Spiegelkind
Sara was hoogsensitief.
Niet op zo’n manier dat geluid zich als een golf over haar heen stortte, tot elke gedachte verdronk in een loodzwaar harnas van betekenisloze lettergrepen.
Niet zo dat een willekeurige aanraking aanvoelde alsof grofkorrelig schuurpapier tergend over haar huid werd gewreven.
En ook niet zo dat een flits als een verpletterende ster haar binnenwereld kon vullen met helwit, splijtend licht.
Het was dat alles tegelijk. En meer.
Soms, tussen het geweld dat haar zintuigen werd aangedaan, hoorde ze - vaag en ver - een stem. In die momenten was de stem een rode wollen draad, een fragiele verbinding tussen haar en iets wat buiten haar lag, en toch als een horizon thuishoorde in haar.
Er waren dagen waarop ze de draad leek aan te raken, haar vingers er voorzichtig langs liet glijden. Het leidde haar steevast naar plaatsen die nooit werkelijk hadden bestaan. Plaatsen waarvan het landschap met een knap uiteenspatte. En wanneer dat gebeurde, voelde ze hartzeer.
Soms probeerde de stem de vorm van een gezicht aan te nemen. Maar hoe hard ze zich ook concentreerde, hoelang ze ook probeerde om het beeld vast te houden, het was slechts een muterende vlek. Nu eens meende ze een krijger te zien, gehuld in een Afrikaans masker met uitpuilende ogen en een grijns die kon leiden tot zowel angstaanjagende als geruststellende uitdrukkingen. Dan weer zag ze een vrouw met littekens in haar gezicht, en met een droefheid in haar ogen die niet benoemd kon worden.
Langzamerhand ontstond bij Sara het vermoeden dat iemand haar probeerde te bereiken. Maar als ze ergens in uitblonk, was het wel in het verstoppen van zichzelf. Al sinds ze een overgevoelige peuter was, had ze geleerd spiegels om haar heen te visualiseren, glanzende oppervlakken waarachter ze zich veilig kon verschuilen. Ze beeldde zich in dat ze de hele werkelijkheid weerkaatste: zonlicht, geluid, infrarood, magnetische golven, radioactieve straling, … niets kon de blinkende barrières van haar innerlijke wereld doorbreken.
Maar de stem was een volhouder.
Op onvermoede momenten, waarin ze rust gevonden had, als ze bijvoorbeeld genoot van een pakkend boek, was de stem daar. Zo nu en dan verborg die zich in de kleur okergeel. Een andere keer was het alsof de stem fluisterde vanuit de groeven van een plank, waar Sara’s vingers onbewust langs streken terwijl ze nadacht.
De stem was geregeld onstuimig, een windstoot die door haar gedachten schoot en haar spiegels deed rammelen in hun voegen. Dan sloot ze met een op hol geslagen hart in een mum van tijd de kieren van haar spiegelpaleis. Toch kon de stem ook subtiel zijn, voorzichtig, als een dichterbij sluipend luipaard. Zodra haar aandacht verslapte, voelde ze een trilling in de lucht, die zich net onder het oppervlak van haar bewustzijn ophield. De brand van een savannezon, die haar gemoed opwarmde. Ze liet het toe, met ingehouden adem, alsof ze bang was dat ze het verjagen zou.
Gestaag, bijna zonder dat ze het doorhad, begon de stem een plaats in haar leven te vinden. Niet als een indringer, maar als water dat onvermoeibaar een kiezelsteen polijst. Op een dag was het zover. Het geduld van de stem had haar vertrouwen gewonnen.
Sara sloot haar ogen en in haar binnenste vond een belangrijke verandering plaats. Eerst was het slechts een scheurtje, een bijna onmerkbare barst in de spiegels die zich als een eierschaal om haar heen hadden gewikkeld. Maar meer barsten vonden elkaar. Hun dunne lijnen strekten zich uit als wortels door het glas, tot het begon te splinteren.
Het geluid van de spiegels was geen gebroken chaos, maar een klare, haast muzikale klank. En toen kwam het licht. Het sijpelde voorzichtig door de eerste spleten, dunne stralen die op haar huid dansten. Het licht kronkelde zich door de scheuren, drong dieper door, tot de spiegels het begaven en uiteenvielen in een regen van glinsterende scherven.
De glanzende stukken glas draaiden als sterrenstof om haar heen; het heelal, dat altijd opnieuw ontstaat uit het grein van een zandloper.
Sara was volledig. Ze zweefde in zichzelf als een pasgeboren baby, gewikkeld in de zachte handen van ruimte en tijd. Niet langer overweldigd, maar overweldigend.
Een briesje streek langs. De geur van regen hing onmiskenbaar in de lucht.
’Ik zie dat je eindelijk besloten hebt om te leven,’ zei de stem.