Teksten

Treinrit

Er lijkt geen eind te komen aan de kronkelende slang van wel vijftien rijtuigen lang, die zich sissend en knarsend tussen de perrons wurmt. Ik ben deel van de wemelende meute die zich naarstig naar binnen wringt. Terwijl de trein zich weer op gang trekt, loop ik zo ver mogelijk in tegenovergestelde richting. Door bedompte compartimenten, overvolle gangetjes en wiebelende verbindingen. Hoe verder, hoe minder rafelige rugzakken, hoe meer kans op een rustige rit. Ik plof neer op het laatste vrije zitje in een box voor vier, oog in oog met een bejaarde heer van stand, compleet met driedelig maatpak, pochetje, en oude, magere handen rond de knop van zijn wandelstok. Ik recht mijn rug zodat onze knieën elkaar niet hoeven te raken, en laat mijn blik door de coupé dwalen.  Ik zie haar weer. Sinds we elkaar voor het laatst kruisten, als onvoorspelde bliksemflitsen op heldere dag, ben ik altijd op mijn hoede. Ik betrap mezelf erop haar te zoeken. Overal, waar ik ook maar mensen tegenkom. Zodat ik op tijd kan schuilen voor het geval ik haar echt zie. Zodat ik mijn zenuwstelsel kan waarschuwen voor eventueel vallende rotsblokken.  Ik zoek en vind haar in de kastanjebruine ogen van de verkoopster in de kledingwinkel. In de ranke polsen en handen van de kleuterjuf aan de schoolpoort, zeker als die ook minstens één grote, opvallende ring aan de vingers heeft. En deze keer in het donkere, golvende haar van de jonge vrouw, zeven stoelen voor me. Maar ze is het nooit echt. Nooit meer in het echt. Ze zit tegen het gangpad, net als ik, maar dan aan de andere kant, met haar rug naar me toe. Naast haar zit een jongen van een jaar of vijf. Hij verveelt zich, kruipt tegen de leuning omhoog en monstert zijn medereizigers. Waaronder ik. Ze maant hem met een enkele beweging aan om mooi te gaan zitten. Intussen leest ze onverstoorbaar verder. Zoals ook zij onverstoorbaar kon zitten lezen, vooral in Spaanstalige auteurs. Ondertussen zat ik aan haar keukentafel mijn zeventig-of-zo gedichten over te schrijven in drie zwarte Moleskine notitieboekjes. Met vulpen. Ik had nog nooit gedichten geschreven. Tot dan. Ze kwamen uit het niets. Vielen als blauwe inkt uit mijn gedachten.  Muze was haar lievelingsgedicht. Ze neemt iets uit haar tas. Een zakdoekje. De kleine snuit er zijn neus in. Ik hield van haar. Zij ook van mij. Maar dat kreeg ze niet over haar lippen. Ik zag dan even iets vochtigs in haar ooghoek verschijnen. ‘Zulke dingen zeg ik niet snel,’ zei ze dan. Het kon niet. Het mocht niet. Waarom? Weet ik niet meer precies. De trein stopt en lost een eerste lading reizigers. Een verliefd koppeltje neemt afscheid op het perron. Bij ons eerste afscheid hebben we gevreeën zoals zij en ik nog nooit gevreeën hadden. ‘Alles met jou is zo ongezien,’ fluisterde ze, en in een pure verstrengeling lagen we ons afscheid nog wat uit te stellen. Toen vertrok ze voor een maand naar een berg in het verre oosten. Het zou alles draaglijk maken. Na die maand zouden we elkaar niet meer nodig hebben. We razen langs rommelige achtertuinen. ‘Kijk métie,’ roept de kleine. ‘Een trampoline.’Métie. Ze had een petekind, Bas. Ik heb hem een keer gezien toen ze met hem door de stad liep, waar we afgesproken hadden om elkaar toevallig tegen het lijf te lopen. Hij zat in de buggy een ijsje te verorberen. ‘Basje-baasje ijsje eten!’ riep hij triomfantelijk. En of ik ook ijsjes lustte. Bij het tweede afscheid gaf ik haar een boek cadeau. Het was ook haar verjaardag, vandaar. We wandelden door een bos, stopten om onze voorhoofden, onze neuzen en onze monden tegen elkaar te vleien, en elkaar vervolgens zowat te consumeren. Ik stopte twee eikenbladeren in het boek en zij drukte een lange kus op mijn wang. ‘Beloof me dat je altijd voorzichtig zult zijn,’ zei ze. Ik beloofde het. Ik deed alles wat ze me vroeg. Die avond schreef ik een gedicht over consumeren. We vertragen. Ze kijkt door het raam. Ik zie haar gezicht een seconde lang in profiel. De trein schokt. Een drafje in mijn borstkas. Opa met de wandelstok schrikt op. We rijden voorbij knipperlichten. Buiten staat een blauwe Volkswagen Polo voor de rinkelende slagbomen. Toeval. Zij had net zo een Polo. Op een avond in januari reden we uren aan een stuk doelloos rond. Ik zat achter het stuur, zij naast mij, Spotify in haar handpalm. We stopten op een verlaten plek en stapten uit om te dansen onder maanlicht. Nick Cave, David Bowie. Het was koud en ze knoopte haar sjaal als een hoofddoek. ‘Mooie Moslima,’ was alles wat ik kon uitbrengen, verdwaasd door haar smekende, donkere ogen. Ons laatste afscheid dateert alweer van drie jaar geleden. We vreeën niet, we kusten niet, omhelsden niet. We zijn weer vreemden nu. Niet langer heroes, for ever and ever. Niet the one that I’ve been waiting for. Het was ons definitieve afscheid. Net zoals de keer ervoor, maar dan harder. Net zoals de keer dáárvoor, alleen duurt het nu wat langer. De kleine grist iets uit haar tas. Een koek. De hele inhoud gaat tegen de vlakte: autosleutels, kleingeld, een flesje water, een portemonnee, het boek - hét boek ...‘Nee, Bas!’ roept ze, ‘we moeten hier uitstappen.’ … vrouwendingen, muntjes ... De trein stopt. Er scheurt iets. Mijn hoofdhuid? Mijn netvliezen? Kraakbeen? Deuren suizen open. Reizigers stappen uit. Stemmen op het perron. ‘Sorry, métie,’ pruilt Basje-baasje. Hij probeert te helpen, maar maakt de chaos alleen maar groter. Opa’s ogen puilen. … drie zwarte schriftjes. Samengebonden ... Mijn borst zwelt. Een huilende hengst in galop. Hij beukt door de omheining. Ze graait alles bij elkaar, de schriftjes gaan als eerste weer in haar tas. … gedroogde herfstbladeren ... Watergordijn. Er sluipt iets over mijn wang. ‘Basje, Basje, wat doe je toch!’ Deuren zuchten. Klappen simultaan dicht. De trein zet zich in beweging. Ze richt zich op. En vindt me.  (c) J.S. - juni 2021

Simon S.
1 0

Opleiding

Creatief Schrijven, Stedelijk Conservatorium Hasselt

Publicaties

Prijzen