Lezen

Lambiorix (7)

  Wij lazen veel Ignace en ik. Toen wij in De Instelling verbleven klom de tijd immers op de muren om daar een gevecht te leveren met een wolfspin. Boeken die Ignace nooit zou lezen waren romans die in hun zielige tijd als shockerend beschouwd werden. Bij wie een Vrije Geest bezit, heeft dat geen enkel effect, zo zei hij. Dergelijke boeken zijn slechts aantrekkelijk voor zielen die lelijk genormeerd werden door joodse, christelijke of kleinburgerlijke gedachten. De motivatie van schrijvers om dergelijke flauwe schunnigheden op papier te zetten, is van povere oorsprong. De ontzetting die gezocht wordt bij een lezer, die dan verondersteld wordt preuts te zijn, is even banaal als de leefwereld die men probeert te ergeren. Igance vatte dit samen met de woorden: Het zou ridicuul zijn mocht een Vrije Geest dat steekspel met te vergeten middeleeuwse normen nog enigszins als verlichtend ervaren. Neem nu Mieke Maaike's obscene jeugd van Louis Paul Boon of Lolita van Vladimir Nabokov. Geen haar dat eraan dacht om dat te lezen. Voor Ignace was het uitgesloten dat een wezen met enige filosofische maturiteit daar tijd aan zou besteden. Het is slechts shockeren om te schockeren in een era dat al te preuts en benepen was. De gedachte dat zij noodgedwongen deel uitmaakten van een bekrompen gemeenschap, getuigde enkel van infantiele onmacht. De idee dat geesten die zich gevangen voelden dat betuttelende gedoe niet zomaar konden overstijgen, de noodzaak die zij voelden om zich daar tegen af te zetten, getuigden enkel van even grote bekrompenheid. Dixit Ignace, die in De Instelling danig mijn geestesbroeder werd dat ik hem citeren kan alsof hij in mijn hart kwam leven.     uit de reeks 'Roeland Wittebolle'

Bernd Vanderbilt
0 0

Vakantievrienden

Op tiendaags jeugdkamp in het noorden van Belgisch Limburg in ‘Bosland’, een wondermooi gebied van net geen vijfduizend hectare, leer ik Arnaud kennen. Net voor de grote vakantie zijn wij beiden dertien geworden.Wij slapen in tenten die door de nabijgelegen legerkazerne werden afgedankt. Vandaag trekken wij naar de Hechtelse Duinen. Sommigen noemen het de grootste zandbak van Vlaanderen.‘Waar kom jij vandaan?’ vraag ik Arnaud.‘Ik kom uit Duinbergen’, zegt hij.'O, woon jij daar? Duinen zijn toch geen bergen’, grap ik.‘Neen, maar onze duinen liggen aan de Noordzee en als je op de zee vaart lijken ze wel een beetje op bergen.’‘Ik ben nog nooit aan zee geweest. Ik kom uit Sint-Joost-ten-Node.’‘Dat dorp ken ik niet. Is het ver van hier?’‘Het is geen dorp. Het is een van de negentien gemeenten die samen de hoofdstad Brussel uitmaken.’‘Dan woon jij dus in een stad?’‘Jazeker. Het is er superdruk. Naar het schijnt zijn wij de kleinste maar tegelijkertijd de dichtstbevolkte en armste gemeente van het land.’‘Interessant om weten. Duinbergen ligt vlakbij Knokke, dat is denk ik wel een van de rijkste gemeenten. Weet je dat de duinen bij ons uit wit zand bestaan?’‘Hoezo, niet geel zoals hier in Hechtel?’‘Neen, het strand bij ons is wit, maar niet zo wit als de kusten die je soms in vakantiefolders ziet.’ Al snel worden wij boezemvrienden. De tien dagen vliegen voorbij en binnenkort is ook de vakantie om. Bij het afscheid zegt Arnaud dat ik hem snel eens aan zee moet komen opzoeken. Dan kan hij mij het witte zand van zijn bergen tonen. Zelf heb ik hem niet gevraagd naar Brussel te komen. De armtierige buurt waar ik woon is niet meteen de plaats om een vriend te ontvangen.

Vic de Bourg
12 1

Wifi-slurpers

Daar zit hij dan. De wifi-slurfer. Zijn ogen verankerd aan het scherm, de blauwe gloed als een vloeibaar masker over zijn gelaat gegoten. Een nomade van de bandbreedte, een digitale schaduw zonder vaste grond. Hij zwijgt en zuigt, slikt en slurpt, een bedelaar zonder hoed, een dief zonder lockpick — een dwaalgast die leeft van signalen die niet de zijne zijn. Hij glijdt door de stad als een windvlaag zonder naam, tastend langs cafés, sluipend langs bibliotheken, snuffelend naar een zwak wachtwoord, een gastnetwerk dat zich argeloos opent als een deur op een kier. "Gratis wifi," mompelt hij, een mantra, een wichelroede die hem leidt. Zijn god? Een stroom van nullen en enen, onzichtbaar en alomtegenwoordig, een fluisterende geest die hem voedt, hem draagt, hem — ironisch genoeg — verbindt. Ik aanschouw hem en vraag me af: ben ik echt anders? Ook ik leef van etherische golven, ook ik klamp me vast aan onzichtbare netwerken om mijn stem de wereld in te sturen. Wie ben ik om te oordelen? Ik, die net als hij gevangen zit in de ongrijpbare draden van dit digitale web. Ik schrijf, knedend aan taal als aan deeg dat zichzelf opeet. Maar zonder wifi? Dan zouden deze woorden verdampen in de leegte. Misschien is hij geen parasiet. Wellicht is hij een pionier. Een zendeling van het informatietijdperk, een zwijgende sjamaan die slechts neemt, nooit geeft. Of — en dat ligt voor de hand — een schaduw die leeft van de kruimels van andermans data, zich vastklampend aan een illusie van toegang, een stille echo die niets creëert en alles consumeert. En toch, op een vreemde manier, ben ik jaloers. Waar hij enkel ontvangt, ben ik gedoemd te zenden. De wifi-slurfer slikt en zwijgt … en slurpt. Ik denk, ik schrijf — ik schep — en wat is vermoeiender dan scheppen in een wereld waar alles al geschapen is? Terwijl hij zwijgend slurpt, blijf ik schrijven. Misschien is hij de slimste van ons beiden — of is hij gewoon de vrijste. Mephis (aka) Evelyn Mérida 

Mephis
1 1

Lambiorix (5)

  Als er twee wezens zijn die mij, Roeland, recht houden, ook het gevoel geven dat ik echt besta, dan zijn dat Hannelore en Ignace. Als er twee plaatsen zijn, waar ik me echt thuis kan voelen, dan zijn dqt het huis, de tuin van Hannelore en dat frietkot te Sint-Michiels. Daarnaast ervaart elke ziel die zich wat ongedwongen probeert te voelen het al zeer snel: Vlaanderen is een uitermate enghartige streek, zo pietluttig en benepen dat het vaak aangenaam is om weg te kruipen in kleine paradijzen van vrijheid, in afzondering te gaan van die vastgeroeste menigte. Ignace en ik, wij hadden tijd zat om gedachten te wisselen toen wij samen in De Instelling zaten. Hij was wel meer een bron van inspiratie voor mij dan ik dat voor hem kon zijn. Zijn blik op de wereld is danig scherp dat velen zich gekwetst voelen wanneer hij ongeremd zijn mening geeft en die wereld waarin wij leven blijkt bij momentenn danig preuts dat men daardoor zelfs in de problemen kan geraken. Ignace kwam in De Instelling terecht na een Vonnis op basis van Middeleeuwse Gebruiken inzake Kuis Gedrag. Ik zat daar omdat ik nog geen achttien was en mijn ouders dat op een Zieke Zondag zo beslisten , nadat zij op een Zielige Vrijdag dat besproken hadden met een Dokter in Geesteswelzijn. Zij dachten met z'n drieën dat zo'n Opsluiting mij Goed zou doen. Zo ver is men geraakt, hier in dit Platte Land met zijn Moerassen uit 1302, met zijn Vlaamse Klei waarin het altijd ploeteren is om vooruit te geraken. Het is zoals Igance het zei. De Franse Revolutie is niet veel verder geraakt dan de Ridders in 1302. De Verlichting heeft de Vlaamse hoofden nooit gevonden. De vaardigheden in kritisch denken van die Noorderlingen, die wijzere Opstandelingen, zijn helaas nooit in de genen van de Vlaming verschenen. Het is al die tijd gebleven wat het al sinds mensenheugnis was, een lomp en bekrompen boerenvolk.     uit de reeks 'Roeland Wittebolle'

Bernd Vanderbilt
1 0

Lambiorix (4)

  Het is dankzij een oorlog, dankzij die onnozele drang om voor een half vaderland te vechten dat de liefde tussen Hannelore en mijzelf mogelijk geworden was. De partner van Hannelore was een Oekraïense jood die eerst in de Dombas Russen in de kop ging schieten en eenmaal hem dat tegelijk begon te vervelen, daarnaast ook tot weinig overwinning leek te leiden, heeft hij zich laten inlijven bij het Israëlische leger. Hoe Hannelore ooit op hem verliefd geworden is? Blinde hormonen moeten de oorzaak geweest zijn. Deze man, met naam Gideon, bleek immers een wanschepsel te zijn, een monster dat zich met kermende zielen voedt, die ervan geniet om laatste adems te zien verdwijnen in de wind. Toen Hannelore mij voor het eerst en tegelijk zeer intens zoende, voelde dat voor ons beiden als een verlossing, een bevrijding van wat een dwaling geweest was. Zij wierp herinneringen aan de taaie huid van Gideon van zich af als een mantel die te stroef en kil geworden was. Tegelijkertijd verdween de zinloze twijfel die ik had. Ik was niet je jong voor haar, we voelden geestelijk verwantschap en haar lichaam liet zich graag beminnen door die schaamteloosheid die ik in mezelf begon te ontdekken. Ze heeft mijn maagdelijkheid gestolen op een manier mooier dan ik had durven dromen. De rijpheid die haar zo mateloos met erotische verlangens vulde, was een godgeschenk dat een duivelsengel voor ons stal uit een gutsende vulkaamond.     uit de reeks 'Roeland Wittebolle

Bernd Vanderbilt
0 0

Flying Fish Brewery

  Luchtballonnen. Runderen. Zeppelins. Er is ook de piloot die een guppy achternazwemt in het aquarium en elke vlinder weet het. Snelheid is voor de gevleugelden in ijle lucht. Scherpe schaatsen op het ijs proberen morgen ook. Ver weg. De koelkast zwijgt en ik doe dat altijd langzaam. Deuren openen naar wintertijd en warme dromen. Het geluk schuilt meestal onderin, waar het witloof van de duisternis niet veel verlangt en omdat zij dat wil, streel ik de pan die zich dat schroeien van het vlees altijd herinnert. Lades schuiven alles zuiver weg. De rust durft weer te ademen en ik hoor ze zuchten. Luchtballonnen. Zeppelins. Misschien een mannetje van Michelin dat naar een opblaaspop verlangt.  Dit alles laat zich zomaar zien. In dit glas. Dat mij zo bedriegt. Het verleden laat mij ook niet los. Ik herinner mij die val. Ik de treurwilg en zijn stam omarmd. Vlak onder de zon. Ik zag ze daar zeer goed. Wolken. Bezeten door een grauwe geest. In de verte graasde zij toen ook, moeder koe die nog dat mauve kalfje had. Het wankelde zoals onzekerheid dat doet wanneer de vrees haar tot een dansje dwingt. De piloot werd het moe daar in die visbokaal. Hij wilde gewoon vliegen. Hij werd gevaarlijk, heeft ook echt de goudvis die ik had de keel overgesneden voor een huivering die zich verveelde. Rood werd het water en er kroop reclame uit een doodziek beeldscherm. De stier werd verhemeld. Vleugels in de aanbieding voor zielen die niet eens aan vliegen dachten. Wat ik toen zeer fijn vond en zich nu ook heerlijk voelen laat, is die frisse bries. Zij belooft veel aan het lichte. Misschien mag ik wel.mee. Met haar. Die libelle. Donker. Blauw. Met zwarte schijn. De duikvlucht die zij neemt naar het lokkende einde is bijzonder schoon.     uit de reeks 'Reizen met Ricky'

Bernd Vanderbilt
0 0

Een spook

“Ik had je dit liever persoonlijk verteld, Petra, maar ik heb op dit moment weinig tijd, dus moet het maar even zo. We hebben scripts en correcties aangetroffen die alleen maar van Hem kunnen zijn en we hebben ook contact gehad met Hem, met andere woorden, Hij leeft nog en Hij heeft het werk dat Hij voor ons deed opnieuw opgenomen. Daar zijn wij blij om, heel blij, wat meer is, de vergoeding die Hij daarvoor van ons krijgt, zal op jou rekening gestort worden, je gaat dat merken, dat zal één van de volgende dagen gebeuren. Dat is zo met Hem afgesproken. Ik neem aan dat Hij ook nog wel contact met jou zal opnemen, maar dan weet je dit tenminste al. Ik denk dat Hij er dus toch in geslaagd is om aan Zijn tegenstanders te ontkomen en zich ergens veilig te vestigen, waar dat is, kan ik helaas niet zeggen, één omdat ik het niet zou mogen zeggen en twee omdat we het niet kunnen achterhalen. De locatie van zijn pc is niet traceerbaar. De scripts lijken van overal en nergens te komen. Erg ingenieus, maar van Hem zijn we dat gewoon, denk ik. Het is dus goed nieuws dat ik voor jou heb, nogmaals mijn excuses dat ik niet de tijd heb om het jou persoonlijk te vertellen. Voor de rest zal je mij normaal niet meer horen.”1’10”. Ze beluisterde het bericht nog een paar keer, ze wandelde rond in het huis. Shania en Loredana keken naar een Italiaanse Don Matteo op tv, die een moord moest oplossen op een boekhouder die als zelfmoord in scène was gezet. Ze keken vreemd op, maar lieten haar haar doen. In de inkomhal ging ze op de eerste trede van de trap zitten. De koude van de tegels drong door haar jeansbroek heen. De spotjes in de muur naast de trap wezen de weg naar boven aan maar ze bleef zitten.In haar mailbox van haar outlookadres kreeg ze bijna gelijktijdig een mail binnen, niet eens in haar spam. Er stonden een heleboel vreemde tekens in en daartussen een tekst aan haar gericht.“Lieve lieveling, ik ben geen spook, ik ben een slim computermodel, ik besta enkel op servers en computers over de hele wereld. Het spijt me dat dit zo moet lopen en dat jij hier doormoet. Je hebt net gehoord dat jij al het geld krijgt dat het computermodel genereert bij de bevoegde instanties. Dat zal veel zijn. Jij verdient dat, je bent zo veel beter dan al de rest. Vergeet mij niet. Ik hou van jou, heel veel. Dikke digitale zoen. P.S. Deze mail verwijdert zichzelf.”En dat klopte. De mail verdween en het leek alsof ze het gedroomd had. Alsof Hij inderdaad ergens naartoe getrokken was en van daaruit mails stuurde, alsof Hij niet aan dat touw had gehangen hier in de hal en alsof ze Hem niet verspreid en in stukken overal en nergens in de aarde begraven had.Oké, dacht ze. Dit kon er nog wel bij.Ze opende de bankapp op haar telefoon en bekeek haar persoonlijke rekening. Daar stond nog steeds de tweeduizend en een beetje euro op van haar laatste loon in de frietfabriek. Hoe lang geleden was het dat ze daar nog op gekeken had, op dat rekeningnummer, dacht ze. Op haar persoonlijke spaarrekening stond 10962 euro. Dit had haar leven kunnen zijn, dacht ze. Had ze nu geluk gehad of niet met al dat geld dat haar richting uit was gekomen en dat er nu nog extra bij kwam?“Alles in orde, Petra?” vroeg Shania toen ze de glazen livingdeur opende, “je ziet zo bleek.” Don Matteo’s mond stond halfopen, hij zat met zijn zwarte soutane op zijn fiets en wees naar iets rechts buiten het beeld. Loredana had de serie op pauze gezet.“Ik denk dat het politie ofzo was. Ze zeggen dat Hij nog leeft en dat Hij voor hen aan het werk is. Zijn loon wordt op mijn rekening gestort.”“Maar natuurlijk leeft Hij nog Petra, wat had je anders gedacht? Hij is met de noorderzon vertrokken, dat is alles. Het is bijzonder dat Hij al Zijn geld aan jou gegeven heeft, maar Hij zal zich schuldig voelen, zeker, en Hij kan zich ook maar beter schuldig voelen, nadat Hij jou zo in de steek gelaten heeft.”“Ik begrijp er niks van. Ik had precies liever gehad dat Hij er niet meer was.”“Kom even hier tussen ons in zitten, kom Shania, we maken een beetje plaats.”Shania en Loredana legden hun hoofd op Petra’s schouders en omsloten haar met hun armen, hun benen helemaal op elkaar en verstrengeld. Petra staarde naar Don Matteo die nog steeds naar rechts buiten het beeld wees. Een paar minuten later roerde Noëlla zich, het schermpje van de babyfoon lichtte op.“Ik haal haar even op. Ze zal honger hebben.”Even later zaten ze met hun vieren in de zetel naar de wijzende Don Matteo te kijken, Loredana had Noëlla aan de borst gelegd.

Hans Van Ham
6 0

Barbapapa en de dertigpoot

  Wetenschap is gren lachertje! Het betreft zelfs de kennis om de dood uit te stellen door medische studie en met 'het einde' steken geleerden nooit de draak! Gatver! Het wordt weer een saaie, mistige dag. Ignace moet met zijn verkeerde benen de trap afgesukkeld zijn na het ontwaken. Wat hij daarna deed? Tellen hoeveel flessen Mort Subite er nog in de kelder staan. Bovendien is zijn geheugen zo kort als zijn fluit! Ik voelde het al aankomen. Het wordt een droge dag met geleuter voor de grootste kleuters. Ignace moet zich echt doodvervelen nadat hij ontslagen werd uit de Instelling. Daar kon hij nog Scrabble spelen met een zot die Professor Barabas te zijn, een afstammeling van de Barbapapa's Barbapapa? ...en dat terwijl geen enkele van die blubberige zwelgpapen een baard heeft! Niet eens in de keel. Het zijn smerige sexisten met zo'n onvrouwelijke naamgeving! Alle frietkotbezoekers zullen zich erbij neer moeten leggen. Godot komt niet langs vandaag. Er zal ook geen optreden zijn van de Frisse Maagd. Nutteloos, futiel en verwaarloosbaar zal alles blijven tot de zon weer ondergaat. Enkel waanzinnige dromen brengen soms soelaas, maar die laten zich niet voorspellen. Gelukkig maar. De dag zou zich vullen met onmogelijke situaties, angsten en pinarie. En wat deed Ignace in de tussentijd?, zo vraag ik hem. Het dwaze in de wetenschap, het ridicule, vriend Bernd. Dat had je kunnen denken, dat mij dat het meest interesseert en wat een duizendpoot mij gisteren vertelde: 'Sinds de Oude Grieken zijn we niet veel verder geraakt'. Duizendpoot? Ja, natuurlijk hebben de meest voorkomende soorten geen duizend poten. Trouwens, het zijn miljoenpoten die duizend poten. Welke soort ziet men dan het vaakst? De Huisduizendpoot, de Scutigera Coleoptrata, met dertig poten en dit zijn de schattingen in ons dierbaar Europa wat dat aantal poten betreft. Hoe een mens dan telt? Het is een lachertje! Enkel de Grieken deden nog moeite en de Polen plakken er niet eens een aantal op. Wie niet goed tellen kan, die geeft dat gewoon toe en gooit er niet met de klak naar! Kwam er nu maar een barbapapa binnen om ons te redden uit deze saaie boel. Maar goed, Ignace kiest zijn obsessies niet zelf. Ik veins interesse in het aantal voeten van de dertigpoot. Ook dit lijstje van Ignace zal ik dan lezen en mijn gedachten moeten wringen om een repliek te verzinnen. Dit is het dan, lijstje zoveel van vriend Ignace, deze keer betreffende de Scutigera Coleoptrata en het telvermogen van Europese culturen. Ik neem een slok Mort Subite om de zon levend te houden, op de gezondheid van Ignace, die van alle veelpoten en  Barbapapa's op Barbados. Ave, Godot!   Addendum. in het Bulgaars heeft een Scutigera Coleoptrata 100 poten. In het Deens 1000. Duits 1000 Engels 100 Estisch 100 Fins 1000 Frans 100 Grieks 40 Hongaars 100 Iers 100 Italiaans 100 Kroatisch 100 Lets 100 Litouws 100 Maltees 100 Pools  kettingworm (vertaald) Portugees 100 Roemeens 100 Slovaaks 100 Sloveens 100 Spaans 1000 Tsjechisch 100 Zweeds 1000     uit de reeks 'Ignace Somers'      

Bernd Vanderbilt
0 0

Lambiorix (3)

17+ Wie de benaming Onze-Lieve-Vrouwe-Kapel-met-Treurwilg niet romantisch vindt is wel erg imbeciel. Het ding is aan de nauwe kant, ligt aan een drukke baan te Ardooie maat dat kan ons niet schelen. Aimé van de Pittemse Krulbolvrienden heeft daar ooit eens melding gemaakt van dit kapelletje en zijn relaas van de fietstocht die de Vrienden georganiseerd hadden, en toen tante Hannelore de naam van dat christelijke vluchtoordje gelezen had, heeft ze in mijn oor gefluisterd: Lieve jongen, daar wil ik me wel eens in een maagdelijke sluiertje voor je kleden en op dat bankje mag mijn Innerlijke Ondeugd herontdekken en doen alsof het de Eerste Keer is. Wat is zij overheerlijk mijn tante Hannelore. Ik hoef zelden te spreken. Ik fluister wanneer haar huid daarom vraagt met het puntje van mijn tong in tinteltaal. De twee kaarsrestjes die het vuur voelden, staan daar nog steeds na te genieten met hun ene beenstompje in de kraag van lege flesjes Lambiorix. Het is ook helemaal niet zondig wat daar gebeurt tussen Hannelore en mijzelf. Zonde is een betuttelend woord gebruikt door de stem van preutse vooroordelen. Ontucht heeft trouwens slechts enige betekenis van malaise, of zorgt enkel voor een rare zwarte, misschien ziekelijk opwindende bijklank in het hoofd, de oren van een genormeerde sterveling. Om diezelfde reden zullen Hannelore en ik ook noot lid worden van die muffe club met zijn Krulbolvrienden. Tante steunt ze wel en ik help daarbij. Wij drinken samen immers best veel Lambiorix en de kassa van de Pittemse Bolrollers krijgt daardoor ook  een extra duit in zijn muiltje, maar dat is eigenlijk slechts bijzaak.  Hoofdzaak is de bijdrage van dat bier aan ons genot. Wat niet ontkent kan worden, is dat ze daar verdraaid fleurig kunnen brouwen wanneer ze eens iets anders doen dan bollen. De smaak is vol, is zo tof fris  en ik moet het toegeven, wanneer er een beetje Lambiorix over haar tietjes naar beneden sijpelt tot langs haar poesje... Gosh! Het is één en al harmonie van mijn geliefde sapjes. Met dank aan Tante Hannelore, haar Poesje en de Pittemse Krulbolvrienden.   uit de reeks 'Roeland Wittebolle'

Bernd Vanderbilt
0 0

Lambiorix (2)

17+ Tante Hannelore was een globetrotter. Nu woont zij in een eigen wereld waar zij gewoonweg een raadsel gebleven is. Wanneer de thermometer het een beetje warm krijgt, kleedt zij zich meestal uit, maar ik vind dat niet erg, vroeger niet en later zal dat ook zo zijn. Wij kweken samen veel in haar tuin en fruitgaard. Meloenen. Limoenen. Pompoenen. Op een dag zei ze tegen mij: Omdat je zo'n schattige oen bent, wil ik mij omringen met natuur die op -oen eindigt. Zo is dat dus gekomen, die passie voor oen. Zij heeft inmiddels ook al parelhoenen die uit eitjes kwamen. Er leven eveneens schorpioenen in een soort van couveuze. Ze perst altijd zeer graag citroenen uit en ik heb ook eens een kleine harpoen gemaakt. Wat wil je daarmee vangen?, vroeg zij mij. Onderwaterdromen? Bellen uit een dolle bron? Ze kust bovendien zeer graag Zoetjesweg. Het groen achter mijn oren. Echt. Alles wat een beetje oen in zich draagt, maakt ons werkelijk blij. Toen werd ook gelukkig, wanneer ik achttien werd en zij sprak: Nu mag dat ook, maar bevrucht mij niet. Dat is niet toegestaan. Coïtus interruptus. Ze zag het telkens in mijn ogen. De timing werd zelfs wondergoed. Ik mocht ejaculeren op haar buik. Het mocht in haar navelputje eindigen of haar borsten bekladden. Daarna dronken we samen Lambiorix. Ze bladerde echter zelden in het Maandblad van de geremde Pittemse Krulbolvrienden, die haar onverschilllig lieten en zomaar het alledaagse toelaten tot een hart, dat gaat ook niet! Zij hield immers immens veel van mij, van mijn levendige ballen, die ze wel eens zoenen wilde in die groenselhof op momenten dat ik het niet verwachtte.     uit de reeks 'Roeland Wittebolle'

Bernd Vanderbilt
0 0
Tip

Lambiorix (1)

  Het mocht niet zijn voor Carine Van Keirsbilck. Vorige week is haar poedel platgereden en tot overmaat van ramp zal er niets veranderen aan het clublogo van de Pittemse Krulbolvrienden. Het voorstel van Carine om voortaan een leeuw te laten figureren die zich aan een bolworp met waagt, werd algemeen weggelachen, unaniem verworpen. Carine stemde vóór. Als enige. Gij zijt zo zot gelijk een achterdeur, had Etienne zonder enige gêne geroepen en het moge gezegd zijn. Het is haast niet te geloven hoe die flaminganten domweg denken dat zo'n beest, dat hier nergens leeft, symbool zou kunnen staan voor eigenheid. Iedereen is zo uniek als hij of zij zelf is! Soms moet men eens op tafel kloppen, ook al zit men ergens moederziel alleen, in de uithoek van een zieke natie, aan de rand van een loom loofwoud, dicht bij de oever van een kreek vol dikkoppen, slechts wat brood van gisteren te eten. Ik, Roeland Wittebolle, ik maak een fietstocht. Zo dacht ik bij het krieken van de ochtend. Ik rijd naar zo'n landschap dat om eenvoud bedelt, eet daar een boterham aan een openbare picnictafel en stop op de terugweg bij die onvermijdbare Hannelore. Wij zij echt zot van elkaar, tante Hannelore en ik. Je mag dat gerust weten. Daarnaast en van ondergeschikt belang, maar ik vermeld het toch graag. Lambiorix is een eigen brouwsel van de Pittemse Krulbollers! Aimé is de secretaris van dat gezelschap. Het is Aimé die de clubblaadjes verstuurt en aangezien Hannelore steunend lid is, krijgt zij ook een exemplaar toegestuurd. Lambiorix dus. En Hannelore koopt dat bier ook echt voor mij. Het houdt de geest één nacht dapper en daarna mag de ziel drie etmalenlang van al zijn nietigheid genieten. Mijn allerliefste Hannelore weet dat ik zoiets gebruiken kan. Zij voelt dat altijd zo verduiveld goed aan wat ik echt nodig heb en zij kan mij beestig goed verwennen.     uit de reeks 'Roeland Wittebolle'  

Bernd Vanderbilt
39 0

Het vet van mager zijn

  Narcissen zij moeten altijd lijden, wachten op een zot die met de scharen van een kreeft hen eindelijk bevrijden komt. Alle bollen in de grond zitten bovendien te vol met wrede drang om kleuren vast te leggen in een bloem. Behalve kluizenaars die dolgraag eenzaamheid verkrachten, weet echt iedereen hoe het fijn is een vriend te hebben die een vreemde geest kan lezen, voelen laat dat zelfs in duisternis twee vuurvliegjes alles samen kunnen zien. En toch, zegt Ignace, is alles slechts verzonnen. Tweelingen. Vissen. Zij kunnen niet eens vrijuit zwemmen door dat eindeloos heelal. Ik knik en wij drinken opnieuw, urenlang en zonder zonde, glazen vol met Mort Subite. Wij zijn redelijk gerust. Onze binnenkandse vluchten zullen nimmer crashen met een zwarte Black Hawk helikopter. Bovendien, vriend Bernd, zo zegt Ignace, de winter hoeft niet zomaar vrezen dat een lente hem weer komt vermoorden. Twijfel met frieten en Andalosersaus. Twee porties zijn besteld en ik hoef dat ook niet te bevestigen aan Ignace dat zekerheid mij echt niet kwelt. Ja, en geloof mij maar wanneer ik zeg dat zelfs Descartes een paranoïde geest had die best lelijk ijlde.  Net zoals volwassen die hier komen en aanvankelijk nog twijfelen of Alfred Frietkabouter deze frituur werkelijk al jaren openhoudt, zo moest ook Descartes eerst aarzelen en aannemen dat hij misschien niet eens bestond. Het is enkel een gek die deze vraag dan met de ogen dicht beantwoordt en gelooft dat wat hij denkt niet slechts gedroomd wordt door een zeemeermin diep in de oceaan. Zout. Maar niet veel. Frieten willen droge lippen niet ontmoeten omdat tranen omgeleid zijn naar de Dode Zee. Wij hebben echt geluk. Ignace en ik. Dat wij toch gewoon bestaan. Dat wij ware vrienden zijn die symbiose helemaal begrijpen. Samen houden van. Wij kunnen dat. Een kabouterfrietkot bezoeken bijna elke dag. Wij doen dat. Trouwens. Hier is het papier enorm groot. Groot genoeg voor olifantenporties. Het is papier dat balpennen over het bestaan vertelt. Hier geloven wij. In aardappelen. In aarde. Hier kunnen wij voelen. Hoe het is. Om tijdelijk gedompeld te worden. In het vet van mager zijn.     uit de reeks 'Alfred Frietkabouter'

Bernd Vanderbilt
2 0

SCHADEVERGOEDING

‘Ik loop wel even naar de Carrefour,’ zei Peter, alsof het de badkamer was.           ‘Zou je dat echt willen doen?’          ‘Natuurlijk,’ zei hij. ‘Waarom niet?’          ‘Omdat het leuker is om het niet te doen?’          ‘Ik zal Leo meepakken. Alles is leuker met Leo erbij.’          Lisa zette haar handen in haar zij. ‘Je zoon gebruiken om aandacht te krijgen van andere vrouwen? Niet netjes.’          ‘Ik heb Leo daar niet voor nodig.’          Lisa was wortelen aan het schillen. Een voor een hield ze ze boven een witte kom en ging met een dunschiller over het grillige oppervlak. Zo nu en dan bleef er een schil op de rug van haar hand plakken, die ze er met haar andere hand weer afpelde. De andere groenten – ui, knoflook, prei, selderij, tomaat – had ze al in kleine blokjes gesneden, en die lagen per kleur op een diep bord. Het geluid van haar koksmes tegen de eikenhouten snijplank was wat Peter aanvankelijk naar de keuken had gelokt.          Ze hadden het aan Pierre kunnen vragen. Sinds de allereerste dag dat Peter en Lisa hier woonden, had Pierre geen kans onbenut gelaten om hen te zeggen hoe blij hij wel niet was dat zij zijn nieuwe buren waren. Waarna hij een klaagzang afstak over de vorige huurder, die dj was en alle dagen exact tot tien uur achter zijn draaitafels had gestaan, speciaal om hem te treiteren. Maar zodra ze Leo hadden gekregen – nee, zodra Pierre wist dat Lisa zwanger was – was er niets meer van zijn geklaag, noch van zijn blijdschap overgebleven. En hun andere buren waren studenten. Van hen wilde je nog geen schoonmaakmiddel lenen, gesteld dat ze dat hadden.          Peter haalde Leo’s spullen voor buiten. Aankleden ging veel makkelijker nu hij kon zitten. Je moest wel bij hem blijven als je hem bijvoorbeeld op het aanrecht neerzette, zoals Peter altijd deed om zijn rug te sparen. Maar je hoefde hem tenminste niet meer op het verzorgingskussen te verrollen, en voor Leo was dat vast ook aangenamer. Het lastigste was zijn schoenen aantrekken. Gewoonlijk droeg Leo antislipschoenen. Die leken meer op sokken dan op schoenen en waren stroever om aan te trekken, hoewel de stof elastisch was. Een keer had Peter Leo’s voeten te hoog opgetild, waardoor het ventje achterover op zijn hoofd was gevallen. Zolang hij meteen begint te huilen, had de kraamverzorgende gezegd, is er niets ernstigs aan de hand. En dat was waar gebleken. Toch had hij het niet aan Lisa durven te zeggen. Sindsdien schoof hij Leo helemaal naar achteren, zodat hij met zijn rug tegen de vensterbank leunde. Als laatste zette hij zijn strikmutsje op en gaf hij hem een zoen op het voorhoofd, omdat hij er zo verschrikkelijk schattig uitzag – net een dikke waterpolospeler.          ‘Neem de kinderwagen,’ zei Lisa, terwijl ze de geschilde wortelen in stukken sneed.          ‘Het is maar tweehonderd meter,’ zei Peter. ‘In huis leg ik kilometers af met Leo op mijn arm.’          ‘In huis rijden geen auto’s.’          ‘Ik zal goed uitkijken als ik oversteek.’          Lisa zuchtte. ‘Doe wat je niet laten kunt.’          Peter negeerde haar laatste opmerking. Anders kwam er beslist ruzie van. De laatste tijd eindigde elke ruzie in dezelfde patstelling: hij was een flierefluiter die zich nergens iets van aan trok; zij een dramaqueen die van een mug een olifant maakte. Het probleem was dat het waar was. Alles gleed van hem af als water van een eend. Maar waarom zou hij dat willen veranderen? Wie was er ooit al beter geworden van piekeren? Lisa in ieder geval niet. En ze gaf het nog toe ook. Maar in plaats van ermee stoppen, nam ze hem kwalijk dat hij niet met haar meedeed. Op haar ergst had ze haar natte gezicht naar hem toegedraaid, als een wenende Madonna, en gepredikt: ‘Soms denk ik dat je dood bent vanbinnen.’ Dat leek natuurlijk zo naast iemand die te pathetisch was voor The Bold and the Beautiful.          Maar hij begreep het ook wel. Het was erg moeilijk geweest voor hen om zwanger te worden, en zoiets liet sporen na. Drie jaar hadden ze geprobeerd voordat ze medisch hulp hadden gezocht. Te lang, achteraf gezien. Maar ja, het was niet alsof ze zoiets al eerder hadden gedaan. En dan moest het eigenlijk nog beginnen: de inspuitingen (Lisa die haar buikvel tussen duim en wijsvinger nam om er een fijne naald in te drijven), de pick-up (Lisa’s follikels die door een dun slangetje werden leeggezogen), het afleveren van het spermastaal (de geluidloze porno die Peter daarbij moest helpen), de terugplaatsing (Lisa die met een volle blaas naar het ziekenhuis moest, zodat haar baarmoeder beter zichtbaar was op echo), de teleurstelling als de zwangerschapstest negatief was (en de daardoor gestegen verwachting dat het de volgende keer wel zou lukken) – en dat zes keer na elkaar, totdat de fertiliteitsarts zelf de handdoek in de ring gooide.          Kon je daarna het ouderschap nog wel onbevangen tegemoet treden?          Je hoorde wel eens zulke verhalen. Zodra ze ophielden met proberen, was het prijs. De een schreef het toe aan stress, de ander aan louter toeval. Wat het ook was, Lisa was zwanger. En dat was het enige wat telde. Althans voor Peter. Voor hem waren hun problemen voorgoed voorbij. Voor Lisa daarentegen begon een lang verwerkingsproces.          Peter deed zijn jas en schoenen aan, en wikkelde de sjaal, die Lisa voor hem had gebreid, om zijn nek. Het was een wollen sjaal met beige, gele en auberginekleurige strepen. Hij prikte niet, en de kleuren pasten goed bij zijn blonde haar. Maar hij zag er zo bohemien mee uit, en dat stoorde hem. Lisa had het in zijn blik gelezen, toen hij hem uit de verpakking haalde. Verrassend genoeg maakte dat hem op een moment als dit des te geschikter.          Hij pakte het dikke waterpolospelertje uit de wipstoel naast de keukentafel en gaf Lisa een eskimokus. ‘Maak je geen zorgen,’ zei hij en grijnsde. ‘Maak soep.’   * * *   Zodra hij de deur achter zich dichttrok, was Peter Lisa’s opmerking alweer vergeten. Buiten lag een wereld vol verrassingen die altijd een gevoel van verwachting in hem opriep. Zich bewust van dat gevoel hoopte hij dat Leo het later ook zou mogen ervaren. Het was overal, voor wie het wilde zien. Hij glimlachte en stak de straat over en liep langs het pad bij de rivier, waar je het hele jaar door – zelfs nu – kajakkers en suppers hoorde peddelen. Boven op een van de lantaarnpalen, die ‘s nacht het kronkelige pad verlichtten, zat een jonge kokmeeuw met nog wat bruin tussen haar witte veren. Het dier zag er niet al te best uit: mager en wankel op zijn dunne poten. Maar hij haalde het wel, dacht Peter. De dagen lengden, het weer was zacht en de eerste krokussen waren al ontloken. Toen hij bij de meidoorn aankwam, keek Peter waar hij liep, want daar was het pad het meest oneffen. Pas toen hij het bord zag, helemaal aan het eind, waarop de heraanleg van het pad werd aangekondigd, besefte hij dat het eigenlijk allang had moeten gebeuren.          Daar, op die plek, kijkend naar de letters op het aanplakbiljet, realiseerde Peter zich dat hij niet wist welke bouillon Lisa precies nodig had. Rund-, varkens-, kippen-, vis-, schaaldier- of groentebouillon? Voor hem maakte het niets uit. Voor Lisa eigenlijk ook niet, al besefte ze dat zelf niet. Peter had ooit witloofsoep gemaakt met visbouillon, en Lisa had niets gemerkt. Een flinke scheut room en wat gruyère erbij, en de vissmaak was zo goed als verdwenen. Maar aangezien Lisa degene was die nu de soep maakte, werd het soort bouillon ineens van levensbelang. Dus besloot hij haar maar even te bellen.          Alleen, hij had zijn telefoon niet bij zich. Die lag thuis in de woonkamer aan de oplader. Hij kon teruggaan – hij was nog maar halverwege – maar dan zou Lisa doorhebben dat hij zijn telefoon was vergeten, en dat betekende gezeur. Als hij haar alles liet bepalen, mocht hij niet zonder naar de wc.          Daarom besloot hij verschillende soorten bouillon te kopen, onder het mom dat het altijd handig was om in huis te hebben. Bovendien bleef bouillon jarenlang goed – of dat dacht hij toch. En tegen de tijd dat Lisa zou vragen waarom hij haar niet gebeld had, zou hij zijn telefoon allang weer in zijn broekzak hebben.          Tevreden liep Peter verder over de voetgangersbrug, die uitkwam bij de achterkant van de supermarkt, waar stinkende containers stonden en vrachtwagens af en aan reden om te voldoen aan de onophoudelijke vraag van de omwonende klanten.          ‘We zijn er,’ zei Peter tegen Leo, die kennelijk tegen de vrouw brabbelde, die een eindje achter hen aan had gelopen. De vrouw haalde hen in zodra ze door de schuifdeuren waren gelopen en glimlachte vertederd naar Peter.          ‘Je moest je schamen,’ zei hij, toen de vrouw weg was. ‘Ze had je oma kunnen zijn!’          Peter hield van deze Carrefour. Hij was niet zo netjes als de Carrefour waar hij vroeger met zijn moeder boodschappen deed. De tegels waren gebarsten, de reclameposters vergeeld, en hier en daar knipperde een tl-buis. Hij bevond zich dan ook, in tegenstelling tot die van zijn ouders, in de stad. Hier kon je onbeschaamd een sneetje brood in je mond stoppen voordat je had afgerekend. Hier keek niemand raar op als je een mango bij de ontbijtgranen achterliet omdat je je op het laatste moment bedacht. Als je dat buiten de stad deed, werd je niet zozeer door het personeel – al was dat niet uitgesloten – als wel door de andere klanten op het matje geroepen. Orde moest er zijn. Ja. Maar wanorde ook. En dat besefte die rijkelui niet. Als Alexander Fleming zijn petrischaal niet was vergeten af te dekken, had hij penicilline niet ontdekt. Iemand anders had het dan wel wat later ontdekt, akkoord. Maar hoeveel overlijdens hadden er niet voorkomen kunnen worden?          In de rayon sauzen en oliën zette hij Leo op de grond en liet hem kruipen. Leo schoot uit de startblokken als een opwindspeelgoedje. Peter ging voor de bouillonblokjes staan en bekeek de opties. Welk merk moest hij kiezen? Knorr, Liebig, Maggi, Carrefour? Of moest hij enkel rekening houden met de prijs? Hij zette een stap naar achteren en keek naar de gele, groene en bruine kleuren, terwijl met zijn hand zijn haar ging.          ‘Daar mag je niet komen, hoor!’ zei Peter.          Een paar meter verderop was een lege plek in het onderste schap, en Leo probeerde erin te klauteren. Hij was al halverwege, en zijn korte beentjes staken eruit, met de schoenzolen naar boven. Peter zou hem ongehinderd laten exploreren, ware het niet dat er zowel links als rechts van de lege plek glazen flessen stonden, gevuld met olie.          Toen hij zich bukte om Leo op te pakken, zag Peter een jonge vrouw de rayon inkijken.          Ze was niet veel ouder dan hij, had lang bruin krullend haar en woeste ogen die zich van de wereld leken af te keren. Haar kleren waren heel gewoon. Peter dacht zelfs dat Lisa dezelfde trui had: een rode, oversized trui van H&M. Toch leken ze niet bij elkaar te passen. Het had niets met slechte smaak te maken – afzonderlijk waren al haar kleren prima – maar alles met een vreemd soort willekeur die, om een of andere reden, Peters haren recht overeind deed staan.           De jonge vrouw wierp nog een blik op Leo, alsof ze iets overweging nam, en verdween.          Zocht waarschijnlijk een winkelmedewerker, dacht Peter. Vandaar de teleurstelling in haar ogen toen ze hem had aangekeken.          Hij pakte Leo op, nam een paar doosjes bouillon van het schap, stopte die in zijn jaszak en liep naar de kassa’s vooraan in de winkel.          In de rij kreeg Leo het te kwaad en begon te huilen. Peter had geen idee waarom. Het was nog geen tijd voor zijn dutje, noch voor zijn flesje, en hij had nog maar net een schone luier om – voor de zekerheid stopte Peter zijn neus in Leo’s broek: billenzalf. Misschien verveelde Leo zich? Peter verveelde zich. Die rij schoot maar niet op, en intussen was het binnen te warm voor een jas – waarom hielden ze daar geen rekening mee?          ‘Zullen we van Dulle Griet spelen?’ vroeg hij aan Leo, die nog niet helemaal overtuigd leek. ‘Zullen we het kanon nog een keertje afvuren?’          Terwijl hij Leo, die meteen ophield met huilen, een paar keer de lucht in lanceerde en weer opving, hoorde Peter twee oudere vrouwen tegen elkaar mompelen dat het onverantwoord van hem was. Hij negeerde hen. Het zou inderdaad onverantwoord zijn als zij het deden; ze waren er te oud voor. Zo oud, blijkbaar, dat ze zich niet meer herinnerde ooit jong te zijn geweest.          Het kwam uit de winkel.          Iedereen hield op met praten en keek elkaar aan. Zelfs de caissières stopten met scannen. Alleen de muziek, waarvan Peter zich tot dan toe niet bewust was geweest, speelde door. Sommige caissières stonden op om te kijken wat er aan de hand was, hoewel je, van waar ze stonden, niet veel meer kon zien dan nerveuze lichamen die chaotisch heen en weer renden tussen de metershoge rekken. Een winkelmedewerker, die het impulsrek bij een van de kassa’s aan het aanvullen was, deed iets op slot met een sleutel en zette het op een drafje in de richting van het gebrul.          Om dit geluid te kunnen produceren, moest je wel in een uitzonderlijke toestand verkeren. Het had de verontrustende intensiteit van chimpansees wier leider het leven liet onder de neerkomende vuisten van een rivaliserende troep.           Dit was doodernstig.          Enkele mannen maakten zich los uit de rijen. Peter wist dat hij het beter niet moest doen, maar hij kon de verleiding niet weerstaan. Hij kon best een kijkje nemen, vond hij, én op veilige afstand blijven. Het ging tenslotte om een dame in nood, niet om pistoolschoten. Trouwens, hoe moest hij de situatie correct inschatten als hij niet wist in wat voor situatie hij zich bevond?          Het was de jonge vrouw met de rode, oversized trui. Ze zat op haar knieën in het middenpad en sloeg wild met haar armen om zich heen. Tranen sprongen uit haar ogen, speeksel droop uit haar opengesperde mond. Zo te zien was niet gewond.          De winkelmedewerker, die daarnet op een drafje hiernaartoe was gelopen, zat naast haar op de grond en probeerde haar te kalmeren. ‘Waar hebt u …’ zei ze. ‘Mevrouw, waar hebt u voor het laatst … Mevrouw, probeert u toch kalm te worden! Het is erg belangrijk! Mevrouw …’          Toen zag Peter het winkelwagentje staan. Er zat een beetje van alles in: groente, fruit, brood, beleg, ontbijtgranen, melk, frisdrank, wc-papier en wattenstaafjes. Maar ook verschillende potjes babyvoeding, vochtige doekjes en een pak luiers. Later zou Peter zich vooral de handtas van Louis Vuitton herinneren, en de bijbehorende gedachte dat de jonge vrouw zich die, tenzij ze nep was, helemaal niet kon veroorloven.          Maar wat zijn aandacht werkelijk trok, was de Maxi-Cosi, dwars over het winkelwagentje, zonder baby erin.          Een andere winkelmedewerker, een jobstudent waarschijnlijk, want hij zag er tamelijk jong uit en droeg een ander uniform, kwam bij zijn collega staan en vroeg wat er aan de hand was.          ‘Ga Pol halen!’ zei de winkelmedewerkster.           ‘Wie is Pol?’          ‘De bewakingsagent,’ zei de winkelmedewerkster, zonder zich te ergeren. Daar scheen ze geen tijd voor te hebben. ‘Zeg tegen Pol dat hij alles onmiddellijk afsluit. Niemand mag er nog in of uit!’          De jobstudent zette het op een lopen.           ‘Als hij niet bij de ingang staat, zit hij in zijn kantoor!’ riep ze hem na. ‘Recht tegenover de kantine!’          Zodra hij hoorde dat ze de winkel gingen afsluiten, besloot Peter zich uit de voeten te maken. Dit zou weleens lang kunnen duren. Misschien raakt hij hier nog op tijd buiten. Met of zonder bouillon. Verkochten ze bouillonblokjes bij de kruidenier?          Toen hij de rayon met tijdschriften uitliep, die uitgaf op de kassa’s, werd hem plotseling de weg versperd door een sportieve man met een grijze stoppelbaard. ‘Ik er een gevonden!’ schreeuwde hij.          Peter keek achter zich. Toen hij weer voor zich keek, hadden drie andere mannen zich bij de man met de grijze stoppelbaard gevoegd.          ‘Wat heb je gevonden?’ stamelde Peter, zich nog niet ten volle realiserend waarbij hij betrokken was geraakt.          ‘Een verdachte.’          ‘Een verdachte?’ herhaalde Peter. ‘Verdacht waarvan?’ Hij wist het al, maar hij moest het horen om het te geloven.          De mannen keken elkaar aan. ‘Daar trappen wij niet, klootzak,’ zei de kleinste van de vier ten slotte.          Peters buik kromp ineen. Hij pakte Leo beter vast en drukte hem tegen zich aan.          ‘We weten nog niet zeker of het wel de juiste baby is,’ kwam de man met de grijze stoppelbaard tussenbeide.          ‘Zie jij hier soms een andere baby?’ zei de kleine man.           ‘Nee, maar –’          ‘Awel, dan,’ zei de kleine man. ‘We hebben je te pakken, kerel.’ Hij zette enkele stappen naar voren en stak zijn armen uit. ‘Geef die baby dus maar hier.’          Peter moest Leo iets te hard tegen zich aan hebben gedrukt, want hij begon weer te huilen. Peter verslapte zijn grip, wendde zich af van de armen van de kleine man en zei: ‘Ik steek je achterlijke ogen uit. Ik zweer het je, kerel.’          De man met het stoppelbaardje trok de kleine man aan zijn schouder achteruit. ‘Niemand neemt je baby af.’          De kleine man sloeg de hand van zijn schouder en keek kwaad naar de man met de grijze stoppelbaard.          ‘Als het echt jouw baby is,’ zei de man met de stoppelbaard, terwijl hij de kleine man negeerde, ‘dan vind je het vast niet erg om eventjes met ons mee te gaan. Gewoon om zeker te zijn. De winkel is toch afgesloten. Als jouw baby gestolen was, zou je vast willen dat we even grondig te werk gingen. Nietwaar?’          Hij zou naar de jonge vrouw toegaan, zij zou in een oogopslag zien dat het niet haar kind was dat hij in zijn armen hield, en de mannen, die hem nu flankeerden als lijfwachten, zouden hem weer laten gaan. Peter wilde haar de teleurstelling besparen, maar hij had geen keuze. De mannen lieten hem geen andere. Dat was voor hun rekening; zijn geweten was zuiver.          ‘Poppemieke! Poppemieke! Poppemieke!’ snikte de jonge vrouw met schorre stem, terwijl ze op Peter toesnelde.          ‘Houd die zottin van me weg!’ schreeuwde Peter, terwijl hij achteruitdeinsde. ‘Houd ze weg!’          De jonge vrouw glipte langs de man met de grijze stoppelbaard, maar die wist haar op het nippertje tegen te houden. Hij pakte haar bij de kraag en rukte haar weg van Peter en Leo, die bij het ontwijken tegen de man achter hen aanliepen. Vervolgens bracht de jonge vrouw haar mond naar de hand van de man met de grijze stoppelbaard, waardoor hij het uitschreeuwde van de pijn. Daarop schoot de kleine man de man met de grijze stoppelbaard te hulp. Maar net toen de kleine man de jonge vrouw wilde vastgrijpen, kwam ze weer overeind en stootte hem daarbij tegen het hoofd. De kleine man greep naar zijn neus, struikelde achterwaarts en kwam op zijn billen terecht. Hij moest iets nats hebben gevoeld, want hij keek naar de palm van zijn hand, die rood zag van het bloed.          Uiteindelijk vereiste het vijf mensen om de jonge vrouw, die haar eigen kracht niet kende, in bedwang te houden.          Toen ze beloofd had om kalm te blijven, stond iedereen elkaar hijgend aan te kijken.          Enkele omstanders werden kwaad.           ‘Geef haar terug!’ riep iemand.          ‘Ja,’ zei nog iemand. ‘Geef haar terug!’          ‘Het is een jongen!’ zei Peter, met meer overtuiging dan ooit tevoren. ‘Het is een jongen, en zijn naam is Leo.’          Bij het horen van zijn naam begon Leo onbedaarlijke te huilen, alsof hij dacht dat zijn vader hem berispte.          ‘Bewijs het!’          Peter had het gevoel dat hij in een draaikolk verdween.          ‘Bewijs het!’          ‘Zijn jullie compleet gek geworden?’ hoorde hij zichzelf zeggen. ‘Mijn zoon zijn … spel aan jullie tonen? Mooi niet!’          Toen zag Peter de oma die bij het binnenkomen vertederd naar hem had geglimlacht. ‘Jij!’ zei hij. ‘Jij zag ons binnenkomen! Jij herkent ons! Je zag ons samen binnenkomen! Je glimlachte!’          Iedereen keek nu naar de oma, die rood aanliep. ‘Ik … Ik ben slecht in het herkennen van gezicht. Het spijt me.’          ‘Maar je herinnert je toch dat je een jongeman met een baby de winkel zag binnenlopen?’          Ze keek naar de grond.          ‘Godverdomme,’ zei Peter.          Toen werd het stil. De geladen stilte van een rechtbank, vlak voor het vonnis, wanneer de rechter de zaal binnenkomt en iedereen gaat staan als teken van respect. Het was een van de winkelmedewerkers die de stilte als eerste doorbrak, door zich hardop af te vragen waar de politie bleef, waarop de bewakingsagent, die de politie blijkbaar al had verwittigd, op zijn horloge keek en zei dat ze ieder moment konden arriveren. Dit korte gesprek, dat slechts uit een vraag en een antwoord bestond, uit een verzuchting en een poging om die verzuchting tegemoet te komen, zorgde er uiteindelijk voor dat de jonge vrouw onder de druk bezweek. Plotseling zette ze het op een lopen. De achtervolging werd ingezet, maar ze wist te ontkomen, en even later konden ze haar niet meer vinden.          De bewakingsagent werd gebeld. Samen met de manager haastte hij zich naar de ingang om de politie binnen te laten.          Het viel Peter op hoe traag de agenten kwamen aangelopen. Werd hen dit aangeleerd? Ren niet. Het veroorzaakt onrust en schaadt je gezag. Voor Peter werkte het. Hij voelde opluchting terwijl hij ernaar keek.          Ze vroegen om zijn identiteitskaart en namen de hare uit de Louis-Vuitton-handtas in het winkelwagentje. Vervolgens praatte de ene agent met Peter, terwijl de andere, die een eindje verderop liep, buiten gehoorsafstand, hen allebei natrok. Ten slotte zochten ze, opnieuw samen met de manager, de hele winkel af, voortdurend roepend dat ze haar geen kwaad zouden doen, maar enkel even met haar wilden praten. Om meer overtuigingskracht te hebben, gebruikten ze haar voornaam, die Shana bleek te zijn. Ze vonden haar onder in een rek in de speelgoedafdeling, waar ze deed alsof ze sliep.   * * *   Diezelfde dag nog werd Peter gebeld door een reporter van Het Laatste Nieuws, die er een artikel over wilde schrijven. Een mislukte kidnapping noemde hij het. Hij zei blij te zijn dat het goed was afgelopen. Zowel voor Peter als voor zijn lezers, die dat eigenlijk veel liever lazen. Om de vier à vijf zinnen moest de man de toon van zijn stem weer omlaag brengen, alsof hij zich telkens van zijn eigen opwinding bewust werd en ze vervolgens weer onderdrukte. Hij vroeg naar een foto van Leo, maar die wilde Peter hem niet geven. Hij plaatste nooit foto’s van Leo op sociale media. Waarom zou hij er dan een aan een reporter geven? De man liet een geforceerd lachje horen. Een paar uur later begreep Peter de betekenis van dat lachje, toen iemand hem het artikel doorstuurde. Direct na Leo’s geboorte had Peter één foto op Instagram gedeeld. Erop lag Leo ingebakerd in zijn ledikant als een ontpoppende vlinder. Precies die had de reporter gebruikt. Hoewel hij had gevraagd of hij foto's van Instagram mocht gebruiken, was Peter die ene foto van Leo vergeten.          ‘Misschien moet ik mijn ouders maar eens bellen,’ zei Peter tegen Lisa.          ‘Heb je dat nog niet gedaan?’ Vanaf dat moment nam Lisa de rol van woordvoerster op zich. De stroom mensen die wilden horen wat er gebeurd was, droogde niet op maar zwol juist aan, en Peter had er steeds minder zin in om erover te praten. Doorgaans richtten mensen zich tot hem, dus gaf hij altijd de eerste aanzet, waarna Lisa, die het al gauw beter kon navertellen dan hij, het van hem overnam.          Zodra ze wist dat alle ogen op haar gericht waren, boog ze naar voren over de tafel, alsof ze een geheim ging vertellen, en stak van wal.          Peter merkte een verandering bij haar op. Ze kreeg een glazige blik in haar ogen, haar schouders ontspanden, en ze frunnikte niet aan haar armbandjes, wat ze normaal wel deed als ze moest spreken voor meer dan één persoon.          Daarnaast waren er delen die ze overdreef. Zoals de soep. Als je haar mocht geloven, maakte ze iedere week soep, terwijl Peter de keren dat hij zich herinnerde op één hand kon tellen.           Ook haar ongerustheid dikte ze aan. Bij elke vertelling werd ze een beetje ongeruster, totdat ze welhaast in een staat van blinde paniek verkeerde. In werkelijkheid lag ze te slapen. Althans, dat vermoedde Peter. Ze veerde overeind toen hij, terug van de supermarkt, de woonkamer was binnengekomen. Hij herinnerde zich hoe het gele kussen waarop ze had gelegen zich langzaam weer volzoog met lucht.          Lisa noemde de kidnapster van haar zoon ‘die arme vrouw’ en viel zichzelf voortdurend in de rede om bij het onfortuinlijke lot van dat mens stil te staan. Ze was tenslotte een moeder, zei ze. Net zoals zij. Alsof het voor een vader minder erg was om zijn kind te verliezen.          Een keer, toen ze op het punt van de confrontatie was aanbeland, raakte ze zelfs een beetje van streek. Ze schraapte haar keel en schudde haar hoofd.           ‘Ik begrijp niet,’ zei ze, ‘hoe Peter kon aanzien dat die arme vrouw door vijf mensen in bedwang werd gehouden.’          Peter wilde haar een klap geven. ‘Die arme vrouw’ was gek. Ze hadden haar al veel eerder moeten opsluiten. Dat had de politieagent zelf aan hem toegegeven. Kennelijk was ze niet aan haar proefstuk toe; de vorige keer hadden ze haar moeten laten gaan wegens een gebrek aan bewijzen. Aan de andere kant hield Lisa hem uit de wind, dus liet hij het er maar bij.             Lisa rondde het verhaal af, waar ze het was begonnen: bij de soep. Peter stormde het huis binnen en stotterde wat er gebeurd was, nog voordat hij zijn jas en schoenen had uitgedaan. Onthutst door wat ze hoorde, nam Lisa Leo van hem over, trok zijn jasje uit en zette hem in zijn box. Toen ze Peter, die maar bleef ratelen, een knuffel gaf, voelde ze iets in zijn jaszak zitten: de bouillonblokjes. In alle commotie was hij vergeten te betalen. Ook de agent, onder wiens begeleiding Peter door de beveiligingspoortjes was gelopen, had de uitstekende doosjes niet opgemerkt. Hier moest iedereen altijd lachen. Het was een luchtige noot om op te eindigen, met name omdat Peter en Lisa dan begonnen te kibbelen over wat er met de bouillonblokjes moest gebeuren. Peter wilde ze alsnog gaan betalen, maar Lisa niet. Lisa wilde ze houden. Voor haar was het een vorm van schadevergoeding. Het was het minste, vond ze, wat Carrefour voor hen kon doen, na alles wat ze hadden moeten doorstaan.

Kenny De Thaey
0 0

Onwerkelijkheid

Een dag als alle anderen. Ik heb net mijn kleren aangedaan. Mijn kamer is het kleinste kamertje op de eerste verdieping. Ik heb een grote broer, die mocht de grotere kamer. Mijn twee zusjes, zij mochten op zolder slapen. Mijn ouders hebben hun best gedaan om deze kleine kamer naar mijn smaak te maken. Heus behang met brandweerwagens en een echte hoogslaper. Ik was tevreden en zeer content met deze kleine maar fijne ruimte.   Nog even een likje gel in mijn haar, voordat ik naar beneden vlieg om te ontbijten. Een boterham met kaas, dat is vaste prik. Oei, toch wat aan de late kant. Snel tandenpoetsen en een vest aan om naar school te gaan.   De school staat in het midden van het dorp, wij wonen aan de rand. Alsnog is het minder dan een kwartier lopen. Ik geniet van deze wandeling en heb zin om de zon te ontmoeten. Elke morgen en middag maak ik deze tocht. Ik kan hem blindelings volgen: eerst de grote weg over, dan over het stukje stoep welke later aan de linkerkant is weggehaald, vervolgens na de boerderij een sluippaadje van grind langs het tennisveldje. Hier zit aan de rechterkant een slootje waar we in de winter het ijs op gaan en in de zomer springen we eroverheen om de avontuurlijke weilanden te ontdekken. Na dit ‘tennispaadje’ nog een klein stukje woonwijk en dan was je bij de school. Zo ging dat: dag in, dag uit.  Elke keer voortbewogen door mijn eigen jonge benen. Tot ik op een ochtend merkte dat ik dit pad niet meer bewandelde. Ik kwam nog wel op school. En ook over de grote weg, op de stoep dat later aan de linkerkant is weggehaald, over het paadje na de boerderij en door de woonwijk. Dat was hetzelfde gebleven, maar het voelde anders. Mijn voeten namen deze route niet meer waar. Ik voelde de stoep en het paadje niet meer maar ik zag ze wel.   Dit gebeurde weken achter elkaar. In mijn hoofd kon ik het niet plaatsen. Dit is toch niet mogelijk? Hoe kan het dat ik nog steeds op school aankom maar niet meer wandel? Een vervoersmiddel met wielen was er ook niet. Dat zou ik wel gevoeld hebben op de verschillende ondergronden (en ik zou het wel hebben gezien, maar zo werkte mijn brein toen niet).   ’s Avonds in mijn bed kon ik uren mijmeren over hoe het bestond dat ik de wandeling niet meer voelde. Tot ik op een dag besloot om tijdens de oversteek maar eens naar mijn voeten te kijken. Tot nu toe had ik alleen nog maar ervaren dat ik de weg niet meer voelde en nooit gezien.  Op die dag viel mijn mond van verbazing open. Na de grote weg besloot ik om eens naar beneden te kijken. Daar zag ik dat mijn voeten zo’n 10 centimeter van de grond bungelden. Ze raakten de grond dus helemaal niet.  Ik schrok ervan, want zoiets kan toch helemaal niet? Ik heb dit niemand ooit zien doen.   Na deze ontdekking ben ik weken bezig geweest om meester te worden over dit zweven. Al snel ontdekte ik dat ik totaal geen controle had op dit gebeuren. Het was altijd naar school toe, altijd na de grote weg en nooit een afwijking in de richting. Op een andere route kon ik niet zweven. Teleurstellend maar ook intrigerend.   Na deze ontdekking ging ik, op een discrete manier, onderzoeken of andere mensen dit ook konden. Overal waar ik kwam probeerde ik kleine signalen op te vangen die zouden bewijzen dat ik niet de enige was. Hoe meer ik mij focuste op dit onderzoek, hoe minder ik nog zweefde. Dat wilde ik niet, omdat dat mijn enige aanknopingspunt was. Ik stopte met mijn observaties, maar het was al te laat. Het zweven was al weg. Het puzzelde me nog een tijd maar ook dat stopte. Er was alleen nog de wandeling naar school. Dag in, dag uit.   

JosLuchtenburg
0 0

Stenen tijd

Toen Ergens in de wereld ligt een klein oud dorpje. Het dorpje ligt tegen de rivier en wordt omringd door een bos van bomen. De rivier sprankeld en klotst zachtjes tegen het land. De bomen zijn lang en dun, ze ruiken naar dennen. De met bladeren bedekte grond knisperd onder zijn voeten. In dit gedeelte van het bos was hij nog nooit geweest. Zijn vader had hem ervoor gewaarschuwd. Er zouden hier vreselijke dingen zijn gebeurd. In het dorp sprak men erover. Er waren verhalen. Hij kende de verhalen. De ouderen in het dorp vertelden dit generatie op generatie. En elke keer net weer anders dan de vorige keer. Al bleef de angst echt. Daarom geloofden nog vele mensen dat je dit deel van het bos niet moest betreden. Toch was hij hier. Hij had de verleiding niet kunnen weerstaan. Zijn nieuwsgierigheid had hem gelokt naar deze vreselijke, onheilspellende plek. Hij keek in het rond. Achter hem, zo’n tien meter verder, lagen een paar stenen op de grond. Dit waren dezelfde soort stenen als uit de rivier. Alleen leek het niet alsof deze stenen er vanzelf waren beland. De stenen lagen in een halve cirkel op de grond. Elke steen had een soort van punthoek, die naar boven stond gericht. Ook waren de stenen in de aarde begraven. ‘Ze zijn er neergelegd’, sprak zijn conclusie. Hij had geen idee hoelang de stenen hier al lagen maar ze zagen er verwilderd uit. Hij bekeek ze aandachtig en wroette wat om ze uit de grond te halen. De stenen waren te glad en zaten te diep in de aarde. Hij voelde een kleine sensatie op zijn vinger. Hij keek naar zijn vingers en deze waren nat geworden. Het voelde als een dikke, natte substantie op zijn vingers, maar het zag eruit als water. Even rook hij eraan: niet bijzonder. Voorzichtig stak hij zijn tong uit om de substantie te proeven. Nieuwsgierig als hij was, kwam zijn vinger dichterbij zijn mond. Hij deed deze halfopen toen hij plotseling een tak hoorde kraken. Het kwam achter hem vandaan. Hij draaide zich met een ruk om. Een verontrustende gedachte kwam bij hem op. In de mythes uit het dorp ging het precies zoals het nu ook was gebeurd.  Vroeger Eerder dat jaar had zijn vader met hem gezeten bij het open vuur. Zijn vader had hem de gelegenheid gegeven om alles te vragen wat hij maar wilde vragen. Het knisperent vuur gaf aangename warmte. De hemel was bedekt met sterren. Hier en daar was er een vallende ster te zien. De geur van houtskool drong intens zijn neus in. Hij keek naar zijn vader met een observerende blik. Zijn vader zat op een boomstronk; zijn hoofd steunde op zijn handen, zijn ellebogen op zijn knieën en zijn ogen gleden door het vuur. Een vastberaden, rustgevend maar verdrietig gelaat. Hij had het gevoel dat zijn vader net zo uitkeek naar dit moment als hijzelf, maar het ook moeilijk vond. Van jongs af aan was hij al nieuwsgierig geweest. Hij wilde alles weten: Hoe komen sterren in de lucht? Waar komen bomen vandaan? Wat beweegt de aarde? Hoe groeit een plant? Waarom heb je ouders? Wie zorgt voor de ouders als ze geen ouders meer hebben? Is er leven na de dood? Naarmate hij ouder werd werden zijn vragen moeilijker. In het begin waren zijn ouders erg blij met zijn nieuwsgierigheid. Ze vonden het leuk om hem van alles te leren en vertellen. Na de vermissing van zijn moeder werden de antwoorden steeds korter. Tot er op een gegeven moment alleen nog maar stilte overbleef. Nu was eindelijk het moment aangebroken waarop hij, al was het voor even, alle vragen mocht stellen die hij had. Zijn brein schoot van vraag naar vraag. Bij elke vraag bleef hij in gedachten even hangen en vroeg zich af of deze vraag geschikt was als eerste vraag. Waar was hij het meest nieuwsgierig naar? Hij dacht na over de grote vragen in het leven. Na een tijdje besloot hij dat deze vragen te groot waren om in één avond te beantwoorden. Laat staan dat er al een antwoord op gegeven kon worden. Daarom koos hij voor een praktische vraag. Één waar hij sowieso antwoord op kreeg en waarschijnlijk ook al wist welke. Toch probeerde hij: ‘Wanneer laat je mij meegaan naar het bos?’ Zijn vader antwoorde: ‘Nog niet, jongen. Ik heb je nodig in het huis en in het dorp. En sinds, nadat, nou je weet, sinds je moeder’, stamelde hij verder. In zijn ogen had hij een vochtige weerspiegeling. Zijn vader was de houthakker van het dorp. Samen met nog een aantal dappere mannen hakte hij de mooiste en grootste bomen om in het bos. Nooit mocht hij mee. Het was te gevaarlijk. Maar thuis stapelde hij wel het gekloofde hout op een kar en liepen ermee naar het dorp. Daar verkocht ze het gekloofde hout voor een schappelijke prijs. Net genoeg om voedsel te kopen. ‘Ik ben al 14, pa’, zei hij. ‘Waarom laat je me niet meegaan?’ Zijn vader zei stellig: ‘Nee, het is te gevaarlijk. Ik kan je niet veilig houden daar. Ken je de verhalen niet?’ Hij kende de verhalen wel. Eens in de zoveel tijd werden deze in het dorp verteld. Nooit had hij ze geloofd maar het had hem wel geïnteresseerd. Zijn nieuwsgierigheid heeft hem hierin nooit losgelaten. ‘Wil je het verhaal nog een keer vertellen?’ vroeg hij aan zijn vader.   Zijn vader begon: "Lang geleden leefde hier in dit dorp de familie Kraaijenoord. Het was een rijke familie met een groeiende rijkdom maar ook een groeiend aantal kinderen. Zeven kinderen in totaal. Drie zonen en vier dochters. De oudste drie werkten mee in het familiebedrijf. De andere vier, behalve de jongste, hielpen hun moeder in het huis en zorgden voor de mensen in nood. Daardoor kwam het niemand in het dorp tekort en was iedereen gelukkig. Op een dag sloeg echter het noodlot toe. De jongste dochter van de familie Kraaijenoord was verdwenen. Dagenlang kon niemand haar vinden. Na vijf dagen zoeken werd ze in het bos gevonden. Ze lag op haar rug in het midden van een halve cirkel stenen. De stenen waren bedekt met een dikke, natte substantie. Haar armen hingen naast haar lijf en haar handen waren in elkaar gevouwen. De benen lagen plat en de voeten stonden met de hielen op de grond. Ze had een wit, doorschijnend kleed om zich heen. Daaronder was ze naakt. Onder haar ogen was het gitzwart. Alsof ze dagenlang niet had geslapen en iemand haar wallen had ingekleurd met zwarte inkt. Het haar van de dochter lag in een halve cirkel om haar hoofd heen. Ze lag er verontrustend rustig en schoon bij. Behalve onder haar nagels. Daar zag je donkerbruine aarde. Ze werd gevonden door een wachter van het dorp. Deze riep meteen de dorpscommandant erbij. Die kwam, samen met de familie Kraaijenoord, aangesneld. Bij de aanblik van hun dochter barstte de moeder in tranen uit. De vader begon te vloeken en te tieren. Hij vervloekte iedereen die ook maar iets met het noodlottig einde van zijn dochter te maken had. De commandant liet ze even alleen en ging een stukje verder de rivier onderzoeken. Hij had snel door dat de stenen uit de rivier kwamen. Plotseling klonk er het kraken van een tak. Dat was het laatste wat er van de familie Kraaijenoord is vernomen. Zelfs de jongste dochter lag er niet meer. Alleen de stenen waren blijven liggen. Tot op de dag van vandaag weet niemand wat er precies met ze is gebeurd. Er zijn mensen die zeggen dat de familie een andere plek op de wereld heeft gevonden. Dat ze hun jongste dochter hebben meegenomen omdat ze niemand dit aangezicht wilden aandoen. Anderen denken dat ze er juist iets mee te maken hebben gehad. Dat ze op deze manier hun zonden wilden verhullen. Weer anderen denken dat ze zijn ontvoerd op een onverklaarbare wijze. De gekste theorieën zijn eropna gehouden. De een nog ongeloofwaardiger dan de andere. Toch hebben ze allemaal hetzelfde begin en eind; "Het noodlot van de jongste dochter en de verdwijning van de familie Kraaijenoord”.   Nu Ik draaide bliksemsnel om. Het kraken klonk luid. Onderzoekend keek ik tussen de bomen door. Mijn gedachten gingen razendsnel. Mijn hartslag bonkte in mijn keel. Elke spier in mijn lichaam spande zich aan, klaar om weg te rennen. 'Niets te zien, ik verbeeld het me’, zei ik tegen mezelf. ‘Rustig aan, langzaam weer naar huis’. Ik bleef staan en wilde niet naar huis. Niet nu ik zo dichtbij was. De dikke substantie op mijn vinger begon te irriteren. Pas later merkte ik op dat deze zich verspreid had over mijn hele arm. Overal waar de substantie mijn huid omklede deed het pijn. Tot ik niets meer voelde.  ‘Hallo? Waar ben ik?’ ‘Hij is wakker, dat is fijn’, hoor ik twee stemmen zeggen. De ene stem komt mij vaag bekend voor, maar ik kan het niet plaatsen. De andere stem klinkt raar, alsof er letters van woorden vergeten zijn. Ik probeer mijn ogen te openen. Met grote moeite krijg ik één oog een klein stukje open. Al snel deed ik hem weer stijf dicht. Licht kan ik niet verdragen. Mijn hoofd tolt en mijn oren suizen. ‘Blijf maar rustig liggen’, hoor ik. ‘Je hebt een flinke smak gemaakt, je hoofd ligt open, ze hebben je moeten opereren’. Terwijl ze praat voel ik mij kalm worden. De stem klinkt als een warme deken en een dampende slok hete thee op een strenge winterdag. ‘Ik heb je gemist, Metz’, zegt haar stem. Mijn ademhaling stokt. Ik herken de stem. Ik weet wie er tegen mij praat. ‘M m mama?’, vraag ik. Een natte kus voel ik op mijn wang en een hand wordt op mijn voorhoofd gelegd. Ik ruik haar en de geuren dringen mijn neus binnen. Een gemberachtige, boomachtige geur. De geur van jonge vogeltjes in de lente, van hooikriebels in de zomer, van paddestoelen in de herfst en van haar thee in de winter. Ik voel mij gloeien en mijn lijf brandt maar ik kan het niet weerstaan om mijn armen om haar te sluiten. Mijn moeder drukt zich hard tegen mij aan, iets te hard zelfs en ik moet moeite doen om het niet uit te schreeuwen van de pijn. Toch laat ik haar niet los. Nooit meer. Een tijd later kan ik mijn ogen openen en zie ik mijn moeder naast mij zitten. We huilen, we lachen en ik wil haar van alles vragen. Waar zijn we? Welke plek is dit? Hoe kunnen wij elkaar zien? Jij was er niet meer en nu zit je naast mij in deze vreemde kamer. Deze kamer die er wit uit ziet, met een zacht bed, fluwelen dekens en ‘komt daar water uit?’ vraag ik aan mijn moeder. Ze knikt. ‘Er is hier stromend water, in elke kamer. Er is altijd licht, als je dat wilt en je kunt het hier warmer of kouder maken’. Ik geloof mijn oren niet, altijd licht? Warmer of kouder maken? Dat soort dingen regelt de natuur. Ze loopt naar een soort witte afdruk op de muur. Deze steekt een stukje uit en ze drukte erop. Plots is het donker in mijn kamer. Ik schrik en kom overeind. Het is niet helemaal donker, achter mij zie ik nog wat lichtjes in vreemde kleuren. Maar verder zien mijn ogen niks. Het licht komt, even snel als toen ze ging. Ik zie mijn moeder bij de knop staan. ‘Hoe kan dit?’ ‘Elektrische tijd’, zegt mama. ‘Dit is een andere wereld dan waar wij vandaan komen. Heb jij ook de stenen gevonden?’ Ik knik en denk terug aan de stenen. Aan het kraken van een tak, de dikke, natte substantie en de pijn die kwam tot ik niets meer voelde. Vanaf daar weet ik niet meer wat er is gebeurd. Mama vult de rest aan: ‘Die tak dat was ik. Elke dag ben ik naar de plek teruggegaan maar ik kon jullie niet meer vinden. Ik kon jullie niet meer bereiken, ik kon niet meer terug. Die substantie komt van een fabriek die haar afval heeft geloost in de rivier. Hier is de rivier al schoongemaakt, maar waarschijnlijk zijn er aantal stenen in de oude tijd beland. Niemand hier weet ervan, behalve de mensen die per ongeluk de stenen hebben aangeraakt. Ik, jij en de familie kraaijenoord. Al leven de mensen die over zijn gegaan niet meer, de klein, klein kinderen kennen het verhaal. Als de substantie is aangeraakt en er staat in deze tijd, precies op dat moment, iemand op dezelfde plek dan komt diegene naar deze tijd. Andersom is het nog niet voorgekomen. En ik schat die kans ook klein, omdat iedereen in die tijd bang is om naar die plek te gaan. Behalve jij, mijn lieve jongen. Ik wist dat jij op een dag op die plek zou zijn.  

JosLuchtenburg
0 0