Lezen

Draakje

Plotseling lag het er, in de maand februari. Het was nog winter. Een enorm ei. Het lag achteraan in onze zomerwei. Het was blauw en gaf zacht licht.Milou, mijn oranje kat met gele ogen sliep boven op dat ei.Nooit liet ze het alleen. Zelfs niet om te eten. Of te drinken.Elke dag bracht ik haar vers water en kattenbrokken, want ze wilde het ei niet verlaten.Ik vlocht met dunne wilgentakjes een dakje om over mijn poes en het ei te zetten, zodat ze wat beschermd was tegen hagel, sneeuw, wind en regen.Ook bouwde ik een poezentoilet met speciale korrels, dat ik elke dag schoonmaakte.Milou leek wel verliefd op dat ei. Ze likte het, omhelsde het met haar voorpootjesen streelde het zachtjes met haar snorharen.Honderd dagen en honderd nachten gingen voorbij. De dagen werden langer en langer, de nachten korter en korter.Op de allerlangste dag, toen de zon hoog aan de hemel stond en gele St. Jansbloemen hun kroonblaadjes uitstrekten naar de wolkeloze hemel, verliet Milou het ei. Ze ging tegen mijn benen hangen, alsof ze wou zeggen: toe, kom es kijken. Dat deed ik dan ook. Ik stak mijn neus onder het wilgendak en zag dat het ei gebroken was. Een groen snoetje met ronde, felle oranje ogen piepte door de scheur in het ei.Onder die ogen zat een mondje zonder lippen, zoals dat van een schildpad. Het mondje zat tjokvol met naaldscherpe tandjes. Met die tandjes knabbelde het diertje het ei verder open, en stapte wat wankel uit de 2 losse eierschalen.Milou en ik bekeken hem aandachtig.Hij had geen oren, maar kleine ronde gaatjes, waar de oren zouden moeten zitten. Zijn neus was  stomp. Op zijn grasgroene rug stonden dikke, rode stekels.Zijn lange brede staart eindigde in een punt. Op die staart stonden dezelfde rode stekels als op zijn rug. Hij had vleugels die zo zwart waren als die van een vleermuis. Ze hadden zelfs de vorm van vleermuisvlerken. We noemden hem 'Draakje', omdat hij sprekend leek op een draak uit mijn beste sprookjesboek. Maar dan in het klein. Hij was nog maar een baby.Hij niesde en kuchte tot er een straaltje water uit zijn bek kwam, een flinterdun straaltje, zo dun als één straaltje uit de sproeier van mijn douchekop.Een zeldzame vlinder fladderde voorbij. Draakje maakte een sprong, spoot het insect nat, ving het daarna op met zijn tong en slikte het in. Milou keek verbaasd naar mij en ik naar haar. Spijtig van die vlinder, maar dan. Draakje moest ook eten.Ik nam hem mee naar mijn kamer. Nu had ik een kapot vliegenraam in mijn venster. Mijn muren werden bewoond door een bende muggen die 's avonds mijn slaapkamer binnenglipten.  Die beestjes konden erg gemeen steken. Draakje vrat ze allemaal op. Wat was dat handig!Hij groeide erg snel en had meer eten nodig. Ik bracht hem vliegen, wespen, naaktslakken en coloradokevers. Algauw paste hij niet meer op de vloer naast mijnbed, dus verhuisden we hem naar de badkamer. Na de lente was hij ook daarvoor te groot geworden. We duwden hem door het dubbele balkonraam van debadkamer naar buiten, tot in de tuin. Dat werd zijn nieuwe slaapplaats, waar hij zijn waterspuwkunsten kon oefenen. Hij leerde zijn waterstralen regelen,soms blies hij het water uit in fonteinvorm om de bloemen te besproeien of spoot het in één grote brede straal tegen mijn stoffige achterdeur. Zijn talenten kwamen goed van pas, ik had een zwembad met opblaasbandjes, dat hij op een hete zomerdag tot op de rand vulde met water.Milou, Draakje en ik waren heel de tijd bij elkaar, of toch overdag. ‘s Nachts vloog hij rondjes in de buurt. Wij vlogen nooit mee. Ik heb namelijk hoogtevrees en Milou, die ging op kattentrektocht.Ik sliep niet goed als ik wist dat Draakje in z'n ééntje erop uit trok. Ook over Milou was ik ongerust. Want ons dorp gonsde van geruchten zoals een bijenkorf gonst van de bijen. Er zouden dieren vermist zijn, fluisterden mijn dorpsgenoten met bange, zoemende stemmetjes. Eerst ging het om één enkele kip of om een dwergkonijntje, daarna werden hele hoenderrennen en konijnenhokken opengebroken en leeggemaakt. Zelfs katten en honden moesten eraan geloven. Jonge koeien verdwenen uit hun uitloopstal zonder enig spoor na te laten. Zeugen met pasgeboren biggetjes waren niet langer veilig in hun modderpoel. Hele kuddes schapen werden gestolen uit van die sappige appelboomgaardjes. Zo ging dat maar door.Nacht na nacht na nacht. Je kan je voorstellen dat het me een onveilig gevoel gaf. Wie weet zou die dierendief Milou meenemen. Of onze draak uit de lucht plukken en aan zijn verzameling toevoegen. Als fantastische parel aan zijn misdadige kroon!De verdwijningen beheersten elk gesprek. Mijn straatgenoten hadden het erover. Elke ochtend maken die braafjes in hun ochtendjas de brievenbus leeg, zo gauw de postbode vertrokken is. Dan maken ze een praatje. Meestal over de weersverwachting maar nu hadden ze een meer gepeperd onderwerp.Zoals je kan vermoeden heb ik erg keurige buren, die in de zomer druk-druk bezig zijn. Waarmee? Met het wassen van hun blinkende wagens, het ultrakorthouden van hun grasperkjes en het verdelgen van onschuldige mollen, mieren, spinnen en slakken. Voor dat laatste hebben ze goede redenen: slakken zijn veelvraten; mollen ondergraven hun tuintjes; mieren komen ongevraagd de keuken ingetrippeld en spinnen, die vinden ze griezelig.Je weet ook wel dat zo'n nette mensen hoge hagen rond hun huizen hebben, zodat niemand kan binnen gluren. Dat heeft als gevolg dat zij ook niet naar buiten kunnen loeren. Daardoor had niemand onze draak ooit gezien. Maar goed ook. Stel je voor!Misschien zouden ze elkaar doen geloven dat onze draak de vermiste dieren had opgegeten. Maar hé, Draakje was een insecteneter, een uit de kluitengewassen hagedis met vleugels. Als hij de dader was, had ik bij mij thuis toch wel es een kattenpoot moeten vinden of een hondenstaart of een kippenlevertje of een varkenssnuitje. Niets van dat alles. Ook had Draakje nooit met hongerige blik naar Milou gekeken, die intussen de enige kat van ons dorp was. Nee, nee, Draakje was beslist onschuldig. Dan kwam de eerste herfstochtend. Draakje was zo groot geworden, dat je het gras in onze tuin niet meer kon zien. Ook mijn zwembad had hij platgedrukt met zijn enorme lijf. Dat vond ik helemaal niet erg, het was te fris om nog te zwemmen. Wat wel vervelender was, zijn staart lag rond ons huis gekruld. Hierdoor kon ik geen deur meer openmaken en moest door het zoldervenster naar binnen of buiten klauteren.'Draakje, hoe gaan we dit oplossen?' zuchtte ik. 'De bladeren beginnen te vallen, je gaat in het oog lopen. Maar vooral, wat ga je eten, als alle insecten aan hun winterslaap beginnen?' Zoals met vele problemen het geval is, zijn die eigenlijk geen probleem.Ze lossen zichzelf op. Draakje keek me aan met zijn oranje ogen, oranje met een zwart streepje. Het streepje leek wel een lange, smalle spiegel, ik zag mezelf erin.Hij maakte een loeiend geluid, net als een koe. Daarna blafte hij, dan miauwde hij. Hij tokte als een kip, knorde als een varken, blaatte als een schaap en sperde zijn muil ver open. Uit zijn bek rolden een hoop insectenpootjes en beenderen. Daarover kwam langzaamaan een velletje en opeens stonden daar alle dieren die deze zomerverdwenen waren.Eéntje was een beetje verkeerd in elkaar gezet. Er was een kakelende kat bij. Juist ja, met een kippenkopje. Een eind verder liep een kip met een kattenhoofd.  Draakjes eerste prooi, de mooie vlinder van mijn zomerwei, fladderde vrolijk boven de beestenbende, die op hol sloeg. Richting dorpsplein. Je merkt de donkere kantjes van je goede vrienden niet op, zoveel is zeker. Tja. Ik had me vergist in Draakje. Toch hield ik nog van hem. Milou dacht er net zo over want ze gaf hem kopjes. Dan gebeurde het. Draakje begon te krimpen. Hij werd kleiner en kleiner tot hij niet méér was dan een groene waterdruppel die werd opgezogen door het geel geworden gras. Hij was helemaal weg. Nu blijven alleen Milou en ik over. We missen Draakje nog elke dag.Zouden we hem ooit nog terugzien?Dan kan uit niets, iets komen. Plop, zomaar. Het maakt me blij om dat te geloven. Dus geloof ik het.

CJA Maes
0 0

Kampvuur en avondrood

De laatste avond aan het kampvuur op scoutskamp was altijd de leukste. Leen porde me aan: ‘Wie vind jij de knapste?’‘Ward,’ loog ik. Ik had daar eigenlijk nog niet over nagedacht, maar dan zou ik er vast en zeker niet bijhoren. Ik was niet zo met jongens bezig in die tijd. Of neen, ik vertel het verkeerd: ik was niet zo serieus bezig met jongens in die tijd. Ik was zeventien en op dat vlak nogal een laatbloeier.‘Oké Ward!’ zei Leen enthousiast ‘Ga er dan maar snel bij staan, want Ina is hem al aan het inpakken.’Ik trok mijn schouders op. ‘Jaja, straks.’‘Ha hier, Leen en Fran.’ Ik keek opzij, recht in de ogen van een blonde jongen. Ik had hem vaagweg wel eens zien rondhangen op het kampterrein bij de andere jongens, maar had nooit echt aandacht aan hem geschonken.‘Ha Bram!’ zei Leen met een hoog stemmetje, zoals alleen jonge meisjes dat kunnen. ‘Ben je aan het genieten van de laatste avond?’‘Ik heb biertjes meegenomen,’ negeerde Bram Leen en hij duwde de flesjes in onze handen.‘Dank je’, zei ik en keek hem arrogant aan. Wie dacht hij wel dat hij was, ik kon mijn bier best wel zelf halen. Bram grijnsde, alsof hij mijn gedachten kon lezen. ‘Ik heb je vorige week gezien,’ zei hij geheimzinnig.‘Oh ja, waar dan?’ vroeg ik.‘In de supermarkt vorige vrijdag, met je moeder.’Verrek, dacht ik, dat klopt. ‘Oh, ja dat kan,’ zei ik en probeerde daarbij zo nonchalant mogelijk te klinken.Leen, die had opgemerkt dat ze overbodig werd in deze scène, zei fijntjes ‘Ik ga dan maar eens daar staan,’ en verdween. ‘Drink van je biertje, straks is het lauw. Niets viezer dan lauw bier,’ zei Bram en wees naar het flesje in mijn hand.Ik nam snel een slok. Bram leunde op zijn linker been en trok zijn ogen tot spleetjes. ‘Ik heb je niet veel gezien dit kamp, heb je het naar je zin gehad?’Ik knikte: ‘Ja hoor, het was heel plezant. Jammer wel van het weer. Veel regen hé?’ zei ik schaapachtig. Typisch, dacht ik, terwijl iedereen vanavond een kampliefje probeert scoren, ben ik over het weer aan het praten.Gelukkig had hij meer zin voor sfeer en romantiek. ‘Je hebt eigenlijk best mooie ogen,’ zei hij.Ik kuchte ongemakkelijk. ‘Vreemd toch dat ik jou niet heb gezien in het warenhuis dan.’‘Ja,’ zei hij schalks. ‘Ik stond nochtans niet zo ver van je vandaan en keek duidelijk in je richting.’Oh jeetje, mijn maag trok samen. Hij glimlachte geruststellend. Er zat een fonkeling in zijn ogen, zo eentje die je niet zo heel vaak in je leven in jongensogen tegenkomt.‘Rook je?’ vroeg hij plots.‘Soms,’ zei ik stoer.Hij greep mijn arm en trok me mee, weg van het kampvuur. Aan de slaaptenten bleven we staan. Hij bood me aan sigaret aan. Onwennig stak ik het ding aan en nam een trek. Er viel een stilte, tot we werden opgeschrikt door gegiechel uit een tent.‘Kijken?’ fluisterde hij.Ik giechelde en knikte hevig. We doofden onze peuken en slopen naar de tent waaruit het geluid kwam. Bram en ik staken onze hoofden naar binnen. Daar zaten Rik en Lena in een innige omhelzing te zoenen. Toen ze ons opmerkte schrokken ze zich rot.‘Oprotten, jullie storen!’ bulderde Rik, terwijl Lena zenuwachtig begon te lachen. Rik gooide vervolgens een kussen naar onze hoofden, die we tijdig konden ontwijken door gierend van het lachen weg te rennen.‘Eindelijk,’ hijgde ik toen we weer bij het kampvuur aankwamen. ‘Lena loopt al maanden gek van Rik. De volle maan heeft de vonk dan toch doen overspringen.’‘Het gevolg van kampvuur en avondrood.’ grijnsde Bram. ‘Ach ja, Rik, knappe jongen en super charmant met meisjes. Wie loopt er niet gek van?’‘Ik niet hoor,’ zei ik.‘Oh neen en van wie loop jij dan gek?’ vroeg hij. Hij zette een stap dichter naar me toe. Ik schrok. Zo dicht had ik me nog niet vaak gevoeld bij iemand, figuurlijk dan. Ik had heus wel al eens met een jongen gekust, maar nog nooit had iemand uit zichzelf zo veel interesse in mij getoond.‘Ik moet naar de toilet,’ flapte ik er uit.‘Oh, dan moet je gaan,’ antwoordde hij. De teleurstelling was van zijn gezicht af te lezen.‘Ja sorry,’ stamelde ik, draaide me om en rende weg.In de toiletten moest ik even op adem komen. Daarna raapte ik al mijn moed bij elkaar en liep terug naar het kampvuur. Bram stond niet meer op de plek van daarnet. Ik plofte neer naast Leen.‘Was het plezant met Bram?’ gniffelde ze.Ik zuchtte. ‘Er is niks speciaals gebeurd hoor.’‘Jammer,’ zei Leen en sloeg haar arm half plagend, half troostend om me heen.‘Ach ja,’ mompelde ik. Op dat moment zag ik Bram aan de overkant van het vuur, in een donkere hoek, zitten. Hij was met een paar andere jongens aan het grappen. Hij leek zich te amuseren. Misschien vond hij het dan toch niet zo erg dat ik was weggelopen. De avond liep ten einde. Onze leiders spoorden ons aan naar onze tenten te gaan en een laatste keer in onze klamme slaapzakken te kruipen. Rik en Lena, die ons ondertussen weer aan het kampvuur hadden vervoegd, gaven elkaar een laatste kus voor deze avond. Ina die knus tegen Ward aanlag, zette zich met veel tegenzin recht. Leen was het druk tegen mij aan het uitleggen, maar wat ze zei, hoorde ik niet. Ik tuurde in het donker, in de hoop nog een laatste glimp van Bram op te vangen. Helaas, hij was nergens meer te zien. Ik draaide me om en liep richting Ina, Lena en de andere scoutsmeisjes.‘Wat een avond,’ zei Ina.‘Ja, wat een avond,’ lachte Leen. ‘Lena, heeft eindelijk met Rik gekust. Wie had dat nog durven dromen,’ zei ze terwijl ze Lena een vette knipoog gaf.‘Ik ben zo gelukkig,’ glimlachte die gelukzalig.‘Het is al goed,’ zei Leen, ‘kom we gaan slapen. Hoe sneller we slapen, hoe sneller je weer bij hem kan zijn.’De meisjes maakten aanstalten om richting tenten te lopen. Ik treuzelde.‘Komaan Fran,’ zei Leen en trok aan mijn mouw.Teleurgesteld draaide ik me nog een laatste keer om naar het kampvuur. Niks. Alleen maar een uitdovend vuur en opkomende ochtendmist. Zo jammer, dacht ik.Ineens schoot er een schim uit de duisternis naar me toe. Het was Bram. Hij liep recht op me af en kuste me vol op de mond. Ik stond als aan de grond genageld.‘Dat was ik nog vergeten,’ zei hij.Ik keek naar hem zoals ook ik dat daarna niet zo heel vaak meer naar een jongen zou doen.‘Tot morgen?’ vroeg hij.‘Tot morgen,’ fluisterde ik.Tevreden draaide hij zich om en liep richting jongenstenten.Leen, die het hele tafereel had zien gebeuren, stond met open mond naar mij te kijken.‘Dat was pas echte liefde,’ zei ze en begon te lachen.‘Neen Leen,’ zei ik ‘dat was gewoon kampvuur en avondrood.’

Ans DB
0 0

Pluim mijn ster, Wouter heeft vlinders in zijn hoofd, Luzeline en het duiveltje, Van de koe in de wei.

Pluim, mijn ster !               Prentenboek               Marianne Staels   Muis zit in haar roodgebloemde feestjurk op de houten vloer in de kamer. Overal inpakpapier op de grond en gekleurde linten. Het cadeau van Vlieg legt ze op de hoogste plank in de kast. Ze  had een vreemd gevoel toen Vlieg als laatste de deur uitvloog. Het was ineens zo stil geworden in de kamer. Vlieg zoemde nog:’ Vergeet je pak niet open te doen Muis !’ Tegen het paars behang hing een witte veer van Pluim, die net begraven was. Muis streelde ze en vroeg: ‘Pluim kom je met me mee we gaan samen bij Vlieg?’ Muis zette haar nieuwe hoed op en duwde de witte veer tussen het dikke roze lint. Vlieg woonde een beetje verderop bij koe. Ze zat meestal op de rug van koe in de wei, maar vandaag was ze nergens te bespeuren. ‘Vlieieieieieig  waar ben je?, zong Muis. Niemand  antwoordde. Na lang stappen kwam Vlieg  aangevlogen en vroeg: ‘Wat is er Muis, wil je nog eens feestvieren,  je ziet er zo knap uit met je nieuwe hoed? ‘Ik kan niet meer goed zien’,piepte Muis.‘ Was je bij koe vandaag? Ja, Muis,  je bent me zo voorbijgelopen,  en je hebt me niet gezien ?’Vond je mijn cadeau niet leuk ?, vroeg Vlieg. Muis antwoordde niet op zijn vraag en vertelde hoe leuk ze het feest vond. Dat ze Pluim miste vertelde ze aan niemand. Samen aten ze nog een stuk kaas en Muis keerde terug naar huis. Elke avond keek Muis naar de donkere sterrenhemel. Pluim had verteld dat planeten er precies uitzagen als sterren alleen als de zon erop scheen. Muis keek tot laat in de nacht naar de zwarte lucht en de mooie sterrenhemel. Ze liep de voordeur binnen en hing de witte veer terug op het behang. ’Slaap zacht’,  fluisterde ze doorheen het behang. De volgende ochtend ruimde Muis verder de kamer op, opende  het pakje van Vlieg, keek ernaar, en zette het snel terug. De deur stond op een kier, Vlieg kwam aangevlogen, ze vloog tot op de hoek van de voordeur en vroeg:’Muis vind je mijn cadeau echt niet leuk?’ Muis antwoordde weer niet en schrok. Ze keek omhoog,’Moet dat nu echt?, vroeg ze en beetje verlegen. Neen, antwoordde Vlieg. Ze aten wat kaas, en later in de avond, toen de sterren in de lucht  klommen, gingen ze samen op de stoep zitten en zongen tot laat in de nacht. Ze keken naar de sterren. Vlieg zei steeds:’Muis kijk omhoog, zie je Pluim, hij hoort nog altijd ons lied.’ Ik zie Pluim niet meer, antwoordde Muis verdrietig, alles is donker, ik zie geen sterren. Vlieg ging hoog in de kast het cadeau halen, opende het en zei: ‘Kom Muis we gaan liggen op het gras, doe je je ogen dicht?’ Muis deed wat Vlieg voorstelde en voelde dat Vlieg iets op haar neus zette. Vlieg had een roze bril op Muis haar neus gezet. Muis doe je ogen open, en……………………., zie je Pluim ?, vroeg Vlieg zachtjes. ‘Vlieg, ik hou mijn bril  voor altijd op’, schreeuwde  Muis . ‘Ik zie Pluim wel duizend keer, mijn vriend, mijn ster.’   Wouter heeft vlinders in zijn hoofd      prentenboek    Marianne Staels   Ik sta met  papa voor de school van Wouter. Mijn broer Wouter is net zes geworden. Boven  de schoolpoort hangt een schilderij, daaronder staat in  grote letters: ’Witte Wolk’ Mijn school heet ‘De vlindertuin’   ‘Papa mag Wouter mee met mij?’ ‘Neen Tim, Wouter heeft vlinders in zijn hoofd, en dat is moeilijk. Wouter zou toch beter passen in de vlindertuin, denkt Tim. Verdrietig stapt Tim verder .   Mama had ook vlinders in haar buik als ze verliefd werd op papa. Ik wil ook vlinders in mijn hoofd, dan mag ik naar de school van Wouter. Kunnen vlinders nu overal in je lichaam vliegen ? Als de vlinders feestvieren in het hoofd van Wouter zie ik dat hij lacht. Als ze elkaar kussen kijkt hij me aan, en als de vlinders roerloos blijven, laat Wouter zijn hoofd hangen. dan staren zijn ogen staren naar de grond. ‘Wouter, vraag jij eens aan die vlindertjes of ze samen met mij naar de Vlindertuin willen?’   Terwijl Wouter zijn armen spastisch in het rond slaat, kijkt hij me aan. ‘Mama, Wouter wil met me mee naar school, ik zie dat hij blij is, hij wilt mee! ‘Nee,Tim, neen, dat gaat echt niet. ‘Ik vraag het morgen aan de juf, zegt Tim’ En ja, juf zei ja, Wouter mag mee !   Wouter is zo geboren, ik ben zo geboren, papa is zo geboren, mama is zo geboren. En als Wouter geen vlinders meer had, dan zou hij noch lachen noch huilen. Mijn broer heeft vlinders in zijn buik en overal. Wouter moest ik een vlinder zijn, dan zou ik in je hoofd rondvliegen, dat je heel veel lachen kon. En als ze roerloos waren zou ik ze wegblazen met de wind dat alle vlinders  deden schaterlachen. Als de vlinders blij zijn zie ik het aan je ogen die draaien naar mij, en dan zwaaien je armen naar mij, jij Wouter mijn broer. Mijn broer is zo geboren , ik ben zo geboren, mama is zo geboren, papa is zo geboren.   'Luzeline en het duiveltje'              Sprookje                     Marianne Staels Luzeline woonde in een houten huisje op een hele hoge ijsberg. Beneden in het dorp strooiden  sommigen  boze praatjes over haar rond. Alle mensen die de ijsberg beklommen gleden de rivier in en veranderden in de gedaante van een vis. En toch was de arme Luzeline een lieverd. De enige rijkdom die ze had was een hoge kast met twaalf laden, die achter de voordeur stond in de gang. Ze was klein en had een ladder nodig om tot in de laden te komen. De twaalfde lade bleef dicht want haar hand reikte net niet zo hoog. Elke avond brandden kaarsen omheen haar huisje, vandaar dat haar ouders haar Luzeline heetten. Als het laatste kaarsje gedoofd was ging ze netjes onder de lakens liggen. Bij de eerste lichtstraal sprong Luzeline recht. Luzeline voelde zich zo licht als een strohalm en speelde steeds met haar hondje  Blaffie  rond het huisje. Ze hoorde het gezang dat uit het midden van de ijsberg kwam.  Zingend stapte ze de voordeur binnen,  nam het laddertje en klom omhoog. Vandaag deed ze de twaalfde ladekast open en klom hoger en hoger. Zuchtend op de laatste tree  kreunde ze , ‘ Och wat ben ik eenzaam! ’ Nauwelijks had ze de woorden uitgesproken of er kroop een klein duiveltje uit de lade . Toen sprak het duiveltje tegen het meisje:‘ Luzeline, Luzeline, geef je schat, vrolijk en gezond, je rijkdom in de grond.’ Luzeline  gleed enkele treden naar beneden en hing nog met één arm vast. Ze zette een voet neer en verstopte haar ogen onder haar arm.‘Neen, ‘ antwoordde ze stil. Hij nam haar bij de mouw en trok haar mee. Hoe ze ook tegenstribbelde, ze moest mee, ze kon niet anders.‘ Neem me alsjeblief niet kwalijk,  maar waarom heb je zo ’n reusachtige oren?’ vroeg het duiveltje.‘Van het luisteren,’ zei Luzeline.  Het duiveltje schoof razendsnel een prachtige gouden ring rond de dunne vinger van Luzeline en fluisterde: ’Nu ben je het  meisje klein , ik zal je vriendje  zijn. Geschrokken trok het meisje de ring van haar vinger, en gooide die door het raam.‘Neen ,’riep Luzeline . ‘Ik wil mijn schatten niet geven en jou wil ik helemaal niet als vriend.’ En ze liep zo vlug ze kon bij Blaffie in de tuin.  Het duiveltje lachte spottend en  zei : ‘ Zo gauw zijn we niet van elkaar af, jij en ik.’ Daarop verdween  hij  terug in de kast. Luzeline sloeg haar handen voor haar gezicht en barstte in tranen uit. ‘Wat ben ik met al die rijkdom als een duivel me vraagt  mijn vriend te zijn,’snikte ze. Maar Luzeline was niet bang, ze klom een tweede keer de ladder op en toen ze op de tiende  trede stond ging de elfde  lade vanzelf open. Het duiveltje keek  spottende naar beneden. ‘Luzeline,Luzeline, vrolijk en gezond, geef je schat,  je rijkdom in de grond’, hoorde  ze nogmaals. Duiveltje had een gouden halssnoer in zijn behaarde handen en gooide die naar beneden rond de hals van Luzeline. Ze haastte zich zo snel mogelijk naar beneden, maar hij was haar voor. Haar voet raakte zijn hand en ze vloog  achterwaarts  in zijn armen. Hij hield ze zo stevig vast, hoe ze ook tegenstribbelde, ze moest mee ze kon niet anders. Het duiveltje fluisterde: ’Nu ben je het meisje mooi,  jou  vriendjes in een kooi.’ ‘Neem me alsjeblief niet kwalijk,  maar waarom ben je zo klein ?’  zei duiveltje. ‘Klein maar  fijn,’ antwoordde Luzeline. Nauwelijks had ze de woorden uitgesproken of ze lag languit op de sofa en van duiveltje was niets meer te bespeuren. Maar Luzeline was niet bang, ze hoorde nog altijd het gezang dat midden uit de ijsberg  kwam,en speelde met Blaffie rond het huisje.  Elke dag zag ze in de verte een kleine jongen die de rivier afvaarde. Het jongentje wist dat de ijsberg te glad was en dat het huisje onbereikbaar  was . Maar die dag keek hij omhoog en zwaaide.  Luzeline trok haar halsnoer  uit en gooide die zo ver ze kon. Hij gleed de ijsberg af en verdween in de rivier. Het laatste kaarsje gedoofd, kroop ze in haar bedje en opgelucht sliep ze in. Maar Luzeline was niet bang,  ze kroop alweer de ladder op.  Haar schoentje raakte de ladder nog niet eens en duiveltje verscheen.  Ze wist niet  waar hij vandaan kwam en die spottende stem was er weer. ‘Luzeline,  Luzeline, vrolijk en gezond, je rijkdom in de grond.’ Wat nu weer, dacht Luzeline. Het duiveltje nam het gouden sleuteltje van de kast liep naar buiten en verstopte hem onder een steen. Een beetje later vaarde de kleine jongen voorbij en gooide zijn vissersnet uit.  Het duurde niet lang of het vissertje had een grote vis gevangen.  Het was niet alleen een vis die hij vond, maar toen hij het net terug wou uitgooien zag hij een glinsterend licht tussen de mazen. Hij keek nog eens en zag dat het een ring was. En toen hij de ring rond zijn vinger schoof, verdween het  water rond de boot  en een lange trap bracht de jongen tot boven op de ijsberg.  Luzeline zag het jongentje naar haar toe komen. ‘Vissertje, vissertje, kom dichterbij, wil je voor altijd mijn vriendje zijn?’ zei Luzeline. Ze gingen samen de wijde wereld in en het duiveltje verdween voor altijd. Daarop verdween hij in de rivier en is nooit meer teruggekomen. Van de koe in de wei                Prentenboek       Marianne Staels Er was eens een koe, die wat rondneusde in de wei. Toen ze onder een boom doorliep, viel er iets op haar kop. Ze zette het op een lopen tot ze de eend tegenkwam, en ze liepen, en ze liepen tot ze de muis tegenkwamen. Die vroeg: ‘Waarom lopen jullie zo hard?’ ‘Wel”, zei muis ‘De lucht valt naar beneden.’ ‘Muis, wie heeft dat gezegd?’ ‘Niemand” Maar mijn kop doet pijn. ‘O, dan loop ik met jullie mee, zei muis. Ze liepen en liepen steeds maar door. Daar kwam het lieveheerbeestje aangelopen. ‘Waarom lopen jullie zo hard?’ ‘Wel’,zei  de heertje, de lucht valt naar beneden. ‘Muis, wie heeft dat gezegd?’ ‘Eend wie heeft dat tegen jou gezegd?’ ‘Niemand, maar mijn kop doet pijn.’ Toen kwamen ze het kleine jongentje tegen. Die vroeg: ‘dieren, waarom lopen jullie zo hard?’ ‘Wel ‘, riepen ze met zijn allen. ‘De lucht valt naar beneden.’ De koe heeft pijn aan haar kop. De kleine jongen lachte, liep met de dieren naar de wei en riep: ‘Iedereen onder de boom, anders valt de lucht naar beneden’. ‘Eend, muis, en heertje, kom en duw tegen de boom’, zei het jongentje. Ze duwden met zijn allen heel hard tegen de boom. Alle appelen van de boom vielen op de kop van de koe. ‘En jullie geloofden het allemaal ‘, lachte het jongentje. Toen liepen de dieren stilletjes naar huis. Daarmee wisten ze dat de lucht niet naar beneden valt.          

Marianne Staels
22 0

Moeders zijn gevaarlijke mensen!

                                                                                                          Ik ben van achter de dijk. Zo worden wij hier ook genoemd, net zoals de ‘Mensen achter de dijk’ uit het boek van Filip De Pillecyn, de schrijver die een standbeeld heeft aan het water. Aan de straatkant van ons huis ligt de Schelde, maar we zien enkel op de hoge dijk, die ons scheidt van de stroom. Hij belemmert ons het zicht op het water en de schorren maar beschermt ons ook tegen overstromingen, die hier vroeger veel ellende hebben veroorzaakt. De talrijke waterplassen in ons dorp zijn daar nog getuigen van. Ik woon hier al 14 jaar, mijn hele leven dus, maar ook mijn beide grootouders wonen in deze straat. Als je voor de brug links afslaat, is ons huis een van de eerste woningen, na het café van de graaf. Vroeger was het hier allemaal van de graaf maar de blauwwitte luiken, waaraan de kasteelheer zijn eigendommen herkende, verminderden drastisch. De edelman verblijft nog wel vaak op zijn kasteel maar het dorp werd door de bewoners verworven. Ons dorp heeft de vorm van een acht: de ene lus slingert zich rond het kasteel en de bossen. In de andere lus bevindt zich de dorpskerk met het kerkhof en de dorpsschool. In het kerkje ben ik nooit geweest … of toch. Ik zou liegen: ‘grote bompa’, de vader van mijn bompa is daar begraven en daar was ik bij. De vader van Kenzo was diaken en deed de dienst, want pastoors zijn er blijkbaar niet veel meer. Mama las een mooie brief voor aan grote bompa, die in een kruikje op een tafel stond. Na de dienst werd de as van grote bompa uitgestrooid op het kerkhof. “Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren”, zei de diaken en grote bompa vloog tot in de haag en, van zodra we onze rug keerden, kwamen de vogels van zijn as pikken. Vaarwel, grote bompa. In onze dorpsschool is een lagere school en een middenschool gevestigd. Mijn moeder werkt op het secretariaat van de school en vader is gemeentewerkman. Als kleine jongen ging ik dus aan de hand van mijn moeder elke dag naar school. Ik haatte het als ze mijn hand vasthield tot op de speelplaats! De andere kinderen gaven hun ouders een vluchtige kus en renden hun kameraden tegemoet. Als ik op de speelplaats kwam, liepen de klasgenoten eerder weg, want mevrouw Willekens kwam samen met mij binnen en ze zou wel een opmerking hebben op hun wild gedoe of hun ongepast taalgebruik. Ook als mevrouw Willekens mijn hand loste, meden de klasgenoten mij. Zou ik hun kwajongensstreken niet gaan verklappen? Zelf moest ik ook niet veel uitspoken, want mevrouw Willekens wist het al voor ik mijn plannetje kon uitvoeren. En mijn punten kwamen reeds aan tafel ter sprake vooraleer er een rapport was uitgedeeld. Je moet mij dus absoluut niet benijden met een moeder, die alles van je schoolleven afweet! Gevaarlijk, hoor en … beperkend! Zo mocht ik in het zesde leerjaar niet mee met de klas naar het fort van Breendonk. Mama vond mij nog veel te jong om die gruwelijke verhalen te horen en vooral om foto’s van folterkamers en executieplaatsen te zien. De bus vertrok dus naar Breendonk zonder de zoon van mevrouw Willekens, die bleef als enige achter in de studiezaal! Na schooltijd kwam mijn grootmoeder mij ophalen, want mama moest nog doorwerken. De terugweg duurde lang, want bomma deed hier een praatje en daar een klappeke. Alle mensen in het dorp kenden elkaar en alleen eens groeten werd als zeer onvriendelijk beschouwd. Je zou ook vlug de naam hebben dat je nogal een air had! Een praatje over het weer of over de ‘klein gasten’ moest er dus afkunnen. We passeerden op de terugweg ook het huis van mijn grootouders langs vaderszijde, maar tegen die mensen spreken we niet. Ook al stonden ze buiten, of werkten ze in hun tuin: daar werd het hoofd afgewend en met fikse tred voorbijgestapt. Van ver herkende ik de volière van vava, want vroeger kwam ik er vaak en graag. Moemoe en vava hadden vogeltjes én poezen. Eén poes heette zelfs Joeri, zoals ik. Dat was dus mijn kat, die moest ik verzorgen en eten geven. Op mijn eerste lentefeest was er echter ruzie ontstaan. Vava was opgestaan, had moemoe verzocht om mee naar huis te gaan. Ze waren beiden vertrokken. Mama had de deur kwaad achter hen dichtgeslagen. Papa was hen nog nagelopen, was lang weggebleven maar wat er gebeurd of gezegd is, werd mij nooit verteld. Ze zijn hier sindsdien niet meer over de vloer geweest en noch papa noch ik mocht nog naar hen toe gaan van mama. Ik wilde weleens wuiven naar moemoe of vava, maar bomma trok mij naar de andere kant van de straat. Mijn grootouders langs moederszijde vingen mij dus na schooltijd op. Ik moest samen met bompa mijn huiswerk maken en mocht daarna nog wat in de tuin spelen, maar zonder mij vuil te maken, hé. Eens thuis was het de gewoonte dat papa en ik nog een eind langs de dijk gingen wandelen om onze hond, Narco uit te laten. Onderweg kwam ik mijn schoolkameraden tegen, die trokken naar het kasteelbos of de vijvers. Wat zou ik hen graag gevolgd zijn! Ik hoorde ze van ver joelen: ze klommen in de bomen, hadden koorden gespannen van de ene boom naar de andere en slingerden zich als aapjes rond of ze zaten met zelfgemaakte hengelsnoeren te vissen in de waterpoelen. Ze riepen naar me, vroegen of ik niet meedeed. - “Mag ik nog even meegaan?” vroeg ik dan aan papa maar dat moest ik aan mama vragen, was zijn antwoord. En mama vond het te gevaarlijk: ik kon verdrinken! Ik kon verdwalen! Ik kon mij bezeren! - “Ja, wat nog allemaal?!” dacht ik dan kwaad. Ik kan toch zwemmen! En verdwalen? Ik ken deze streek als mijn broekzak en, als ik mij dan toch zou bezeren, bestaat er nog altijd zoiets als pleisters en van een blauwe plek is nog niemand doodgegaan! Maar ik zweeg, trok naar mijn kamer en bokste mijn kwaadheid uit op mijn kussens. Tegen dat mama mij riep voor het avondeten, was mijn woede bekoeld en kon ik weer het brave jongetje spelen met zijn goede tafelmanieren en zijn meegaand karakter!             Na het avondeten trok ik naar mijn zolderkamer. Ook nu nog is dat mijn favoriete plek. Als ik op mijn buik lig, kan ik door het lage venster de bossen van het kasteel zien. Soms zie je de graaf te paard door de lanen wandelen. Dan droom ik dat ik ook een paard heb. Ik zou het zorgvuldig roskammen, zijn manen gladstrijken en het dan opzadelen. Ik heb op internet opgezocht dat het opzadelen van een paard niet heel moeilijk is, maar dat het wel goed moet gebeuren. Eerst moet je het hoofdstel aanbrengen, dan leg je een sjabrak op de rug van het paard en daarop komt het zadel. Ik zou het kunnen met mijn ogen dicht. Het enige wat mij ontbreekt is een paard, een hoofdstel, een sjabrak en een zadel. Dat zullen dan ook de eerste dingen zijn die ik later zal kopen, als ik wat geld heb gespaard. Wat moet het heerlijk zijn op de rug van zo’n dier door de bossen te kunnen draven. Ik vind een paard trouwens het mooiste dier dat er bestaat: forsgebouwd met een blinkende vacht en manen. Dan droom ik dat ik op mijn ros naar het kasteel galoppeer. Ik rijd de kasteelbrug over naar de stallingen, ontzadel mijn dier, zet het in de stal en geef het nog een wortel als dank. In het kasteel zelf zou ik niet willen wonen. Mijn ouders hebben mij eens op een zondagnamiddag meegenomen en we werden rondgeleid met een gids. Het is natuurlijk prachtig gelegen aan de oude Schelde en heeft schitterende torentjes en een imposante inrijpoort met het wapenschild erboven. ‘RUST ELDERS’ luidt de leuze. Maar de muren zijn grijs en de zolderingen hoog en ik vreesde toch heel de tijd dat het monster Gorgol uit de kasteelgracht zou komen gekropen of dat er zo een van die Marnixen de Sainte Aldegonde zou komen spoken. De familie Marnix de Sainte Aldegonde is immers al vele eeuwen eigenaar van dit ganse domein. Er is ook een museum in ondergebracht en mijn moeder bewonderde de schilderijen van Pieter Breugel, het kantwerk en de poppen maar ik trok liever naar het gedeelte waar de oude koetsen werden tentoongesteld. Met een teletijdmachine werd ik als het ware terug geflitst.  Door de Binnendijkstraat reed de graaf in zijn koets. Het enige verkeer dat hij tegenkwam was de melkboer, die met zijn kannen melk van deur tot deur leurde of boer Stijn met zijn paard en mestkar. Hij schepte zelfs de paardenvlaaien van de straat: alles was welkom om zijn veld te bemesten. Ik had dat beeld ergens opgepikt van een oud schilderij. Maar hoe deden ze dat vroeger eigenlijk allemaal: het land bemesten, ploegen, zaaien, maaien? Moest dat allemaal met de hand gebeuren? Daar mag je nu toch niet meer aan denken! Laat mij maar dromen van paardrijden als hobby maar ik wil later wel een Tesla om naar mijn werk te rijden en ik wil wel naar Kusadasi kunnen geraken, dus vliegtuigen zijn ook een goede uitvinding en wat zouden we doen zonder computer, gameboy of tablet? Mijn ouders moet ik het niet vragen, want dan begint mijn vader over ‘zijnen tijd’. - “Ik moest met de bus naar de Provinciale Technische School (PTS) in Boom”, zegt hij. - “Ik ook, hé pa!” - “Ja, ja”, antwoordt hij dan, “maar wij hadden thuis geen auto, die je kon brengen of halen, als je de bus gemist had.” Dat was een steek onder water, want hiermee alludeerde hij op mijn eerste schooldag dat ik naar de PTS ging. Ik stond op tijd in het bushokje, zag de bus aankomen, maar ik had waarschijnlijk moeten teken doen, want de chauffeur dacht blijkbaar dat er niemand wachtte en reed door. Dus ik moest met hangende pootjes terug naar huis om te vragen of ze mij alstublieft gauw met de auto naar de school wilden brengen! - “Wij hadden ook als laatste van de straat een televisie, zo’n oud model met een antenne op het dak”, herhaalt papa ook steeds. - “Als het maar speelde, hé pa”, zeg ik dan. Hij lacht erom maar draaft verder dat zij slechts enkele posten konden pakken, dat er van een gsm geen sprake was, laat staan van een computer of van al die spelletjes waar ‘de jeugd van tegenwoordig’ aan verslaafd is. Ik kan me dan wel verdedigen met te zeggen dat ik niet verslaafd ben maar dat je nu eenmaal alles, maar dan ook alles kunt opzoeken op internet, dat het toch handig is als je steeds bereikbaar bent en dat je toch moet kunnen chatten met je vrienden. Maar ik word dan steeds het zwijgen opgelegd door te zeggen dat ik overdrijf, dat ik niets anders meer doe dan op de zetel hangen met die schermpjes voor mijn gezicht, dat ik beter wat meer aan mijn schoolwerk zou denken, een boek zou lezen of aan sport zou doen. Ik voel me anders héél normaal hoor. Het zijn mijn ouders, die niet mee zijn, die nog nooit van chillen hebben gehoord! En ik wil ook wel aan sport doen. Ik voetbal geregeld met Noah en hij is een echte ster. Hij speelt bij de jeugd van de voetbalclub. Ik verlies steeds tegen hem maar heb toch veel van hem geleerd, vooral dat ik ook graag voetbal zou spelen. Ik zou doodgraag lid worden van een club, dan kon ik ook echt leren shotten, zoals Noah en…misschien kon ik dan nog eens van hem winnen. Thuis kaartte ik het voetballen aan. - “Mag ik ook gaan voetballen?” vroeg ik aan papa. Zijn antwoord was, zoals steeds: “Vraag dat maar aan mama.” En haar antwoord was, zoals steeds: “Neen!” Ze had natuurlijk haar argumenten: het was een harde sport, een gevaarlijke sport. Wou ik misschien een overgestampt been? En…ze had een tegenvoorstel: “Als we nu eens met z’n allen gingen korfballen!” Mama kende de mensen, die de kantine van de korfbal openhielden, ze kende zelfs een aantal trainers. Korfballen kon je zowel in de winter als in de zomer. Wat dacht ik daarvan? Wat moest ik daarvan denken? Ze was mij weer te slim af! Ik kon niet op tegen haar redeneringen en knikte dus maar. Mijn kamer! Waar was mijn kamer? Vlug…dat ik daar mijn teleurstelling kon uitwerken: stampen, slaan, vloeken, wenen…bedaren. Mama zal het heus wel goed met me menen en gemeend hebben. Te goed, zelfs. Ze wou en wil me steeds maar beschutten en beschermen maar ze denkt en voelt ook in mijn plaats, weet altijd wat best en beter voor me is. Maar wie ben ik eigenlijk? Heb ik geen recht om iets te voelen? Te willen? Moeders, hé, het zijn echt gevaarlijke mensen met al hun goede bedoelingen. ‘Opvoeden’ noemen zij het, ‘fnuiken’ vind ik het.

Hope
0 0

Snottie, een fabel

                                                Snottie, een fabel                                                       ******* Er was eens een geadopteerde draak die Snottie heette. Snuiten, niezen en water proesten, kon hij als niemand anders maar vuur spuwen, neen, dat lukte niet. Snottie had immers een allergie. Van ’s morgens tot ‘s avonds probeerde hij vlammen te spuwen, maar wat hij ook deed, het hielp niet.      Ten einde raad stapte hij naar Tatoe, de tovenaar. ‘Tatoe,  ik wil zo graag vuur spuwen maar al mijn pogingen mislukken!’ Tatoe wreef in zijn lange, witte baard en dacht diep na : ‘Snottie, ik kan je niet helpen. Voorbij het kabouterbos, over de rode berg en achter het dampende meer vind je de drakenschool. Daar leer je vast vuur spuwen.’   Vol goede moed begon Snottie aan zijn tocht. Zweetdruppels liepen van zijn snuit. Een hete gloed kwam hem tegemoet. Ha, hij naderde de drakenschool. Hij schreef zich in en de drakenleraars toonden hem alle technieken om vlammen te spuwen. ‘Kom aan Snottie,’ zei de leraar, ‘nu is het aan jou!’ Snottie haalde diep adem en ... hatchie! Hij proestte en blies. Er spoot een flinke straal water uit zijn bek ... maar vuur, neen, dat niet. De andere draakjes lachten hem uit. Ze rolden sissend en spuwend over de grond van plezier. Arme Snottie! Hoe meer ze hem uitlachten, hoe roder zijn tranende drakenogen werden en hoe meer snottebellen er van zijn snuit dropen.      Met zijn staart tussen zijn poten vluchtte Snottie de drakenschool uit. Het was niet eerlijk. Waarom was hij niet als de andere draken ? Terwijl zijn onderlip trilde liep hij langs het dampende meer, over de rode berg en zo weer naar huis. Vreemd, weer kwam een hete gloed hem tegemoet.      ‘Help! Brand!’ hoorde hij. Elfjes en kabouters renden druk heen en weer met emmers water. ‘Help, de vlammen komen bijna aan de kabouterhuisjes!’      Holderdebolder spurtte Snottie naar de brandende bomen. Hij haalde diep adem en spuwde met al zijn kracht grote stralen water. Plets! Splash! Nog eens ademde hij diep in. Als een waterkanon spoot hij naar de vlammen. Het hout knetterde, Snottie spetterde. En dat deed hij tot het laatste smeulende vuur was geblust.      ‘Hoera voor onze drakenvriend!’ Snottie keek verbaasd naar de elfjes en de kabouters die juichend om hem heen dansten. Hij was een held! Hij was de enige draak in het hele land die water kon spuwen! Die dag was het groot feest in het kabouterbos. Tot diep in de nacht werd er gedanst, gezongen en af en toe geniesd.   De volgende dag stapte Snottie weer naar Tatoe, de tovenaar. ‘Is het gelukt?’ vroeg deze. ‘Heb je leren vuur spuwen?’ ‘Neen,’ antwoordde Snottie trots, ‘ik ben nu... hatchie... vrijwilliger bij de brandweer!’

kayla
44 0

Theofiel en het Tijdmannetje

Er was eens, niet zo lang geleden, in het koninkrijk Pendule, een man die zo gestresseerd en gehaast was dat hij vaak over zijn eigen voeten struikelde en overal tegenaan liep. Theofiel was zijn naam. Hij was lang en slank met een rechthoekig gezicht en een zwarte bos haar op zijn hoofd. Zijn ogen waren dollartekens. ‘Time is money’ was immers zijn motto. Wanneer hij een kostuum droeg – wat hij meestal droeg want hij was de directeur van een groot nietjesfabriek- zag hij er volkomen normaal uit. Wat echter niemand wist, behalve zijn ex-vrouw, was dat hij geen mensenbenen had, maar grote hazenpoten onder zijn broek verborg. Toch gaven deze uitzonderlijke ledematen hem nog niet de kracht om zich sneller voort te bewegen dan het Tijdmannetje.   Het Tijdmannetje was altijd in de buurt van Theofiel. Met een wekker als hoofd, wijzers als ogen en grote, voortdurend flapperende vleugels vloog het Tijdmannetje zó snel dat hij voor iedereen ongrijpbaar was. Toch deed Theofiel poging na poging na poging om het Tijdmannetje in te halen.   Elke ochtend om klokslag 7u rinkelde het Tijdmannetje om Theofiel te wekken. Vervolgens vloog het Tijdmannetje naar de douche met Theofiel in zijn kielzog. Voor het douchen gaf hij Theofiel 15 minuten alvorens hij opnieuw rinkelend wegvloog in de richting van de auto. Theofiel had nog net de tijd om een banaan mee te graaien vóór hij in de auto stapte. Telkens wanneer hij het Tijdmannetje probeerde te vangen, was deze snelheidsduivel hem te snel af. Het Tijdmannetje vloog voor de auto uit en nam in het nietjesfabriek onmiddellijk de lift naar de derde verdieping waar het kantoor van Theofiel, de directeur, gevestigd was. Theofiel stormde zijn kantoor binnen en at zijn banaan op terwijl hij zijn PC opstartte om zijn mails te checken. De dollartekens in de ogen van Theofiel werden groter en groter. Het Tijdmannetje gaf hem tijd van 8u tot 8u30 om zijn mails te lezen, te filteren op  belangrijkheid en de meest dringende onmiddellijk te beantwoorden. Van 8u30 tot 9u bereidde Theofiel de dagelijkse hoge pieten- en mietenvergadering voor. Om 9u holde hij het rinkelende Tijdmannetje achterna naar de vergaderzaal. Van 9u tot 11u vergaderde Theofiel met de grootste nietjesexperts van het land. Wanneer de vergadering afgelopen was, probeerde Theofiel elke dag weer het Tijdmannetje te vangen met een grote lasso om even de tijd te hebben voor een pauze. Maar elke dag opnieuw ontsnapte het Tijdmannetje aan zijn worp en vloog hij vliegensvlug van de vergaderzaal naar het kantoor van Theofiel. Er moest immers ook een verslag gemaakt worden van de vergadering én er moesten actiepunten genoteerd worden. Dus Theofiel had geen tijd te verliezen en kreeg van het Tijdmannetje welgeteld een uur om dit af te werken. De kleine snelheidsduivel fladderde hevig van de ene kant van het bureau naar de andere kant en maande Theofiel regelmatig aan voort te maken. Theofiel werd bloednerveus van het luide kabaal dat het Tijdmannetje maakte. Om klokslag 12u begon het hyperactieve mannetje alweer te rinkelen omdat het dan tijd was voor een korte lunch met collega’s. En zo ging het maar door en door en door, dag in dag uit, week in week uit.   Ook ’s avonds gunde het Tijdmannetje Theofiel geen rust want maandagavond rende Theofiel het Tijdmannetje zo snel hij kon achterna op het voetbalveld. Op dinsdagavond achtervolgde Theofiel het Tijdmannetje naar een gezellig restaurantje voor een date met een blondine, niet groter dan 1m70, leeftijd: tussen 30 en 40 jaar, hoogopgeleid en sportief; voor onze goede vriend Theofiel uitgekozen door het datingbureau waarbij hij zich na zijn scheiding had laten inschrijven. Geen enkele van de blondines tot hiertoe had hem echter genoeg kunnen bekoren om een tweede date te overwegen en de blondines die aan zijn strenge kwaliteitseisen voldeden, geraakten dan ook steeds meer uitgeput. Op woensdagavond ging Theofiel op café met vrienden en telde het Tijdmannetje nauwlettend het aantal pinten dat hem toegestaan was te drinken, namelijk 3, alvorens te rinkelen en hem eraan te herinneren dat hij morgen alweer vroeg uit de veren moest. En telkens weer deed Theofiel pogingen om het Tijdmannetje te grijpen en telkens weer was het Tijdmannetje hem te snel af.   Soms probeerde Theofiel ook te onderhandelen met de snelle spring-in-‘t-veld over 5 minuten langer of een halfuurtje extra maar het Tijdmannetje was koppig en vastberaden en had geen oren naar argumenten als ‘nood aan rust’ of ‘nood aan ontspanning’.   Ook op donderdag, vrijdag, zaterdag en zelfs zondag was Theofiel gebonden aan een strakke planning. En dat was dan nog maar de planning voor de week waarin zijn twee kinderen niet thuis waren. Theofiel ging maar door en door en door en was op den duur zo moegerend, zo leeg, zo gespannen. En wanneer zijn zoon of dochter hem vroegen om met hem te spelen of om een uitstapje te maken, zonder dat dit vooraf gepland was, was het antwoord steeds: ‘Geen tijd, een andere keer’. Hij was vaak zo in gedachten verzonken dat hij niet eens opmerkte hoe verdrietig zijn kinderen waren telkens hij zei ‘Geen tijd, een andere keer’. Zelfs ’s nachts kon Theofiel niet ontsnappen aan het zenuwachtige gefladder van het Tijdmannetje. Theofiel had oordopjes nodig om de slaap te kunnen vatten.   Op een zonnige lentedag, terwijl de vogels met hun mooiste lied tevergeefs Theofiels aandacht probeerden te trekken, zag Theofiel tien van zijn zwarte hoofdharen in de soep vallen die hij snel snel aan het opeten was. De haren keken Theofiel lachend aan en deelden hem mee dat ze in staking waren. ‘Wij zwemmen nog liever in de soep dan dat we één dag langer op jouw hoofd moeten doorbrengen. Die ‘moetens’ in dat hoofd van jou verhinderen ons te ademen. Hol jij maar verder, maar dan zonder ons.’ Theofiel voelde hoe zijn hart sneller begon te kloppen, het bloed naar zijn wangen steeg, zijn handen zich tot vuisten balden en zijn poten op de grond stampten. Hij was zó kwaad op de haren dat hij ze één voor één uit de soep haalde en tegen de muur smeet.   ‘Kom, snel naar een dokter’ hoorde Theofiel het Tijdmannetje nog zeggen. Even later rende hij alweer de snelheidsduivel achterna, wanhopig op zoek naar een dokter die kon verhinderen dat er nog meer haren uitvielen. De zoektocht naar een dokter gebeurde op een dinsdagavond en Theofiel moest noodgedwongen zijn date met blondine nummer 11 annuleren om op consultatie te gaan bij dokter Goedgemoed, een dokter die volgens haar website gespecialiseerd was in problemen als stress en haaruitval. De praktijk van dokter Goedgemoed was gevestigd midden in de stad, op de 53ste verdieping van een wolkenkrabber. Gelukkig bleek dokter Goedgemoed ook een knappe blondine te zijn zodat Theofiels dinsdagavond niet volledig verpest was. Na heel wat consultaties had hij al oranje rustpilletjes, stinkende haargroeimiddeltjes en blauwe slaappilletjes uitgeprobeerd… Tevergeefs. Hij bleef haren verliezen.   Omdat er maar geen oplossing kwam en het Tijdmannetje vond dat er geen tijd te verliezen was, begon hij zo hevig met zijn vleugels te flapperen dat er een grote vleugel van zijn lichaam werd afgerukt. Dokter Goedgemoed zat met haar goed gemanicuurde handen in haar geblondeerde extensions en stuurde Theofiel door naar een praatdokter. Dokter ‘Why’ liet Theofiel binnen in zijn strak design kabinet. Aan de muur prijkte een geprojecteerd beeld van een groot horloge. Theofiel kreeg van het Tijdmannetje en van dokter ‘Why’ welgeteld 60 minuten om zijn probleem uit de doeken te doen. Theofiel had nog maar net het woord ‘haaruitval’ uitgesproken of de praatdokter kreeg al telefoon. ‘Excuseer, een minuutje’, zei de praatdokter en handelde het telefoontje in een sneltempo af. Vervolgens vertelde Theofiel over zijn trouwe vriend, het Tijdmannetje. En nog voor dokter Why dieper kon ingaan op het onderwerp, rinkelde alweer de telefoon. Het Tijdmannetje werd zo zenuwachtig van al het gerinkel, dat hij abrupt ook nog een wijzer verloor. Met nog één vleugel en één wijzer over probeerde het Tijdmannetje zich krampachtig staande (of eerder: vliegende) te houden. Na veel blablabla en tatata, maar weinig dadada stapte Theofiel 60 minuten later en heel wat dollars lichter met een rugzakje vol zorgen terug buiten. Hij keek naar zijn goede snelle vriend en zag tot zijn verbazing dat het Tijdmannetje maar op halve krachten meer functioneerde. Zwakjes herinnerde het Tijdmannetje Theofiel aan zijn afspraak in restaurant ‘Stildetijd’ om de verjaardag van zijn dochter ‘Lotte’ te vieren.    ‘Ik moet eerst nog even thuis passeren want ben het cadeau’tje voor Lotte vergeten’, zei de man met de hazenpoten. Het Tijdmannetje kon niet meer zo snel vliegen en toch kostte het Theofiel de grootste moeite om hem bij te houden. Hij slenterde achter zijn trouwe vriend aan. Thuis aangekomen ging Theofiel op zoek naar het paar oorringetjes dat hij voor zijn dochter gekocht had. Hij wou even uitrusten op zijn grote bed, en voor hij het wist, viel hij als een blok in slaap. Hij sliep en sliep en sliep. Het Tijdmannetje probeerde angstvallig te rinkelen om Theofiel tijdig op de afspraak te krijgen, maar Theofiel hoorde het niet.   De volgende ochtend om klokslag 7u rinkelde het Tijdmannetje naar goede gewoonte opnieuw om Theofiel te wekken. Theofiel was echter zo moe en uitgeblust dat hij zich omdraaide en opnieuw in een diepe slaap viel. Het Tijdmannetje rinkelde opnieuw. En weer gebeurde hetzelfde. Het Tijdmannetje was op den duur zo opgewonden dat hij nu ook zijn tweede wijzer verloor. Met zijn laatste vleugel bleef hij halsstarrig wapperen. Drie dagen en drie nachten later werd Theofiel wakker met een schok. Hij had er totaal geen idee van hoe lang hij geslapen had. Toen hij aan het Tijdmannetje wou vragen hoe laat het was, kon hij zijn trouwe vriend nergens vinden. Hij ging rechtop zitten in zijn bed en tot zijn grote ontsteltenis zag hij zijn geliefde spring-in-‘t-veld in stukken en brokken op de grond liggen. Theofiel voelde plotseling hoe elke spier in zijn lichaam pijn deed. Hij zag ook dat hij heel wat haren verloren had. De haren die op zijn kussen verspreid lagen, keken hem verwijtend en somber aan. Langzaam strompelde Theofiel uit zijn bed. Zonder benul van tijd, zonder te weten welke afspraken hem die dag allemaal boven het hoofd hingen, begaf hij zich naar de badkamer. Daar aangekomen staarde hij vol ongeloof naar zijn spiegelbeeld. De wallen onder zijn ogen waren gedeeltelijk verdwenen, maar op zijn hoofd stond niet één enkel haar meer. Hij was volledig kaal. Vanuit het diepste van zijn ziel voelde hij een intense, hevige neiging tot schreeuwen opkomen, maar toen hij zijn mond opende om een klank te produceren, bleef het stil. Toen hij de trap wou afrennen naar buiten toe voelde hij dat hij zo stijf was dat hij nauwelijks kon bewegen. Theofiel viel neer op zijn knieën en begon hevig te snikken van verdriet. Het leek wel alsof de tranen met de kracht van de Niagarawatervallen uit zijn ogen stroomden.   Toen Theofiels tranen opgedroogd waren, keek hij angstig om zich heen. Nu zijn trouwe vriend hem niet meer aanmaande om vanalles te doen, wist Theofiel geen raad met zichzelf. Uiteindelijk slaagde hij erin om recht te strompelen. Zijn spiegelbeeld durfde hij niet meer te aanschouwen. Hij ging op zoek naar een oude hoed die in een stoffige kast lag op een stoffige kamer die hij sinds lang niet meer betreden had.   Toen hij naar buiten wandelde, hoorde hij voor het eerst sinds jaren de vogeltjes fluiten. Hij zag hoe de bloesems van de bomen in volle bloei stonden en hij voelde hoe de zon zijn huid verwarmde. Hij strompelde naar het park en rustte uit onder een boom. De boom begon hem te wiegen als een klein kind. Ook de andere bomen in het park begonnen mee te wiegen op het ritme van Theofiels ademhaling. ‘Blijven ademen, Theofiel’, fluisterden de bomen liefdevol. De bomen begonnen trager te wiegen toen Theofiels ademhaling rustiger werd. ‘Adem in en uit’, fluisterden de bomen, ‘concentreer je op je ademhaling. Laat je gedachten komen en weer gaan.’ Theofiel deed wat de bomen hem influisterden en omarmde zijn wanhoop. Na enige tijd stond hij met hernieuwde energie op en danste met de wanhoop in het rond. De bomen dansten met hem mee. Even later wandelde hij door het park en snoof hij de geur op van elke bloem op die hij tegenkwam. Hij hoorde het gekwaak van de eendjes in de vijver. Hij had oog voor de pracht aan kleuren die het park rijk was. Met hernieuwde krachten wandelde hij naar huis om de oorringetjes voor zijn dochter op te halen. Hij nodigde zijn kinderen uit naar het park te komen.   Toen zijn kinderen hem in het park troffen, herkenden ze hun vader bijna niet. Wat een rare hoed had hij op en wat een rust straalde hij plots uit. En alsof dat nog niet gek genoeg was, vroeg hij hen ook om samen met hem in het rond te dansen. De kinderen aarzelden even en vroegen zich af of ze geen gek figuur zouden slaan, maar dan begonnen ze zachtjes mee te dansen en algauw lieten ze zich helemaal gaan. Het werd een fijne middag. Theofiel en zijn kinderen genoten met volle teugen. De volgende dag belde Theofiel naar zijn werk met de mededeling dat hij er een tijdje tussenuit ging. In de periode die volgde, begon hij plannen te maken voor de toekomst: een huisje in het groen met een moestuin en wat dieren, elke dag even naar het park gaan om bij zichzelf te komen, meer tijd voor zijn kinderen, … En voor even werd het komkommertijd…

Aline S
19 1

Badkuipbluess

Ella opende haar ogen onder water en keek naar het door het water dansende badkamerplafond.Met enige tegenzin kwam ze boven om adem te halen, om vervolgens zo langzaam als mogelijk weer uit te ademen en haar hele lijf mee te laten deinen alsof ze geen enkele weerstand kon bieden aan de zuurstof die haar lichaam verliet en het badwater dat hierop reageerde. De spiegels waren aangedampt en de kamer was gevuld met een mix van stoom en opgesloten sigarettenrook. Grijze wolken die bleven breken boven het licht van de van de twee blauwe kaarsen die op het oude houten handdoekenbankje naast het bad stonden te flikkeren, maakten dansende schaduwen op de muur erachter. OP de achtergrond kon je het gedempte verloop horen van de jazzplaat die in de andere kamer stond te spelen.  Met een diepe inhaal strekte Ella zich uit en ging ze rechtop liggen, het moderne meubilair en de heldere witte voegen tussen de tegels irriteerden haar.  Het verraadde de plaats en tijd waarin ze zich bevond. Ik ben in de verkeerde tijd geboren, bedacht ze zich.Met niet al te veel verbeelding kon eender wie die zich aldaar de ogen sloot, een sprong in de tijd nemen en zich in een verouderde flat in Parijs wanen.  Waar dronkenlappen en oude vrijsters zich ophielden in onderbelichte bars die stand hielden wanneer andere zaken zich sloten. Waar de oude saxofonist van een ingehuurde band bleef zitten en na enkele borrels in zijn eentje een beter  optreden gaf voor de drie overgebleven klanten, dan in de betaalde uren daarvoor.  Misschien was het typisch voor iemand van haar leeftijd om vroegere tijden te romantiseren. Om het gemakzuchtige leventje dat ze niet meer kon missen te verafschuwen en zich schuldig te maken aan de luxe om neer te kijken op de wegwerpgeneratie waar ze zelf deel van uit maakte. Misschien was het vroeger net zo. Waarschijnlijk. Toch leek het haar toen beter. De tijd voor televisie, gsm’s en internet, waar het leven simpeler was, weliswaar harder maar simpeler in eenvoud.  Waar armoede in elke huishouden tekeer ging als een wervelwind die elk gespaard korstje brood van tafel veegde , maar waar de dingen die er echt toededen nog waarde hadden. Ze draaide de kraan toe en keek naar haar handen onder het wateroppervlak. haar vingertoppen leken zichtbaar te verschrompelen alsof de tijd onder  water sneller liep. In dromen blijken uren slechts seconden, misschien was dit net zo, of misschien had het niets met water te maken. Misschien gaven haar vingers sneller toe aan de strijd in haar hoofd en wilden ze niet langer meewerken aan de leugen over jeugdigheid, die allang was verdwenen.

Esje Volter
5 0

parabel van het schip

Nelo was zoals iedereen opgegroeid op een schip. Niet bij iedereen echter werd dat schip bestuurd door twee personen, bij Nelo wel. Kapitein stond aan het roer, Tweede Stuurman hield het schip schoon. Af en toe wisselden ze wel eens. Het was een goed schip waar de jongen op groot werd gebracht en dat voelde hij zelf ook zo aan. Toen Nelo ouder werd leerde Kapitein hem alles over het weer, het water en het roer. Tweede Stuurman vertelde hem alles over het onderhoud van het schip en over de verhoudingen tussen een kapitein en zijn bemanning. Toen hij achttien werd voelde de jongen zich geen jongen meer maar een man en kocht zo snel mogelijk zijn eigen schip. Niet al zijn leeftijdsgenoten deden dat, velen kozen ervoor om voor even of zelfs voor lange tijd op het schip van hun jeugd te blijven varen. Nelo wist dat hij geluk had gehad alles te kunnen leren wat hij moest weten om zijn eigen schip te kunnen besturen; hij zag dat dat bij anderen vaak niet zo was. Hij koos er bewust voor om geen bemanning te nemen. Hij had zoveel zin om het geleerde in de praktijk om te zetten en wilde dat het liefste helemaal zelf doen. Nelo genoot met volle teugen. Heel af en toe stak er wel eens een kleine storm op die hij dan moedig alleen trotseerde, maar er was hem nog niks overkomen waar hij niet tegen opgewassen was. Na een tijdje voelde Nelo af en toe de nood om toch even uit te blazen en begon hij te zoeken naar bemanning. Een geschikte Tweede Stuurman vinden bleek echter niet gemakkelijk. Sommige kandidaten nam hij een tijdje mee aan boord, maar Nelo merkte al gauw dat ze niet compatibel, niet capabel of eenvoudigweg niet interessant genoeg waren. Uiteindelijk vond hij dat wanneer je samen een schip deelde het toch ook een beetje gezellig moest zijn. Zo bleef hij dus maar alleen verder varen en stiekem vond hij dat nog steeds het leukste. Hij genoot van zijn eigen gezelschap en vond dat hij kon sturen als de beste. Jarenlang ging dat prima, tot er plots een herfst aanbrak met heel veel en heel grote stormen. Met veel vaardigheid stuurde Nelo, die inmiddels een echte man was geworden, het schip over de woeste zee en overwon telkens meer gevaren. Langzaamaan voelde hij zich weliswaar moe worden, maar hij wist dat er zonder Tweede Stuurman geen mogelijkheid was tot rusten en zette moedig door. Gauw zou de zon weer schijnen en dan kon hij even bijkomen. Storm na storm bleef zich echter aandienen en putte zijn lichaam en geest helemaal uit. Het werd zo erg dat hij op een gegeven moment het allerliefst zijn roer wilde loslaten. Nelo wist dat hij dan tenonder zou gaan met het schip waar hij zo van hield. Telkens opnieuw deed zijn liefde voor het schip hem volhouden, maar het kostte hem steeds meer moeite. Toen op een dag een heuse orkaan uitbrak wist Nelo dat hij niet de energie had om zich er nog doorheen te slaan. Hij had twee keuzes. Het roer loslaten en snel onder de golven verdwijnen, of met zijn laatste restjes energie het roer nipt vasthouden wetende dat het bijna onmogelijk was om op die manier veilig door de storm te raken. Op hoop van zege koos hij voor het laatste.  Liggend op het kletsnatte dek, met één hand het houten roer boven zijn hoofd vastklemmend en kijkend naar de dreigende hemel vol bliksemschichten gaf hij zich over aan wat zou komen. De ene gedachte na de andere flitste aan hem voorbij. Hij dacht aan het schip dat hij zou verliezen, dat ooit mooi was maar dat er door de vele stormen eigenlijk vreselijk aan toe was. Hij dacht aan alle aspirant-bemanningsleden die hij aan boord had gehad en wist dat geen van hen in staat zou zijn het nu van hem over te nemen. Toch voelde hij jaloezie egens alle andere Kapiteins die hij kende die wel een Tweede Stuurman aan boord hadden. Hij dacht aan de Kapitein en Tweede Stuurman die hem hadden grootgebracht, die zo’n mooi team hadden gevormd. Hij voelde verdriet en boosheid omdat anderen er wel waren in geslaagd het perfecte scheepsmaatje te vinden. Zij hebben het niet zo zwaar als ik! Waarom moet ik alles alleen doen! Ik ben te moe om het nog alleen te doen! Hij vroeg zich af of iets hem nu nog zou kunnen redden. Hij voelde zich al verloren, maar liet toch het roer niet los. Uren of misschien wel dagen later werd Nelo wakker van een zonnestraal die zijn gelaat verwarmde. Hij opende de ogen en probeerde om zich heen te kijken. Zijn hele lichaam verkrampte van de pijn wanneer hij zijn hoofd draaide om de ravage rond hem te aanschouwen. De mast van het schip was afgeknakt en had zich op nauwelijks een halve meter van Nelo in het schip geboord. De relingen waren afgebroken, de achtersteven leek door een monster te zijn opgeslokt. De voorsteven kon Nelo niet zien maar langzaam daagde het hem wel dat er nauwelijks meer van het schip over was dan een stuk van het dek. De hemel was nog steeds grauw en grijs, een klein gaatje in het wolkendek zorgde ervoor dat die ene zonnestraal precies op zijn gezicht neerviel. Zijn hand zat niet meer om het roer geklemd, dat waarschijnlijk ook geen dienst meer deed. Hoe het mogelijk was dat de golven het schip niet geheel hadden verzwolgen kon hij moeilijk bevatten, maar hoe langer hij erover nadacht hoe meer hij hierin een teken van de goden zag, die voor hem nog een toekomst in petto hadden. Maar hoe moest dat dan, zonder schip? Traag klauterde hij overeind en zag dat er inderdaad niet meer over was van het dek dan een schamel vlot. Hij had geen idee van waar hij zich bevond en begon de einder af te speuren. Terwijl de uren voorbijgleden en de hemel steeds meer opentrok begon er vanuit het diepste van zijn ziel een gevoel van hoop op te borrelen. Een vaag plan waarvan de contouren steeds zichtbaarder werden. Hij moest enkel eerst... Daar! Zag hij daar niet...? Jazeker, daar aan de horizon, in paarse nevelen gehuld, een donkere streep... Land! Ondanks de pijn in zijn lichaam sprong hij op en neer van pure blijdschap. Met een overgebleven stuk reling begon hij het vlot richting kust te sturen, en terwijl de paarse gloed plaatsmaakte voor een fonkelende sterrenhemel wist hij dat daar op dat stuk land de antwoorden lagen. Daar zou hij in alle rust wachten tot het juiste scheepsmaatje voorbij zou komen – het mocht zelfs ook een Kapitein zijn, dan werd hij zelf wel Tweede Stuurman! Het idee opnieuw alleen een schip te besturen lonkte niet meer. Al moest hij vijftig jaren aan land wachten, hij zette geen voet meer op een schip zonder het perfecte maatje...

LL Rigby
4 0

Kabouters

Speciaal geschreven voor een lief, klein meisje dat gepest wordt.   Er was eens een klein meisje dat in een groot bos woonde samen met haar mama en papa. Dat kleine meisje had iets speciaals, ze had een wipneusje. Maar heel weinig meisjes hebben zo een neus, echt heel bijzonder. 's Avonds voor het slapengaan kwam haar mama altijd een verhaaltje voorlezen, zij vertelde vaak over de kabouters die 's nachts van haar neusje kwamen glijden met hun ski's, zodat ze ver konden springen. Het meisje was trots op haar neusje! Want bij wie kwamen er nu kabouter 's nachts? Bij niemand, behalve bij haar!   Het meisje had mooie krulletjes en die krulletjes die sprongen altijd vrolijk op en neer bij het spelen. En spelen deed ze graag met haar vriendinnetjes op school! En 's nachts? 's Nachts kwamen nog steeds die kabouters van haar wipneusje glijden, keer op keer. Ze probeerde zelf eens wakker te blijven om de kabouters te leren kennen maar zo slim waren die kabouters wel, die kwamen alleen als ze heel erg diep sliep.   Op een dag was ze weer aan het spelen met haar vriendinnetjes met de poppen, tot dat er een jongetje zomaar hun pop afnam! Wel dat was zeer brutaal van dat jongetje en het meisje zei hem dat ook "Dat mag je niet doen dat is onze pop." De jongen zei "Ik pak die pop af wanneer ik wil!". Het meisje vond dit niet leuk, ze waren net zo fijn aan het spelen! "Dat mag je niet doen! Dat is erg stom van jou!" De jongen werd nog brutaler en zei "Jij bent ook stom met je rare neus!" Omdat het meisje trots was op haar neus zei ze fier "'s Nachts komen de kaboutertjes daarop skiën, bij jou komen er geen kabouters omdat je maar een gewone neus hebt." "Kabouters bestaan helemaal niet!" riep de jongen en liep weg, met hun pop. Het meisje schrok best wel, haar mama zei dat kabouters wel bestaan. Wie had nu gelijk?   Mama kwam haar 's avonds halen en het meisje was een beetje droef. Ze zei tegen mama "Bestaan kabouters echt?" "Ja natuurlijk waarom denk je dat?" "Omdat een jongen zei dat dit niet waar was" "Waarom zei hij dat?" vroeg mama. Het meisje zei "Daarom". Want ze wou mama niet vertellen wat die jongen over haar neus had gezegd, dat die stom is. "Nou", zei mama, "het jongetje is vast jaloers dat jij kabouters op bezoek krijgt"   De volgende dag was het meisje weer aan het spelen met de kindjes van haar klas. Ze hadden een zandkasteel gemaakt en speelden dat ze prinsessen waren. Weer kwam dat jongetje, hij wou graag meespelen en dan zou hij koning zijn. Het jongetje zei tegen het meisje "Jij mag niet meedoen want jij bent maar een stomme prinses die gelooft in kabouters, met je rare neus". Het meisje was verdrietig, haar mama vond haar toch mooi? Waarom hij dan niet? Wat was er mis met haar? Ze voelde zich ook zo lekker niet. Ze ging naar haar juf want ze had nu wat buikpijn. Mama kwam haar halen, het meisje was blij, want thuis vonden ze haar neus zelfs heel mooi! Maar toch voelde ze zich verdrietig want ze speelde ook zo graag prinses met haar vriendinnen. De dag daarna zouden ze met de hele klas naar de kinderboerderij gaan, daar had het meisje zo naar uit gekeken! Zelf had ze een pony thuis staan maar een koe en een ezel had ze van zo heel dichtbij nog nooit gezien. Het was zo spannend! Er gingen zelf mama's mee maar haar mama kon vandaag niet mee. Maar dat gaf niet, mama was vorige keer mee naar de speeltuin geweest met de klas. Ze zag dat de mama van het jongetje wel mee was. Die mama was heel lief voor alle kindjes en het jongetje was vandaag niet stout. Het meisje dacht "Misschien heeft zijn mama verteld dat er wel kabouters bestaan en is hij nu blij."   Mama vroeg haar of ze nog buikpijn had gehad. "Maar nee mama, het was zo leuk!" "Dat is fijn om te horen" zei mama en het meisje vertelde over de ezel die zo een hard geluid kon maken, dat heette balken wat ze een erg raar woord vond voor zoveel lawaai. En dat de koe een natte neus heeft, net zoals een hond wat wel grappig is want een koe dat is net een pony met vlekken en die hebben een droge neus! Die nacht droomde ze dat er ezels en koeien van haar neus kwamen skiën. Wel kleine ezeltjes en koetjes, want anders zou haar neus plat zijn!   De laatste dag school van de week, vrijdag, was er al. In de voormiddag moesten ze kleurtjes nemen en in groepjes tekeningen maken over de kinderboerderij. En ze mochten er zelf al woordjes bijschrijven! De juf schreef ze op het bord en zij mochten ze dan natekenen. Het was erg leuk! Ze had de mooiste kleurpotloden genomen en was vol ijver begonnen met tekenen.Ineens verscheen het jongetje naast haar. Hij zei heel gemeen "Mijn mama vindt ook dat jij een stomme neus hebt en stomme kinderen mogen de mooiste kleurpotloden niet hebben." En hij nam haar potloden af. Het meisje begon te huilen. Ze snapte er niets van! "Geef mijn potloden terug! Ik zeg het tegen de juf!" Het jongetje zei gemeen "Als jij het verteld krijg je straf". "Waarom dan?" vroeg ze snikkend. "Omdat je een leugenaar bent en stom bent en lelijk". Het meisje was zo verdrietig... Ze kreeg ook weer veel buikpijn en even later kwam mama haar weer ophalen. Gelukkig was haar buikpijn bijna over toen ze thuis kwam. Ze zou dan wel in haar eentje kleuren.   's Nachts werd er ineens op haar voorhoofd getikt. Ze openende haar ogen. "Dag meisje met het wipneusje" zei de kabouter, die piepklein op haar neus stond en met zijn ski in haar voorhoofd had geprikt om haar wakker te krijgen. Het meisje schrok een beetje maar de kabouter was zo grappig! Hij had een dikke lange muts op en een wollen mantel en aan zijn rode neus hing een druppeltje water, dat uit zijn neus kwam. Hij haalde een zakdoek uit zijn broekzak, bijna zo groot als zichzelf, en snoot luidruchtig zijn neus. "Excuseer meisje, even mijn neus snuiten, het is hier ook zo koud!!" Het meisje giechelde "Het is hier helemaal niet koud!" "Jawel hoor, zie je de sneeuw niet? Zonder die sneeuw kunnen we niet van je neusje skiën." En inderdaad, er lag een klein laagje sneeuw op haar neus! Het meisje vroeg "Waarom maak je mij wakker? Jullie komen toch alleen als ik diep en diep slaap?" De kabouter zei "Normaal gezien wel maar je bent zo verdrietig en daar kunnen wij niet tegen. Kan je vertellen waarom je verdrietig bent?" Het meisje aarzelde want ze wou niet dat kabouter weg zou gaan als hij wist wat voor een stom en lelijk meisje ze wel niet was. De kabouter prikte haar weer en zei bazig "Komaan vertellen! Ik heb niet de hele nacht tijd want ik wil nog wat skiën. En wat je verteld, dat hou ik voor mezelf. Beloofd!" "Er is een jongetje op school" vertelde het meisje "van wie ik niet mag meespelen omdat hij mij lelijk en stom vindt. Hij zegt ook dat ik lieg omdat ik zeg dat kabouters bestaan." "Nou" zei de kabouter "het jongetje is mis hé. Want hier ben ik! Dus kabouters bestaan. Dus als hij zegt dat je stom en lelijk bent, heeft hij ook dat goed mis!" "Je mag niets zeggen tegen mijn mama of de juf! Want ik ben bang van het jongetje!" zei het meisje. "Okidoki" zei de kabouter "maar je moet me wel iets beloven" "Wat dan?" zei het meisje "Ik wil dat jij het je mama zelf vertelt. En je zegt ook wie dat jongetje is. Want jongetjes die niet in kabouters geloven, zijn niet blij. En als jij het je mama verteld, dan kan zij misschien helpen van dat jongetje een blij jongetje te maken". "En als dat niet helpt?" vraag het meisje "Dan slaag je hem zo hard op zijn neus dat hij zelf een wipneus krijgt, dan kunnen we ook bij hem eens gaan skiën"... THE END  

Dana's plakboek
0 0

Vier vissen (verhaaltje voor het slapengaan)

Vier vissen zwommen ze waren op weg naar de Noordzee goede zwemmers waren het niet met hun kleine vinnen kwamen ze maar traag vooruit   Bovendien had de Pladijs honger was de Kabeljauw moe verveelde de Pieterman zich en had de Zeebaars het koud   'Waarom zwemmen we niet achter elkaar' vroeg de Pieterman 'Zo naast elkaar vind ik maar saai'   'Goed idee' antwoordde de Kabeljauw 'Als we in elkaars staart happen kan ik wat rusten'   'Ik wil wel vooraan' zei de Zeebaars 'Dan krijg ik het warmer'   Vier vissen zwommen achter elkaar met hun kleine vinnen kwamen ze maar traag vooruit   Maar de Zeebaars had het nu wel warmer de Pieterman meer plezier en de Kabeljauw kon wat uitrusten   Behalve de Pladijs die nog steeds honger had vond achter elkaar zwemmen maar niks 'Kon ik maar iets eten' zuchtte hij en keek omhoog   Aan het wateroppervlak vloog een vlieg voorbij hij had ze gezien en dacht 'die lust ik wel'   Met zijn bek open zwom hij ernaartoe en hapte in de lucht      hapte in het water            hij hapte          hapte          hapte             maar de vlieg was te snel ze vloog telkens weer        op            en                neer          op            en               neer   Al dat happen deed het water bewegen door de golven raakten de andere vissen achterop Ze moesten elkaars staarten lossen want goede zwemmers waren het niet   Vier vissen zwommen terug naast elkaar met hun kleine vinnen kwamen ze maar traag vooruit en dankzij de vlieg waren ze nog steeds op weg naar de Noordzee

Sascha Beernaert
12 0

Hoe moeder stierf en dat dat eigenlijk mijn schuld was

  ‘Moeder, je zou me toch komen ophalen aan het station? Ik had gezegd om kwart voor twee. Half drie is het nu.’   ‘Moeder, het is drie uur. Waar blijf je? Bel je me?’   Maar moeder belde niet. En ook op de boerderij nam niemand op.     Om half vier kreeg ik de jongste broer aan de lijn. Ik zat op de rand van één van de grote bloembakken voor de stationsingang en keek verveeld rond. Na een weekend in Gent het dorp troostelozer dan ooit. Ik keek naar de bussen die af en aan kwam rijden. Naar de mensen die op en af stapten. De meesten beladen met zakken van de Aldi, er is een filiaal in de naburige gemeente. De Aldi is voor arme mensen, zei moeder altijd toen ik als kind vroeg waarom wij er nooit heen gingen. Arme mensen zonder auto.   De jongste broer ademde onregelmatig en probeerde zich goed te houden. ‘Ons moeder. Louiza, toch.’   Ik zocht tevergeefs houvast op de rand van de betonnen bloembak die, toen de jongste broer verderging, stroperig werd, als drijfzand. Ik dreigde weg te zinken. ‘Maarten. Met zijn tractor. En moeder, met de auto. Verblind door de zon, zeggen ze.’                                                                      *   In de keuken zaten de vier broers samen met vader aan tafel. Ze keken naar het tafelblad. Ze keken niet op toen ik ook ging zitten, maar bogen hun hoofd nog dieper. Hun neuzen raakten het tafelblad net niet. Wie niet beter wist, zou de aanblik komisch gevonden hebben.   De jongste broer richtte zich op. Hij keek me aan en ik dacht een veeg bloed op zijn T-shirt te zien. Dat hij er als eerste bij geweest was. Dat hij net het erf afgereden was, hij was de maaier komen halen, het gras op het stuk land aan de Wissel stond zo hoog. Daar, aan de Wissel, in de bocht… Moeders auto stak half in de gracht. De tractor van Maarten was er half over gegaan. Dat hij erbij was toen ze… Dat hij de deur eerst niet open kreeg. Hij had haar gordel losgemaakt, haar uit de auto gehaald. Ze had iets gezegd, maar hij begreep niet wat. Dat alles zo snel ging. Dat Maarten haar niet gezien had. Dat Maarten daar stond. Gewoon stond. Godverdomme, de klootzak.   Ik haastte me naar mijn kamer.                                                                   *   ‘Zusje, het is net zo druk nu. Kun je niet pas tegen de avond terugkeren? Ze komen materiaal leveren voor de nieuwe stal en vader is niet thuis. Ik ga me te erg moeten haasten. Kun je echt geen trein later nemen?’   ‘Nee, ma, dat kan ik niet. Ik vertrek nu naar het station. Ok?’                                                                        *     Maarten vraagt om langs te komen op de boerderij. Maar men wil Maarten niet zien. Men wijst hem met de vinger. Het is zijn schuld. De politie komt enkele keren langs en er passeert ook een verslaggever van de krant, maar niemand wil met hem praten behalve een loslippige buurvrouw.   In de krant heeft men het over een tragisch ongeval en over Maarten D. (39), een bekende van de familie, goed bevriend met de vier zonen van het slachtoffer. Dat hij mij om de twee weken de hersenen uit mijn kop neukt, heeft de verslaggever er niet bij vermeld.   Dat het niet de eerste keer is dat de jonge boer een ongeval veroorzaakt. Alleen niet eerder met zo’n tragische afloop. Het slachtoffer was een liefhebbende echtgenote en moeder van vier zonen en een dochter. Lid van de KVLV. Een hardwerkende boerin, die haar boerderij met trots bestierde.   Maar ik moet Maarten wel zien.   Ik klop op de achterdeur en vind zijn ouders in de keuken. Ze zitten aan tafel en veren op wanneer ik binnenkom. Een klamme hand, enkele woorden van medeleven en verder niets. Boeren zijn harde werkers, geen praatjesmakers. ‘Hij is bij de kalveren,’ zegt zijn vader ten slotte. Toonloos. Mijn tong plakt tegen mijn verhemelte. Ik trek de achterdeur geruisloos achter me dicht.   Hij staat werkloos naar de eerste kalverhut te staren, een emmer met melk in zijn rechterhand. Ik schuifel met mijn voeten in het stro, zodat hij wel moet omkijken. Hij ziet me, maar hij mijdt mijn blik. Hij zet de emmer neer en veegt zijn handen af aan zijn overall. ‘Louiza.’ Dan pakt hij de emmer weer op, gaat voor de tweede kalverhut staan en giet wat melk in het drinkbakje. Het kalfje begint meteen gulzig te drinken. ‘Ik heb haar niet zien komen,’ zegt hij. Hij gaat in de richting van de derde kalverhut. Het kalfje komt nieuwsgierig dichterbij, likt in afwachting aan de tralies. Ik sla mijn armen om zijn grote, logge bovenlijf. Hij houdt de emmer nog steeds in zijn hand. Zelfs wanneer zijn tranen in mijn hals beginnen te druppen.   Mannen huilen niet, wil ik zeggen.   De broers huilen niet. Vader ook niet.   Dus waar haal jij het recht?  

Valerie Tack
78 2

sep en saar, de trein doet raar

... Als Sep thuis komt, staat poes Miep aan de deur van zijn slaapkamer klagend te miauwen. Miep duwt met haar pootjes tegen de deur, alsof ze duidelijk wil maken dat ze naar binnen moet. Zodra Sep de deur opent, glipt Miep erdoor en schiet onder zijn bed. Verbijsterd staart Sep naar de trein die langzaam voorbij spoort.   dat is raar. wat is hier mis? de trein rijdt door. maar wie deed dat? de trein was uit en nu is de trein aan. waar zit poes miep? bij het bed. poes miep ligt op de loer. op de loer voor een muis? dat is gek! een muis die een trein aan zet? neen, dat kan toch niet! is het geen muis? maar wat dan wel? miep kijkt naar een gat in de muur. waar loer je naar, poes miep?   Sep kruipt ook onder het bed en gaat naast de poes liggen. ‘Jij weet wie of wat mijn trein gisteren kapot gemaakt heeft, lieve Miep. Sorry dat ik zo boos op je was. Het was niet jouw schuld,’ zegt Sep. Miep kijkt alsof ze hem begrepen heeft en laat Sep eventjes tussen haar oortjes kriebelen. Dan kijkt ze weer strak naar het gat in de muur. Ze ligt op de loer, klaar om toe te slaan als daar iets beweegt. Dat gat in de muur moet nader onderzocht worden. Detective Sep pakt zijn zaklamp en schijnt erin. Voorzichtig voelt hij met zijn vingers in het hol. Spannend.   ik zie niet veel. het is een gat met een buis. ik voel hier wat. het gat in de muur is niet diep. de buis gaat wel nog hoog, en ook nog laag.   Het gat in de muur lijkt niet de ingang van een echt hol, eerder een tunnel die naar boven en naar onder leidt. Maar een tunnel voor wie of wat en naar waar? Sep pijnigt zijn hersenen. Hoe diep hij ook nadenkt, het is en blijft een raadsel. Een muis kan het al zeker niet zijn. Een muis kan de knopjes van de trein toch niet bedienen. Maar wie of wat dan wel? Het moet iets heel kleins zijn want anders past het niet door het gat in de muur. Een kabouter? Kabouters bestaan toch niet. Zou ik het aan Saar durven vertellen? Of zou ze me uitlachen? Toch zou ik er het liefst met Saar over praten. Dan kunnen we samen een plan smeden. Maar Saar heeft vandaag zwemles dus kan ik niet meer naar haar toe. Eigenlijk zou ik me moeten verstoppen in mijn kamer en me heel stil houden, bedenkt Sep. Vanuit een hoekje bespieden wat er gebeurt. Maar morgen moet ik naar school. Ik kan niet de hele dag op wacht staan als een echte spion. Ik zou een camera moeten hebben, net zoals in de winkel. Dan kan ik camerabewaking in mijn kamer installeren en na school controleren wat er allemaal gebeurd is. Sep denkt lang na over het probleem maar een oplossing vindt hij niet. ’s Avonds in bed ligt hij nog te piekeren. Ineens schiet het hem te binnen: Natuurlijk, dat ik daar niet eerder aan gedacht heb. Saar heeft voor haar verjaardag een nieuw fototoestel gekregen. Daar kan je ook filmpjes mee maken. Bijna geruisloos kruipt Sep uit bed want mama en papa mogen niet merken dat hij opstaat. Sep gaat onmiddellijk aan het werk. Met de tong tussen de tanden schrijft hij in zijn mooiste schrijfletters een brief voor Saar.   dag saar kom je na school? de trein doet raar. neem dit mee: (tekening camera) dag sep   Nu nog dat briefje tot bij Saar krijgen. Maar hoe moet hij dat doen? De touwtjespost werkt alleen als Saar ermee begint, want die woont boven hem. Misschien moet hij haar aandacht proberen te trekken. Hij weet het al. Hij vouwt een papieren vliegtuigje, gaat voorzichtig een beetje uit zijn raam hangen, en mikt het in de richting van Saars raam. Er gebeurt niets, maar Sep geeft niet op. Hij vouwt een hele lading vliegtuigjes en mikt ze omhoog naar haar raam. De meeste vliegtuigjes gaan niet hoog genoeg, maar enkele hebben toch al tegen haar raam getikt. In het gras ligt al een berg vliegtuigjes. De onderbuurvrouw zal wel mopperen als ze dat ziet. Maar misschien kan hij de papieren vliegtuigjes morgenvroeg nog stiekem opruimen voor ze iets merkt.   Zijn voorraad vliegtuigjes is op, Sep zoekt nog papier en begint opnieuw te vouwen. Maar dan ziet hij een touw met een brief voor zijn open raam bengelen.   dag sep, er was een tik aan mijn raam. was jij dat? wat wil je? ik ben heel moe. ik lag al in bed. dag saar   Snel bindt Sep zijn brief aan het touw vast en trekt er drie keer zachtjes aan. Saar hijst het omhoog. Even later komt het antwoord van Saar al met de touwtjespost naar beneden.   goed ik kom. ik neem het mee. tot dan! dag saar   Tevreden kruipt Sep in bed en valt als een blok in slaap. ...   (fragment uit samenleesboek voor een beginnende lezer samen met een voorlezer)   www.isabellegielen.com

Isabelle Gielen
2 1

Wraak van de prinsessen

  De Prinsessen   Ergens te lande in een kasteeltuin in Sprookjesland.   'Kussen, kussen, kussen!' Ze blijft het horen. Wat moet ze dan toch kussen. Dan komt een lakei met een kussentje naar voor. 'Hmmm, misschien een lief klein katje' Dan is de lakei bij haar. 'Wat is dat?' brult ze verschrikt: 'Een kikker. Dat kus ik niet. Ik ben het beu om altijd van die vieze beesten te moeten kussen. Ik ben hier weg. Zoek maar een ander om die gladde, slijmerige dingen te kussen.'   Ergens anders te lande in een slaapkamer in Sprookjesland. 'Een kus. Dat terwijl ik zachtjes wakker word. Oh nee, een kus, toch niet weer. WACHTERS, WACHTERS!' Snel sprinten de koninklijke wachters binnen en blijven dan bedremmeld staan. ' Wat is dit? Wie heeft die rare snuiter in mijn slaapkamer binnen gelaten' 'Orders van de koningin.' stamelt er één verlegen. 'Waarom altijd van die wildvreemden? Weet je wat, leg jij je vanaf nu in mijn bed om gekust te worden door wildvreemde mannen. Deze had dan nog een snor. Ik ben hier weg. Zoek maar een ander om kussen van rare snuiters te krijgen. Salut.'   Nog ergens anders te lande in een reusachtige eetzaal in Sprookjesland. 'Lekker, mijn favoriete eten. Lamsboutjes met boontjes en lekkere kroketten. Een grote portie op mijn bord en smullen maar. Maar wat is dit, dit smaakt niet normaal! Bweurk, ik voel me niet zo goed. Het zal toch weer niet waar zijn hé. Alweer vergif. Nee hé, daar heb je het al, mijn maag draait en keert en,... aiaiai, het komt,... ik moet overgeven!' 'Papa, ze hebben weer geprobeerd mij te vergiftigen.' 'Ja liefje, dat weet ik. Dat moest van mij.' bromt de koning in zijn baard. 'Wat!! Dat moest van jou?' 'Ja liefje, dan kan je tegen al die giftige stoffen wanneer je echt vergiftigd wordt', antwoordt hij. 'Wie gaat mij nu vergiftigen, ik ben keilief. Ik ben het beu. Ik ben hier weg. Zoek maar iemand anders om te vergiftigen. Uw favoriet varken of zo. Salut'   Helemaal ergens anders te lande op een kruispunt in Sprookjesland.   'Dat is nu toch niet te geloven hé, kikkers.' 'Verdikke zeg, altijd die vreemde mannen die mij wakker komen kussen.' 'Grmbl, vergif vergif, ik moet daar altijd zo van die vies smakende boeren van laten.' Zo gaat het verder op drie wegen die naar ons bewuste kruispunt leiden wanneer plots, uiteraard. Boem patat, knal en botsing alom. In het rond vliegende armen en benen en ook nog ergens een hoofd. Nee hoor, zo erg was het niet. De prinsessen vallen allemaal recht op hun achterwerk, even stil geworden van het schrikken. Maar dan nemen de goede hofmanieren het over. 'Hallo,' zegt de een stem: 'ik ben de Kikkerprinses, ook wel Kikkie genaamd.' 'Aangenaam,' zegt een andere stem: ' ik ben de mannenkusprinses, maar jullie mogen Mannie zeggen.' 'Burps,' klinkt nog een andere: 'sorry daarvoor, mijn naam is gifprinses maar zeg maar Louise.'   Daarop vertellen ze hun verhaal. Ze blijken allemaal iets gemeenschappelijk te hebben. Allemaal moeten ze dingen doen die ze niet graag doen. Maar hoe zou dat komen? Wie zorgt daarvoor? Dat zouden onze drie prinsessen wel eens willen weten. Ze zitten kniezend in het gras wanneer Kikkie plots zegt:' Hey, ik weet misschien iets. Een verhaal dat ik lang geleden van een lakei gehoord heb. Die vertelde me dat onze levens geschreven worden door een schrijver. Dat die alles wat wij doen uitvindt en beschrijft. Misschien moeten we die wel eens een bezoekje brengen.' 'Akkoord!' brullen Mannie en Louise in koor: 'Op naar de schrijver!' 'Euhm, waar vinden we die?' vraagt Kikkie zich dan af. 'We gaan gewoon rechtdoor en altijd naar rechts als er een kruispunt is!' vindt Louise. 'Wat een enig plan!' kirt Mannie. Ze gaan op weg. Rechtdoor, dan rechts dan verder rechtdoor, nog eens rechts. Tot ze opeens bij een huisje komen waar 'Scriptus: schrijver' opstaat. 'Zou het hier zijn?' vragen de drie zich af. Tijd voor overleg.   De schrijver   'Wat een leuk beroep heb ik toch', denkt de schrijver bij zichzelf. 'Een kop thee, mijn schrijfveer, een blad papier en ik kan er weer tegenaan.' 'Wat zou ik de prinsessen nu eens laten doen, laten kussen door mannen, kikkers of nog een beetje vergif? Er zijn zoveel mogelijkheden.' 'Misschien moet ik het eens van een andere kant bekijken?', mijmert hij. Hij drinkt zacht slurpend van zijn thee. 'Misschien moet ik de prinsessen eens stoer laten zijn? Op jacht gaan, beren vangen en zomeer.' 'Nee, dat gaan de kindjes niet goed vinden hé. Wat kan ik die dekselse prinsessen toch laten doen?' “Klop klop klop” 'Nee, dat kan ik ze toch niet laten doen, kloppen.' “KLOP KLOP KLOP” Ohla, het is Rudolf de deurklopper.   De schrijver en de Prinsessen   De schrijver komt moeizaam uit zijn zetel en gaat naar de deur. Nadat hij die geopend heeft ziet hij een vreemd tafereel. Drie mooie meisjes die vol schrik naar zijn deurklopper kijken. ' D d d d d d d dd d d d die deurklopper praat,' zegt eentje met een wel heel bleke huid. 'Ja, dat is Rudolf de deurklopper, die heb ik van een tovenaar gekregen', zegt de schrijver. 'JAAA,' kraakt Rudolf: 'en hoe harder je met me klopt hoe liever ik het heb. Doe het nog eens, toe toe toe?' Waarop de prinses met de glibberige lippen; van kikkers kussen krijg je dat namelijk; een redelijk harde gil slaat zoals alleen prinsessen dat kunnen. De schrijver nodigt de drie uit in zijn woonkamer en vraagt hen wat het probleem is. 'Wel' begint Kikkie... 'Ik moet altijd' zegt mannie tegelijkertijd. 'Dat kan toch niet meer' lispelt Louise, ondertussen een boertje ophoudend. Zo gaat het een heel tijdje door en de schrijver raakt niet wijs uit die drie kwebbelende meisjes. Maar wacht, hij heeft de oplossing. Hij zoekt snel zijn cd met oceaangeluiden en steekt zijn oordopjes in. Wanneer hij de cd opzet vallen de drie prinsessen al snel in slaap. 'Ah eindelijk rust,' denkt de schrijver bij zichzelf en gaat rusten verder schrijven. 'Morgen kom ik wel te weten wat er scheelt, nu nog een beetje schrijven.'   De volgende dag   'Een goede morgen, beste dames. Een koffietje, boterhammetjes met choco?' De schrijver doet zijn best om beleefd te zijn. Ja een kopje koffie en een boterhammetje zou er wel ingaan bij Kikkie en Mannie. Lousie slaat groen uit bij het idee en vraagt om een thee en een beschuitje. Want die koffie ligt zo zwaar op de maaaaag en die boterhammen liggen ook zo zwaar op de maaaaaaag, zeuren kan ze wel een beetje. Bij het lekkere ontbijt leggen de prinsessen hun frustraties uit. Ze vinden het echt niet meer leuk om al die vuile dingen te doen. Zou de schrijver er niets aan kunnen doen? De schrijver snapt dit en belooft plechtig om er iets aan te doen. Waarop de prinsessen heel blij hun ontbijt verderzetten. De schrijver gaat aan zijn bureau zitten. 'Wat moet ik nu doen?' vraagt hij zich af. 'Ik weet niets anders wat die prinsessen kunnen doen, prinsessen doen toch altijd hetzelfde. Wat kan ik die laten doen? De was, de strijk, daar zullen ze niet mee akkoord zijn. Hij start dan maar zijn laptop op en begint te googelen. Wat een zoektocht. Maar plots ziet hij iets. 'ja, dat is het. Dat gaan de prinsessen fantastisch vinden.' Snel bestelt hij de spulletjes die hij gezien heeft en licht hij de meisjes in. Deze zijn natuurlijk heel nieuwsgierig maar de schrijver wil niets zeggen, ze moeten maar wachten op de koerier. Deze laat niet lang op zich wachten. Eerst horen ze een paard galopperen, dan zachtjes vertragen tot het stopt. Voetstappen naar de deur. “Klop Klop Klop.” 'Jaah jaah nog eens', een verschrikte gil, een plof, snelle voetstappen die zich verwijderen en een weg galopperend paard. De schrijver opent de deur en geeft Rudolf een veeg uit de pan. Hij mag de mensen zo niet laten schrikken. Rudolf bonkt van het lachen tegen de deur. 'Misschien moet ik me maar eens een nieuwe deurklopper aanschaffen,' denkt de schrijver nukkig, 'deze laat de mensen te hard schrikken.' Hij raapt het pakje op dat de koerier laten vallen heeft en gaat ermee naar de prinsessen. Benieuwd kijken de meisjes naar de kleurige kledingstukken die de schrijver uit het pakje haalt. 'Wat zijn dat?' vraagt Mannie. 'Zo kleurige kleren,'zegt Louise. 'Dit, lieve prinsessen,' zegt de schrijver: 'dit zijn voetbaluitrustingen. Ik ga jullie laten voetballen. Dat is eens iets anders dan altijd prinses te moeten zijn.' 'Dat klinkt leuk.' zegt Kikkie. De meisjes trekken de uitrustingen aan en gaan buiten op het veld spelen. De schrijver is de scheidsrechter. Hij legt de regels uit maar de drie dames begrijpen niets van strafschop, buitenspel, hoekschop,... 'Zou het dan toch geen goed idee geweest zijn?' mijmert Scriptus. Louise, die hem hoort, antwoordt: ' Nee, dat is geen goed idee geweest. Dat is hier veel te moeilijk.' 'Verdorie toch,' denkt de schrijver: ' wat moet ik nu doen? Die dekselse vrouwen eten al zijn koekjes op. Zeker die één die niet meer vergiftigd wordt. Het is net of ze haar schade moet inhalen.Zo een vreetmonster. 'Ah ik heb het.' denkt hij. 'Meisjes, kom eens bij mij? Wat zouden jullie ervan zeggen om op schattentocht in het bos te gaan?' 'Mja' zegt Kikkie:' wordt ge daar niet keivuil in dat bos? Al die beesten die daar zitten. Stel u voor, misschien zitten er zelfs kikkers.' 'Dan de boswachter tegenkomen zeker. Die gaat mij ook al willen kussen.' bibbert Mannie lichtelijk hysterisch. ' Zijn daar koekjes in het bos of heeft die boswachter misschien koekjes?' wil Louise verlekkerd weten. 'Waar staan de koekjes trouwens?' Nu is de schrijver ten einde raad. Hij weet het echt niet meer. Misschien moet hij een verhaal schrijven, speciaal voor de meisjes. Hij legt het plan voor. De meisjes gaan meteen akkoord, vooral als er koekjes in zitten.   Het verhaal   De schrijver zet zich aan zijn bureau en begint te brainstormen. 'Prinsen, draken, boswachter, gekke paters, abdij, schmink, queeste en ja koekskes.' De schrijver begint te schrijven. De prinsessen vinden het wel spannend dat ze op Queeste mogen, wat een spannend woord zeg. Helaas zitten er geen koekjes in Queeste.   “De meisjes zijn op weg naar de abdij. Onderweg komen ze een gekke pater tegen. ' D d d d d d d d' zegt hij 'Wat bedoelt hij?' vraagt Mannie zich af? Kikkie raadt ernaar:' dansen, duikboten, dreigbrieven, donderwolken, dakbedekkers,...?' De pater schudt de hele tijd van nee. ' Der zijn geen koekskes meer?', gokt Louise. 'DRAAAAAAK ' gilt de pater plots: ' er zit een draak aan de abdij. Hulp, help, SOS en grote paniek.'   De meisjes zien een confrontatie met een draak wel zitten en gaan op weg naar de abdij. Onderweg passeren de drie een blinkend gepoetst raam. Daar worden ze geconfronteerd met een vreselijke waarheid. Hun schmink is uitgelopen van het voetballen. Zo kunnen ze toch niet op queeste gaan. Stel dat ze de prins van hun dromen op zijn witte paard tegenkomen. Zo kunnen ze die toch niet tegemoet treden. Louise vraagt zich stiekem af of zo een paard lekker zou zijn. Ze nemen rustig de tijd om hun schmink in orde te brengen wanneer ze plots in de verte een verschrikkelijk gebrul horen. Maar echt een verschrikkelijk gebrul, hé. Geen leeuw die een beetje boos is. Dit is duidelijk een draak. Of iemand met een slechte maag, volgens Louise. Voorzichtig gaan ze verder op zoek naar de draak. Ze beginnen langzaam een verschrikkelijke stank te ruiken. Kikkie en Mannie kijken beschuldigend naar Louise maar die beweert dat ze geen boertje gelaten heeft. ‘Kom op meisjes’, zegt Kikkie. ‘Ja, we moeten bewijzen dat we sterk zijn, hup hup hup. Op naar de draak’, zegt Mannie vastberaden. Zo elkaar oppeppend gaan ze verder naar het nest van de draak. Nu komen ze wel heel dichtbij. Voorzichtig bereiken ze de abdij. Aan de verwoestingen te zien ligt de draak net achter de hoek. De drie prinsessen bereiden zich voor en springen dan tevoorschijn. ‘Kajaaaaaa!’ ‘Hoejaaaaaaa!’ ‘Kom maar op lelijk beest!’ dergelijke kreten uitstotend springen ze naar voor en.. …geen draak te zien. Teleurgesteld gaan ze op zoek. ‘Waar zou die nu toch zijn?’, vraagt Mannie zich af. ‘Ik denk dat hij gaan jagen is.’ zegt Kikkie. ‘Oooooooh, gaan jagen;’ bromt Louise: ‘dan krijgt die tenminste wel eten. Heeft er iemand koekjes mee? Toevallig? Nee? ‘ De prinsessen besluiten dan maar op de draak te wachten bij de paters in de abdij en ondertussen een tasje thee met een koekje te nuttigen. Opeens worden ze opgeschrikt door een felle windstoot. De draak is terug. ‘Kom op meiden, we pakken hem’, zegt Kikkie vastberaden. ‘Olaaaaa, eerst mijn thee met koekjes, dan drakenvangen,' mompelt Louise met een volle mond. Een half uur laten zijn ze dan eindelijk klaar en bespringen ze de draak. Ligt die knuppel toch wel te slapen, zeker! Die heeft zoveel gegeten dat hij ligt te dromen. Plots begint zijn neus te bewegen. Hij ruikt iets. Lui doet hij een oog open en ziet daar drie lekkere brokken staan. Hij komt overeind en brult loeihard terwijl er vlammen van wel 10 meter uit zijn bek schieten. Hij zwaait zijn grote kop in de richting van de drie verstijfde prinsessen en doet zijn bek al open om ze in één hap te verslinden. Wanneer plots, BUUUUUURPS. Louise heeft van schrik een enorme boer gelaten. De draak haalt diep adem om ze te braden, slaakt een piepje en valt om. Poef, draak dood. Dat was een giftig boertje. Al de vergiften in haar maag in combinatie met de thee en de koekjes blijken een giftig gas te produceren. De drie prinsessen zijn zo blij dat ze even de hofmanieren vergeten en een gat in de lucht springen. ‘Zou die draak eetbaar zijn?’ vraagt Louise zich af. De andere prinsessen willen dat toch liever niet proberen en overtuigen Louise ervan om terug naar de schrijver te gaan.”   ‘Hoe is het geweest, meisjes?’, vraagt de schrijver nieuwsgierig want die heeft natuurlijk het gebrul gehoord en de vlammen gezien. ‘Super’ ‘Fantastisch, geweldig’ ‘Lekkere koekjes bij de paters’, roepen ze door elkaar. ‘De draak is dood’, zegt Kikkie fier. ‘Zeg nu nog eens dat wij alleen maar kunnen gekust worden door vreemde mannen en al die dingen’, zegt Mannie triomfantelijk. ‘Ok meisjes, jullie hebben gelijk. Vanaf nu schrijf ik alleen nog maar verhalen over prinsessen die draken verslaan en prinsen gaan redden. Wat denken jullie daarvan?’ ‘Dat is heel goed’, beamen Kikkie en Mannie. ‘Wat vind jij ervan Louise?’ vraagt de schrijver. ‘Louise, waar ben je?’ ‘gggmmmkkllldddddddrrr’ klinkt het. ‘Louise, die cake was voor iedereen;’ zegt de schrijver verontwaardigd, ‘nu moet ik een nieuwe bakken.’ ‘Spforry.’murmelt ze met volle mond.   Einde    

Stefan De Keyser
0 0

Het geloof van ons allemaal

Ik zit op een stoel in het eiland waar er verschillende mensen wonen. Er zijn verschillende soorten en verschillende geloven. Ik ben gewoon mij zelf die opzoek is naar mijn eigen geloof. Ik loop gewoon rond op het eiland tussen het volk met verschillende geloven.Elke dag is een gewone dag. Mensen die zaaien en eten op tafel zetten. Vrouwen die de was doen en heel erg veel koken. Kinderen die spelen op het land of helpen werken met hun ouders.Ik loop gewoon rond op het eiland met mijn hutje in het bos Mijn moeder die het huis verzorgt en mijn vader die tien jaar geleden is overleden. Nu ben ik gewoon op het strand kijken naar de mooie blauwe zee. Op het strand met de korrels en schelpen onder mijn voeten.De zon staan aan de hemel heel erg zonnige. Er is geen wolkje aan de lucht en dagen lang geeft niet geregend  op het eiland. Ik pak mijn zak weer om naar mijn moeder te gaan in het bos. Zijn schandalen liggen op de grond aan de rand van het zand.Hij pakt zijn schandalen en doet terug aan om naar zijn moeder te gaan. Hij stapt door het bos met zijn zwarte lange haren tot zijn schouders. Zijn naam is Kian een jongen van negentien die nogal gespierd is .                                Hij stapt verder naar de hut op het eiland bij zijn moeder.                                                Ze hebben kippen bij hun hut waar er veel eitjes worden gelegd.                              Er is een meer waar Kian heel erg veel gaat gaan vissen.                                                Zijn moeder geeft ook heel een moestuin waar ze veel groenten kweet.                      Ze kweet vaak aardappelen en andere groenten voor haar lekkere gerechten.                  Er zijn in de buurt van hun huis een haven.                                                               Er zijn heel erg veel schepen en bootjes die kunnen varen naar andere landen.             Kian droomt ervan om keer op een schip te zitten om naar andere landen te varen.       Liefst op een schip van ontdekking reizigers om de wereld beter te ontdekken.                                                                                         Enkel wordt hij vaak uitgelachen door de buurt bewoners voor zijn droom.                                     Hij stapt verder door het eiland naar zijn hutje met zijn moeder.                                   Zijn moeder noemt Caroline op het eiland en is gewoon huisvrouw.                               Als hij terug bij het houten hutje is staat zijn moeder buiten.                                                                                                     “Dag moeder” begroet  haar zoon. “Het eten staat binnen lieve schat” geeft zijn moeder een kusje. Kian gaat naar binnen voor het eten en gaat aan tafel zitten. Hij schuit de stoel naar achter en gaat gaan zitten op de stoel. Het is een groenten pap dat zijn moeder geeft klaar gemaakt. Hij pakt een lepel en stopt in het de pap om te eten. Terwijl zijn moeder bezig is en hij zelf met eten komt er plotseling lawaai uit de verte.    Het zijn inwoners van het eiland met de stamhoofd van het eiland.                   De moeder van Kian stopt even met werken.                                                                   Ze gaat naar de inwoners om te weten wat er aan de hand is. “Meneer de stamhoofd wat kan ik voor u doen” mompelt Caroline Caroline kijkt serieus naar de stamhoofd en de inwoners om haar zelf te kunnen beschermen. “Lieve Caroline, het is tijd dat je zoon de test gaar doen” kijkt de stamhoofd serieus. “Laat mijn zoon eruit” schreeuwt Caroline !!! “Je weet dat het de regels zijn” zegt de stamhoofd. Kian hoort lawaai buiten en gaat naar buiten om te kijken wat er aan de hand is. Er zijn inwoners die Kian zien en gaan vlug naar hem om hem te pakken. De moeder Kian probeert hem nog te redden maar, het lukt moeilijk. De stamhoofd nemen Kian mee naar een tempel omdat zijn beurt is voor de test. Een test bepaald welke geloof hij krijgt om de rest van zijn leven. Dat hij moet dragen op het eiland in de groepjes. De inwoners houden hemt vast met handboeien. Ze stappen in een tempel van steengebouw op het eiland. De hoofdtempel van het Eiland. In de tempel is er een priester die test gaat afleggen samen met Kian. Kian wordt losgelaten door de inwoners en wordt afgeleverd bij de priesters. De inwoners gaan terug naar buiten behalve de stamhoofd blijft nog binnen. “Waarom moet ik die stomme test doen” vraagt Kian boos.“Dat is een regel van deze eiland” antwoordt de stamhoofd. De stamhoofd gaat ook naar buiten daarna. Kian wordt alleen gelaten samen met de priester voor de test.                                                                         De priester is aan de altaar waar hij kaarsen aansteekt. Kian gaat recht opstaan van de grond. Hij staat helemaal recht van de koude grond die hij met zijn handen kon voelen. Als de priester klaar is met de kaarsen aan te steken. Draait hij zich om en gaat naar Kian die op de grond zit. “Kian is het vandaag jou beurt” vertelt de priester met vuur in zijn handen. “Ik wil niet meedoen” moppert Kian boos. “Het is jou taak nu omdat  het een regel is van deze eiland” De priester neemt Kian hand vast om hem ergens te brengen. Ze stappen samen door het tempel naar een grote zaal bij een open deur. De deur is helemaal van hout en voelt glad aan. De zaal is helemaal leeg met ramen die naar buiten wijzen. Buiten zijn er tuintjes met mooie bomen die helemaal groen zijn. De priester neemt kian mee naar binnen in de zaal. De priester doet zijn hand los van de zachte huid van Kian. Aan de einde van zaal is er een tafel met vijf boekenkasten tegen de muur. Overal zitten er boeken met waardevolle informatie over alle geloven. Kian moet de geloven test doen om te weten welke geloof voor hem is. De priester pakt een rol papier uit zijn zakken. Hij doet met zijn handen open en er staan vijf stappen om de test te doen. De priester stapt met zijn voeten in houten sandalen naar Kian. “Wat moet ik doen” klinkt Kian redelijk boos. “Je eerste test is gewoon je kennis over het gelooft” antwoordt de priester. De priester gaat een stoel halen terwijl Kian wacht in de zaal. Terwijl Kian wacht in de zaal gaat hij keer rondkijken in de boekenkast. Er zitten boeken over het Islam, Jodendom en andere soorten. Hij ziet allemaal boeken met dikke kaften tot hij plotseling een speciaal boek ziet. Het is een boek met een gele kaft en hij pakt met zijn hand de gladde kaft uit boekenkast. Er staat als titel het bron van het geloof op de voorkant van het boek. Hij doet het boek open en bladert er keer door. Er staan verschillende tekeningen en schilderijen in het boek.                                           Hij gaat keer lezen en hij leest dat één specefieke godsdienst niet bestaat. Het ware godsdienst is dat de wereld ontstaan is uit grote oppermacht dat wij niet kunnen zien. Het lichaam dat wij kregen van de natuur is niet zo sterk genoeg voor de echte kracht te zien. Als Kian bezig is met de bladzijden te lezen hoort hij voetstappen van de priester. Hij stopt vlug het boek weer in de boekenkast en gaat vlug naar de tafel. De priester is er met het materiaal voor de testen te laten doen. Een examens voor test één. Daarna proef leggen welke gebeden dat graag doet en nog anderen. De priester geeft een stoel voor aan tafel en Kian krijgt een halfuur om de examens te doen. De priester legt de blaadjes op tafel met een veer en inkt voor de examen. Kian gaat aan tafel zitten met terwijl de priester de zaal uit gaat. Een bewaker blijft in de zaal om Kian in het oog te houden. Kian pakt de veer met inkt en gaat keer kijken naar het examens. Er zijn een stuk of tweehonderd vragen waar hij moet op antwoorden. Zoals vraag één wat was jezus tijdens het laatste avondmaal met zijn leerlingen. In een half uur is Kian bezig met al de vragen in te vullen tot dat ze zandloper stop met lopen. De priester komt terug naar de zaal om te kijken hoe zijn examen was geweest. Kian stopt zijn veer terug in de inkt. Hij geeft de blaadjes aan de priester. “Nu is het tijd voor je tweede proef” zegt de priester. De priester neemt zijn koude handen aan de armen van Kian de helemaal zacht zijn. Hij neemt hem mee naar de andere kant van de zaal waar er spiegels staan en altaar. “Nu moet je een verklaring geven naar god” zegt  de priester. Kian staat in het midden van de spiegels en geeft geen idee hoe hij moet doen. Kian gelooft niet in god of in een andere godsdienst. Hij gaat net alsof doen om gewoon om van die stomme test af te komen. “Lieve god, ik bid dat jij mijn lichaam kan genezen” zegt hij. Hij blijft maar, door praten om van de stomme test af te komen. “Je bent klaar” zegt de priester. Kian moet nog drie andere testen afleggen op die dag. Hij doet de testen om er gewoon te kunnen van afkomen. Wanneer de avond komt en Kian na zijn testen iets te eten krijgt. Stapt hij in een koets om terug naar huis te gaan bij zijn moeder Caroline. Wanneer ze terug staan bij zijn huis. Kruipt hij uit de koets om naar zijn huis te gaan bij zijn moeder. De koetser rijder en de bewakers gaan terug naar de tempel. Kian klopt aan de deur dat zijn moeder kan open doen. Caroline doet de deur open en gaat naar buiten in de donkere avond. Waar er veel frisse en koude wind is buiten . Haar ogen worden helemaal groot als ze Kian weer ziet buiten. Ze doet haar armen open en gaat naar Kian om hem te knuffelen met veel vreugde. Caroline begint te huilen van vreugde omdat ze haar zoon weer ziet. Ze neemt hem naar binnen waar lekker warm is met de kachel. Ze legt warme kussens op de banken dat Kain er kan op gaan zitten op de banken.           “Hoe was de test ?” vraagt de moeder bezorgt. “Gewoon goed” antwoordt Kian. De moeder brengt wat warme dranken naar Kian. Een paar uurtjes later gaat Kian naar zijn bed om te gaan slapen. De maan staat heel erg hoog aan de hemel bij het eiland. Caroline en Kian gaan gaan slapen op hun riet bed in het hutje. Het is heel erg rustig en donker aan de hemel met mooie sterren. Terwijl ze slapen is de priester bezig in zijn bureau met de uitslag van Kian. “Dit kan niet waar zijn dit is echt onmogelijk”  zegt de priester verbaast. De priester doet zijn bril van zijn ogen en daarna zet hij zijn koude handen op zijn warme voorhoofd. De priester voelt zich onrustig omdat Kian gescoord geeft voor gouden krijger. Een gouden krijger is iemand die een knecht is voor god van aarde. De priester zit te zweten van onrustigheid want hij geeft geen idee  hoe hij moet uitleggen. De priester gaat van zijn bureau om te gaan slapen maar, plotseling staat de stamhoofd bij hem. “Wat is de uitslag van het jongen” vraagt de priester. De priester zit weer te zweten en weet niet hoe hij moet antwoorden. “Ga je nog antwoorden?” vraagt de stamhoofd. “Kian is een gouden krijger” antwoord de priester nerveus. De stamhoofd trekt zijn ogen heel erg groot open en vertrekt uit het tempel naar zijn kasteel. “Stamhoofd wat ga je doen?” vraagt een soldaat. “Zo snel mogelijk onkruid verwijderen” antwoord het stamhoofd. Ze gaan naar het kasteel om morgen naar Kian te gaan om hem op te ruimen. Wanneer de maan en de nacht door de uren langzaam voorbij gaan. Komt de zon langzaam naar boven. Kain wordt langzaam wakker en gaat naar buiten om de dieren te voederen. Zijn moeder is bezig met eten klaar te maken terwijl ze bezig zijn. Komt de stamhoofd met een leger om Kian te vermoorden. De moeder ziet door het raam het leger en gaat naar buiten om ze tegen te houden. “Wat is er aan de hand” vraagt Kain. “Wij gaan je weg ruimen” antwoord het stamhoofd. Als de soldaten hem willen aanvallen komt er een andere gouden krijger. Hij komt Kian halen voor naar de hemel te gaan om krijger te worden. De gouden krijger ziet wat het stamhoofd deed en pakt zijn zwaard om de stamhoofd te vermoorden. De gouden krijger legt alles uit aan Kian wat er aan de hand is. Kian gaat akkoord om een gouden krijger te worden en gaat met hem mee naar de hemel. Kian mag elke maand twee keer op bezoek komen om zijn moeder te zien. Alles is vrede verlopen Kian wordt een gouden krijger en het eiland leeft meer in vrede dan ooit.                

Evatjuh56
0 0

Andreas, de kleine duistere elf

Hij was mijn beste vriend, ik hield van hem. Hoe hij die duivel is geworden, ik zal het nooit begrijpen. Zijn ene verkeerde beslissing heeft ons allemaal gebroken. Ik, Ella zal als zijn beste vriendin die zelfs niet meer tot hem kon doordringen het mezelf nooit vergeven. Door mijn dwaasheid zijn wij allemaal gestorven en kleeft ons bloed aan zijn handen.   We leefden in het land van de elven, Elfendal. Van over heel de wereld kwamen er mensen naar onze scholen. En in dit hooggeschoolde land waren wij nog eens toegelaten in één van de exclusiefste scholen. We gingen schoolmaterialen gaan kopen. ‘Ella,’ riep de schattigaard, 'zijn deze zelf-vliegende pennen niets voor ons?’ ‘Die zijn niet toegelaten’, antwoordde ik. 'Je weet dat toch.’ Hij begreep het kennelijk toch niet aan die twee pennen in zijn mand te zien. Koppigheid was bij hem een familiekwaal. We gingen verder met winkelen, het enige dat we nodig hadden om te starten was een basis schoolpakket. Het bevatte heel wat poedertjes en dierenonderdelen (we zwijgen erover), maar het enige dat we echt nodig hadden, was een magisch oog. Als je zo’n oog voor je houdt, verandert de kleur. Afhankelijk van de kleurencombinatie wordt je lessenrooster bepaald. Daarom dat we voor de eerste dag niet veel nodig hadden.   Na ons winkelbezoek gingen we iets drinken. ‘Dit is het,’ zei Andreas, 'een nieuw begin.’ Dit was de eerste keer dat ik Andreas iets emotioneel hoorde zeggen. Ik was er eerlijk gezegd wat van geschrokken. ‘Het gaat geweldig zijn’, zei ik. ‘Ik hoop het', lachtte hij, 'We gaan elkaar er anders wel doorslepen.’ ‘Het zal wel zijn!’, zei ik terwijl ik hem een schouderklopje gaf.   Een paar dagen later was het zover. Ik was vol zenuwen naar Andreas z’n huis gegaan. Hij stond niet zoals afgesproken buiten te wachten, zoals altijd was ie te laat... Ik belde aan, z’n ma deed open, ze zei: ‘Hij doet weer lastig, je gaat nog een minuutje moeten wachten.’ Geïntimideerd besloot ik dan maar te wachten. ‘Ik ga zo niet naar school', horde ik van het bovenverdiep komen. ‘Ik heb een idee', zei de mama, 'We laten Ella keuren.’ Ze kwamen allebei naar beneden, Andreas had een mega schattig klassiek oufitje aan. ‘Het ziet er echt super lief uit.', zei ik. ‘Ze vinden me weer schattig', flipte Andreas, 'Ik ga zo dus niet gaan!’ Uiteindelijk zei z’n mama dan maar: ‘Het is goed, ga je maar omkleden.’ Hij kwam terug beneden in een casual oufit. ‘Kunnen we dan gaan', zei ik, want we waren al te laat. We vertrokken nadat Andreas de deur had dichtgeslaan. Ik wou niet tussen de ruzie komen, dus zweeg ik er maar over.   We stonden voor de poort van onze nieuwe school, een magisch moment. Letterlijk magisch, want we werden omhoog gezogen. ‘Hier vliegen we dan, een nieuw begin', zei ik. ‘Je hebt hem door, we gaan inderdaad naar een nieuwe school', spotte hij. Ik probeerde hem te slaan, maar hij wist snel genoeg buiten mijn bereik te zijn.   Onze eerste schooldag was super verlopen, we hadden al een heleboel vrienden gemaakt. De lessen zelf waren voornamelijk praktisch, helemaal anders dan de jaren ervoor. Wat ik persoonlijk wel leuk vond.   Een paar dagen erna gingen we op klasuitstap. We bezochten een begraafplaats, die van de Verschrikkelijke. Hij eerste ooit over ons rijk, volgens de oude geschriften zou hij duizenden levens hebben opgeofferd om een duistere spreuk te kunnen gebruiken. Hij was verleid door een duistere man, een afgevaardigde van de duivel. In zijn blinde liefde is hij hem in zijn kwade plannen gevolgd. Er is een rebellie ontstaan, zijn eigen leger had zich tegen hem gekeerd. Toen ze zijn kamer binnenkwamen, was hij al dood. Vermoedelijk was hij gedood door de duivel. Ze hebben hem in een stuk steen opgesloten, in de hoop dat zijn duivelse gedachten niet verspreid gingen worden.   We waren op het kerkhof, ik liep naast Andreas toen er plots een jongen naast hem kwam wandelen. ‘Aangenaam,’ zei de hij, 'jij bent toch Alexaner?’ ‘Inderdaad', antwoordde Andreas, 'En jij bent toch Basiliaan?’ ‘Je hebt m’n naam onthouden', glimlachte hij. Dat toonde al hoeveel zelfvertrouwen hij had, hij verwachtte dat niemand hem ging herinneren.   We waren toegekomen, onze leerkracht gaf ons wat bijkomende informatie, maar het was niet interessant. Totdat Andreas plots op z’n knieën viel. ‘De haat,’ kreunde hij, ‘het is gewoon te sterk.’ Toen viel hij levensloos neer, Basiliaan en ik vingen hem op. Iedereen kwam rond hem staan, maar niemand kwam dichtbij. Het was natuurlijk een enge situatie op een enge plaats. Het duurde niet snel voor onze leerkracht ook van de partij was. Hij nam hem op en liep weg. ‘Kom allemaal aan de poort staan', zei hij nog voor we hem niet meer konden zien. Ik liep hem achterna, maar kon hem niet vinden. Basiliaan was met me meegekomen, hij zei: ‘Ze kunnen toch niet nergens zijn.’ ‘Dat weet ik wel', snakte ik z’n neus af. Na een 20-tal minuten was onze docent terugkomen, hij had een verpleegster met zich meegenomen. ‘Dus jij bent Ella’, zei ze. 'Andreas z’n ouders zouden willen dat jij bij hem bent tot zij er zijn.’ ‘Natuurlijk ga ik dat doen!’, antwoordde ik. ‘Mag ik mee?’, vroeg Basiliaan. Ik twijfelde even, maar zei dan toch: ‘Ja, ga maar mee.’ De verpleegster gaf haar afkeur, ik reageerde erop: ‘Hij heeft hem geholpen, hij hoort erbij te zijn.’ Dit is mijn zonde in dit verhaal...   Andreas lag in de ziekenboeg, we gingen naast z’n bed gaan zitten. Een paar uur later wou ik naar m’n kamer gaan. Zijn ouders konden er pas de volgende dag zijn, ze waren op reis, maar ik was ongelofelijk moe, zo kon ik niet blijven. ‘Ga maar,’  zei Basiliaan. 'Ik blijf wel.’ ‘Zeker,’ vroeg ik, 'het is voor ons allebei een vermoeiende dag geweest, zou je niet ook even gaan rusten?’ ‘Maak je geen zorgen', zei hij. 'Ik wil hier zijn.’ Normaal zou ik iemand die ik pas ken nooit bij hem hebben actergelaten, maar ik had het gevoel dat ik hem kon vertrouwen. Wat een dwaas was ik toch...   De dag erna kwam ik terug. Ik zag dat Andreas ontwaakt was. Basiliaan lag met z’n hoofd op het bed te slapen. ‘Goedemorgen,’ zei de ontwaakte, 'sorry van het hele gedoe.’ ‘Verontschuldig je eens niet', reageerde ik. 'Dat mag hij gaan doen!’ Ik klopte Basiliaan wakker, hij schoot onmiddellijk recht en zei: ‘Het spijt me.’ ‘Dat mag ik hopen!’, riep ik. ‘Stop hier eens mee', flipte Andreas. 'Je slaat mensen toch zo niet.’ Andreas had z’n aandacht op Basiliaan gefocust, ik was kennelijk lucht geworden. Een paar tellen later zei hij: ‘Hij heeft hier heel de nacht gezeten, je hebt het recht niet om zo te doen.’ ‘Het recht,’ flipte ik dan zelf, 'enkel omdat ik m’n nek niet kapot heb geholpen.’ Ik ben dan furieus weggelopen, een paar uur later besefte ik dat ik fout zat. Ik ben dan uit goede wil teruggegaan wanneer hij terug naar huis mocht. Ik dacht dat ze wel nog samen gingen zijn, maar ik kon ze maar niet vinden. ‘Die kunnen toch niet verdwenen zijn', ergerde ik me. Ik ging ergens achter een hoekje kijken en daar zag ik iets wat ik nooit wou zien. De verschrikking in een nieuwe vorm, een liefde ontstaan tussen Andreas en Basiliaan. ‘Het is niet wat je denkt', riep Andreas me na toen ik wegliep. Ik wist niet wat te doen, volgens de legende is dit de eerste stap naar het duister. Ik ben dan maar naar het bureau van de directeur gelopen. ‘Er is een oplossing', zei hij. 'Een moet sterven, zodat de andere puur kan zijn.’   Op de dag van de executie, Andreas was vastgemaakt aan een stoel. Hij moest dit volgens het ritueel vanaf de eerste zetel zien. Basiliaan stond klaar onder de beul, luttele tellen voor zijn onthoofding. ‘Neem mij', riep Andreas. 'Laat hem gaan, alsjeblieft, neem mij!’ Andreas was van een hogere klasse, natuurlijk gingen ze hem niet laten sterven. Hij schreeuwde zijn hart uit, maar niemand luisterde. ‘Nog een laatste boodschap', zei de beul. ‘Slechts drie woorden,' zei hij, 'Andreas, ik hou’ Hij werd onderbroken, de beul liet zijn zwaard te vroeg vallen, hij zei: ‘Waardeloos kind, je had er al drie gezegd.' ‘Neen!!!!!’, riep Andreas met een kwaadheid in zijn stem die ik nog nooit gehoord had. ‘Hoe durven jullie’ zei hij, maar zijn moeder onderbrak hem met de woorden: ‘Maak je geen zorgen jongen, je bent terug puur.’ ‘Puur,’ explodeerde de haat, 'jullie zullen hier allemaal stuk voor stuk voor boeten, geen één van jullie zal ik laten leven, mannen, vrouwen en kinderen, ieder van jullie zal eindigen!.’ Waarop hij op een duistere, lachende toon zei: ‘Wacht, vooral de kinderen, ik denk dat ik zal beginnen met hun ledematen voor de ogen van de ouders te verwijderen en ze daarna nog in leven zal houden om de ouders de gedachte ‘Mijn kind zal het nu nog veel erger hebben dan mij mee te geven naar hun graf.’ Hij wist dat hij zo z’n eigen doodvonnis getekend had, iedereen wist dat hij toen doordrenkt was van het duistere. Toen gebeurde het, iedereen kon de stem horen, die van de verschrikkelijke, hij zei: ‘Prachtige jongeman, ik wil je de kracht geven om deze magnifieke wens te vervullen, het enige dat je moet doen is me je leven geven.’ ‘M’n leven,’ schreeuwde Andreas, 'm’n vorige levens, mijn toekomst en mijn ziel, neem het allemaal!’ ‘Natuurlijk mijn schat,’ lachtte de stem zo luid dat je het door heel het land kon horen, 'laten we beginnen.’ Er regende zwarte magie op Andreas neer, het veranderde hem, hij kreeg de vorm van de duivel. Niemand zou dit overleven, maar van al zijn slachtoffers was ik de eerste die moest vallen. Hij kwam naar me toe, greep m’n nek vast en zei: ‘Hoe durfde je me zo te verraden.’ ‘Ik wou je helpen', Probeerde ik te zeggen, maar hij had m’n nek al gebroken. Ik weet niet precies wat er daarna gebeurde, maar ik weet heel zeker dat niemand nog zou mogen leven...

Simon
0 0

Een verhaal van troost

Auteur: Hadewijch Van Hove   Een verhaal van troost Geert schiet wakker. Hij kijkt naast zich. Inge ligt rustig te slapen. Een droomloze slaap. Het doosje pillen op haar nachtkastje doet zijn werk. De dokter had hem ook een voorschrift gegeven. “Om de eerste maanden door te komen.” Geert heeft ervoor bedankt. De pijn, het verdriet, de wanhoop, de leegte, de twijfel… Laat maar komen. Als ik er toch door moet, dan maar liever meteen.  “Ik kan het niet,” had Inge gezegd. “Als ik het verdriet toelaat, dan val ik uit elkaar. En Sofie is er ook nog. We moeten zo veel mogelijk doen alsof er niets gebeurd is. Voor Sofietje.” Geert had ermee ingestemd. Voor Sofietje. Maar hij was al lang niet meer zo zeker van zijn stuk. Het doen alsof maakte het niet gemakkelijker. Integendeel, hij had vooral het gevoel dat ze elkaar kwijt raakten. Eerst Thomas, en nu ook Inge en Sofie. Geert gaat rechtop zitten. Hij legt zijn hand op haar slapende schouder, op zoek naar warmte. Hij wil haar zo graag troosten. En getroost worden. Samen door deze moeilijke tijd.  Ze merkt niets. Geert stapt uit bed en kijkt nog een keer achterom. Geen reactie. Langzaam loopt hij naar de kamer op het einde van de gang. ‘Thomas’ staat op de deur, in grote kleurrijke letters. Eigenlijk staat er ‘Thowas’ en de S staat omgekeerd. Maar wat was hij fier vorig jaar toen hij zelf zijn naam kon schrijven. Geerts hand omknelt de deurklink. Zijn knokels worden wit. Hij is hier niet meer geweest sinds… Wat hoopt hij te vinden? Iets van warmte. Hij sluit zijn ogen en zacht doet hij de deur open. Het licht van de straatlantarens schijnt binnen door de open gordijnen. Net genoeg licht om de kamer in zich op te nemen. Geert kijkt voorzichtig. Alles staat nog zoals het hoort. De draak van lego, de stapel versleten strips, de verjaardagskroon met zes kaarsjes erop en de pantoffeltjes keurig naast het bed. Het is wel een beetje té opgeruimd om echt te zijn. Hij gaat op het bed zitten en streelt zacht over de lakens. Thomas’ lievelingslakens. Op het hoofdkussen, als een koning op zijn troon, zit Aap. Zijn versleten ogen lachen Geert toe. Hij neemt Aap op en drukt zijn gezicht ertegen. Hij ruikt. Herinnering. Maar de geur van Thomas wordt vager. Op een dag is hij weg. Maar nu nog niet. Aaps dunne armpje streelt over zijn wang. Het is een heel dun armpje van een heel klein aapje. Maar meer is er niet. Gestommel op de gang. Lichte voetjes komen Geerts kant op. De deur gaat een kiertje open en Sofie glipt de kamer binnen. “Dag papa, kom jij hier ook slapen?” fluistert ze. Zonder verder iets te zeggen schuift ze de lakens open en kruipt in Thomas’ bed. Alsof ze het wel vaker deed. “Mag ik straks Aap ook even?” Verbluft kijkt Geert naar zijn dochtertje. Hij geeft Aap door. Sofie drukt onmiddellijk haar gezichtje ertegen. “Weet je, papa, ik slaap graag met Aap. Thomas is daar nog.” Sofie kijkt bezorgd. Ze gaat terug rechtzitten en trekt een ernstig gezicht. “Gaat Thomas ooit helemaal weg?” Haar vragende ogen kijken Geert indringend aan. “Wat denk je zelf?” speelt Geert op veilig. Sofie kijkt naar Aap, dan naar Geert. Ze kruipt bij hem op schoot en trekt haar wijste gezicht. “Ik denk dat hij nooit helemaal weg gaat. Hij wordt alleen dunner. Nu kan ik hem nog zien als ik mijn ogen toe doe. Kan jij broer nog zien?” Geert knikt. Antwoorden lukt even niet. “Het wordt wel moeilijker,” gaat Sofie verder. “Jullie praten zo weinig over hem en ik durf het niet te vragen. Ik wil niet dat jullie wenen. Maar ik kan Thomas bijna niet meer horen. Alleen als hij hard lacht, lukt ik het nog.” Warme herinneringen spelen door Geerts hoofd. Als een scheutje badolie verspreiden ze zich en doen heel de kamer lekker ruiken. De lang verloren warmte doet deugd. “Ik hoor hem ook nog lachen.” Sofie brengt haar hoofd dicht bij dat van hem. “Zal ik je een geheimpje vertellen?” Haar ogen blinken. Ze houdt van geheimen. “Als ik hier slaap, dan is Thomas terug bij mij. Dan kriebelt bij weer aan mijn buik en hoor ik hem lachen. Ik slaap hier graag. Kom jij hier ook slapen? Ik vind het goed hoor. Dan doen we om de beurt.” Geert vindt geen woorden. Hij neemt Sofie zachtjes vast en knuffelt haar. Als een klein diertje verdwijnt ze bijna in zijn lange armen. Dan schrikt ze recht. “Maar niet aan mama zeggen. Ze wil niet dat we hier slapen.” “Weet mama dat je hier af en toe slaapt?” vraagt Geert. “De vorige keer was ik nog aan het slapen toen mama binnen kwam. Ze riep heel luid ‘Thomas, Thomas’ en toen ze zag dat ik het was, werd ze heel boos. Ze zei dat het Thomas’ kamer was en dat ik het nooit meer mocht doen. Ik wil gewoon bij hem zijn. Dat is toch niet stout?” Geert ziet tranen over haar wangen lopen. Hij voelt zijn ogen prikken. Hij verstopt zijn gezicht in haar krullen, op zoek naar woorden. “Ik denk dat mama niet zo boos was. Ze was alleen geschrokken. Ze dacht even dat het Thomas was die terug in zijn bedje lag.” Sofie kijkt verbaasd. “Thomas is toch dood, die kan hier niet meer zijn.” Geert schrikt van zoveel nuchterheid. Als Sofie de waarheid onder ogen kan zien, dan zal hij er zijn voor haar. Vanaf nu geen komedie meer. Hij raapt zijn moed bij elkaar. Je kan het verdriet niet doden. Het is het verdriet dat doodt. De enige weg is erdoor. “Sofie, vanaf nu mag je alles over broer vragen wat je wil. Het is niet erg als mama en ik wenen. Wie weent, kan getroost worden. En mama heeft nog veel troost nodig. Maar dat is voor morgen. Nu is het bedtijd.” “Oké. En mag ik deze nacht hier slapen?” Geert knikt. “Ik zal mama waarschuwen.” Sofie slaat haar armpjes rond papa’s nek. Het zijn dunne armpjes. Maar meer is niet nodig.

Hadewijch
24 0