De laatste puzzel van Célestin
‘Wie woont hier?’, vroeg ik Nino. ‘Célestin', zei hij, 'maar die is er al twee jaar niet meer.’ We gaven onze fiets een plaats op het erf. De regenput met de rode smeedijzeren hendel was overwoekerd en een kat twijfelde tussen argwaan en nieuwsgierigheid. Ik boog voorover en liet ze mijn hand ruiken, waarop ze spaarzaam snoof en terugdeinsde. Over kasseien als losse melktanden bereikten we de deur van de boerderij. Nino hief ze hoog in de hengsels en zette er heel zijn gewicht tegen, tot ze bruusk en onder luid gekraak open schoof.
‘Après vous, madame’, sprak hij. Even vreesde ik dat we op een bende drugsverslaafden zouden botsen. Ik overwoog om terug te gaan, maar mijn liefde voor Nino, die door geen enkele tegenslag gefilterd was, overtuigde me. In de smalle gang van het huis hingen een paar jassen aan de kapstok. De bewoner moest plots vertrokken zijn, want bijna de hele inboedel stond er nog. Porseleinen herders speelden fluit voor geiten en gele vogels, houtblokken lagen klaar naast de haard. ‘Célestin stierf 2 jaar geleden,' zei Nino. ‘De gemeente moet zijn inboedel nog ophalen.’ Ik vroeg niet of Célestin dan geen kinderen had en waarom de gemeente zo traag was. Naast de haard lag een stapel puzzels: Zwitserse bergen, een woestijnlandschap met een karavaan kamelen, de Taj Mahal. Célestin puzzelde de wereld bij elkaar in zijn boerderij. De eettafel was proper, alsof hij deze ochtend de kruimels had weggeveegd. Een schriftje op het einde van de tafel stond vol berekeningen en dagtaken van een mens die er niet meer was. ‘Heb je gepoetst?’, vroeg ik Nino.
‘Ik kan je toch niet ontvangen in een vuil kot.’ ‘
Dan bracht je water mee?’
‘Er is een regenton’, zei hij bescheiden. Ik omhelsde hem.
‘Kom’, zei ik, terwijl ik hem naar de zetel leidde. We haakten in elkaar als puzzelstukjes, ergens in de benedenhoek van een groot tafereel, waar niemand acht op ons sloeg. Nino masseerde me onder mijn truitje en rolde het steeds een paar centimeter verder omhoog. ‘Wat ben je leep’, lachte ik. Zelf speelde ik met mijn vingers langs de rand van zijn broek en dook de diepte in met mijn hand. Nino lachte. Ik kneep in zijn bil. Als wraak beet hij in mijn nek, net hard genoeg om de spanning door mijn hele wezen te jagen.
Hij opende mijn bh met de elegantie van een juwelier die iemand een halsketting afneemt, aanschouwde vol ontzag mijn borsten en kuste de roze knopjes. Onstopbaar als de berg puin die zijn vader vermorzelde, dreef mijn gevoel me naar Nino. Ik trok zijn T-shirt over zijn hoofd en gooide het in een schommelstoel. Onze broeken belandden naast elkaar op de grond. Ik schrok van zijn waggelende lid dat de steun van zijn slip miste en nam het haast automatisch in mijn hand. Hij sloot zijn ogen en snoof gelukzalig. Zijn roze topje leek erg teer, maar daaronder was zijn lid onbuigbaar hard en weerbarstig, alsof het helemaal niet bij Nino hoorde. Nino voelde mijn bezorgdheid en omhelsde me. Zijn on-Nino-achtige penis duwde tegen mijn buik. Vastberaden legde ik mijn hand erop, omdat we hier al dagen naar verlangden. Nino streelde over mijn heuvel tot bij het dal, bracht een vinger naar binnen en woelde moeizaam rond. Ook ik was van een stugheid die ik niet van mezelf herkende. Nino grabbelde zijn broek van de grond, en zocht in de broekzak. Hij overhandigde me een glinsterend vierkantje. Door de verpakking voelde ik een ring die bewoog. Ik scheurde het papiertje open. De geur van rubber drong in mijn neus en de vloeistof plakte aan mijn vingers. Waarom rook seks naar een benzinestation? Het condoom had een doorzichtige tepel als van een mini melkfles. Het ding riep op wat het voorkomen ging. Ik zette het op Nino’s penis, een woord dat me veel te biologisch klonk, net als vagina. Nino trilde even, maar ontspande toen ik het randje naar beneden rolde. Het geheel leek op een strak verpakte worst. Ik zat op mijn knieën in de zetel. Ca va?’, vroeg Nino. ‘Ja, ik moet even wennen, da’s alles.’ ‘Zie je het nog zitten?’, vroeg hij. ‘Ja, ja, tuurlijk.’
Ik kuste hem, op zoek naar de spanning die we al dagen opgestapeld hadden, en bracht zijn lieve topje naar de voorkamer van mijn stugge tunnel. Ik loodste het langs mijn schaamlippen die het steeds leken uit te spuwen, als een humeurige peuter die een stukje brood op zijn lippen balanceert tot het op de grond valt. Wie die schaamlippen zo genoemd heeft, verbloemde de realiteit ten minste niet. Nino kuste mijn rode kop. Ik strekte me en trok hem naar me toe.
‘Kom’, zei ik vastberaden. ‘T’es sûre?’ ‘très sûre.’ ‘Ben je zeker?’ ‘Heel zeker.’ Nino vroeg het in twee talen, als een veiligheidsagent. Hij duwde zijn ongemeen harde lid een paar centimeter diep. De pijnscheut was gloeiend heet en deed mijn hoofd bonzen. Ik gaf een gil en ademde trillend mijn longen vol. Nino troonde boven me uit en monsterde me als een bezorgde verpleger.
‘Gaat het?’
‘Jaja, ga verder!’, beveelde ik hem.
Een lans boorde zich dieper in mijn buik en liet mijn benen trillen.
‘Nog een keer’, zei ik onverbiddelijk.
Nino sloot zijn ogen en duwde tot hij bruusk toegang kreeg, net zoals hij een half uur geleden de deur van het huis had weten open te breken. Het deed gigantisch veel pijn, en toen werd het draaglijker. Nino paste bijna helemaal in me. Ik had hem in mijn greep als een wurgslang. ‘Ontspan een beetje.’, fluisterde hij.
‘Ik ben ontspannen!’, zei ik, maar een deel van me was een strakke elastiek uit goedkope kledij. Mijn lieve Nino schommelde de ellende behoedzaam naar de vergetelheid. We balanceerden op ons ankerpuntje en werden allebei gretiger, ondanks de pijn die mijn verlangen af en toe een venijnige steek gaf, als om me tot de orde te roepen. Nino kreunde en streelde langs mijn zij, langs mijn dij, schuurde zijn wang langs mijn borsten. Ik ademde snel. Mijn lichaam nam alles over en toch was ik vrij.
‘Ik kan niet meer stoppen’, zei hij.
‘Stop dan niet.’
Ik voelde iets warms dat niet door het rubber van het kapootje kwam. Boven mij krulde Nino zijn borstkas alsof hij naar het wateroppervlak zwom en naar lucht hapte. Ik legde mijn handen om zijn tepels en stuwde hem mee de hoogte in. Hij trilde prachtig. Toen zeeg hij neer en hijgde in mijn oor, ik streelde over zijn rug. Langzaamaan werd zijn lid zachter en kleiner in me, tot hij helemaal aan mijn greep ontsnapte.
Toen hij me bedankte, draaide ik me om, legde zijn hand op mijn venusheuvel en drukte mijn hand op de zijne. Zo voeren we verder. Hij luisterde naar elk kreetje van me, de warmte bande alle stugheid uit mijn lijf. Op een middag hadden we geheimen achterhaald.
In een roes bleven Nino en ik liggen op die blauwe sofa. We zoenden elkaars lijf en zochten minimensjes in het condoom vol witte mist. We zweerden altijd bij elkaar te blijven. Nadat we die evidentie hadden uitgesproken, raapten we onze kleren op, trokken ze over elkaars hoofd. Net voor we vertrokken, nam hij een houten juwelenkistje van het rek. Hij plukte er een ketting met een gouden vogeltje uit en hing ze om mijn hals. Hij streelde de ruimte tussen mijn schouderbladen en liet zijn voorhoofd rusten op mijn fontanel.
‘Is dat niet van iemand?’, vroeg ik.
Nino schudde zijn hoofd.
‘Als jij het niet draagt, blijft het voor altijd in dat kistje.’
‘Ok dan.’ Ik kuste hem.
‘Allons-y’
We namen onze fietsen die tegen de muur leunden alsof ze ons hadden afgeluisterd. Onder het fietsen pikte het gouden vogeltje in mijn huid.
(Dit is een fragment uit mijn manuscript 'Nino')