Sybille Opdebeeck

Teksten

De kast

Ik kreeg hem van mijn vader toen ik een jaar of 25 was: een zeventiende-eeuwse ‘baljuwkast’, dixit mijn vader, al vond ik deze benaming later nergens terug. Mijn vader had hem op de kop getikt op de meubelveiling van een voormalige minister van Staat. Hij was zo fier als een hoentje. Nadat de kast enkele jaren de inkomhal van mijn ouderlijk huis had opgewaardeerd, mocht hij verhuizen naar mijn poststudentenstulpje. Via een tweetal tussentijdse woningen kwam hij ten slotte terecht in het huis waar ik neerstreek en nog steeds woon.             Ik vond de kast prachtig. Dat kwam door zijn opwindende geschiedenis, door de laudatio’s die mijn vader ervoor gehouden had en doordat hij al zo oud was, wat tot mijn verbeelding sprak. Het kwam ook doordat hij gewoon prachtig wás. Ik vond de kast zó prachtig dat ik er beretrots op was en me werkelijk niet kon voorstellen dat iemand er niét dol op zou zijn. Wanneer ik op reis ging sloot ik zorgzaam mijn gordijnen, om te voorkomen dat iemand mijn huis met een bezoek zou vereren na het zien, door het raam, van mijn kast.            Regelmatig onderzocht ik de kast. Bezorgd over enkele houtwormgaatjes, zo oud dat zelfs de nakomelingen van de nakomelingen onmogelijk nog in leven konden zijn. Bezorgd over een hersteld hoekje van de deur, afgebroken en nu onvindbaar. Wat was er mis met mij dat ik zo nonchalant met erfgoed omging? Langzaam maar zeker werd de kast een bron van bezorgdheid.            Op prepensioenleeftijd kwam ik bij toeval de vrouw van mijn leven tegen en we gingen samenwonen. Onze gezamenlijke collectie boeken bleek zo buitensporig dat we een nieuwe boekenkast moesten aanschaffen. Plots was er geen plaats meer voor de baljuwkast.‘Antiek verkoopt niet meer’, waarschuwde men mij. Ik stuurde de prijs van de kast bij, maar bleef hoopvol. Ten onrechte: veilingmeesters wilden na het zien van de foto’s zelfs niet komen kijken. Met een groot hart besloot ik de kast cadeau te doen aan mijn neef, uit sympathie voor zijn eigenhandig bouwen van een huis in een zelfbedruipend dorp. Maar die had geen plaats meer en ook andere familieleden hadden noch plaats, noch belangstelling. Het internet leverde geen kopers, maar wel schampere opmerkingen op. ‘Dit is geen 17e eeuwse kast’, klonk het. ‘Toen hadden ze nog geen zo’n houtverbindingen. Toen bestónden deze kasten zelfs nog niet’. De prijs van de kast ratelde onbarmhartig verder naar beneden. Maar het mocht niet baten: geen kat was geïnteresseerd. Een goed doel? Niet te vinden. Gratis weggeven op het internet? De dag waarop de nieuwe boekenkast zou geleverd worden kwam akelig dichtbij. ‘Ik heb een voorwaarde’, zei ik stoer aan de geschikte gegadigde die eindelijk opdook. ‘Geef mij de primeur wanneer je de kast ooit weer van de hand wil doen’. ‘Geen voorwaarden’, zei de gegadigde. ‘Gegeven is gegeven’. Geen deal dus.            En hier zit ik nu, met de handen in het haar. Morgen wordt onze grote boekenkast geleverd … en we hebben er geen plaats voor.

Sybille Opdebeeck
31 2

De notities aan de deur

De stoelen staan opgesteld in halve cirkels, in het midden onderbroken door een breed gangpad. Tussen de rijen stoelen is anderhalve meter ruimte gelaten. Daar kan de priester straks door om de communie uit te delen. Hier en daar is er een stoel uit de rij weggehaald om plaats te maken voor bewoners in een rolstoel. De meeste andere stoelen zijn bezet door oude dames en heren, waarvan de meesten een beetje schroomvol voor zich uitkijken. Vroom. Ingetogen.Vooraan in de kapel is de priester samen met een van de animatoren verwoed met een laptop in de weer, in een poging om de misteksten op een groot scherm te projecteren. Beiden staan met hun rug naar de kerkgangers: de grote animator met de krullende haardos in korte broek en het kleine, klassiek geklede priestertje.Begeleid door orgelmuziek - al was marsmuziek beter op zijn plaats geweest - maakt Angela statig haar intrede in de kapel. Angela zit niet in een rolstoel, Angela rijdt in een scootmobiel. Mager, rechte rug, op het hoofd een wit canvas hoedje, waar haar grijze jasje en knielange beige rok wonderwel bij passen. Haar voeten in witte enkelsokjes en zwarte sandalen. Zonder aarzelen en aan een tempo dat niet wordt ingegeven door voorzichtigheid, baant ze zich een weg naar voren, om – de blik op het tabernakel gericht - halt te houden in de open ruimte net voor het altaar. In twee vastberaden bewegingen verplaatst zij zich tot net voor een timide, kalende vrouw van eind de tachtig: ‘zo, geparkeerd.’ Zelfbewust kijkt ze voor zich uit, onverschillig voor de deining die ze in de kapel teweegbracht.De kalende vrouw kijkt een beetje onzeker op naar haar man, die naast haar zit. Hij trekt even de wenkbrauwen op, richt de blik dan vastberaden op zijn missaal. Daarop zoekt de vrouw de aandacht van een vrijwilligster: ‘kan je haar …’, ze wijst naar Angela, ‘niet vragen om een beetje op te schuiven?’ Ze maakt een zacht-wegvegend gebaar.‘Ik denk niet dat ze zal willen…’ De vrijwilligster buigt zich over Angela heen en fluistert ‘Zou je misschien een klein beetje willen opschuiven?’ Ze knikt naar de kalende vrouw. ‘Zij kan niets zien zo.’Zonder er woorden aan vuil te maken, zet Angela de motor van haar scootmobiel op en manoeuvreert naar voren, links naar achter, vooruit, en dan terug naar achter, zodat ze net niet meer voor de vrouw zit. Ze houdt halt, niet in, maar voor het middenpad. Nog steeds de enige bezetter van het halfrond voor het altaar zet ze haar motor terug af. De vrijwilligster kijkt opgelucht naar de kalende vrouw, die dankbaar terug knikt. ‘Hela!’, wenkt Angela de vrijwilligster. ‘Hela, doe dat gordijn eens dicht!’De vrijwilligster aarzelt even, stapt dan naar het zachtgroene gordijn en trekt het dicht voor de glasramen. Angela zucht. ‘Die andere gordijnen bedoel ik natuurlijk.’ De vrijwilligster probeert niet verstoord te kijken, begeeft zich naar de andere kant van de kapel waar de zon een fel geelrood licht door de glasramen werpt en trekt ook die gordijnen dicht. Ook op de eerste rij zit een vrouw in een groen gestreept truitje en een donkere jeansbroek. Rosa heet ze. Ze heeft grijze krullen en een rustig en vriendelijk gezicht. Net als de kalende vrouw is ook zij een half uur voor de aanvang van de mis naar de kapel gekomen, in de hoop op een goede plaats waar ze de teksten op het scherm zou kunnen lezen. De vrouw slaat het tafereel geïnteresseerd gade. Ze zegt niets, ze kijkt alleen maar. Ze kijkt nadenkend naar Angela, tot de priester - ‘Dierbare gelovigen’ – de eucharistieviering opent. Twee uur later bindt Angela een grasgroen zijden sjaaltje rond haar nek. Even kijkt ze in de spiegel, en duwt snel een gedachte aan Steven weg. Steven, van wie ze het sjaaltje lang geleden kreeg. Wat steekt het haar dat hij haar zo niet ziet. Ze opent de schuif van haar nachtkastje om een zelfklevend notitieblaadje uit te kiezen. Op de bodem van de verder lege schuif kleeft een hele verzameling gele notablaadjes. ‘Ik ben in de eetzaal’, staat te lezen op het blaadje dat ze aan de buitenkant van haar deur plakt, zorgvuldig, zo’n twintig centimeter boven de klink en parallel met de deurlijst. Ze sluit de deur en begeeft zich naar de eetzaal.  ‘Ik zag het wel hoor, dat je naar me keek!’ Angela parkeert haar scootmobiel aan het raam en gaat zitten aan het hoofd van de tafel. Zo komt ze naast Rosa terecht. Die kijkt even naar haar op, bestudeert dan de soep die voor haar is neergezet. ‘Hmmm. Kippensoep.’            ‘Ik zag het wel hoor, dat je naar me keek!’ herhaalt Angela. Ze neemt Rosa’s pols in een houdgreep.             ‘Ja. Het was buitengewoon interessant allemaal.’ Rosa trekt voorzichtig haar pols terug, pakt haar lepel, nipt van haar soep.            ‘Zo,’ zegt Angela, ‘interessant dus.’ Rosa knikt, en lepelt verder haar soep op.  Dat is het begin van het contact tussen Rosa en Angela. Voordien had Angela Rosa nooit een blik waardig gegund. Maar in de kapel had Rosa haar belangstelling gewekt, door de manier waarop ze naar haar keek: onderzoekend, belangstellend. Ook Angela vindt het dus interessant. De rest van de maaltijd blijft het stil tussen hen, maar ze zijn zich ten zeerste van elkaars aanwezigheid bewust. Het duurt enkele dagen voor Rosa en Angela elkaar opnieuw spreken. Dat gebeurt tijdens een wandeling naar het nabijgelegen bos. Een vreemde stoet begeeft zich op weg. Vier rolstoelen, drie nog flukse oude wandelaars en een scootmobiel, begeleid door een animator en vijf vrijwilligers. We moeten eerlijk zijn, die zijn ook niet meer zo jong.            Eenmaal op het bospad komt Angela naast Rosa rijden. ‘Ook in het bos kunnen we de Heer aantreffen, denk je niet?’ Een spottende glimlach krult om haar lippen. ‘En in ieder geval zijn we eens weg uit dat sterfhuis.’ Blij met de aanspraak stemt Rosa gewillig in: ‘De dagen willen er wel eens lang duren.’ Het blijft even stil. ‘Ben jij van de streek?’ probeert Rosa het gesprek verder te zetten. En terwijl de animator het groepje wijst op de prachtige lichtvlekken die door het gebladerte op de mossige bosbodem spelen, vertelt Angela met luide stem over de grote stad waar haar man als burgerlijk ingenieur tunnels had gebouwd. Wat een gevuld sociaal leven hadden ze daar! Wat een aanzien had haar man. Wat een contrast met het leven hier, in dit provincienest. ‘Waar kom jij vandaan?’ vraagt ze uiteindelijk. ‘Ik ben van hier.’ zegt Rosa. Terug op haar kamer haalt Angela een notitiebriefje van haar deur. ‘Ik ben op uitstap’ staat erop te lezen. Ze kleeft het briefje netjes op zijn plaats in de schuif van haar nachtkastje, schuifelt naar haar relax en laat er zich met een diepe zucht in neervallen. Breekbaar ineens zoekt ze haar nest in de relaxzetel. Ze neemt een boek van het bijzettafeltje, iets van Amélie Nothomb, ze legt het op haar schoot. Leest niet, legt haar hand op het boek, sluit de ogen. Nog een half uurtje, dan brengen ze het avondeten. Weer is het zondag. ‘Ik ben in de cafetaria’ staat er op het gele briefje op Angela’s deur. Angela schuift in de scootmobiel die aan haar deur geparkeerd staat en rijdt naar de lift. Ze woont helemaal aan het einde van de gang, zodat ze altijd lange afstanden moet doen wanneer ze haar kamer verlaat. Maar ze heeft daardoor wel een extra raam. En dus een mooiere kamer dan haar medebewoners. Dat had Steven destijds toch maar mooi voor haar geregeld, denkt ze, terwijl ze haar neus optrekt.            Het is druk in de cafetaria, op zondag altijd. Aan de bar bestelt Angela een glas witte wijn. Zonder iemand een blik waardig te gunnen manoeuvreert ze handig tussen de stoelen en de tafeltjes, over de lage drempel naar het terras, waar het manoeuvreren lastiger is. ‘Niemand neemt hier ooit de moeite om zijn stoel terug netjes onder de tafel te schuiven. Je zou nochtans denken … allemaal oude mensen …’ moppert ze. Opnieuw trekt ze haar neus op. Ze parkeert haar scooter aan het laatste lege tafeltje, dat gelukkig een mooi zicht biedt op de tuin van het rusthuis. Familieleden van bewoners hadden er in de lente samen met enkele van de meest mobiele (geestelijk ook vaak de meest verwarde) ouderen nieuw plantgoed neergepoot. ‘Allerlei kleuren door elkaar, dat kan toch stijlvoller’ zegt Angela hoofdschuddend tegen de barvrijwilligster, die het glas wijn voor haar neerzet. ‘Neem die smerige asbak ook maar mee.’ ‘Mogen we bij je komen zitten?’ Rosa kijkt Angela vragend aan. Zwaar leunt ze op haar rollator. Ze is vergezeld van een rijzige, grijzende vrouw van een jaar of zestig en een baardige man van ongeveer dezelfde leeftijd.             Angela haalt haar schouders op. ‘Doe maar.’            ‘Mijn zoon Piet en mijn dochter Hilde.’ Rosa knikt naar de twee, die stoelen bijschuiven. ‘Tweelingen.’            ‘Hmm.’            ‘En dit is Angela.’            Piet knikt Angela vriendelijk toe. ‘Lekkere wijn hier?’ Hij nipt van zijn koffie.            ‘Wel … het is nat en het is alcohol’ haalt Angela opnieuw haar schouders op. ‘Je kan het drinken.’ Ze kijkt naar haar glas, dan naar de bloemen, en zwijgt.            Rosa scheurt voorzichtig het papiertje van een ijshoorntje. Hilde roert in haar koffie en kijkt de tuin rond. ‘In het rusthuis waar ik werk, hebben ze niet zo’n mooie tuin’, zegt ze.       ‘Ben je dokter dan?’            ‘Nee hoor, verpleegkundige. Aan ons rusthuis is geen dokter verbonden.’            Angela schudt haar hoofd. ‘Verpleegkundigen die over de gezondheid van ouderen moeten beslissen. Geen wonder dat er zoveel doodgaan!’  Terug op haar kamer kleeft Angela het gele notitiepapiertje opnieuw in de schuif van haar nachtkastje. Ze zucht en schuift op een stoel aan de formicatafel bij het raam. Daar staat een glas met een restje water. Ze neemt een slok. Dan wordt er op de deur geklopt. ‘Ja!’ roept ze, iets enthousiaster dan ze van plan was.             Rosa komt binnen. Op het tafelblad van haar rollator ligt een mica zakje. ‘Mag ik?’            ‘Welja.’            Voorzichtig leunt Rosa op de tafel en neemt plaats. Ze pakt het micazakje en knoopt langzaam het rode lintje los, maakt het zakje open. Zonder iets te zeggen houdt ze het Angela voor.             ‘Wat is dat?’            ‘Proef maar.’            Angela haalt een snoepje uit het zakje. Een witte praline, bevestigd op een krokant koekje. Een soort florentine, denkt Angela. ‘Ik weet niet of mijn tanden …’            ‘Proef maar.’            Voorzichtig zet Angela haar tanden in de zoetigheid. ‘Hmmm…’            ‘Morgennamiddag is er een concertje in het cafetaria. Piano, het zal wel mooi zijn. Zal ik je komen halen?’            Angela neemt een nieuw hapje van haar snoepje. ‘Hmmm…’            ‘Angela, kom ik je halen?’            Angela knikt. Voorzichtig vist Rosa nog een tweede snoepje uit het zakje en legt het op de tafel. ‘Om kwart voor drie kom ik.’ Angela heeft haar mooiste jurk aangetrokken. Een donkerblauwe, met roze kersenbloesems. Daarop een spierwit vestje en het groene sjaaltje. Geen sandalen, maar blauwe schoenen met een riempje. Vroeger droeg ze schoenen op hoge hakken, maar dat is lang geleden. Rosa is laat, het is al veertien voor drie, denkt ze.  Dan schuifelt ze naar haar nachtkastje en opent het schuifje, neemt er een kleefblaadje uit. Voor ze haar lade goed en wel heeft kunnen dichtschuiven, wordt er geklopt en gaat de deur open. Rosa. Zo snel als ze kan duwt Angela de lade dicht. ‘Had ik dan ‘ja’ gezegd?’ snauwt ze. ‘Ga maar al, ik haal je wel in.’            Rosa kijkt Angela bedachtzaam aan, schuift dan langzaam van de deur weg, de gang in, een beetje bedremmeld toch wel.            Zorgvuldig plakt Angela de ‘ik ben naar de cafetaria’-nota aan haar deur, stapt in haar scootmobiel en rijdt tot bij Rosa.             ‘Ik had geklopt hoor’, zegt die.  Angela haalt haar roze schrijfboek uit de kast. Ze kreeg het ooit voor haar verjaardag van haar zoon. ‘Dan kan je alle fijne momenten die je meemaakt opschrijven.’ had hij gezegd. ‘Geen ellende hoor, alleen de fijne momenten.’ Angela heeft al jaren niet meer in het boek geschreven. Niet meer na haar tachtigste verjaardag, in het verdoemde jaar 2013. En nu, tien jaar later, schrijft ze opnieuw: 'Vandaag ging ik met Rosa naar een concert in de cafetaria. Het was geen grote pianist die speelde, maar wat een passie voor zijn muziek! Rosa was helemaal opgetogen. Ik denk niet dat ze het verschil hoort tussen Jonathan Fournel en een derdejaars pianostudent, maar de passie kon ze duidelijk waarderen. Ik ook. Ja, ik ook!Mooi was dat we samen konden luisteren, dat Rosa me af en toe aankeek en dat de heer die aan de andere kant naast me zat zelfs met mij begon te praten. Een gedistingeerde heer, maar ik denk niet dat hij nog goed hoorde. ‘Mooi!’, zei hij alsmaar, en ‘wat een pianist!’ Terwijl hij ongetwijfeld beter gewend is.Na afloop kregen we pannenkoeken van de verpleegsters. Met echte boter en bessenjam. Er was ook witte suiker en citroen, zoals in Bretagne. Heerlijk. Ik zou vaker aan zo’n activiteiten moeten deelnemen. Ik voel me vanavond bijna – vrolijk!' Angela klapt haar schrijfboek dicht. Door het grote raam kijkt ze naar de tuin. De hibiscus staat in een stralende bloei, maar veel ziet ze er niet van. In gedachten is ze naar Bretagne gereisd. De wilde zee, de roze granietrotsen, de oude wouden meer in het binnenland. Het huisje dat haar zoon Steven gehuurd had, samen met een vriend. Neen, niet met een vriend, met zíjn vriend. Bruno heette hij, zal hij nog steeds wel heten. Steven had haar uitgenodigd om samen in Bretagne haar tachtigste verjaardag te vieren. Zalig was dat, even weg uit het rusthuis, waar ze toen net enkele maanden woonde. Ze hadden daar ook pannenkoeken gegeten, hartige, met boekweit. Daarna een zoete met boter, citroen en witte suiker. Une galette et une crêpe. Ze dronken er zoete cider bij. Ach, ik ga maar eens naar bed, denkt Angela. Ze schudt haar hoofd in een poging om de herinneringen te verdrijven, maar de spijt blijft kleven. Ze staat op uit haar relax. Ze trekt haar gebloemde jurk uit en hangt hem netjes aan een kapstok in de kleerkast, het sjaaltje er dan onder op de plank. Haar ondergoed gooit ze in de wasmand. Ze trekt een turkoois nachthemdje aan, bovenaan drie knoopjes en onderaan een kanten boordje. Het hemdje is al een beetje versleten, de naden komen los. Maar dat ziet toch niemand. Ze trekt de donsdeken opzij, gaat op het bed zitten, gaat dan voorzichtig liggen. De knokige knieën opgetrokken tot bijna tegen haar buik. Na even woelen valt ze in slaap. Steven en Bruno zitten samen met haar aan een tafeltje op het terras van de cafetaria. Het is bewolkt, er vallen dikke sneeuwvlokken op het tafeltje. Steven probeert ze op te vangen, maar ze smelten onmiddellijk. Bruno staat op en loopt van tafeltje naar tafeltje. Op zijn hoofd heeft hij een buishoed, verder is hij gekleed in een zwarte pitteleer op een wit-gesteven hemd. Aan elk tafeltje blijft hij even staan, buigt diep, en zegt op zangerige toon ‘Hallo, ik ben de man van Steven.’ Dan buigt hij opnieuw en loopt heupwiegend naar het volgende tafeltje. Zo danst hij elegant van tafeltje tot tafeltje, tot hij terug bij Angela en Steven komt zitten.            Dan staat Steven op. Hij draagt een zwarte bolhoed en een roodfluwelen jasje op een paars hemd met gele stiksels. Als met een onzichtbare partner walst ook hij van tafeltje tot tafeltje, maakt ook hij bij elke tafel een diepe buiging. Met een falcetstem kweelt hij op fluwelen toon ‘Hallo, ik ben Steven, de eniggeboren zoon van Angela.’ Tot hij opnieuw bij Angela en Bruno beland is.             Alle mensen op het terras, oudjes, benige, grijze, gerimpelde en tandenloze oudjes, hebben nu hun stoel gedraaid in de richting van Angela’s tafel. Met rood-omrande ogen staren ze naar Angela, hun mond wijd open.             Angela staat op en gaat op haar stoel staan. ‘Lieve mensen.’ zegt ze, nee, roept ze. ‘Lieve mensen, ik ken deze heren niét. En neen, ik ben’ – ze wijst naar Steven ‘ik ben zijn moeder niet. Ik héb geen kinderen.’ Ze stapt terug van haar stoel en gaat zitten. Er kraait een haan, een plotse windvlaag teistert het terras. Steven en Bruno zijn verdwenen. Ook de andere tafeltjes zijn leeg. Ze is alleen achtergebleven op haar stoel. Haar handen liggen op het tafeltje, verzonken in een diepe laag sneeuw, haar grijze haren blinken van de sneeuwkristallen. ‘Ik bevries’, fluistert ze. ‘Ik bevries.’             Angela schiet wakker. Het katoenen laken en het turkooise nachthemdje zijn doorweekt. In het midden van de grenen tafel een scrabblebord. Bij elk letterplankje staat een halfvol glas rode wijn, naast het scrabblebord een wit bordje met borrelzoutjes. Bedachtzaam neemt Angela enkele letters van haar letterplankje. ‘Boy’ vormt ze, onder de laatste twee letters van ‘rader’ en dwars door de ‘o’ van ‘trollen’.             ‘Boy?’ vraagt Rosa sceptisch. ‘Speelden we niet in het Nederlands?’            ‘’Boy’ is wat ze vroeger tegen de zwarte knechten zeiden, in Congo Rosa!’ Angela kijkt Rosa meewarig aan.            ‘In Zaïre dus.’ Rosa snuift. Ze is het er niet mee eens, maar ach, het is maar een spel. ‘Gehapt’ maakt ze van de ‘hapt’ die er al lag, maar dat levert haar niet veel punten op.             ‘De verliezer trakteert!’ Triomfantelijk legt Angela haar laatste letters op het bord. Een ‘q’ boven en een ‘a’ onder de ‘u’ van ‘nuffig’. Driemaal woordwaarde. Ze is gewonnen, al is het nipt.            ‘Uw boy gaat wijn halen.’ Rosa pruttelt een beetje, maar het spel heeft haar lekker ontspannen.  ‘Zo zet je de motor aan.’ Angela wijst naar een grote rode knop. ‘En deze knop dient om de lichten aan te doen, met deze twee geef je aan welke richting je uit wil. De hendels dienen om te remmen. En met deze pedaal…‘ ze wijst naar beneden, ‘met deze pedaal kan je gas geven. En sturen doe je – welja, met het stuur.’ Rosa zit met rechte rug op de stoel van de scootmobiel. Ze luistert aandachtig en een beetje gespannen naar Angela’s uitleg. ‘Denk je echt dat dit iets voor mij kan zijn?’‘Probeer nu maar.’Met gestrekte vinger duwt Rosa op de startknop. Er gaat een oranje lichtje branden. ‘En nu gas geven.’Voorzichtig zet Rosa haar voet op de pedaal en duwt hem in. De scootmobiel schiet naar voren en Rosa trekt met alle macht aan de remmen, waardoor het ding met een schok weer tot stilstand komt. Ze haalt diep adem en probeert het opnieuw. Voet op de pedaal, naar beneden duwen, een beetje zachter nu … ja! Met een brede grijns rijdt ze Angela’s lange gang door. Aan het einde, in de zitkamer waar de gang op uitkomt, neemt ze wat gas terug en draait voorzichtig het stuur, zodat ze terug in de richting van Angela kijkt. Die is haar tegemoetgekomen en lacht zowaar ook: ‘Zie je wel!’‘Zullen we naar de cafetaria gaan?’ vraagt Rosa, die het ondertussen helemaal ziet zitten. ‘Even mijn rollator halen dan.’ Rosa kijkt Angela na, ziet haar in haar kamer verdwijnen, ziet hoe er snel een geel blaadje aan de deur wordt gekleefd. Ze zegt er niets van, wanneer zij en Angela de lift nemen naar de benedenverdieping waar de cafetaria zich bevindt. ‘Je kijkt zo nadenkend?’ vraagt Angela. Beide dames roeren in hun koffie. Ze zitten aan een tafeltje op het terras, het tafeltje waar Angela zat in haar droom. Allebei zijn ze in hun eigen gedachten verzonken. Ze zijn oud, er is veel om aan te denken. Maar Rosa dwaalt niet in herinneringen. Ze is op zoek naar goede woorden. ‘Vreemd dat ik het nu pas vraag,’ zegt ze langzaam, ‘maar heb jij eigenlijk kinderen Angela?’            Angela schrikt. Het is voor het eerst dat een andere bewoner haar die vraag stelt. Nu ja, het is ook voor het eerst dat ze echt met iemand optrekt hier.             ‘Ik had een zoon.’ zegt ze uiteindelijk. ‘Steven. Hij was verpleegkundige. Een lieve jongen.’            ‘Je hàd een zoon, Angela. Goh. Wat is er met hem gebeurd?’            ‘Hij is gestorven.’ mompelt Angela.             Rosa kijkt op. Het is voor het eerst dat ze Angela zo stil hoort praten, zo aarzelend, zo triest. ‘Ach gut. Angela … wat erg!’ Angela haalt verdrietig haar schouders op, snuift even, zwijgt. ‘Was hij ziek?’‘Kanker.’ zegt Angela. En dan opnieuw met wat meer kracht in haar stem, op een toon die geen tegenspraak duldt: ‘en laat er ons nu maar over zwijgen.’ Zwijgend drinken ze hun koffie op. ‘Ik ga terug naar mijn kamer.’ zegt Angela. Ze stapt in haar scootmobiel en laat Rosa achter, met een hoofd dat buitelt van de vragen, met een hart dat krimpt van het zelfverwijt en met de rollator, die eigenlijk ook van Angela is. De volgende dagen doet Angela verwoede pogingen om Rosa te vermijden. Deze had niets anders verwacht. Het stemt haar triest, want ze is zich aan de statige dame gaan hechten, al haar kapsones ten spijt. Maar ze houdt Angela in het oog, houdt in het oog of het wel gaat met haar. Elk dag ziet ze haar de eetzaal binnenrijden, met een ongenaakbare blik rondkijken en een plekje uitzoeken, zo ver mogelijk van Rosa vandaan. Na de maaltijd maakt Angela zich snel uit de voeten, terwijl ze er toch in slaagt haar decorum te bewaren. Op het terras laat Angela zich niet meer zien.Zo gaat het een poosje door. Met een koppigheid die ze niet echt kent van zichzelf zoekt Rosa mogelijkheden om Angela te benaderen, en dat blijft tevergeefs. Een keer gaat ze laat naar de eetzaal, in de hoop dat zij zelf dan bij Angela kan gaan zitten. Maar wanneer ze de eetzaal binnengaat ziet ze meteen dat de plaatsen naast en tegenover Angela allemaal bezet zijn. Een andere keer gaat ze net heel vroeg, zodat ze snel klaar is met eten. Aan de uitgang van de eetzaal blijft ze dralen tot Angela buitenkomt, maar die kijkt vastbesloten voor zich uit en keurt Rosa geen blik waardig. Nog een andere keer wacht Rosa Angela op aan het begin van haar gang, een beetje verscholen om de hoek. Even voor etenstijd ziet ze Angela buiten komen en in haar scootmobiel stappen. Er is iets vreemds aan deze handeling, al weet Rosa niet goed wat. Tot het haar ineens te binnenschiet: er worden geen briefjes meer aan de deur gehangen. Angela zoeft Rosa voorbij aan een tempo dat niet bij te houden is met een rollator. Zo verschanst Angela zich in haar kamer. Ze verlaat de ruimte enkel nog om te gaan eten – tot ze ook dat niet meer doet. Sinds ze met Rosa op het terras koffie dronk slaapt ze bijna niet meer. En wanneer ze toch slaapt, droomt ze. Steeds opnieuw: Steven en Bruno op het terras, dansend van tafeltje tot tafeltje, hun – neen, hààr geheim ontsluitend. De scène wordt steeds dreigender, de danspasjes burlesker, haar ontkenning van haar moederschap scherper, de windvlaag heviger, de sneeuwvlokken ijziger.Op een ochtend na zo’n droom wordt ze bibberend wakker. Ijskoud heeft ze het. Ze trekt de deken steviger rond haar magere lijf, schudt het dan weer van zich af. Moeizaam komt ze uit haar bed. Ze gaat op haar zij liggen, schuift dan voorzichtig haar onderbenen over de rand van het bed. Met haar onderste arm duwt ze zich voorzichtig omhoog tot ze zit, dan duwt ze zich verder omhoog tot ze staat. Met weinig kracht schuifelt ze naar haar kast. Ze haalt er een dikke rode wollen vest uit. Terwijl ze die aantrekt valt haar blik op een ronde kartonnen doos met een opdruk van theerozen, onderaan in de kast. Voorzichtig trekt ze de doos naar zich toe, tilt hem op. Met de doos stevig in haar beide handen schuifelt ze naar haar tafel. Na even aarzelen zet ze de doos op de tafel en laat zich vallen op de stoel. Langzaam opent ze de doos. Wenskaartjes (‘Proficiat met uw kleine zoontje!’), samengebonden met een lichtblauw lintje. Ze legt ze op de tafel en er verschijnt een rompertje, groen afgebiesd. Angela streelt het witte geribbelde katoen met haar ruwe oude hand en legt ook het rompertje op de tafel. Zelfgebreide wollen babysokjes. Een babyjurkje – ze brengt het naar haar neus, snuift diep. Uit haar herinnering borrelt een snuifje babygeur op. Een foto van haar jongere zelf, in een ziekenhuisbed, boreling Steven in haar armen. Hij richt zijn kleine hoofdje naar haar op, zij kijkt hem aan met een zachte blik, die ze al lang niet meer met zichzelf associeert. Onder in de doos het geboortekaartje met vooraan een ooievaar op een schouw. Op zijn rug een baby’tje met een lichtblauw broekje en een blote borst. Ze opent het dichtgevouwen kaartje. Robert en Angela Vandewalle melden u met grote vreugde de geboorte van hun eerste kindje. Ze zullen hem  Steven  noemen.  1 maart 1961. Angela laat het kaartje vallen. De doos blijft open op de tafel staan. Het babykleedje tegen haar borst geklemd gaat ze in haar relaxzetel zitten. Ze sluit haar ogen, haar gezicht vertrokken in een diepe, gekwelde frons. Zo blijft ze een hele poos zitten, tot ze uiteindelijk diep en regelmatig ademt: ze slaapt. In een dichte mist schuifelt ze met gebogen rug, opgetrokken schouders en dichtgeklemde kaken tussen dikke stapels herfstblaren. Op een kerkhof. Op haar pantoffels. De herfstblaren zijn nat en ze kan bijna niets zien, het is moeilijk om vooruit te geraken en ze wordt nat en koud van de gestage miezel. Maar ze moet vooruit, dat weet ze, dat moet. Telkens een moeizame stap na de vorige moeizame stap. Af en toe wist ze de klamme vochtigheid met een wit wollen doekje van haar voorhoofd. Een krassend en piepend geluid doet haar opschrikken – wat is dat? Door de mist ziet ze enkele meters voor zich een silhouet dat uit de grond lijkt te kruipen. Langzaam richt het silhouet zich op. Het is mager, benig en vlezig en het heeft een hoed op het hoofd. Hij kijkt even rond, merkt haar op. Met open armen stormt hij op haar af … Dan hoort ze iemand hard schreeuwen en ze weet het, zijzelf is het die schreeuwt.  De volgende dag weigert ze uit haar bed te komen. Ze is ziek, zegt ze. Zonder koorts ligt ze rillend in haar bed. De verpleging laat haar maar begaan. Het gebeurt wel vaker dat iemand zich niet lekker voelt en een paar dagen in de kamer blijft. Soms zie je dat iemand dan snel achteruitgaat, dat het een aankondiging is van een naderend afscheid. Maar heel vaak komt het vanzelf weer goed. En Angela is een robuuste dame. Ook al doet ze de laatste tijd wat vreemd. De zorgkundige heeft haar enkele dagen geleden een stapeltje gele briefjes zien weggooien. De gele briefjes die ze jarenlang bij het verlaten van haar kamer altijd zo zorgvuldig op haar deur plakte. Echt zorgen maken ze zich niet, de medewerkers van het rustoord. Al onderhouden ze elkaar wel met verhalen over wat er met Angela en haar gele briefjes aan de hand zou kunnen zijn. Rosa maakt zich wel zorgen. Ook zij verzint verhalen, maar ze vindt ze verre van onderhoudend. Zou Angela’s rouwproces opnieuw aangewakkerd zijn doordat ze naar haar kinderen gevraagd had? Zou ze er misschien echt ziek van geworden zijn? En wat is het verhaal toch achter die gele briefjes?             Eigenlijk gaat het met Rosa ook bergaf. Ze gaat gebukt onder schuldgevoelens, ze mist haar vriendin en ze zou er alles voor geven als ze de tijd kon terugdraaien. Nooit zou ze dan nog met Angela over haar kinderen beginnen. Ze was de laatste tijd nog wel zo blij geweest, zat minder te commanderen, kon af en toe zelfs eens iets vriendelijks zeggen. Ze waren net twee jonge pubermeisjes geweest, toen Angela haar met de scootmobiel leerde rijden … Op een morgen houdt Rosa het niet langer uit en besluit ze bij haar vriendin op bezoek te gaan. In haar kast heeft ze een nieuw mica zakje met de snoepjes die Angela zo lekker vindt. Die zal ze voor haar meenemen. Alhoewel ze meestal op haar pantoffels loopt, ook door het rusthuis, trekt ze deze keer haar stevige schoenen aan. Met het mica zakje begeeft ze zich naar de gang waar Angela woont.            Voor de deur staan twee verpleegkundigen zacht met elkaar te praten. Een van hen heeft een bosje bloemen in de hand. Wanneer Rosa dichterbij komt kijken ze haar met een meelevende blik aan.            ‘Kom je voor Angela?’            Rosa knikt bevestigend, terwijl een koude klauw zich om haar hart sluit. ‘Ja?’            De verpleegster met de bloemen in de hand legt haar andere hand op Rosa’s schouder. Meewarig kijkt ze Rosa aan. ‘Het spijt me. Angela is deze nacht in haar slaap overleden.’             Met grote ogen vol ontzetting staart Rosa naar de verpleegsters. Haar handen klemmen zich rond het mica zakje. ‘Neen!’De verpleegster kijkt Rosa meelevend aan. ‘Ze ligt er vredig bij Rosa, we denken dat ze het niet heeft geweten.’‘We hebben net haar zoon gebeld. Hij komt er zo aan.’ voegt de andere verpleegkundige eraan toe. Wanneer ze Rosa beduusd ziet kijken interpreteert ze deze blik verkeerd: ‘Jij kan Angela vanavond wel komen groeten.’Rosa draait zich langzaam om. Zwaar steunend op haar rollator sloft ze terug naar haar kamer. Ze ziet er plots veel ouder uit. Verstild ligt Angela op haar bed. De verpleegkundigen hebben haar afgelegd, straks komt de begrafenisondernemer haar halen. Op vraag van de zoon hebben ze haar de mooie donkerblauwe jurk met kersenbloesems aangetrokken. Het grasgroene sjaaltje is losjes rond haar hals geknoopt en aan haar voeten draagt ze de blauwe schoenen met het riempje. In haar handen heeft ze nu een boeketje bloemen uit de tuin. Toen de ochtendverpleegkundige haar ontzielde lichaam vond, hield Angela een lichtblauw babyjurkje in haar handen geklemd. Dat jurkje ligt nu naast het bed op het nachtkastje. Angela’s uitdrukking is minder vredig dan de verpleegster Rosa had willen doen geloven. Om haar mond en haar ogen ligt een zweem van ontzetting. Op de tafel staat een ronde kartonnen doos met een rozenmotief. De doos is open, het deksel ligt ernaast. Op de grond, een beetje verloren achter de tafelpoot, een lichtblauw geboortekaartje.

Sybille Opdebeeck
12 2