Julia Carax

Gebruikersnaam Julia Carax

Teksten

Vissen hebben geen voeten

Ze was er inmiddels aan gewend om onzichtbaar te zijn. Geruisloos ook. Dat de wereld er alsmaar luider op wordt. Dat was zo, vond ze. Kermisachtig. De grootste idiote kloothommels roepen het luidst en hinderen elke vorm van sensitiviteit. Maar wie niet pocht, blaast of briest, is niet gezien. Spreekwoorden zijn buigzaam. Maar het is zoals het is. When you’re strange, no-one remembers your name.Of toch bíjna niemand. Ook toen ze café ‘De vliegende schotel’ binnenstapte verwachtte ze niet dat er iemand zou opkijken. Dat gebeurde inderdaad niet. De ruimte had een opmerkelijk hoog plafond, donkere lambriseringen, een schouw in marmer en geel-zwart-geruite tegels op de grond. Het rook er naar slecht gewassen bejaarden. Er waren geen cafégangers, een baas evenmin. Van het koperen plaatje tegen de gevel wist ze dat het café een oud gemeentehuis was. Ze koos een tafeltje uit ver van het raam. Tegenover de antieke toog stond een breed aquarium dat de sfeer met rust vulde. Het geheel had een muf nostalgisch kantje, net als de bolle tafellamp met haar stoffige kap die een heerlijk gelig licht wierp over een deel van de toog en de kaarters-tafels met hun groene vilten matjes. Een merkwaardige vis in het aquarium trok haar aandacht. Hij zag eruit als een oranje wijsvinger, maar dan geflankeerd door twee grijzige vinnen. Zijn ogen leken op studs van een jeansjasje, frontaal in zijn kop gepositioneerd in plaats van zijwaarts, wat vreemd was voor een vis, vond ze. Maar ze vond hem wel mooi. “Zo zwemmen er nog een stuk of drie hoor, maar ze zitten verstopt achter de stenen.” De oude man die was verschenen klopte met zijn knokkels tegen glazen wand, maar in het aquarium bleven de dingen onveranderd. Slapende vissen bijten niet. “Wat zal het zijn, mevrouw?” “Een pilsje, graag.” “Is er ook iets te eten verkrijgbaar?” vroeg ze. “Ik heb een kleine friteuse op het koertje hierachter staan. Als u wilt, er is cervela.” “Ja, lekker, zei ze, “bedankt.” Tegen de tijd dat de oude man terug kwam met het bier en de cervela-worst, voelde ze dat het bijna tijd was. Nog een vijftal minuten, schatte ze. Dan zou hij het café binnenkomen, stipt als hij was. Ze wist dat er een klok hing, maar durfde er niet op te kijken. Zenuwen kwamen tintelend en tegelijk in golven opzetten en gaven een lam gevoel in haar benen. Haar koude klamme vingers omklemden het glas bier en ze keek naar de cervela-worst die naast de asbak op een hard, wit en waterafstotend refterservetje op haar tafeltje lag. De worst zag er tamelijk aanmatigend uit, als een gezwollen geslachtsdeel dat lijdzaam een paar inkepingen had ondergaan. Bij nader inzien was een zakje chips minder walgelijk geweest. Misschien ook wat stijlvoller. Cervela lustte ze eigenlijk niet zo. Van dergelijke gemalen vleeswaren wist je toch nooit wat of wie ze bevatten. Van chips trouwens ook niet. Maar de gedachte aan het feit dat ze daar zat, met de pils en de worst, dat ze de rekening nog niet had betaald en zich bijgevolg niet langer binnen de minuut uit de voeten kon maken, vervulde haar met onbehagen. Toen drong het ook nog tot haar door dat ze zich niet eens een beetje had opgemaakt. Waarom eigenlijk niet? Omdat ze toch al wist dat hij voor haar gevallen was? Dat was bij nader inzien op zijn minst overmoedig te noemen, besefte ze nu, zelfs een beetje verwaand. Die bepaalde woorden die door geliefden uitgesproken worden en de start van een relatie inluiden waren immers nog niet over de lippen gegaan. Bij geen van beiden. O ja, hij had al gezegd dat ze mooi was. Ach wat? Dat waren woorden. En wat stelden woorden voor? En toch was ze er zeker van. Wanneer ze dicht genoeg bij hem in de buurt kwam, kon ze dat voelen. Zijn aura was eerlijk. En net daarom vond ze de stilte tussen hen zo belangrijk. Aandachtig kijken, horen én luisteren, voelen, ruiken. En smaken, dacht ze, terwijl ze de cervela bekeek, niet bepaald voor nu. Maar waarom zoveel zenuwen? Waarom slaat ze haar blik telkens neer als hij haar aankijkt? Wat was dat voor een vermoeiend spel? En moe was ze inmiddels, bleek, verward en uitgeput. Kon het zijn dat dit iets was wat niet te controleren viel? Was het dat? En dat het haar daarom zo gevaarlijk leek? Zo angstaanjagend dat ze wilde wegrennen? Zo erg dat ze dat nog deed ook? Ze schoof een briefje van 10 euro onder de asbak, knikte de oude man gedag en zette het op een lopen. Of hebben vissen geen voeten? Geïnspireerd door de roman ‘Vissen Hebben Geen Voeten’ van Jón Kalman Stefánsson  

Julia Carax
0 0

ontstemd

Ze was al blij toen bleek dat de petfles met water perfect in de drinkflessenhouder op haar racefiets paste. Koersbroek aan, zonnebril en iPod mee. Twee bananen achter de kiezen. De ochtend brak aan als een vers pakje koekjes. Ze nam de klim over de brug en fietste in de richting van het water. Het jaagpad lag er verlaten bij. Ze kwam er zelden iemand tegen en verwachtte het die dag niet anders. Vooraleer ze de oortjes instak, luisterde ze nog even naar het zacht zoevende geluid van fietsbanden op het asfalt. Ze voelde hoe de spieren in haar dijen opwarmden, hoe haar hartslag toenam en de bloedstroom opdreef tot een aangenaam blosje op haar wangen. Ze zocht een gestaag tempo op de nineties die ze deze keer van Spotify gedownload had. Ook de groene specht die ze op die plek al eerder spotte, was er. Hij vloog op uit de dorrende berm, gracieus, niet eens verschrikt, alsof hij haar gedag wilde zeggen. Het was nog vroeg en hoewel de zon zich toch al liet gelden kwam er van over het wateroppervlak verkoeling aanwaaien. Ze dacht zelfs even een vleugje jasmijn te ruiken. En toch zou het niet lang meer duren of de harmonie in haar gevoel zou knappen. Want in de verte stapte er vanuit de berm een stip naar het midden van de weg. Naarmate ze naderde werd de stip een gedaante. Dan een gedaante op een fiets, een man op een fiets, een man op een trage fiets en hij keek achterom. Dat was goed, dacht ze, zo had hij haar meteen ook al gezien en moest ze niet gaan gillen. Want de fietsbel die ze had gekocht lag al een drietal maanden klaar, het was er alleen nog niet van gekomen om het kleinood aan haar stuur te bevestigen. En dit gegil klonk altijd net een beetje te onvriendelijk omdat het net iets te luid was want ze had oortjes in en als er muziek door je hoofd stroomt, dan verlies je de controle over je eigen stemvolume, dus, bon, alles oké. Nu naderde ze de man sneller terwijl hij steeds trager begon te fietsen –zo bleek om haar aan te staren. Ze nam haar zonnebril af en kneep haar ogen tot spleetjes om beter te kunnen scannen. Misschien kende ze de man of misschien wilde hij haar iets vragen. De weg, of zo. Het uur. Dat kon. Ze minderde zelfs een beetje vaart maar toen ze vlak achter de man fietste, keek hij toch weer voor zich uit. Het was op het eerste zicht een wat oudere man met grijzend haar, hij droeg een vaalblauwe winterjas. Dat dat toch vreemd was gezien de temperatuur van de dag, dacht ze toen ze voor de zekerheid toch nog maar even kuchte om hem te waarschuwen dat ze eraan kwam. En net op het moment dat ze versnelde om hem in te halen, draaide hij zijn hoofd zijwaarts naar haar toe en spuugde. Hij spuugde een dikke klodder gelig slijm, die zij vol in het gezicht kreeg. Ze voelde het warme speeksel branden op haar rechterwang en ook hoe het vervolgens een beetje afdroop naar haar ene mondhoek. Ze proefde het zout op haar lippen en de sensatie van het plakkerig taai slijm op haar huid deed haar huiveren. “E jekkes, godverdomme. Zeg, alstublieft hé!” Haar fiets bolde een eindje uit en enkele verwarde ogenblikken later hervatten haar benen het routineuze trappen. Ze veegde de klodder spuug van haar lippen af met haar ene arm en spuugde zelf op haar andere arm om de vermeende geïnfecteerde zone hiermee te ontsmetten. Ze fietste nog even walgend verder. Maar toen het besef en de verontwaardiging ten volle insloegen, gooide ze de remmen dicht en stapte van haar fiets. Ze draaide zich om naar de man, die nu aan kwam geslalomd op zijn wrakkige roestbak. Hij zwalkte als was het voorwiel van zijn fiets in een achtje geplooid. Ze sperde haar benen wat open zodat ze stond als een cowboy. Scorpions hadden het haar zo-even ingefluisterd: You never argue with a loaded .45 (…) I'm ready for that hit between the eyes.Desondanks de Clint Eastwood pose voelde ze haar knieën een beetje knikken en ze schoof het ene beentje van de zonnebril die ze in haar handen hield toch maar voor alle zekerheid over de rekker van haar broek. Kwestie van slagkracht. De handen vrij, en halvelings rustend op de heupen. Voor de show. Op een dag die zo zonnig was begonnen, had dat stuk onbenul – dat er al naderend steeds viezer begon uit te zien, met zijn luizige baard en korsten rondom zijn mond, kleren met olievlekken- roet over haar opgewekte zelf verneveld. En kijk, nu was ze overprikkeld. De hoogsensitieve draak ontketend. Nu stonden ze oog in oog tegenover elkaar. “Waarom spuugt u op mij?,” vroeg ze. Het klonk niet bepaald als Daenerys Targaryen, Mother of Dragons uit Game of Thrones, maar ze hoopte dat haar vurige blik toch een beetje kon tellen. Al wat hij deed was grijnzen. Hij grijnsde zijn rotte tanden bloot. Hij sprak geen woord. Op een steen kan je niet schelden. En al wat zij kon doen was op haar fiets stappen en verder trappen. Ontstemd de voormiddag in. Toen dacht ze aan wat Christus zou hebben gezegd: "Vergeef het hun, ze weten niet wat ze doen." En ze werd nog kwader. De mensheid – toch soms een klerezooi.

Julia Carax
0 0

Geluk zomaar ineens

Het meisje met de staartjes had, omdat haar vader onderwijzer was, een voetje voor in het middelbaar onderwijs. Dat dacht zij. En dat zag ik aan haar.Hoewel geen van ons zich een houding wist te geven op de speelplaats, zijnde een duffe carré die voorbehouden was voor de leerlingen van de ‘lagere’ cyclus – een vervelende nuance die kon tellen: al in het secundair, maar toch nog klein, was zij haar opgewekte, kraaiende zelf. Een troep eerstejaars waaronder mijn klas liet zich door haar op sleeptouw nemen.Hadden we daarvoor de lagere school doorlopen, om hier, nu we ingesloten waren tussen de flanken van het imposante schoolgebouw en nu wij ons eindelijk tot de 'groten' mochten rekenen, kinderachtige spelletjes te staan spelen?Het meisje met de staartjes lachte als een geit. Twee volgelingen draaiden aan het springtouw. Volgens de instructies moesten wij achtereenvolgens inspringen, tien keer “jumpen”, het springveld verlaten zonder de continuïteit van het spel te verstoren, een stomp stoepkrijt nemen en onze naam op de tegels krijten. “Zo leren we mekaar snel kennen!” blaatte het meisje met de staartjes. Ik had het gevoel dat ik haar al meer dan genoeg kende, gluurde tussen de haren van mijn te lange froufrou door op zoek naar gelijkgestemden die een deelname aan de activiteit evenmin ambieerden. Ik vond er geen.En toch kon het haast niet anders dan dat er meisjes waren die het al springend stonden te besterven. De een was er niet op gekleed, moest plassen of kon totaal niet springen, de ander had al borsten, een derde stond te stuntelen met een half afgekloven appel in de hand. Het conformisme speelde de hele klas parten. Maar niemand liet daar iets van merken. Het speelkwartier was om voor ik aan de springbeurt was.Een meisje greep me mij de schouder toen we naar het klaslokaal troepten.“Gered door de bel” zei ze. We werden vriendinnen.Vandaag dacht ik - zomaar ineens - aan haar. “Geluk laat zich niet zoeken,” zegt men, “het overkomt je, het grijpt je bij de schouder."

Julia Carax
0 0

Slechte koffie

Hij bleef stilstaan voor het raam van de chocoladebar, stak een sigaret op en inhaleerde diep. Camel, een lekker sigaretje. Ook al rookte hij vroeger Marlboro, hij vond smaak thans belangrijker dan imago. Op de Marlboro cowboy zou hij toch nooit lijken. Hij vertrappelde de peuk en wierp een vluchtige blik op zijn horloge zonder het uur te registreren, ritste zijn jas open en stapte de bar binnen. De prikkels van de geur van krachtig chocoladebitter, het beeld van de schaal versgebakken brownies op de toog, van de grote groene vintagehanglamp boven de zithoek met de bordeaux lederen noppensofa en de klap waarmee een vlaag februari-wind de deur achter zijn rug deed dichtslaan, bereikten allemaal tegelijk zijn zintuigen, waardoor hij vergat de vrouw te groeten die één van de tafels met een schotelvod schoon veegde. De plaats aan het glazen tafeltje bij het raam bood een uitstekend zicht op de straat en de straathoek. Hij stootte zijn knie aan het smeedijzeren onderstel van de tafel. Altijd verraderlijk art-deco. Hij bestelde koffie. Het espressoapparaat klikte aan met een kracht als van een hydraulische pomp, siste zichzelf stomend wakker alvorens het een miserabel straaltje donkerbruin vocht afscheidde in een kopje. De vrouw met de schotelvod, die hem de koffie bracht, wilde dat hij meteen afrekende. Hij vroeg zich af wat het was aan hem dat haar achterdocht had gewekt. “Leuke zaak,” zei hij nog om het goed te maken en bedankte haar voor de koffie, maar ze haastte zich in rechte lijn terug naar haar plekje achter de bar, waar een tijdschrift met felgekleurde foto’s en koppen typografische gruwel opengeslagen lag. Het kopje had een diameter gelijk aan de lengte van de helft van zijn pink. Hij keek door het raam naar het pand aan de overkant van de straat, naar het kleine portaal, naar de stenen van de stoep op de plek waar het experiment dat hij uitvoerde een aanvang had genomen. Hij nipte van zijn minuscule kopje, slikte de zurige smaak weg en probeerde de aandacht van de vrouw te trekken.“Kent u toevallig…” begon hij, een beetje met krakend stemgeluid vanwege het vroege uur. Hij schraapte zijn keel, de koffie was vreselijk.De jonge barvrouw keek op van haar lectuur. Hij zag dat ze kauwde op een stukje gom. “Weet u wie er in dat huis daar woont?” vroeg hij, iets luider en helderder nu, maar op een slecht gekozen moment want de telefoon rinkelde. De vrouw stak haar rechter wijsvinger omhoog en nam op.“Chocoladebar Moelleux” klonk het, een beetje zangerig, scherp en allerminst smakelijk.“Nee,” zei ze. “Mevrouw is er niet. Ik ben het hulpje… Haar nicht… Nee, vandaag en morgen uitzonderlijk niet… Jazeker… Nee, ze is aan zee bij haar broer… Nee, morgen ook… Oké. Ik geef het door. Sabine, zegt u? … In orde… Dag … Mevrouw.” De geblondeerde barvrouw was duidelijk te jong, haar kapsel verbazend hoog. Was Dolly Parton-haar weer in de mode? Hij had er geen idee van. In elk geval had ze teveel mascara op en teveel kohl rond de ogen om een witte onderbroek te dragen. En, wat was dat? Een piercing in haar oor? Nee. Hipsters droegen geen witte onderbroeken. Maar mevrouw? Mevrouw, haar tante? Mevrouw misschien. Het zou kunnen. Stond er vorige week op Valentijn een strakke wind? Hij wist het niet meer. Kon een witte onderbroek die boven Chocoladebar Moelleux uit het raam viel of werd geworpen tot aan de overkant van de straat zijn gewaaid? Dat kon. “U zegt?” vroeg de barvrouw meteen nadat ze opgehangen had.“Nog een espresso graag” zei hij. “Een dubbele deze keer.” Ze bracht hem koffie met een grotere diameter en verdween achter de deur die waarschijnlijk naar de keuken leidde want de zwaai van de deur deed de cacaogeur opleven. De bar was klein en opvallend smal. Het was weinig waarschijnlijk dat er boven de bar nog een woonruimte was. Mevrouw van de chocoladebar woonde vast elders. Misschien zelfs in het huis aan de overkant.Het bood perspectief. Het was iets langer dan een week geleden dat hij aan de overkant van de straat voorbij het huis was gewandeld dat hij nu in de gaten hield. Op 14 februari laatstleden ontdekte hij op die plek een witte onderbroek. Hagelwit. Robijnfris. Het model net iets te functioneel om sexy te zijn.Toch had hij het als een voorteken aanzien en thuis had hij de onderbroek ingepakt in gewoon wit printpapier. Op de wikkel had hij een gedicht geschreven. Nu droeg hij het pakje bij zich. Hij was van plan geweest om het in het portaaltje voor de deur neer te leggen. Maar dan had hij getwijfeld. Hij moest haar eerst zien. Hij had een sigaret gerookt, een beetje gedraald en nu zat hij hier, achter een dubbele espresso die zelfs dubbel zo vies smaakte als een gewone. Hij moest dringend stoppen met roken. Zowel van koffie als van sigaretten ging je adem vreselijk stinken. En dat wilde hij niet. Niet nu. Niet nu hij vastbesloten was om weer romantiek in zijn leven toe te laten. Tot nog toe was zijn leven daarvoor veel te druk geweest. Althans dat maakte hij zichzelf wijs.Het was romantiek waar hij op uit was. De mensheid maakte zich daar doorgaans vrolijk over. Maar nu leek dat hem net wat hij nodig had, op dit punt in zijn leven aangekomen, zelfs broodnodig. In tijden van online daten was een ouderwets postpakket rond Valentijn misschien wat vrouwen wilden. Of toch de vrouw die op hém wachtte, want aan online daten deed hij niet, wilde hij niet doen. Maar hij wilde haar zien. Hij wilde haar ogen zien, een kleine glimp van haar ziel opvangen, al was het maar door te kijken naar hoe ze straks van achter de hoek de straat in zou komen gewandeld. Haar manier van bewegen. Ze zou halt houden voor het huis, het kleine portaal binnen stappen en terwijl ze haar sleutel uit haar tas vist, zou hij toekijken. Misschien blaast de wind in haar nek, zet ze de kraag van haar jas rechtop. Hij zou naar haar handen kijken, naar hoe ze het mutsje op haar hoofd iets meer naar achteren schuift. Hoe ze met haar ogen knippert omdat er stof in het portaal opwaait. Hij zou haar lippen lezen als ze tegen de kat praat die tegen haar benen aan komt kopjes geven, ongeduldig als ze is om mee het huis binnen te gaan. Net als hij. Hij haalde het pakje uit de binnenzak van zijn jas en legde het voor zich neer op het glazen tafeltje, stootte zijn knie nog maar een keer aan het smeedijzer. Hij las zijn gedicht door, voelde de spanning buitelen in zijn borst. Hij zou de hele dag blijven waken, in de chocoladebar blijven zitten tot ze ofwel thuiskwam, ofwel het huis uit ging. Hij zou zich van de vragende en nieuwsgierige blik van Dolly Parton niets aantrekken. Desnoods een brownie eten, de chocolademelk ‘Moeilleux’ proberen. Want het was er slechte koffie.

Julia Carax
0 0

Stilleven - N43

Achter het raam van café Chiquita zit een hond. Je zou denken dat hij kijkt naar de auto’s die op de N43 voorbij rijden maar in werkelijkheid kijkt hij naar haar.Buiten staat zij. Ze staat stil voor het raam, kijkt de hond in de ogen, een oude bruine bokser. Het vel langs zijn kaken hangt zwaar door. Ze ziet kwijl. Het drupt een beetje. Maar dat geeft niet. De ogen van de hond staan donker en waterig alsof hij zich droevig voelt en niet weet waarom, of juist wel, maar het niet wil vertellen. De pupillen van zijn ogen zijn roodomrand.Iemand schilderde de gevel van het café lang geleden in het lelijkste soort oranje dat ook maar ergens te vinden was. Naast de hond staat een lamp op een hoge voet met wijdvertakte armen die uitmonden in bloemknoppen. Irissen van glas.  Ze leunt met haar linkerhand tegen het raamkozijn aan, haalt met de andere verkleumde hand een half geknakte sigaret uit de zak van haar parka. Het is een jas van niks. Chinese kwaliteit met een bontkraag die het vermoeden van behaaglijke warmte wekt. De bokser kijkt nu niet meer naar haar. Zelfs niet naar het vlammetje van de aansteker. Hij kijkt naar de straat. Zij ook. Auto’s razen voorbij. Niemand wil nog op café. Niet op dit uur. Niet op gezinsuur in de late herfst. Ze moeten nog naar Colruyt. Of bij de bakker brood kopen, het laatste uitgedroogde vormbrood dat in het rek ligt alstublieft. Alleen nog maar kleine witte? Tja da’s ook goed. Of hun manden met stapeltjes strak gestreken wasgoed afhalen bij de strijkcentrale. Er zijn vrouwen die strijken voor een ander. Er zijn vrouwen als zij. Onder haar stiletto’s knarsen er kiezels. Fuck you, hakken in velours. Fuck you, acryltrui van het merk Madonna. Alsof Madonna ooit een bordeaux trui met een rolkraag droeg. Fuck you, body uit de kringwinkel. Drukknopen zijn kut, bijna even erg als new-beat-broches. Die idiote gele lachende rondjes. De jaren negentig zijn voorbij. En dan vinden ze de emoji uit. Nog idioter. Ze gaat neerzitten in de witte plastieken tuinstoel die naast de parasol-voet voor het raam staat. In het gat voor de stok zit donkergroen water. De hond blijft onverstoorbaar staren naar de N43. ‘Chiouita’ vermeldt de gevel, in lelijke ongelijke letters als het handschrift van een jongensscholier, geschreven met een blauwe Bic, klodders inkt aan de punt. Het stokje van de Q ontbreekt.Ze blaast cirkels sigarettenrook tegen het vensterglas aan. Menthol prikt in haar ogen.Aan haar voeten staat een kleine koffer die, nu ze er van bovenaf naar kijkt, aandoenlijk oogt. Kinderlijk zelfs. Met de punt van haar pump tikt ze tegen de koffer aan, totdat hij op zijn kantje kantelt. Nu draait ze de tuinstoel een halve toer en gaat weer zitten, ze kijkt net als de hond, strak voor zich uit naar de N43. Een auto vertraagt, ze herkent de zwarte BMW X5 van de baas, haar baas, sinds kort. Ze hoort hoe blij de bokser is. Zijn nagels kletteren op de vloertegels. Het lijkt alsof ze het beest nu al kan ruiken. Straks zit zij ernaast, achter het glas.De auto rijdt voor. Zijn felle koplampen beschijnen haar kleine, bleekblauw geruite koffer. De kiezels waren vochtig. Het ruitenpatroon verwordt tot aquarel.

Julia Carax
0 0

Azalea

De dag waarop Cédric besefte dat je de liefde niet zomaar in de schoot geworpen krijgt, was het bijzonder koud voor de tijd van het jaar.Begin maart mag je toch al hopen op een graadje meer. Zo dacht Cédric erover toen hij op zijn verroeste Venturelli van het Kerkplein weg fietste met een bak azalea’s achterop. “Cé, jij neemt de Molenstraat,” had Ciska in haar eentje beslist. Ze gaf hem de bloemen zonder een woord meer, draaide zich op haar hakken om en beende het Chirolokaal terstond weer naar binnen.Het was te koud voor een korte broek. Cédric voelde hoe de krulhaartjes op zijn benen zich oprichtten om een isolerende luchtlaag te bewerkstelligen. Maar wat konden hem verdomme zijn kuiten schelen. Het zwierige draaien van Ciska had hem van zijn stuk gebracht. Er was een van haar lange steile haarlokken tegen zijn onderlip aan gewaaid. Kon het zijn dat hij haar shampoo proefde?Tegen de tijd dat hij de Molenstraat bereikte stond er nog één enkele azalea in de kartonnen bak op zijn bagagedrager. Eén in plaats van de oorspronkelijke vier. Een roze exemplaar. Wie koos er die bloemen ook uit, vroeg Cédric zich af, een ander artikel ware toch veel makkelijker om mee te gaan leuren. Iets wat beter hanteerbaar is, zoals een pot choco. Pannenkoeken, pindanoten. Wat maakte dat nou uit? Mensen houden niet van azalea’s. Azalea’s hebben verfomfaaide bloemen. Dat was gewoon zo. Mensen kopen ze toch alleen maar uit medelijden omdat je op hun stoep staat te verkleumen. Of omdat ze zich moreel verplicht voelen. Voor Kom-op-tegen-kanker. Dan denken ze dat ze het zelf niet gaan krijgen.In elk geval zou hij vroeg klaar zijn. De versleten macadam van de Driesstraat en het bobbelige van de Heirweg die hij een stukje had gevolgd om de Molenstraat te bereiken hadden hem drie azalea’s gekost. Drie azalea’s overboord. Dat betekende achttien euro uit eigen zak. En wat moest hij met de vierde stomme plant? Verkopen? Wie zou er daar gelukkiger van worden? Hij kon ze maar beter de gracht in gooien.“Humus, fucking humus,” mompelde Cédric toen hij voelde dat hij er helemaal de pest in begon te krijgen. In deze smerige voormiddag met die ijskoude nattige wind die dwars doorheen zijn Chiro-hemd waaide. Hij moest plassen, zijn broek knelde bij het kruis en hij voelde gemene steken in de maagstreek. Honger, dorst, koud zweet en een snotvalling in aantocht. Behoorlijk kregelig werd hij. Het ergste was dat hij wist hoe dat zo geworden was. In alle opzichten was het beter dat hij Ciska gewoon uit zijn mottige kop zette. Dat moest hij doen. Simpelweg deleten. Zijn hoofd formatteren, alle apps wissen, de boel terugzetten naar fabrieksinstellingen. Hij kon zich maar beter concentreren op de welwillendheid van Anouchka. Anouchka is mooi, lief en heel hard in hem geïnteresseerd. Maar afgezien van haar naam is er aan Anouchka niets waarvan je kan zeggen: wel kijk dat is nu eens spannend.Zo dacht Cédric erover toen hij zijn inkoude rozige vingers om het stuur van zijn verroeste Venturelli klemde, de u-bocht nam en de Molenstraat achter zich liet terwijl hij woest in de richting van het jaagpad begon te fietsen. Krom voorovergebogen op zijn te kleine Venturelli want fietskaders groter dan dit vond je niet. Hij stuurde de vermoeide fiets tegen de windrichting in, regelmatig, met krachtige duwen op de kreunende trappers. Maar de azalea zou hij niet verkopen, o, nee, hij wílde hem niet verkopen. Over zijn dooie lijk. De azalea was van hém en van hem alleen. “Cé, jij neemt de Molenstraat – Cé, jij neemt de Molenstraat – Cé, jij neemt de Molenstraat…” Ciska’s stem galmde in zijn hoofd. Ze klonk iel, als in de marmeren trappenhal van een museum voor Schone Kunsten. Wie dacht zij eigenlijk wel te zijn? Dacht zij hem zomaar te kunnen negeren? Hem te zéggen wat hij moet doen? Hem achterlaten met een zeepsmaak op zijn lippen en een knoop in zijn maag?Het probleem is oeverloos. Het is onmogelijk in te dijken, dacht Cédric, die nu het jaagpad af fietste langs linkeroever. De Leie lag er onrustig bij. Hij zag golfslag op het wateroppervlak. Meeuwen scheerden langs, ze groetten hem schreeuwerig alsof ze dachten dat hij er voor zijn plezier reed. Nee, Cédric fietste niet voor zijn plezier. Nooit. Als ze dat maar wisten, die hysterische vogels met hun eendenpoten. Hun lijf te groot om het elegant te houden. Cédric fietste er wel degelijk met een doel. Hij dacht na. In zijn binnenste was een bal woede ontstaan. De bal draaide furieus rond, stuiterde tegen al zijn organen aan en haakte zich met venijnige weekhaakjes vast in onmacht. De bal wrikte zich dan weer koppig los, tolde tussen klein en groot, bedaarde in hoop, laadde zich op aan moed om daarna nog feller terug te keren, spinnend tussen bang en boos, tussen vurig en steenkoud.Het kon toch niet waar zijn, dacht Cédric toen hij achterom keek. Het kon toch niet waar zijn dat hij die ene ellendige azalea nu ook nog was verloren?

Julia Carax
0 0

PEnnsylvania 6-5000

Wat heeft er me bezield om in een stoffig gat als hier een winkel-annex-bar te openen? Randje New York, langs een van de middelgrote uitvalswegen. Heet als de hel. Mijn cliënteel bestaat voornamelijk uit een handvol buren-randdebielen, stoer dat de vonken ervan af springen, motards, truckers en lesbiennes in hun midlife crisis.What was I thinking? Ik vraag het me elke dag af wanneer ik geroutineerd de deur van mijn shop open gooi, een houten spie eronder schuif en ik merk dat het om vijf uur ’s ochtends al heet begint te worden en dat de fuckin’ vliegen aanhoudend oprukken.Gelukkig arriveert Molly getrouw en steevast vóór de existentiële paniek erin slaagt zich in mijn hoofd te nestelen. Molly is groot, breed en sterk. Ze draagt haar dunne zwart geverfde haar strak achteruit gebonden in een minuscuul knotje. Ik vind het niet mooi. Haar tattoos ook niet.“Waarom moeten het altijd zo’n grote doodskoppen zijn? Bestaan er dan geen subtiele ontwerpen van schedels?” vraag ik haar als ze weer eens een nieuwe heeft laten zetten. “Een roos of zo, is toch ook mooi? Er mag zelfs een doorntje aan zijn.”Dan antwoordt ze niet. Ze gooit haar jack in camouflagekleuren over de leuning van een stoel, steekt een sigaret op en blaast de rook in mijn gezicht.Eigenlijk verkoop ik in mijn shop niet veel anders dan kranten, koffie en tabak. Af en toe een boterham met meelworst, vet spek of roerei. Witte bonen in rode saus, dat kan ook. Zelden ruim ik borden af die leeggegeten zijn. In mijn ervaring zijn bonen voorbestemd om naar de rand van een bord geschoven te worden. Gewoon omdat ze stinken en omdat de saus een beetje rekt.Het zij zo. Ik boetseer in klei en stal mijn werk uit in de winkel maar niemand heeft ooit een beeld van me gekocht. Iedereen vindt mijn beelden alleen maar mooi. Ik vind het oké zo.Die ochtend was Molly er zoals gewoonlijk, gezeten op een barkruk aan de toog achter een dienblad met koffie, brood en zes glanzende spiegeleieren. En omdat ik Molly in al haar massiviteit vertrouw en snak naar een down-to-earth oordeel, heb ik het haar verteld.En nu steekt ze van wal, kauwend op de inhoud van een volledig doosje eieren.“Je beeldt het je in, mannen zeggen zo’n dingen niet. En als ze al iets zeggen, dan menen ze het in geen geval. Denk er niet meer aan.” Molly sopt de korsten van haar brood in koffie.“Je sopt weer,” zeg ik, “stop dat, leer het af.”“Kan ik niet. Ik vind het lekker zo.”“Wel,” zeg ik, “ik kan het ook niet.”“Wat niet?”“Er niet meer aan denken.”Molly zucht. Ze schuift het dienblad naar me toe. Molly kan ontzettend snel eten. “Als jij alles gelooft wat elke dude hier komt uitstuiken, dan, ik zweer het je wijfje, dan zijn we nog lang niet thuis.”Ik haal mijn schouders op. Een beetje ontredderd ben ik. Af en toe, het komt in vlagen aanwaaien. De ene keer haalt het me onderuit, dan weer sta ik erboven, bovenop de puinhoop van mijn vertwijfeling, krachtig zwaaiend met de vlag van onverschilligheid.Molly zucht nog een keer, maar dit keer anders, een klein beetje meer medelevend. Molly is immers niet één en al trucker. Ze moet het hebben gezien. Mijn ogen kunnen niets verbergen.“Oké,’ zegt ze, “Ik luister. Nog een keer het hele verhaal. Dus wat zei hij ook alweer? Hij zei dat hij van je houdt? So what? Bullshit! Dat je hem inspireert en dat soort onzin?”Ik knik. Uit háár mond klinkt het inderdaad belachelijk. Omdat ik er een beetje kregelig door word, ruim ik Molly’s dienblad iets te kordaat af, het koffiekopje rammelt in het schaaltje.We zwijgen en bespieden elkaar vanuit onze ooghoeken. Ik vouw twee vaatdoeken op en vul het wisselgeld aan. In het spiegeltje aan de wand bekijk ik mijn haar, draai het in een wrong, steek het vast met een pin. Ik diep rode lipstick op uit het laatje en stift mijn mond. Het spul is te smeuïg om het mooi te kunnen doen.“Getver,” vloek ik als de stift uit mijn handen glipt en op de vloer valt. Kijk, en nu hangt er al smurrie aan een van mijn hakken. Ik voel hoe het zweet me uitbreekt, mijn bloesje zit te strak, de jeans plakt aan mijn billen.“Je ziet er goed uit,” zegt Molly na een tijdje, “echt, ik meen het.”“Dank je.”“Je hebt het precies goed te pakken, don’t ya girly?”Ik ontwijk haar blik. “Het gaat over,” zeg ik, “zal wel passeren. Straks vind ik het niet erg meer. Je zal het zien. Ik kan het aan.”“Waarom was hij al die tijd hier? Wat waren zijn zaken wel?”“Hij was hier met een vriend, ook een schilder. Ze moesten in New York zijn voor materiaal, ze waren op zoek naar een bepaald soort canvas of zo, ik weet het niet precies.”“Je hebt hem als ik het goed begrijp in totaal …euh… vier keer gezien?”“Ja, Mol, ja. Maar er is iets aan hem, Molly, ik denk dat er echt iets is tussen ons dat resoneert, Molly, ik voel dat soort vibraties, echt. Ik denk dat hij bijzonder sensitief is. Dát en tegelijk gepassioneerd en een beest in bed eigenlijk…” Ik hoor mijn eigen woorden en begin ervan te blozen. “Tja, Molly, stom, onwijs stom, maar ik moet er steeds aan denken.”“HA HA, o ja, resonantie, good vibes, love is in the air? Hij verklaart je de liefde en daarna smeert ie ‘m? Wel wel, wonderbaarlijk sensitief. Hoedje af voor meneer hoor, een echt gepassioneerd beest, je hebt gelijk… Wat een mensenkennis, I’m impressed.”“Hij schaamt zich natuurlijk, denk ik… Hij was die avond behoorlijk beschonken. Ik wil het niet, en toch weer wel, Molly, komaan, zeg het me, hoe ga jij om met zulke dingen?”Nu lacht ze haar eigenste bulderlach. “Waar ik vandaan kom maken we het mekaar zo moeilijk niet. Het is ja of het is nee. En daar hoeven wij geen wéken over na te denken.”“Ik geef het liever nog wat tijd,” zeg ik, “we kunnen mekaar eerst leren kennen. Als hij nog eens langskomt.”“ALS hij nog eens langskomt… Zal ik je eens iets zeggen, lieve Penny? Lieve, zachte, domme Penny?” Molly grijpt me bij mijn bovenarm en knijpt er gemeen hard in, ze maakt haar ogen groot. “Op onze leeftijd komt de boemboem vóór de blabla. Dat is nu eenmaal zo, maak je geen illusies. Valt de blabla achteraf tegen, dan ben je -helaas- de pineut. Als de boemboem óók tegengevallen is, nog meer. En je mag van geluk spreken als hij je daarna met rust laat.”Ik staar haar aan alsof ze me een Pinterest-tegeltje voor ogen houdt: Reality is a bitch.“Wat nu? Ik heb niet voor niets een bucks in mijn truck liggen. Wil je een sprookje zien, ga dan naar de film.”“Weet je,” zeg ik, “hij vroeg waar de naam PEnnsylvania 6-5000 vandaan kwam. Vreemde naam voor een shop, vond ie.”“Wat heb je gezegd? Toch niet dat het is omdat jij Penny heet hè? Want dat houdt geen steek.”“Op het naambord dat aan flarden geschoten tegen de gevel hing toen ik hier begon stond PEnnsylvania 6-5000. Ik vond het wel cool en ik behield de naam, ook al wist ik niet waar hij voor stond. Het blijkt een oud telefoonnummer te zijn. Glenn Miller bracht er een nummer over uit. Heb ik vannacht gegoogeld. Tof hé?”“Tof ja.” Molly kreunt een beetje. “Heel erg tof. Je had hem beter je échte telefoonnummer gegeven. Het enige wat je nu kan doen is dwepen als een bakvis.”Ik kijk door de vuile vensters naar buiten, naar de stoffige weg. Ik zie niets anders dan verzengende hitte, een enkele spreeuw die over de gloeiende kiezels hupt.“Nog koffie, Mol?” vraag ik.“Doe maar iets on the rocks,” zegt ze.

Julia Carax
0 0

Eiland Sushi

Isao Yamamoto maakt sushi in de supermarkt. Hij staat er te kijk achter een toonbank tegenover de visafdeling. Het zijn in feite vier kleine toonbanken die een eilandje van een vierkante meter omsluiten. Isao Yamamoto staat er middenin. De mensen kunnen hem bezichtigen terwijl hij sushi maakt. Als een zeldzaam dier in de dierentuin. Het dier legt nori op een matje, dan rijst, avocado, komkommer, zalm, een streepje wasabi en hij rolt een sushi-rol. Het moet nog even opstijven, het gaat het koelvak in. Zijn scherpe mes snijdt een andere rol in schijven. Hij schikt ze in een plastic doosje. Aan zijn behendige handen blijft geen rijstkorrel plakken. De wasabi perst er niet tussenuit als hij de rollen aandrukt. Het gaat een super sushi-dag worden want het is vrijdag. Op vrijdag gaan de mensen uit. Er komen vrienden, er is geen tijd, er is wel de supermarkt met sushi Yamamoto. Als er veel plastic doosjes verkocht worden, dan krijgt Isao meer geld. Isao werkt nauwkeurig. Niet snel maar gestaag. Tussendoor de groenten schillen, in reepjes snijden, de vis fileren voor sashimi. En dan is er ook nog de sesam die hij gelijkmatig over de rijst strooit die hij in zijn handpalm tot perfecte pakjes heeft gevormd. Ze zijn allemaal precies gelijk. Vandaag is er geen daikon, hoort Isao. Maar wel andere dingen genoeg, dus, of hij nog avocado’s nodig heeft, wil de westerling weten. Het hoofd van de groenten en fruit heeft haast. Wat is het doel van zijn strenge stem? De westerling is altijd nors. Isao Yamamoto is vriendelijk. Hij knikt, hij zegt: “één avocado en één …”, hij lacht, hij knikt. “Eén…” Hij lacht. “Eén komkommer.” Hij kan dit woord maar niet onthouden. Isao blijft lachen, ook wanneer de westerling weg is. En als het hoofd terugkeert met één doos avocado’s en één doos komkommers, dan lacht Isao nog altijd. Maar in zijn hara, het centrum van zijn lichaam, voelt hij boosheid, verdriet en minachting.   Daar verder, bij de zuivel staat een vrouw naar hem te kijken. Ze doet alsof ze yoghurt kiest. Isao heeft haar gezien, maar hij heeft haar niet aangekeken. Hij weet wat ze denkt. In gedachten plukt ze Isao Yamamoto uit zijn sushi-eiland en plaatst hem aan de voet van een berg, bij voorkeur Fujiyama. Of bij een oeverloos blauw meer waar de zon in reflecteert. Onder een acer japonicum. Boven zijn bento-box. In een dojo, op een mat, bij een kopje Matcha groene poederthee. En als de voor de hand liggende beelden van Isao’s geboorteland op zijn, dan plaatst zij hem in haar geboorteland, overal waar zijn talent hem passend maakt. Maar niet in deze supermarkt, onder dit felle lampenlicht, luisterend naar de stem van de reclame die door de boxen schalt. Niet aan de overkant van de visafdeling waar het stinkt naar vis die de versheidsdatum voor sushi-kwaliteit verregaand overschreed. Ze kijkt naar Isao Yamamoto, niet gevangen in zijn vernederend attractiepark, maar vrij. Vrij in zijn waardigheid.   Isao Yamamoto weet dat de vrouw geen sushi zal kopen.

Julia Carax
3 0

Enveloppe

Of er op een weekdag op dit uur nog iets open is, vraag ik aan Annemie. ‘Dit is Harelbeke.’ We verlieten samen de bibliotheek waar Tommy Wieringa voorlas uit zijn werk. Annemies moeder, die zichzelf haastig voorstelde als Marleen, maakte zich ongewoon snel uit de voeten van zodra ik mijn identiteit bij het naar buiten drentelen aan haar kenbaar maakte. Dicht bij het station is een restaurant. Annemie kent er de uitbater. “Familie.” Meer dan dat en een opgetilde wenkbrauw geeft ze niet prijs. “We hoeven niet per se iets te eten,” zegt ze. “Weet je zeker dat je moeder niet mee wil?” vraag ik. Annemie haalt haar schouders op, begint te stappen. Met een lusteloze tred gaat ze me voor naar onze laatavond-bestemming die ze kennelijk alleen maar wil bereiken om mij een plezier te doen. Haar moeder passeert ons in een muisgrijze Megane, het automodel met het afgekapte achterwerk. Marleen zwaait heftig, met haar hand door het open raampje aan de passagierskant. Ze knipoogt zelfs, naar mij. Annemie zet onverstoord haar tocht verder. Ik heb als hardloper geen moeite om haar bij te benen maar voel niet de behoefte om naast Annemie te stappen. Ik volg, trek de kraag van mijn jas overeind en veins een rilling. ‘Brr,’ zeg ik. Dat doe ik wel vaker. Ook al is het dertien graden in december. Het heet jezelf een houding geven. Ik moet er van af. Het wordt een tic. Voor mij dansen de zwarte krullen van Annemie. Het speelse van de krullen steekt af tegen haar schijnbaar permanent vermoeide lichaam dat zich voortsleept door de straten van Harelbeke, niet traag, maar met tegenzin. In het klakken van haar hakken hoor ik een klaagzang. Ik weet niet waarom ik haar volg. Ik vind haar helemaal niet knap, geestig ook al niet. Van al mijn collega’s is zij de allerdufste. Bleek, niet volslank maar vrij dik en zonder uitzondering gekleed in hoekige jeans onder een vormeloos fleece-vest. Het lot wil dat ik haar niet alleen in de leraarskamer van het Sint-Amandscollege tref, nu ook in mijn vrije tijd. Toch volg ik haar. Gedurende de hele voordracht van Wieringa, zat Annemie voor zich uit te staren, haar hoofd gevleid op de schouder van haar moeder. Een enkele keer keek ze me aan, een beetje glazig maar de blik was trefzeker. Tenminste, dat dacht ik. Het was alleen vreemd dat ze verrast leek toen ik haar zo-even op de schouder tikte. “Mijn mama wil dat ik meer uitga,” zegt ze als we het restaurant bereikt hebben en ik de zware art-deco deur voor haar open hou. “Bij deze,” gooi ik er lullig achteraan. Annemie geeft geen krimp. We kiezen een tafeltje achterin. “Wat vond je van de voordracht?” vraagt ze voorgeprogrammeerd. “Top. Echt een topschrijver, die Wieringa.” Hoewel ik zijn boeken heel erg goed vind, komt er niet meteen iets zinnigs over zijn oeuvre in mij op om met Annemie te delen. Twee leerkrachten Nederlands, niet bij machte een bevredigende conversatie te voeren, bestellen een fles rode wijn. En een schotel tapas op mijn verzoek, want ik heb al sinds het middagbroodje surimi niets voedzamers meer achter de kiezen gehad dan een zebrakoek en een rol mentosbollen. Een tweede ober brengt ons de wijnkaart. Hij lijkt op Kuifje. “Dag Wesley,” zegt Annemie, “alles goed? Welke wijn moeten we nemen? Rood liefst.” Als in opperste extase grijpt Wesley naar de glitterbretellen die hij boven een zwart overhemd met een predikantenkraagje draagt en trekt het kruis van zijn nauwsluitende broek hoger zo dat allerlei contouren zich aan onze ogen opdringen. Daarbij wrijft hij enthousiast over zijn tepels. Een nicht. Kuifje’s nicht. Tot mijn ontzetting denk ik het luidop. Gelukkig overstemt Wesley me tegelijkertijd. “De Saint-Emilion Grand Cru van Château Jacques Blanc,” kraait hij. “Annemieke, dit is een absoluut toppertje.” Hij springt op en neer. Bouncing Wesley. Mijn God. Waarom hebt gij mij verlaten? Annemie knikt. “Goed. Dan nemen we die.” “Je houdt niet van uitgaan?” vraag ik. “Nee.” “Waarom zit je dan hier, met mij?” “Omdat mijn moeder het zo wil.” “Dank je.” “Kijk.” Annemie leunt achterover, legt haar rechterbeen op het linker. Een mannelijk manoeuvre, de enkel op de knie. Ze zucht gepikeerd. “Het was jouw voorstel.” “Je kon ook weigeren.” “Je hebt gelijk. Sorry. Ik wilde moeder een plezier doen, maar het is niet netjes tegenover jou. We kunnen nog opstappen, als je dat wil.” Ik wuif grootmoedig het voorstel weg en zeg dat we maar beter toch die fles kunnen kraken, dat net die avonden waar je het hards tegenop kijkt, vaak het gezelligst uitdraaien. “Daar durf ik aan te twijfelen,” zegt ze, “ik bedoel dat ik veel van moeder hou. Echt heel veel. Sinds de dood van vader zijn zij en ik onafscheidelijk. Dat is nu al zestien jaar zo en ik wil graag dat het zo blijft. Ik vind het goed zo, prima. Ik hoef het huis niet per se uit. Ik zorg voor moeder. Zij zorgt voor mij. We eten, we praten, we lezen boeken en we gaan op tijd naar bed. Dit is wat ik van het leven verwacht. Ik wil geen man, ik wil geen seks, alleen een kind. Omdat dat is wat zij wil, moeder, zij wil een kleinkind. Maar laten we het niet over mij hebben. Vertel eens iets over jezelf.” “Ach,” zeg ik, haal mijn schouders op, slik de brok ongemak weg die mijn slokdarm verspert. Wesley komt mij redden met de Saint-Emilion en een bord inktvisringen à la romana. Omdat Annemie de wijn niet wil voorproeven, geeft Wesley me een geut. Ik nip van het glas, knik goedkeurend terwijl ik zijn aaiende hand op mijn rug probeer te negeren. “Neem een grote slok, schat, dit is Godendrank.” Wesley fluistert het in mijn rechteroor. Wacht. Wat? Likte hij nou? “Jezelf, zeg eens iets over jezelf. Waar hou je van?” Annemie stoot zonder verpinken door naar de tweede ronde. “Reizen? Ja toch? Sportieve dingen zeker? Ja toch? Ik dacht dat ik je in de leraarskamer wel eens heb horen vertellen dat je van de bergen houdt. Van natuur, avontuur, dat soort dingen. Je bent zo’n knappe, gezonde, sportieve vent, toch? En slim ook nog. Goch.” “Euh. Ik klim graag, ja, alpinisme.” “Wel dan. Ga je klimmen met Kerst?” “Nee,” zeg ik, en verder niets, verstomd door het plotse spervuur van vragen. Ik had voorvoeld dat dit een raar gesprek zou worden, op zijn minst een beetje hoekig, zoals dat soms gaat bij mensen die mekaar niet goed kennen. Maar wat is dit? Ik krijg geen woord over mijn lippen. Haar ogen priemen bij me binnen en ik voel me ontzettend licht in het hoofd. Al na een half glas. Maar het voelt niet onprettig, ik grijp een vettig ringetje calamares beet en doop het alsnog in de tartaarsaus. “Wel dan,” zegt ze, “waarom ga je niet klimmen met Kerst?” “Tja,” zeg ik, “een beetje krap bij kas zeker? Je weet hoe dat gaat. Een appartement, een auto, en nog niet al mijn uren. Dat het in het begin sprokkelen is, zo’n job als leraar. Moet ik jou niet vertellen.” “Dus je hebt geld nodig?” vraagt Annemie, die plotseling lijkt op te leven terwijl ze haar fleece-trui ietsjes open ritst boven het potje tartaarsaus. Ze leunt over de tafel naar me toe en staart me vlakaf aan. Mijn blik daalt af, naar de zware borsten die uit haar trui pogen te wippen. “Vind je me aantrekkelijk?” vraagt ze. Ik proest het uit, als een hinnikende puber. En op de een of andere manier kan dat me geen reet schelen. Verontwaardigde hoofden draaien zich in mijn richting. “Vind je me aantrekkelijk?” herhaal ik de hilarische vraag luid en goed gearticuleerd. Ik schiet in een lachstuip, pak de fles en zet ze aan mijn mond. Saint-Emilion Grand Cru druppelt langs mijn kin op mijn hemd. Na nog een gulzige teug, zijg ik breed grijnzend neer op mijn stoel. Ik voel me heerlijk. Zulke wijn moest ik maar eens meer drinken. “Ik ga op jou klimmen, Annemieke,” grom ik zonder dat ik daar zelf van opkijk. “Ik ga jou beklimmen.” Wesley snelt toe met een servet om mijn kin droog te deppen. Hij duwt zijn armen onder mijn oksels, haakt ze in elkaar en sleept me kordaat weg van het tafeltje, een eindje verderop de toiletten binnen, als een drenkeling naar het droge. Annemie is ons gevolgd. “Thanks, Wes,” zegt ze, “van hier af kan ik het aan.” Ik strompel aan de arm van Annemie mee naar buiten, langs de achterdeur bereiken we een parking, waar een muisgrijze Megane staat geparkeerd. Mijn hoofd tolt, ik adem zwaar. Annemie duwt me neer op de achterbank van de auto. “Ik ga je beklimmen, Annemieke” hijg ik met kurkdroge mond. Ik val in herhaling, maar kan niets anders bedenken. Ik wil nog maar één ding. “Maak het kort,” zegt ze. “Hier is je enveloppe.”

Julia Carax
0 2

Opleiding

DKO - Literaire Creatie (o.l.v. schrijfdocent Sylvie Marie) - SAMW Tielt (2010-2014)

Publicaties

Prijzen

2011 & 2012: Laureaat (4de) poëziewedstrijd Literaire Living, Cultuurkapel De Schaduw, Ardooie