joris

Gebruikersnaam joris

Teksten

Aline

Eugeen was verliefd. Hij was verliefd op de mooie vrouw in de trein naar zijn werk. Maanden en maanden had hij haar beloerd zonder er een woord tegen te zeggen, tot een gemeenschappelijke kennis hen samenbracht en na enkele stations met hun twee alleen achterliet. In het gesprek dat volgde, praatten ze over dingen die hij nu niet meer weet, gevangen als hij zat in het moment en in haar mooie ogen. Ergens onderweg verklapte ze haar naam.   Aline doorspookte sinds die ene treinrit de nachtelijke en wakkere dromen van Eugeen. Dan besnuffelden ze elkaar in lange gesprekken vol slimme uitspraken met dubbele bodems waarin veel werd gelachen en waarin hun ellebogen elkaar veelvuldig per ongeluk raakten en waarvan het voortdurend herbeleefde einde altijd uitdraaide in een omhelzing of, wanneer Eugeen het aandurfde, een kus.   Het echte leven kon het tempo van Eugeens droomwereld niet volgen en het duurde opnieuw meer dan een maand eer hij Aline nog een keertje sprak. Het gesprek ging over niets bijzonders, maar volstond om in het verliefde hoofd van Eugeen de kiem te planten van de onredelijke overtuiging dat de verliefdheid die hij voelde voor de mooie Aline niet op dode grond viel, maar dat ze, weze het in nog prille mate, naar het zich liet aanzien, wederzijds was.   Dan gebeurde het, door een toeval of een andere oorzaak waarvan ik de natuur niet heb kunnen achterhalen, dat Eugeen tot zijn eigen stomme verbazing kennis kreeg van het mobiele telefoonnummer van Aline, een nummer dat hij met groot gemak onmiddellijk opsloeg in zijn eigen geheugen, met groot gemak zoals gezegd, want het verschilde slechts één cijfer van dat van zijn moeder. Dit gelukkig voorval, echt waar zonder dat er een zinnige uitleg voor te verzinnen valt, sterkte Eugeen nog meer in de overtuiging dat Aline en hij voorbestemd waren tot iets groots.   Met de overtuiging groeide de moed. Lang zocht Eugeen naar een manier om Aline op gepaste wijze kond te doen van zijn romantische gevoelens voor haar, een mededeling die haar in zijn spookachtige dromen steevast deed zwijmen en die zij zonder uitzondering beantwoordde met de hartstocht en de passie zoals Dulcinea van Toboso die betoonde aan de Ridder met het Droeve Gelaat lang voor hem. Hele treinritten zat hij zo te dagdromen, echter zonder dat hij ook maar één ogenblik het momentum ontwaarde om droom in daad om te zetten.   Dat gebeurde toen Eugeen na een avondje stappen met een vriend huiswaarts toog en onderweg een groot plein overmoest waarop in het midden, badend in een artificieel hemels licht, een telefooncel stond. Opnieuw zonder dat er een geloofwaardige uitleg voor te verzinnen valt, vielen bij Eugeen alle puzzelstukken in elkaar. Voortgestuwd door de voltooide puzzel en het hemelse vocht van het avondje stappen vond hij de moed om zijn dromen te doen uitkomen en gaf hij zich over aan het herkende momentum.   Eugeen stapte naar de telefooncel, stak enkele munten in de gleuf en draaide het nummer dat hij zo goed kende. Terwijl hij in stilte luisterde hoe ergens de telefoon overging, zocht hij in gedachten naar de juiste woorden die hij Aline zou toespreken. Zo kwam het dat Eugeen, toen hij hoorde dat aan de andere kant de telefoon werd opgenomen, geen aarzeling kende noch twijfel en hij, nog voor Aline hallo zeggen kon of iets anders, van wal stak met de meest romantische bewoordingen die spontaan aan zijn brein ontsproten en die hij sprak met zoveel oprechte liefde dat hij een steen had kunnen doen blozen en die wij hier kort en beknopt zullen parafraseren.   Ik was alleen met jou in mijn hoofd. En in mijn dromen kuste ik jouw lippen wel duizend maal. Soms zie ik je passeren langs mijn deur en dan vraag ik me af: Ben ik het die je zoekt?   Ik zie het in je ogen. Ik zie het in je lach. Je bent al wat ik verlang, mijn armen zijn open voor jou. Want jij zegt altijd precies de juiste dingen. En weet altijd wat je doet. En ik wil je zo graag zeggen: ik hou van jou.   En Eugeen zou nog zijn verdergegaan, over het zonlicht in haar haar, ware het niet dat hij vlak voor hij daaraan kon beginnen werd onderbroken door een zachte, enigszins onzekere maar onbetwistbaar verbouwereerde stem die hem stilletjes toefluisterde:   ‘Eugeen, ben jij dat?’   Met geen woorden in het heelal valt te beschrijven hoe Eugeen zich voelde bij het aanhoren van deze woorden, zo zacht en onzeker uitgesproken door de stem aan de andere kant van de lijn en moeilijk valt het hem te verwijten dat zijn gevoelens hem nadien te machtig werden, waarbij hij tegen wil en dank warme tranen voelde opwellen in zijn ogen, die weliswaar enigszins verschrikt uit hun kassen keken en het moet gezegd, al weze ook dat hem vergeven, dat er enige stilte passeerde alvorens Eugeen, voor de volle honderd procent van zijn melk door het onvermoede, stilletjes terugprevelde:   ‘Ma?’

joris
5 1

De veroveraar

De veroveraar keek vanop een heuveltop naar de strijdende menigte beneden hem. Vijftigduizend geharde mannen vochten als leeuwen tegen een leger dat in dapperheid niet onderdeed, maar waarin de eerste barsten van de wanhoop zichtbaar werden. De afloop van de strijd was nu al duidelijk. Straks wapperde zijn banier op de muren van alweer een nieuwe stad. Ze was niet de eerste, ze zou evenmin de laatste zijn.   Zijn aanspraak was even eenvoudig als duidelijk: hij was de uitverkorene. De veroveraar maakte zich echter geen illusies. De meesten geloofden hem niet. Maar sommigen wel. Dat volstond. Overal waar hij hen naartoe leidde, vochten fanatici en sceptici zij aan zij, omdat hij dat zo wou. In zijn naam konden ze moorden. In zijn naam gingen ze dood. Zijn faam reikte tot ver buiten hun veroverde rijk en betekende vaak al de halve overwinning.   De aandacht van de veroveraar werd getrokken door een strijder, die, ver weg van hem, het strijdperk ontvluchtte, bebloed en bezweet, een andere heuvel op. Zijn wapen was hij kwijt, zijn vertrouwen blijkbaar ook. Zo snel liep de wanhopige vluchter, dat hij niet zag dat niemand hem achterna kwam. Hij snelde voort de heuvel op, negeerde het pad, was bijna boven toen hij een voet verkeerd neerzette en de helling aftuimelde, weg van het gewoel, uit het zicht van de veroveraar.   Vele uren na zijn val werd de vluchter bevend wakker. De huivering werd heviger toen hij zag waar de helling hem had neergeworpen. Een wereld van sneeuw en ijs zover het oog reikte, strekte zich uit in alle richtingen. De bevroren woestijn leek in niets op de warme wereld thuis. Angst vulde het gemoed van de vluchter. Veel groter echter was de angst die hij las in de ogen van de mannen en vrouwen die zich in een cirkel rond hem hadden verzameld. De sneeuwbewoners riepen dingen die de vluchter niet begreep. Daarna knielden ze een voor een voor hem neer in de sneeuw.   De ijsmensen waren een simpel volk. Van de wereld wisten ze niks. Nadat hij hun woorden had leren begrijpen, was de vluchter niet verbaasd toen hij ze over hem hoorde zeggen: de Uitverkorene, gezonden door God. Wij worden de nieuwe koningen van de wereld. De vluchter, het vluchten moe, twijfelde niet. Hij riep ‘volg mij en ik leg de wereld aan uw voeten’. De jaren daarop maakte hij van jongens mannen en van mannen soldaten. Toen ze vertrokken op hun lange mars naar eeuwige glorie, dacht de Uitverkorene slechts één ding. Naar huis.   De eerste keer dat de ijsmensen iets anders zagen dan sneeuw, waren ze bijna te verbaasd om te vechten. Maar ze raakten eraan gewoon en algauw vochten ze een rijk bij elkaar waarin hun sneeuwvlakte maar een kleine witte vlek vormde. Stad na stad viel in de ijskoude handen van het bevroren volk. Maar ze stopten nooit. De Uitverkorene joeg zijn strijdlustige leger onverbiddelijk voort. Langzaam kwamen ze dichter bij zijn thuis. Zijn faam was daar al.   Uiteindelijk kwam de dag waarop slechts één veldslag hem scheidde van het land dat hij zo lang geleden was ontvlucht. De Uitverkorene ging voorop in de strijd, bijgestaan door duizenden mannen uit alle hoeken van zijn rijk. Met zijn banier in de ene hand en zijn zwaard in de andere hieuw hij zich een weg door de vijandelijke gelederen. De afloop van het gevecht lag al vast. Toen hij zijn zwaard diep in de buik van een tegenstander dreef, zag de Uitverkorene in zijn linkerooghoek hoe in de verte een soldaat het slagveld ontvluchtte. Het kwam hem bekend voor: de manier waarop de soldaat liep, viel en verdween in het niets.         Inspiratie: Genesis, One for the vine

joris
0 0

Alles werd anders

De jongen keek vanop een stoel op het houten terras naar het wuivende gras in de lange tuin. De opkomende zon stuurde haar warme stralen al van ’s morgens vroeg naar beneden en gaf de wereld een gelige gloed, waarin pluisjes en vlinders darteldansten en witte en rode bloemen lachend meewiegden. Onzichtbare vogels floten vol overmoedige bravoure hun opgewekte lied, terwijl de kerselaar spottend met zijn takken schudde. In de met gladde keien afgebakende vijver zwommen onverschillige vissen in elkaars water, dicht bij het oppervlak in afwachting van het ontbijt.  Hoog boven hen werden duizenden sterren aan het zicht van de kijkende jongen onttrokken door niks anders dan het warme licht van de schitterende ochtendzon. Heel in de verte weerklonk het geluid van een naderend vliegtuig.   De jongen op de stoel liet zijn stille gedachten als losgelaten blaadjes meedwarrelen op de strelende stromen van de warme wind en, wanneer ze waren weggevlogen tot buiten het bereik van zijn aandacht, begon weer van vooraf aan. De avond voordien had hij zijn vader tegen zijn moeder het lang verhoopte woord horen zeggen: morgen. Hij had meteen geraden waarover zijn vader het had gehad. Loerend en luisterend vanuit zijn bed had hij het antwoord van zijn moeder niet goed gehoord, maar wel de trots en de genegenheid die het hadden gekleurd. De jongen raakte zo opgewonden dat hij pas in slaap viel lang nadat zijn ouders waren gaan rusten en dan nog was hij de volgende ochtend als eerste wakker geworden en opgestaan. Sindsdien zat hij buiten op de stoel. Het vliegtuig was nu goed te zien, een dikke zwarte vlieg in een eindeloos blauwe hemel.   Het verhaal van de duizend zonnen was het belangrijkste in het leven van elk kind. Meer nog, het leven begon pas echt nadat je vader je het verhaal van de duizend zonnen de eerste keer had verteld. Daarna vertelde hij het nog twee keer en vanaf de vierde dag leerde hij je het te lezen. Nadat je de eerste drie hoofdstukken kon lezen of, wat waarschijnlijker was, uit het hoofd kon opzeggen, leerde je vader je schrijven. Na lezen en schrijven volgden nog rekenen en tot slot zelfverdediging. Tegen dan was je twaalf geworden en klaar om, gewapend met de kennis die je vader je had onderwezen, je verdere leven zelf in te kleuren. De jongen wist hoe het ging. Vanavond zou zijn vader hem het verhaal van de duizend zonnen de eerste keer vertellen. Het vliegtuig vloog nu boven de stad, het zag er best indrukwekkend groot uit.   Ook al had hij het nog nooit gehoord, de jongen hield van het verhaal van de duizend zonnen. Hij wist waarom het verhaal zo heette. Lezen, schrijven, rekenen en zelfverdediging waren de 4 Poorten tot de Ware en Oneindige Kennis. Wie deze vaardigheden meester was, zag licht waar de onwetenden in het duister tastten. De enige beperking was je eigen interesse. De jongen probeerde het zich voor te stellen, het licht van duizend zonnen. Hij wist niet hoe. Maar één ding wist hij heel goed: alles werd anders…viel daar nu iets uit dat vliegtuig? De jongen stond op uit zijn stoel en keek met half toegeknepen ogen naar de prachtig blauwe hemel, naar het grote, donkere vliegtuig dat alweer weg leek te vliegen en naar het zwarte stipje dat ogenschijnlijk langzaam in een rechte lijn naar beneden viel.   In de werkkamer op zijn vliegdekschip in de grote oceaan las de president vermoeid en zonder echt te kijken de telex in zijn zweterige handen. Missie volbracht. Om 8u15 plaatselijke tijd had het monsterlijke wapen alle stoutste verwachtingen ruimschoots overtroffen. De vijand ging zich zonder voorwaarden overgeven. De oorlog was eindelijk voorbij. Miljoenen levens waren gespaard. Van de jongen wist de president niks, zijn bestaan was om 8u15 door het zwarte stipje volledig uitgewist. Het verhaal van de duizend zonnen heeft de jongen nooit te horen gekregen. Lezen, schrijven, rekenen en zelfverdediging zou hij nooit meester worden. Maar één ding had hij wel geleerd. Toen de bom ontplofte, had de jongen vol oprechte bewondering gedacht: ik heb het gezien, ik heb het gezien! Straks vertel ik het aan pa: ik heb het gezien! Het licht van duizend zonnen.  

joris
0 0

Afterparty

Na het afscheid ging hij alleen langs de trap naar beneden. Tot hij bijna beneden was, weerklonk enkel het dalende geluid van zijn voetstappen op de treden, telkens twintig, dan het hoekje om, en zo wel een keer of veertien. Met nog één verdieping te gaan, hoorde hij onder hem het blaffen van een hond. Daar zou hij langs moeten. Toen hij aan zijn laatste twintig treden begon, zag hij de hond. Het beest zat niet eens vast. Maar de hond blafte niet meer en liet hem passeren zonder meer. Zo eenvoudig kon het dus zijn, dacht hij opgelucht. Hij ging de voordeur door en stapte de duisternis in. Nu was het feest echt gedaan. Hij wandelde zonder haast naar de dichtstbijzijnde bushalte, waar toevallig of niet de bus al stond te wachten. Aan het stuur zat een jong meisje van jaar of twintig. Sharon, las hij op het naamkaartje op haar borst. Hij gaf Sharon een muntstuk, waarna ze de bus startte en wegreed. Ze vroeg niet waar hij moest uitstappen. Hij zette zich neer. Behalve hem was er niemand op de bus. Door de ruiten zag hij niks van de wereld buiten, enkel zijn eigen schimmige reflectie. Het zachte deinen van de bus wiegde hem half in slaap. Uiteindelijk, hij wist niet na hoeveel tijd, vertraagde de bus. Hij was aan het einde van zijn rit gekomen. Sharon opende deuren en hij stapte uit. Precies waar hij zijn moest, bedacht hij met bewondering terwijl hij keek naar de wegrijdende bus, op zoek naar een nieuwe passagier voor wie het feest afgelopen was. Tevreden stapte hij naar de voordeur van zijn eindbestemming, ging naar binnen en gaf zich helemaal over aan zijn langverlangde rust.

joris
3 0
Tip

Doodgaan

Doodgaan. Het overkomt de beste. Onsterfelijk is er geen een. Eenvoudig is het niet, het vergt wat doorzetting, maar wie maar hard genoeg zijn best doet of maar lang genoeg wacht, ziet zich uiteindelijk altijd beloond. Mensen sterven, zo gaat dat, het is een komen en gaan, maar lichtzinnig mag je daar niet mee omspringen, want buiten is buiten, niemand wordt geboren met een armbandje of stempel die je alleen onder UV-licht ziet. Hun uiterlijke kalmte ten spijt kan het bij dode mensen vanbinnen toch serieus gisten. Doden hebben moeite met het verwoorden van hun gevoelens. Ja, vaak voelen zij zich best wel rot, ‘s morgens ontbreekt hen de energie om op te staan, ze blijven liever liggen, sluiten zich af in een onverluchte ruimte, wat na een tijdje uiteraard niet zo fris ruikt. Ik voel me net een zombie, dat hoor je een dode wel eens denken. De meeste doden voelen zich aan hun lot overgelaten, een symptomatische jedoch onjuiste projectie, want de waarheid is natuurlijk net andersom. Het ontbreekt de dode niet zelden aan kritische zelfreflectie. Die neiging van dode mensen om zich op te sluiten is doorgaans dodelijk voor hun toch al schaarse sociale contacten, je merkt het wanneer je een gesprek met ze probeert aan te knopen, het gaat er allemaal nogal stijfjes aan toe en je krijgt gauw de indruk dat als jij niks zegt, er niet veel zou gezegd worden. Niet zelden krijgen dode mensen het stille verwijt koude zielen te zijn. Dat verwijt is onterecht. Dode mensen zijn gewoon erg trotse mensen, ze geven niet graag toe, ook niet ten overstaan van zichzelf, dat ze de controle wat kwijt zijn, dat het leven hen liggen heeft, liever steken ze de kop in het zand en zwijgen ze als vermoord dan openlijk te moeten erkennen dat zij, ja ook zij, zich hebben laten kisten, om je dood te schamen. En dus zondert de dode zich af, hij trekt zich terug achter een deur waar jij hem niet volgen kunt, althans niet zolang je zelf nog in leven bent. En wanneer het dan uiteindelijk jouw beurt is om te gaan liggen en de laatste deur voor je wordt opengedaan, dan zal ook voor jou duidelijk worden wat de anderen al lang weten: wanneer je dood bent, verga je niet van de pret.

joris
0 1
Tip

Het ongeluk

Zie ons hier zitten. Jij en ik samen, dichter bij elkaar dan ooit. Je hoofd leunt tegen mijn schouder, mijn kin op je blonde haren. Je bent mooi. Met mijn ene arm hou ik je vast, de andere streelt beverig je gezicht, je wang, je ogen, je lippen. Je bent zacht. Ik heb het warm. Je t-shirt is vuil, je rok hoger dan hij zou moeten zijn, je schoenen liggen wat verderop. Wat ik zie van je benen, ontneemt me de adem. Ik wil je geen pijn doen. Ik kus je en fluister lieve woorden. Je bent stil.     Het is niet goed. Je zou hier niet moeten zijn met mij, niet op deze manier, niet hier. Je bent te jong. Je bent hier niet klaar voor, dit is niet wat je wil. En wacht maar tot je ouders ervan horen, vroeg of laat gebeurt het, ze zullen niet juichen. Ze zullen het niet begrijpen, ze zullen kwaad zijn, op jou, maar vooral op mij, ook al treft mij geen schuld. Ik ga ervan uit dat je weet wat je doet, daarvoor ben je toch niet te jong.    De mensen kijken. Velen lijken gechoqueerd, allemaal gapen ze ons zonder gêne aan. Heimelijk gefluister. In andere omstandigheden zou ik hen de les hebben gespeld, maar nu maakt het me niets uit. Laat ze maar praten, laat ze maar staren. Je kan het ze niet kwalijk nemen. Je bent te jong, nog niet klaar, net wat ik al zei. Dat vinden de mensen ook, ik zie het, hoe sommigen stil het hoofd schudden en dan mij, vooral mij, verwijtend aankijken, alsof ik er iets aan kan doen en, ook, alsof het hen nooit kan overkomen. Ze houden afstand, de mensen. Sommigen wijzen, naar ons, naar jou, je t-shirt, je benen. Een kind wijst naar je fiets.    Hij ligt daar, je fiets, op de grond, zo ongeveer halverwege onszelf en de starende mensen. Een mooie fiets. Maar met dat wiel is iets niet goed. Gebogen, in een vreemde hoek. Kapot. Net zoals je been. En je hoofd. Naar mijn auto heb ik nog niet gekeken. Het heeft ook geen belang. Wat telt, ben jij. Ik wil je niet loslaten, niet nu, niet hier. Wat de mensen denken, interesseert me niet. Ik wil bij jou zijn, meegaan met jou, maar dat gaat niet, je bent er niet, je bent al weg.   Zeg toch iets.

joris
27 5

Opleiding

Publicaties

Prijzen