gewoon even spreken, meer niet.’ Inspecteur Lindberg lacht. ‘Kijk, hij krijgt nu zijn eten. Jij mag het brengen. Maar ik verwacht je hier onmiddellijk terug. Goed?’ ‘Bedankt, inspecteur Lindberg.’ Stella vliegt hem om de hals, maar daar heeft ze al onmiddellijk spijt van.   Stella krijgt een bord in haar handen geduwd. Soep met brood. Het ruikt heerlijk. Vol concentratie probeert ze met haar tong uit haar mond het overvolle bord recht te houden en niet te morsen.             Meneer Nilsson bedankt haar wanneer ze het bord bij hem neerzet. Hij ziet er moe en oud uit.             ‘U bent onschuldig, ik weet het. Ik probeer u hier zo snel mogelijk uit te krijgen.’ Stella neemt zijn hand vast.             ‘Dat is heel lief, Stella, maar niets kan mij helpen.’ Stella balt haar vuisten. ‘U mag de moed niet opgeven!’             ‘Het lot schudt de kaarten en wij spelen, zei ooit een wijs filosoof. Ik heb gespeeld en verloren, Stella.’             ‘Maar … wat bedoelt u daarmee? Bedoelt u dat u die man hebt vermoord?’ Er volgt een lange stilte. Meneer Nilsson buigt zijn hoofd. Stella staart voor zich uit. ‘Kan ik iets voor u doen?’             ‘Nee … dank je.’ Meneer Nilsson slurpt kleine hapjes van de soep.             Heeft Axel het dan toch niet gedaan? Stella draait zich om en staat op het punt om weg te gaan. Ze heeft de tranen in de ogen. Heeft ze zich dan zo vergist in meneer Nilsson? ‘Weet u waar John Rickman is?’             ‘Stella...’ Meneer Nilsson aarzelt en de daaropvolgende stilte lijkt eindeloos te duren. ‘Bedankt voor de soep.’             Ze haalt haar schouders op en kijkt hem vragend aan. Zware voetstappen naderen. Het is inspecteur Lindberg. ‘Je tijd is om, Stella. Ga nu maar naar huis en laat het onderzoek aan ons over.’   et is inspecteur Stella is radeloos. Wat bedoelt meneer Nilsson nu? Heeft hij schuld bekend? Ze verlaat het politiekantoor en besluit een eindje te gaan rijden om alles op een rijtje te zetten. Misschien moet ze haar verontschuldigingen gaan aanbieden aan Aiko. Bovendien heeft ze dorst. Een kopje heerlijke groene thee zou haar wel smaken nu. Op naar De Kleine Draak! Stella rijdt de lange met naaldbomen omzoomde weg af. De Kleine Draak ligt er opnieuw verlaten bij. In de verte loopt Aiko door de tuin. Ze draagt nu een zwarte kimono en haar haar is opgestoken. Stella zwaait naar haar, maar Aiko ziet haar niet. Ze lijkt vastberaden en neemt grote passen met haar kleine voetjes. Ze heeft een theepot vast en loopt ermee door de tuin over het bruggetje naar het theehuis. Stella loopt Aiko achterna. Net voor het bruggetje struikelt Aiko over een boomwortel. De theepot valt uit haar handen en spat uiteen in duizenden stukjes. Aiko zelf valt neer in het natte zand. Haar kimono zit onder de modder en ze kermt. Even blijft ze liggen. Stella wil haar ter hulp snellen, maar Aiko staat al opnieuw recht en loopt verder naar het theehuisje, zonder theepot. Ze schreeuwt iets in het Japans. Ze klinkt boos.   Even later gaat Aiko het theehuisje binnen. Stella’s gevoel zegt haar dat Aiko niet gewoon gezellig thee gaat drinken daarbinnen. Stella sluipt dichterbij en gluurt door een spleet in het hout. Op de grond zit een man. Aiko schreeuwt hem iets toe in het Japans. Er zit een grote scheur in haar kimono, waarschijnlijk door haar val, en een stukje van haar arm is zichtbaar. Stella staat te trillen op haar benen. Aiko heeft een grote tatoeage op haar arm, een draak en een lotusbloem. Is zij dan ook van de maffia? Even later komt Aiko terug naar buiten en sluit de deur achter zich. Stella wacht even tot ze haar voetstappen hoort wegebben en loopt dan snel over de brug naar de deur van het theehuis, maar nog voor ze de kans krijgt de deur open te schuiven, staat Aiko achter haar en geeft ze haar een harde klap op haar hoofd met het boeddhabeeldje. Ze moet haar hebben zien aankomen. Stella valt voorover. Met een harde smak komt ze op de grond terecht. Ze kreunt. Haar hoofd bonst en ze voelt een stekende pijn in haar arm. Aiko sleurt Stella het theehuisje binnen en sluit haar op. Het is er halfdonker. Ze hoort iets aan haar rechterkant. ‘Wie is daar?’ roept Stella angstig. Ze voelt een hand op haar arm. ‘Niet bang zijn. Ik ben dokter. Je arm is gebroken’, zegt de stem. Hij heeft een vreemd accent. Stella rilt van de kou, het wordt zwart voor haar ogen en even later valt ze flauw. Wanneer Stella enkele uren later wakker wordt, zit haar arm stevig vastgesnoerd in een lap hawaïstof. Ze weet niet hoe lang ze buiten bewustzijn is geweest.  ‘Mijn naam is John. Aangenaam’ Stella schrikt op. John Rickman? Nog steeds een beetje groggy vraagt Stella wat hij hier doet. John vertelt hoe hij in Amsterdam gehoord had over een goktornooi in Styrre waar veel geld te verdienen valt, hoe hij op het vliegtuig een Japanner had ontmoet die ook op weg was naar Styrre en hoe hij vrijdagavond samen met de man een taxi had genomen naar De Kleine Draak om er te gaan gokken. Stella luistert met grote ogen. John zwijgt even en gaat dan verder. Hij vertelt hoe er een gevecht was ontstaan tussen Mitsuaki en Aiko waarbij hij werd neergeslagen. Van wat er daarna gebeurd is, herinnert hij zich niets. Hij weet alleen dat hij daarna wakker werd in het theehuisje en dat Aiko hem af en toe thee brengt.   Stella kijkt rond. Op verschillende tafeltjes liggen speelkaarten en dobbelstenen. Op een groot bord aan de muur staan allerlei namen en bedragen. Schulden, gokschulden. Onderaan staan ook de namen van meneer Nilsson en van Axel. Nilsson G – 350 €. Axel – 18 760 €. Meneer Nilsson gokt ook? Stella leest zijn naam opnieuw vol ongeloof. Meneer Nilsson!   Kort daarna schuift de deur open. Een imposante schaduw verschijnt in het deurgat. Het is Aiko. Haar ogen zijn onheilspellend donker. Ze haalt een mes tevoorschijn uit haar kimono. Het moordwapen, denkt Stella!             ‘Jij hebt Mitsuaki vermoord, jij, Aiko!’, roept Stella. Aiko wordt razend. Ze schreeuwt en werpt zich op Stella. Stella probeert zich los te wrikken, maar Aiko is sterk. Ze haalt uit met het mes en scheert rakelings langs Stella’s wang. John komt van achter de hoek aangelopen, springt op Aiko’s rug en bijt wild in haar schouder. Aiko kreunt en slaat razend om zich heen. Met een ongeziene kracht gooit ze John tegen de muur. Hij valt bewusteloos neer. Stella maakt gebruik van de verwarring en rent naar de deur. Aiko verbijt haar pijn, draait zich om en loopt achter haar aan. Stella spurt door de tuin naar het bos, de duisternis in. In de verte hoort ze Aiko’s houten schoenen door de bladeren. Aiko is snel. Maar Stella traint niet voor niets elke week in de atletiekclub. Ze rent zo hard ze kan. Na enkele minuten wordt het stil achter haar en stopt ze om om te kijken. Niets te zien. Stella gaat op de grond liggen. Ze duizelt en is misselijk.   Maar dan, uit het niets, hoort ze opnieuw voetstappen. Plots staat Aiko boven haar. Stella verbergt haar gezicht in het zand, in de hoop dat ze haar niet ziet, maar ze voelt hoe een hand haar stevig bij haar lange haar vastgrijpt. ‘Je had hier niet moeten komen. Dom kind!’ Stella sluit haar ogen en snikt zachtjes. ‘Op een dag, toen ik een klein meisje was en nog in Japan woonde, kwam ik thuis van school en zag ik hoe Mitsuaki mijn moeder vermoordde. Zijn clan en de clan van mijn vader zijn al eeuwen vijanden. Mijn vader was bang dat ze ook mij zouden vermoorden en heeft mij toen naar het buitenland gestuurd. Ik heb mijn vader daarna nooit meer gezien. Elke dag van mijn leven hoopte ik dat Mitsuaki zou komen, elke dag van mijn leven wilde ik mijn moeders dood wreken! Vrijdagavond stond hij hier om mij te vermoorden, maar hij vergat dat er Yakuza-bloed door mijn aderen stroomt. Ik heb hem afgemaakt zoals hij mijn moeder heeft afgemaakt. Gerechtigheid is geschied!’ Aiko schuimbekt van woede en steekt het mes in de lucht om haar woorden kracht bij te zetten. Stella huilt. Ze voelt hoe Aiko het koude mes tegen haar keel zet. Dit is het einde. Hier ga ik sterven, denkt Stella.   Plots wordt er een schot gelost. ‘Stop!’, wordt er geschreeuwd. Het is de stem van agent Westergard. Hij wordt gevolgd door nog drie agenten. Achter hen aan strompelt John. Hij heeft een grote hoofdwonde. ‘Leg dat mes neer, Aiko. Nu! Of ik schiet!’ Westergard houdt zijn wapen stevig voor zich uit. Aiko houdt het mes nog steviger tegen Stella’s keel. Stella snikt.     Net wanneer Aiko Stella de keel wil oversnijden, springt inspecteur Lindberg van achter een boom. Met een grote zwaai trapt hij het mes uit Aiko’s handen. Stella zakt door haar benen. Aiko springt op, trapt Lindberg in het gezicht en zet het op een lopen, dieper het bos in. Westergard en de drie agenten gaan achter haar aan. Lindberg ligt op de grond. Langzaam komt hij recht en voelt aan zijn kaak. Ze heeft hem goed pijn gedaan. Enkele minuten later wordt er in de verte een schot gelost. Aiko valt neer. Ze is geraakt in haar been. De agenten overmeesteren haar en slaan haar in de boeien. Ze stribbelt tegen en schreeuwt, maar Westergard houdt haar stevig in bedwang.             Stella ligt nog steeds op de grond. Ze is aan het einde van haar krachten. Ondertussen is John bij haar komen zitten. ‘Maak je geen zorgen. Het is allemaal voorbij.’    Agent Lindberg staat op en stapt naar Stella.             ‘Stella, we hadden je nog zo gezegd je niet te moeien. Je ziet wat er van komt. Gelukkig schaduwden we jou al een tijdje.’             Stella kijkt verbaasd op. Lindberg noteert iets in zijn boekje en maakt twee telefoontjes met zijn smartphone. Daarna draait hij zich opnieuw naar Stella. ‘Kom, we brengen jullie naar het ziekenhuis. Het is afgelopen.’   Onderweg naar het ziekenhuis blijft John naast haar zitten. Zijn hawaïhemd hangt nog steeds stevig rond haar arm.             ‘Hebt u kinderen?’, vraagt Stella.             ‘Ja, een dochtertje’, zegt John. ‘Hierna ga ik naar huis. Ik heb mijn familie al veel te lang moeten missen. Ik ben stom geweest.’             ‘Ik ben alleszins blij dat u in de buurt was’, glimlacht Stella.   In het ziekenhuis wordt Stella in een bed gehesen. De pijn wordt haar teveel. Ze valt flauw. De volgende ochtend wordt ze wakker. Haar arm zit stevig in het gips en ze heeft een stevige buil op haar hoofd. Een vieze ziekenhuisgeur hangt in de kamer. Eva en haar vader zitten liefdevol naast haar bed. Het was dan toch geen droom. Tegen de middag komt agent Lindberg langs. Hij heeft de krant bij en legt die naast haar op bed. ‘Je staat in de krant, Stella.’ Stella kijkt naar de krantenkop. Japans maffianetwerk opgerold in Styrre. Onderaan staat een foto van Stella. Stella Eirikson raakt gewond. Lindberg ijsbeert door de kamer. Hij wil iets zeggen, maar krijgt het niet over zijn lippen. Stella voelt de aarzeling. ‘Hoe moet het nu met meneer Nilsson?’ vraagt ze. ‘Die is ondertussen vrijgelaten. Hij heeft toegegeven dat hij die avond aanwezig was op het goktornooi in De Kleine Draak. Aiko had zijn auto gestolen om het slachtoffer naar het bos te vervoeren. Nilsson kon tijdens de verwarring ontsnappen, maar durfde niets te zeggen uit angst voor Aiko’s bedreigingen.’ Lindberg staart naar het gips om Stella’s arm. ‘En Axel?’ vraagt Stella. ‘Zijn moeder heeft haar winkel verkocht om zijn schulden af te betalen. Het is nu aan de procureur om te beslissen of Nilsson en Axel vervolgd worden voor illegaal gokken.’ Lindberg loopt naar de deur, blijft staan en draait zich dan om. ‘Bedankt voor je hulp, Stella. De politie kan knappe koppen zoals jou goed gebruiken. Maar laat dit de laatste keer zijn, ik wil niet nog meer doden. Laat het onderzoek volgende keer aan de politie over. Als je oud genoeg bent en je wilt bij de politie komen werken, geef me dan een seintje.’ Lindberg haalt zijn kaartje uit zijn jaszak en stopt het haar toe. Inspecteur Lindberg, leest Stella in grote letters. Hij geeft haar een zacht ongemakkelijk schouderklopje en vertrekt zonder iets te zeggen. Stella glimlacht. Hij heeft me bedankt. Ze neemt de krant vast en kijkt naar haar foto. Ze hadden wel een iets flatterendere foto kunnen kiezen, denkt ze. Het hoofd van de Japanse gokmaffia in Styrre werd gisteren aangehouden op beschuldiging van moord. Aiko Nakamura zou het lid van een rivaliserende bende om het leven hebben gebracht met een mes. Verschillende bewoners uit het dorp waren betrokken bij het gokschandaal. Stella Eirikson raakte gewond bij de arrestatie van de hoofdverdachte. Ze legt de krant neer en sluit haar ogen. Tijd voor een dutje.     (Illustratie: Roel Renmans) www.hikkies.be/hikkies/dejapansedraak

Ines
317 0

Max en het gouden kersje

In een land hier niet zo heel ver vandaan woonde een dappere jongen, Max was zijn naam.   Hij was aardig, vrolijk, soms stil en klein. Hij hield van voetbal, maar vooral bomen tekenen vond hij fijn.   Rood, geel, blauw, in alle kleuren en maten met sappige vruchten, prachtige bloemen en grote bladeren.   Dag in dag uit tekende Max bomen tot hij erbij in slaap viel vervuld van zoete dromen.   Geen huizen, katten, mensen of honden, maar bomen die wel duizend meter groeien konden.         Zo ook die ene avond in zijn bed had Max zich weer aan het tekenen gezet.   Een grote kersenboom met gouden kruin die groeide en groeide in zijn eigen tuin.   Moe en voldaan legde Max zijn tekening aan de kant en reisde hij naar dromenland.   Maar niet lang nadat hij was vertrokken werd hij wakker door het geblaf van de hond die was geschrokken.   Met slaperige oogjes stapte Max uit bed en ging beneden kijken, langs de trap, met zachte tred.   Hij kon zijn ogen niet geloven. Met open mond staarde hij naar boven.   In zijn tuin groeide een boom tot boven de wolken, helemaal in goud met honderden kersjes en een grote stam van hout.         Zonder aarzelen klom Max in de boom naar boven, langzaam, maar zonder schroom.   Onderweg plukte hij een gouden kersje en stak het in zijn pyjamavestje.   Helemaal boven keek hij rond naar de wereld beneden hem, ver op de grond.   Hij zag huizen en steden zover hij kon kijken. Overal lichtjes en de maan fier aan de hemel prijken.   Het was donker en Max zag niet zo goed. Hij gleed uit en viel bijna op zijn snoet.   Daar hing hij, gevaarlijk bengelend aan een grote tak. Niet lang meer voor hij naar beneden zou vallen met een smak.   Maar toen, door een grote windvlaag werd Max gegrepen en vloog hij door de lucht, met zijn ogen half dichtgeknepen.   Hij vloog over ruige zeeën en uitgestrekte woestijnen, hoge bergen en diepe ravijnen.       Zo reisde hij, in zijn pyjama, de halve wereld rond en viel met een smak neer op een plek waar geen enkele boom stond.   In één, twee, drie stond een groepje mensen rond hem. ‘Hallo, ik ben Max’, zei hij met verlegen stem.   Een klein meisje met rode botjes aan haar voeten nam Max bij de arm en zei: ‘Leuk je te ontmoeten!’   ‘Mijn naam is Anna, kom mee naar mijn huis. Mijn moeder heeft koekjes gebakken en er staat verse thee op het fornuis.’   Met grote passen liep Max achter haar aan tot bij een groot hek, waar ze stil bleven staan.   ‘Hier woon ik’, zei het meisje, ‘hier in het bos.’ Ze liepen verder en volgden een pad bedekt met mos.   Maar nergens zag Max bomen staan. Een bos zonder bomen, dat kon Max niet verstaan.   ‘Waar zijn alle bomen?’, vroeg Max verbaasd. Het meisje vertelde met haast:   ‘Ooit had iemand het idee opgevat om het hele bos om te kappen in de stad.   Om plaats te maken voor huizen, straten en pleinen en daarom moest al dat mooie groen verdwijnen.   Nu kunnen de kinderen geen kastanjes meer rapen, in de takken klimmen of in boomhutten slapen.’   En zo kwamen ze aan het eind van het pad bij een klein wit huis. Het meisje zei: ‘Hier woon ik, dit is mijn thuis.’   Max kreeg binnen een kopje thee en at een heerlijk koekje mee.         Maar het was al laat en tijd om naar huis te gaan. Hij kwam van ver en had nog een lange weg te gaan.   Hij nam afscheid van het meisje en ging op pad en tekende bomen, op de muren en de straten in de hele stad.   Zo was hij uren en uren druk in de weer. Rood, geel, blauw, prachtige bomen, tekende hij keer op keer.   Kersen, kastanjes en bessen. Dennen, sparren en essen.     Moe en tevreden ging Max een dutje doen in het gras. Hij wachtte en wachtte tot het bijna donker was.   Tot plots zijn bomen begonnen te groeien, hoger en hoger, en ook een gouden kersenboom begon te bloeien.   Alle kinderen kwamen op straat en keken naar boven. Ze konden hun ogen niet geloven.   Ook het meisje met de rode botjes kwam naar buiten en zag bomen groeien en hoorde vogeltjes fluiten.   Alle kinderen dansten rond de bomen in het veld en droegen Max op handen door de lucht, hij was hun held.         Maar Max had heimwee en wilde naar huis, dus klom hij in de kersenboom, ver boven het feestgedruis.   Hij wuifde naar alle kinderen en glimlachte nog snel. Het meisje riep heel luid: ‘Dank je wel!’   En toen, heel plots, door een grote windvlaag werd Max gegrepen en vloog hij door de lucht, met zijn ogen half dichtgeknepen.   Hij vloog over ruige zeeën en uitgestrekte woestijnen, hoge bergen en diepe ravijnen.   Zo reisde hij, in zijn pyjama, de halve wereld rond en kwam met een smak neer op de plek waar zijn bed stond.         Max viel meteen in slaap en had mooie dromen over een meisje met rode botjes en een bos zonder bomen.   Toen Max ’s morgens wakker werd, rende hij nieuwsgierig naar beneden met zijn ogen wijd opengesperd.   Hij haastte zich snel naar de tuin op de tippen van zijn tenen maar de kersenboom met gouden kruin was verdwenen.   Max stak zijn hand in de zak van zijn pyjamavestje en wat voelde hij daar: een gouden kersje.  

Ines
0 0

Schrijvers & tovenaars

Er waren eens… krachtige tovenaars die koninkrijken konden sturen met hun gave. Waarom toverden zij zo graag? Omdat het hun ding was.   Toverkracht is aangeboren, ziet u. Niet alle tovenaars weten dat ze het in zich hebben. Ze komen er vaak ‘per ongeluk’ bij uit. Verlangen ze als kind met elke vezel van hun wezen ergens naar, dan gebeurt het als bij toverslag. De meesten denken de eerste keer natuurlijk dat het toeval is. Dus bij wijze van test, proberen ze het nog eens. En dan lukt het weer. Zo ontdekken ze dat ze de macht hebben om hun leven en dat van de mensen rondom hen aangenamer te maken.   Met enkele attributen, zoals een boek, nemen ze ons mee naar werelden waar de prachtigste verhalen zich afspelen. Daar blijft het niet bij. Wie gelooft in de krachten van een tovenaar, kan hem vragen om dromen uit te doen komen. Nog lang en gelukkig leven met die ene droomprins(es), het wordt gefikst in een vingerknip.   Tovenaars en schrijvers zijn trouwens van dezelfde magische afkomst. De eerste tovenaar en de eerste schrijver werden in dezelfde familie geboren. Ze hebben elkaar nodig om te overleven. Want wat zouden tovenaars zijn zonder schrijvers?   Zonder schrijvers zouden we Merlijn noch Harry Potter kennen. Op hun beurt schenken zij schrijvers inspiratie. Het is de magie die hun vingers doet jeuken. De werelden van woorden die in hun hoofden ontstaan, smeken om sierlijk op papier vereeuwigd te worden. En stiekem hopen de schrijvers dat ze daarmee ook zichzelf onsterfelijk kunnen maken.

S. Gielis
13 0
Tip

Het boek - Dochter van de Rivier

Het was oktober 1997… of was het ’95? Ik was nog te jong om me het jaar te herinneren. Ik zat in de lagere school, zoveel is zeker.   Elke vrijdag gingen we met ons klasje naar de lokale bib, een klein zaaltje bomvol boeken in het oude gemeentehuis. En dat had wel zijn charme. Zeg nu zelf, welke bibliotheek heeft een grote voorleestuin mét slotgracht? Gelukkig stond het waterniveau altijd op een laag pitje, want anders waren er misschien al een aantal onder ons in het water gesukkeld terwijl we probeerden om in één sprong naar de overkant te geraken.   Als we niet naar buiten mochten, bleven we op een rijtje staan wachten aan de uitleenbalie. Daar stond ik elke vrijdag wel een kwartier te staren naar hét boek. Zoals je wel weet, staan de boeken in de bib met hun rug naar je toe, alsof ze willen dat je kiest op basis van hun naam en uiterlijk. Alsof ze willen dat je ze niet grondig bekijkt alvorens je kiest.   Het was ‘Dochter van de Rivier’ die steeds mijn aandacht trok. Op de rug zag ik haar, de dochter, die half verdronken ronddobberde in een verlaten indianentempel diep onder het water. Ik moest het boek nieteens van de plank nemen om er volledig door gefascineerd te zijn. (Dat was maar goed ook, want anders had ik op de toppen van mijn tenen moeten gaan staan en was ik misschien onder die boekenkast beland.)   Pogingen om het boek uit te lenen, draaiden op niets uit. “Dat boek is voor volwassenen”, zei de juf terwijl ze me richting kinderboeken duwde. Maar die kinderboeken konden me gestolen worden. Ik wilde het geheim van de ‘Dochter van de Rivier’ ontdekken. Ik wilde te weten komen waarom dit boek me zo aantrok. Maar het uitlenen lukte zelfs na een vriendelijk woordje met de bibliothecaresse niet. Dus vond ik er niet beter op dan het maar zelf te schrijven.   De hele zomervakantie was ik ermee in de weer. Ik pende een verhaal over de dochter van de riviergod. Die werd geboren nadat de rivier op een dag een offer kreeg. De vrouw die geofferd werd, was zo knap dat de rivier haar het leven niet kon benemen. Tegelijk wilde hij de indianengemeenschap niet nodeloos angst aanjagen. Daarom sleurde hij haar mee naar een afgelegen plekje, waar hij goed voor haar zorgde. Op haar beurt schonk zij hem een kind. Haar dochter bleef bij de rivier wonen. Ze leefden nog lang en in vrede samen.   Op zich was het geen al te geniaal verhaal, dus bleef het jaren aan een stuk in mijn bureauschuif liggen.   Meer dan 10 jaar later, toen de bib al lang uit het gemeentehuis verhuisd was en ik intussen in de stad woonde, was er toevallig een braderij aan de gang. Uit verveling ging ik eens kijken. Voor mijn oude vervallen schooltje stond een stand van de bib, die uit de collectie afgevoerde boeken verkocht. Raad eens welk boek ik daar zag liggen. ‘Dochter van de Rivier’. Deze keer kon niemand me tegenhouden om het te kopen en te lezen. Het boek waar ik jaren geleden naar verlangde, had ik plots in mijn bezit. Wat een toeval toch.   Het toeval werd nog groter. Ik had geen flauw idee waarover het boek zou gaan, maar mijn verbazing was groot toen ik na een paar bladzijden de verhaallijn herkende. Ik pakte mijn oude verhalenschriftje erbij. En jawel, de verhalen kwamen grotendeels overeen – al was het boek duidelijk niet geschreven door een schoolkind. Maar hoe had ik in godsnaam zonder lezen kunnen weten wat erin zou staan?

S. Gielis
4 0

Maanziek, lucide dromen

Uit: Maanziek   [...] Onderweg naar huis weet ik amper wat ik doe. Mijn voeten vinden hun weg helemaal vanzelf, want in mijn hoofd is alles ontploft. Dit kan toch niet waar zijn! De folder van het zwembad heeft alle puzzelstukjes op hun plaats doen vallen. In gedachten zie ik hoe Axel in mijn droom door een haai wordt verscheurd, en ik besef dat zijn been op precies dezelfde plaats gewond is geraakt. Hoe kan dat?! Het is een wonder dat ik het station weet te bereiken en in de juiste trein stap. Mijn hersenen blijven steeds opnieuw in een kringetje ronddraaien en ik probeer mezelf af te leiden zodat ik weer helder kan denken. Iemand heeft een krant achtergelaten op de trein en ik sla ze open op een willekeurige pagina. Mijn oog valt meteen op een schreeuwerige krantenkop: 'Vandalen vernielen bushokje'. Onder de titel staat een foto waarop een ingezakt bushokje te zien is. Ik hoef niet na te denken, ik weet meteen wat er aan de hand is. Dit is onmogelijk! Het duizelt me. Ik kan niet accepteren dat dit allemaal echt is.   Ik verfrommel de krant tot een prop en smijt die onder de bank. Wat is echt en wat is dat niet? Axel en zijn been. De bloedneus die ik 's ochtends had, nadat ik gedroomd had dat een witte duif in mijn gezicht vloog. En de witte duif zelf, die dood langs de kant van de weg lag. Ik trek mijn knieën op en verberg mijn gezicht in mijn handen. Mijn elleboog die helemaal blauw zag, en de spierpijn die ik elke ochtend heb. Met elke seconde die verstrijkt zie ik meer verbanden tussen mijn dreigende dromen en alle ongelukjes die in de echte wereld gebeuren. Wat is er in godsnaam aan de hand met me? Terwijl de trein langs de kustlijn dendert, probeer ik me te herinneren wat Mila me vertelde in mijn laatste droom. Iets over een bepaald soort dromen...een term die ik niet ken...labiele dromen? Grijze wolken pakken zich samen boven de uitgestrekte zee en ik hoop dat ik thuis zal zijn vooraleer de stortvloed losbreekt. Misschien waren het luttele dromen? Lullige dromen? Vlakbij schiet er een bliksemflits door de lucht. En ineens weet ik het weer. Lucide dromen.   * * *   Als ik eindelijk thuiskom, ben ik doorweekt van de regen. Mijn maag rammelt van de honger. Vreemd, er is niemand thuis. Ik maak een zakje instant noedels klaar en plof neer in de zetel. Dan gaat de voordeur open, en mijn ouders en Iluna komen binnen in de huiskamer. Ik merk meteen dat er iets aan de hand is, want mijn zusje gaat zonder een woord te zeggen naar haar slaapkamer en ook mijn ouders zijn verdacht stil. 'Wat is er?' vraag ik terwijl ik hen allebei aankijk. Ze geven geen antwoord. Buiten klettert de regen tegen de ramen en de wind huilt om het huis heen. 'Wat een vreselijk weer. Ik ga Sam even binnenlaten', mompel ik. Ik open de keukendeur en schreeuw zijn naam. Hij hoort me niet. Met een klap slaat de deur weer dicht. Mama en papa zitten aan tafel en kijken me bedrukt aan. 'Wat is er toch aan de hand?' Ik kan de spanning niet verdragen en storm naar Iluna's kamer. Ze ligt op bed met haar rug naar me toen en is druk aan het schrijven in haar dagboek. Ik hoor haar zachtjes snikken. Voorzichtig ga ik op het bed naast haar zitten en wrijf over haar rug. 'Het komt wel goed', probeer ik haar te troosten. Maar het ijzige gevoel in mijn lichaam vertelt me iets anders. Iluna kijkt naar me op en barst in tranen uit. Geschrokken sla ik mijn armen om haar heen en geef haar een dikke knuffel. Het onweer buiten heeft zijn hoogtepunt bereikt. 'Stil maar', fluister ik tegen mijn zusje. 'Wat er ook is, het is niet het einde van de wereld. Het komt allemaal wel goed', verzeker ik haar. Waarop ze nog harder begint te huilen. 'He-het komt niet goed!' snikt ze. 'Sa-sam is dood!'   Mijn hart voelt aan als ijs en ik kan geen woord meer uitbrengen. 'Vanochtend riep ik hem om mijn kom cornflakes schoon te likken en hij kwam niet opdagen', huilt ze. 'Ik was bang dat hij verloren gelopen was en de weg naar huis niet meer terugvond. Mama en ik gingen hem zoeken en we vonden hem op de stoep vlak voor ons huis.' Ze stopt even om diep adem te halen. 'Een auto heeft hem aangereden. Degene die het gedaan heeft, is gewoon doorgereden. Wie doet nu zoiets?! Anders hadden we hem misschien nog kunnen redden.' Haar woordenstroom sterft weg. De rest hoef ik niet te horen. Ik zie voor me hoe Sam vrolijk blaffend en nietsvermoedend in de afgrond valt. Mijn hond is dood.   Ik duw Iluna, die zich aan me vastklampt, van me weg. Hete tranen dringen zich een weg naar buiten. Arme Sam. Hij had helemaal niets te maken met die dromen van mij. Opeens word ik kwaad, woedend zelfs. Ik stamp de trap af en smijt mijn laptop op tafel. We zullen eens snel een einde maken aan die belachelijke lucide dromen. Een woeste kreet ontsnapt aan mijn keel. Mijn ouders slaan me gade, bang dat ik gek geworden ben.   Bovenaan in de zoekbalk typ ik 'lucide dromen' in. Binnen een seconde verschijnen er bijna tweehondervijftigduizend zoekresultaten. Tweehonderdvijftig. Duizend. Ik kan het bijna niet geloven. Wat is dit?! Ik klik op de eerste paginalink die ik tegenkom en word naar een sinister uitziende website gebracht. De achtergrond is helemaal zwart, met hier en daar een duistere figuur. Al snel vind ik wat ik zoek. Een beschrijving van die vreselijke lucide dromen.   < Lucide droom > [de, mannelijk, -en] 'Een slaaptoestand waarin de dromer zich ervan bewust is dat hij droomt. Hij weet dus dat wat hij meemaakt, enkel een verzinsel van zijn eigen geest is. Vanaf dat moment kan hij of zij het verloop van het droomverhaal veranderen, in goede of kwade zin. Op die manier kan de dromer zelf bepalen wat er precies gebeurt en hoe het verhaal zal eindigen.'

Eva Linden
36 0