Lezen

Zwijgende lippen

Het is alsof niets echt is wat het lijkt. Als je rondom je kijkt, lijkt alles prachtig, wonderbaarlijk en vol vreugde. De wereld is een kunstwerk, waarop iedere druppel verf zijn eigen functie heeft en zorgt voor een harmonieus geheel. Dat gevoel had ik altijd als kind. Toen dacht ik echter ook dat er een oude man bestond die 's nachts door je schoorsteen kroop en pakjes voor je achterliet of dat kinderen door ooievaars werden gebracht. Nu weet ik wel beter. De wereld is hard en dat wordt iedere dag opnieuw duidelijk… Wie had ooit gedacht dat ik hier zou eindigen? In een appartement waar zelf een kabouter een gevoel van claustrofobie zou krijgen. Als je mijn appartement binnenstapt, krijg je het gevoel alsof iemand, die te veel gedronken had, zijn braaksel niet in zijn mond kon houden tot aan de toilette en daarom zich naar hartenlust had uitgeleefd tegen de muren. De muren  die daarbovenop dezelfde kleur hadden als de schimmel op het bord lasagne van vorige maand  dat op de keukentafel stond. Verder stonden de kamers vol met meubels die ik geërfd had van mijn overleden grootvader, hij die heel zijn leven lang gerookt had. Ik heb me altijd afgevraagd hoe mijn grootvader gestorven was, maar het zou mij niet verbazen mocht zijn lijk nog weken lang op de zetel hebben gelegen. Daaraan deed de stank in de woonkamer mij in ieder geval denken. Het was het enige appartement dat ik kon huren zonder te moeten bedelen bij mijn ouders voor geld. Erg zouden ze het niet vinden, maar ik wou hen niet teleurstellen. Mijn zus heeft het nooit ver gebracht in het leven en ze hadden hun laatste hoop op mij gezet. Ik zou de blik in mijn moeders ogen niet kunnen verdragen als ze zou zien in welke erbarmelijke omstandigheden ik leefde. Iedere maand was ik blij en tegelijkertijd teleurgesteld als ik mijn loonbrief van mij baas ontving. Ik had natuurlijk wel iets van geld verdiend, maar lang niet genoeg om het leven te leiden waar ik stiekem op bleef hopen. Het gewone leven van een alleenstaande, slecht betaalde vrouw zou je zo denken, niet? Daar heb je het echter fout. Al twee jaar, twaalf dagen en dertien uur word ik bespioneerd. Je vermoedt waarschijnlijk dat ik een geheim leven heb of nog beter dat ik beroemd ben, maar dat niemand het mag weten. Dan moet ik je echter teleurstellen. Ik word bespioneerd door een man om de hoek die al ruim tien jaar verliefd op mij is. Ik zeg altijd bespioneren omdat dat leuker is om te zeggen, stalken zou echter een betere beschrijving zijn. Nog steeds kan ik niet wennen aan het feit dat iemand echt voor mij gevallen is. Ik zie er uit als een vrouw die nog nooit van een kapper, fitness of slaap heeft gehoord. Ik heb natuurlijk niet gezegd dat het een eer is dat die man voor mij gevallen is, maar dat laat ik even ter zijde. Ik heb nogal een uitgesproken smaak wat mannen betreft. Johannes is zijn naam. Dat vond hij echter te lang om uit te spreken dus iedereen noemt hem Jo. De eerste keer dat ik mijn appartement bezocht zag ik hem. Een lange man met donker bruin haar. Perfect witte, rechte tanden en stralende ogen. Een baard die twee dagen niet geschoren was, maar die wel behoorlijk sexy stond bij zijn perfect gevormde kaaklijn. Je zag dat hij de fitness vaak bezocht door zijn gespierde lijf dat je kon waarnemen door zijn spannende T-shirt. Toen die knappe loodgieter de deur uit stapte, stond ik voor de eerste keer oog in oog met Jo. Een 60-jarige man, hoogstens groot genoeg om met een stoel aan de bovenste plank in keuken te komen. Een witte kleur hadden de paar haren die achter zijn rechter oor stonden en zijn snor had een gelige kleur gekregen door zijn veelvoudig gebruik van sigaretten.  Hij was zonnebankbruin en had het figuur van een zak aardappelen. Het zou een belediging zijn om hem te vergelijken met eender wie op deze planeet. Die jongen vroeger op school die net wat dikker was en die een iets meer uitgesproken lichaamsgeur had,  dat was Jo. Bij het bespioneren had ik me inmiddels neergelegd, maar vorige week vertelde hij iets dat al dagen in mijn hoofd rondspookt. Iets wat ik niet kan vatten. Iets wat ik koste wat kost geheim moest houden omdat het anders voor ons beiden slecht zal aflopen. Ik moest zwijgen. 

S.
0 0

De eekhoorn die een beer wilde worden

"Later wil ik een beer worden", zei een kleine eekhoorn op een dag tegen zijn moeder. Ze keek verschrikt op: "Geen sprake van! Generaties lang zijn wij al eekhoorns. Jij zult dezelfde weg bewandelen als je voorvaderen."De eekhoorn draaide zich om en pikte een traantje weg. Sinds hij in het bos die beer ontmoette, had hij van niets anders meer durven dromen. Hij weigerde om zijn droom zomaar op te geven. "Dan maar zonder steun van mijn ouders", dacht hij, "Als ik het hard genoeg wil dan kom ik er wel!"Toen de tijd rijp was, zocht de eekhoorn een berenkolonie op. Aanvankelijk was het met bibberende handjes en schuifelende voetjes, maar hij deed zijn uiterste best om erbij te horen.De beren zagen dat en namen hem op alsof hij altijd al een van hen was geweest. Ze hadden het niet anders gewild, want de liefde en toewijding van die kleine eekhoorn hadden ze geen seconde willen missen.Hij begon zonder morren aan de vele opdrachten die je moet vervullen om een beer te kunnen worden. Zijn moed, toewijding en doorzettingsvermogen riepen verwondering op in berenmiddens.Zijn proeftijd rondde hij succesvol af en al snel mocht onze kleine vriend mee op jacht. Al doende leert men. Die eerste vissen waren een zware bevalling. De eekhoorn klampte zich vast aan hun vinnen en werd door het water geschud en geslingerd. "Amai... dit zijn precies wilde stieren", dacht hij bij zichzelf.De beren die hem aan de kant van de oever nauwgezet in het oog hielden, kwamen niet meer bij van het lachen. Maar ze zagen dat die kleine eekhoorn het niet ging opgeven. Daarom leerden ze hem de kneepjes van het vak en stilaan spieste hij steeds meer vissen aan zijn tak.Hij leerde nauwgezet zijn klauwen veilen, draaien met zijn staartje, wiegen met zijn heupen en schudden met zijn kop zoals die kolossen verderop.Bruine beren, grijze beren, ijsberen en hun familie uit alle hoeken van de wereld, kwamen samen om het te vieren toen hij glansrijk slaagde. Je zal het wellicht niet geloven, maar toch was deze eekhoorn stilaan in een echte beer veranderd. "Een beer van een eekhoorn", giechelden zijn broeders.Hij was vervuld van trots toen hij na al die tijd terug voor zijn geboortehuisje stond. Moeder eekhoorn viel achterover toen ze hem zag. Ze trok grote ogen. "Jij? Een beer? Ik had het nooit gedacht", zei ze met haar mond wagenwijd open.Hoewel ze het stiekem moeilijk had met het feit dat hij geen eekhoorn meer wilde zijn, was ze toch trots op haar kleine kereltje. "Als beer kan je vast en zeker de wereld aan!", zei ze.Intussen lijkt het wel alsof ze die woorden al lang vergeten is. Het is nochtans niet meer dan enkele maanden geleden.De beer voelt zich kleiner dan ooit. Helemaal alleen zit hij omhoog te kijken vanuit een diep gat. Maandenlang heeft hij gezocht naar een leuke taak om te vervullen. Een doel. Maar in plaats van zich te amuseren, sukkelde hij tijdens een van zijn omzwervingen in dit gat. Hij kan geen kant op. Met zijn scherpe berenklauwen zoekt hij naar een houwvast, maar de losse kiezels doen hem terug naar beneden glijden.Het landschap buiten wordt elke dag nog mooier. Vrolijke lentekleuren wekken de wereld uit zijn winterslaap. De beer kijkt omhoog en ziet het tafereel deels voor zich afspelen. Deelnemen kan hij niet. Treurig zit hij in de put die hij zelf niet meer kan uitgraven.   Flashbacks uit zijn kindertijd spelen zich voor zijn ogen af. Toen was hij nog een eekhoorn, een wezen in wording. Hij heeft heimwee, maar beseft dat heimwee niet meer dan een vals gevoel is dat hem alleen maar deprimeert. Toch voelt hij heimwee.De andere eekhoorns spelen vrolijk zonder hem verder. Hij is hen letterlijk ontgroeid. Niet dat hij ze mist, die andere eekhoorns. Ze waren tof om mee te spelen, maar daar bleef het dan bij. Het was een onschuldig leven in een prachtig bos vol jonge twijgjes. Hier en daar sneuvelden er een paar, dat komt er altijd bij kijken.Het zijn de beren. Hartverscheurende taferelen maakte hij mee toen hij daar vertrok. Hij is er nog steeds niet helemaal over. Hij is ze nog niet ontwend. Dat maakt het net pijnlijker. "Zouden de beren er ook zo over denken", vraagt hij zich soms af. "Zouden zij mij zo sterk missen als ik hen?"Als hij in een plas water kijkt, ziet hij het evenbeeld van zijn vrienden en lijkt alles even oké. Maar een antwoord krijgt hij niet.

S. Gielis
0 0

Nr.26 (proloog deel 3)

De mensen buiten zien Nr.26 opeens te voorschijn komen. Black staat er haast naast, zo ver is hij al geraakt. De bewakers laten hem met rust en lopen zo snel mogelijk weg van Nr.26. Die heeft alleen maar oog voor Black. “Ah, jij. Jij bent geen gewone sterveling.” zegt Nr.26 ijskoud. Black rilt even, maar blijft toch staan. “Wat bedoel je daarmee?” vraagt hij. “Ik heb jou soort al eerder tegen gekomen en ook al uitgeschakeld. Bij de RedWolfs kwamen er al om me weg te drijven. Als of een sterveling tegen mijn krachten kan.” Nr.26 kijkt rond, en Black weet al waarvoor. Hij is op zoek naar de drie bewakers, maar dat ging Black niet laten gebeuren. “Oké, ik twijfelde eerst. Maar nu weet ik het zeker dat jij deze jongen niet bent. Wie ben je?” vraagt Black en Nr.26 lacht. “Een normale sterveling zou eerst vragen wat ik ben.” “Ik weet maar al te goed dat je een echt demon bent. Je hebt deze jongen zijn lichaam in genomen om verwoesting te brengen en vanaf dat iemand hem pijn doet kom jij naar boven om je woonplaats te beschermen. ” Nr.26 kijkt Black even aan, richt zich weer naar iedereen buiten.   “Jou soort zal het nooit begrijpen. Wat als ik zeg dat ik niets wil verwoesten?” Black geloofd hem niet en Nr.26 ziet het. “Zo als ik al dacht. Deze jongen is niet er niet meer, zijn geest is al twaalf jaar geleden uitgedoofd. Al wat hem nog recht houd ben ik.” “Dan houd niets me tegen om jou volledig uit te drijven.” Zegt Black en hij begint een tekst met vreemde klanken uit te spreken. Black kijkt naar Nr.26 of er verschil is, maar die kijkt hem met een hatelijke blik aan. “Dat is waarom ik jullie monks haat! Altijd die woorden en die uitspraken van ‘demonen zijn slecht’ wel ik zal je eens laten zien hoe slecht een kwade demon kan zijn!” Nr.26 wil op Black af gaan maar krimpt opeens in elkaar. “Wat gebeurd er? Wat ben jij aan het doen?” roept Nr.26 kwaad. Weer krimpt hij in elkaar en valt op zijn knieën. “Dit kan niet! Hij was al lang weg! Hoe kan hij er dan nog zijn?” Nr.26 grijpt zijn hoofd vast en slaakt een vreselijke kreet. Tot iedereen zijn verbazing veranderd Nr.26 weer in de echte jongen. De kreet verstomt en dan kijkt Nr.26 Black aan. “Wie ben jij?” vraagt hij verbaasd en valt bewusteloos op de grond.   Iedereen is opgelucht, het gevaar is geweken. de mannen in het zwart proberen de dingen weer onder controle te krijgen. De mannen, die niet weg waren gelopen, werden weer terug naar binnen gebracht. Maar Black is niet één van hen, want hij is al lang ergens anders. Nadat Nr.26 bewusteloos was gevallen had Black hem op zijn rug genomen en was in één van de wagens gestapt. Niemand hield hem tegen, want tot Blacks verbazing was Slim voor de anderen gaan staan en had hen laten weg rijden. Toen ze onderweg waren was Black nog verbaasder omdat op de stoel naast hem een bruine map lag met al de gegevens van de jongen. Zo komt het dat ze nu voor de deur van het huis waar Nr.26 ouders wonen staan. Black belt aan en een vrouw doet open. Wanneer ze Nr.26 ziet begint ze te wenen en roept ze haar man. Die komt aangerend en even staart hij alleen maar naar de jongen. "Dat is hem, na al die jaren." jammert de vrouw. Na een poosje laat de man Black binnen. Nadat ze Nr.26 in bed gestopt hebben moet Black heel het verhaal doen en dat doet hij ook. Na het verhaal staat Black recht en wil naar de voordeur stappen, maar de vrouw houd hem tegen. “Waar gaat u naar toe?” vraagt de vrouw. “Geen idee.” Zucht Black. De vrouw kijkt naar haar man. “Wat dacht u er van om als onze zoons bodyguard te komen werken? We kunnen u genoeg betalen.” Eerst aarzelt Black, maar hij neemt het toch aan. Hij is ergens wel benieuwd naar hou het nu verder zou gaan met Nr.26, of beter gezegd Rick de Vaart.

Lisbeth Donker
0 0

Nr.26 (proloog deel 2)

Zonder nog maar iets te zeggen rennen alle mannen de werkzaal uit. De bewakers proberen ze tegen te houden maar niemand luistert. “Laten we hier weg gaan, straks komt hij achter ons aan,” zegt de eerste bewaker met een bevende stem. “Jij ook met je ideeën altijd,” zegt de derde boos. “Ik denk dat we beter om versterking zullen vragen.” “Ja, vraag om Slim.” De twee anderen kijken de derde bewaker aan. “Slim is alleen voor noodgevallen.” antwoordt de derde. “Noem je dit dan geen nood geval?” Even kijken ze elkaar aan en moeten dan toch toegeven dat dit een noodgeval is. Dus neemt de eerste bewaker zijn gsm en vraagt versterking. Op dat moment zit Slim in de bewakerszaal. Slim is een man rond de dertig en is langer dan twee meter en heel erg gespierd. Opeens gaat zijn gsm. “Met Slim.” “Met de bewaker van de werkzaal, we hebben een noodgeval.” “Wat is het probleem?” “Er is er eentje op hol geslagen en valt iedereen aan. De andere mannen zijn naar de ontspannings zaal gevlucht.” Slim gelooft zijn oren niet. Al die mannen gevlucht? Daar wil hij het fijne van weten. “Waar is die ene nu en wat is er precies gebeurd?” Vraagt hij snel. “Hij staat nog bij zijn tafel in de werkzaal en…” “Hé? Waar is hij nu naar toe?” Hoort Slim een andere bewaker vragen. “Ik zei dat jullie hem in het oog moesten houden!” roept de eerste angstig. “Ja maar hij is zomaar opeens verdwenen,” zegt de andere weer. Dan hoort Slim opeens een vreemde stem. “Dus het was jullie idee geweest? Ik zal jullie eens laten voelen hoe het is om in elkaar geslagen te worden.” “Slim, Hij zit achter ons aan! Kom… Aaaah!” De verbinding is verbroken. Snel roept Slim de anderen op en haast zich naar de ontspannings zaal.   Wanneer Slim daar aankomt ziet hij alle mannen tegen de muur, die het verst van de werkzaal is, staan. Mannen die normaal met elkaar zouden vechten als de ander nog maar naar hen zou kijken, stonden nu op elkaar gepropt. “Kan iemand me uitleggen wat er hier in gods naam gebeurd is?” vraagt Slim met een donderende stem. Iedereen kijkt naar de persoon naast zich, maar niemand durft zelf naar voren te gaan. Wat als Slim te weten komt dat Joe de regel had gebroken? Dan zwaait er wat voor iedereen. Maar iedereen weet dat Slim niet tevrede gaat zijn als niemand wil antwoorden. En dat is maar al te juist, Slim geeft opdracht om één van de mannen uit de groep naar hem toe te brengen. Aan die man stelt hij nog eens de vraag en na een poosje weet Slim alles. Tot iedereen zijn verbazing word Slim niet kwaad, integendeel. Hij begint te lachen. “Hahaha, geen wonder dat jullie bang zijn. Die jongen zijn misdaden zijn niets vergeleken met die van jullie.” Legt Slim uit. Black stapt naar voren en richt zich tot Slim. “Hoe bedoelt u? Wat heeft hij dan zo al uitgespookt?” vraagt hij, maar op dat moment roepen een paar mannen iets en ze wijzen naar de doorgang die naar de werkzaal gaat. Iedereen kijkt en ze zien de drie bewakers zo snel als ze kunnen naar hun toe lopen. Een paar mannen beginnen hun aan te moedigen en al snel roept iedereen. Black doet niet mee, hij stelt nog eens de vraag aan Slim. “Als je het toch wil weten, ooit al eens van de RedWolfs gehoord?” Black knikt. “Deze jongen was de rechterhand waar iedereen zo een schrik van had. Hoe de bazen hem te pakken hebben kunnen krijgen is ook voor mij een vraag. Als ik dit voorval vergelijk met al de verhalen die rond gaan, zou ik haast ze nog geloven. Hoe bizar of onnatuurlijk zo ook zijn.” Na die woorden stapt Slim op de drie bewakers af. “Vlug vlug! Iedereen klaar staan, hij komt er aan!” roept één van de drie overstuur. Slim begint bevelen te geven en na een poos staat iedereen klaar.   Het is muisstil, bijna niemand durft adem te halen. Black denkt vlug terug aan de verhalen van de RedWolfs. Nog voor hij hier werd opgesloten waren ze al wereld nieuws. Wat zeiden ze ook al weer over die rechterhand van hen? Blacks gedachten verdwijnen als hij de man naast hem naar adem hoort happen. Dan ziet hij het ook. In de doorgang staat de zwart harige Nr.26 gewoon naar hen te staren. Slim stapt naar voren. “Jongen, we weten dat de regel is overtreden en je hebt wraak kunnen nemen op de boosdoeners. Stop nu voor je ook de anderen iets doet. Anders moet ik harde maatregelen nemen.” Iedereen is verbaasd. Nog nooit hebben ze Slim iemand iets zo vriendelijk horen vragen, laat staan dat hij over de anderen hun veiligheid bezorgd is. Even is het stil, maar dan begint Nr.26 te lachen. Maar het is een koude lach, zo één waarvan je koude rillingen krijgt. “Ben jij me nu aan het bedreigen mens? Dan moet je nog dommer zijn dan die drie daar.” en weer galmt zijn lach door de zaal. Dan is hij weer dood serieus. “Hm, eigenlijk vind ik het niet echt om te lachen. En trouwens, nu dat ik er toch ben, waarom zou ik weer weg gaan?Ik heb veel te veel plezier.” zegt Nr.26 en hij begint naar hen toe te stappen. “Dan moet je eerst voorbij mij komen.” Zegt Slim en hij neemt een bokshouding aan. De mannen beginnen Slim aan te moedigen. “Aan de kant mens, al wat ik zal nemen zijn die drie stommelingen.” De stem van Nr.26 begint geïrriteerd te klinken. Maar Slim blijft gewoon staan. “Goed, je vraagt er om mens.” zegt Nr.26 ijskoud. En van het ene moment op het ander is hij van halverwege de zaal opeens vlakvoor Slim. Die kijkt Nr.26 met grote ogen aan. “Dan schakel ik jou eerst uit.”   Nr.26 strekt zijn armen uit, polsen tegen elkaar en richt op Slim. Die ziet vol ongeloof hoe er in de handen van Nr.26 een grote vuur bal tevoorschijn komt en die word recht op hem af gevuurd. Slim duikt weg en de vuurbal vliegt vlak langs hem heen richting de muur waar al de mannen tegen staan. Iedereen probeert te vluchten. Er wordt geduwd, getrokken, mannen vallen op de grond en worden overlopen. De bal raakt de muur en maakt er een groot gat in. De mannen die hun kans zien rennen door het gat naar buiten, waar ze op gewacht worden door allemaal mannen in het zwart gekleed met schilden.   Ook Black staat er tussen en is kwaad op zich zelf. -Dom kop! Waarom vergeet ik nu net het belangrijkste?- denkt hij. Maar dan zegt de man naast hem iets waardoor hij het zich weer herinnerd. Black grijpt de man vast. “Wat zei je nu net? Kun je dat nog eens herhalen?” vraagt Black snel. De man kijkt hem even verrast aan maar ziet dat Black serieus is. “Wel, ik zei gewoon dat dat joch wel een demon moest zijn.” “Dat is het!” roept Black. De man snapt er niets van en doet teken naar zijn vrienden dat Black wel gek moest zijn. –De demon met een engelengelaat, dat was het. Dat ik dat kon vergeten.- Black schud zijn hoofd en kijkt weer naar het gat in de muur. -Als wat Slim zei waar is, dan is deze jongen niet een gewonen jongen. En ik weet precies wat ik moet doen.- denkt Black en rent uit de groep richting de muur. Daar wordt hij tegen gehouden door de bewakers. “Niemand mag naar binnen, Slim is die jongen aan het proberen tegen te houden,” zegt één van de bewakers. “Laat me door! Ik weet een manier om Nr.26 te laten stoppen.” Maar de bewakers willen hem niet door laten. “Dan maar met geweld!” en Black vecht zijn weg naar Nr.26.   Ondertussen staat Slim weer recht. “Wel wel wel, dat was me wat. Maar nu is het voor echt.” Slim haalt uit naar Nr.26, maar die ontwijkt met gemak de slag. In plaats van terug te slaan laat hij Slim zich zelf moe maken. Na een poos begint Slim zwaarder te ademen en dan ziet Nr.26 zijn kans. Met één slag in Slims maag ligt die neer. “wat zeggen jullie mensen ook al weer? Hoe groter ze zijn, hoe harder ze vallen?” zegt Nr.26 en kijkt naar Slim. Die probeert recht te staan, maar het lukt niet. “geef het op, mijn krachten zijn boven die van jullie stervelingen. Normaal zou ik je hebben kunnen doden met die ene slag, maar ik heb al te veel kracht op gemaakt. En ik wil graag die drie het betaald zetten. Dus blijf jij hier maar liggen terwijl ik daarbuiten de zaak oplos.” En weg is Nr.26.  

Lisbeth Donker
0 0

Nr.26 (Proloog deel 1)

Ergens in een dicht bos rijd er een pikzwarte wagen met verduisterde ramen over het hobbelige pad. Heel de tijd rijden ze tussen de bomen tot ze op een open plek komen waar een heel groot en goed beschermd gebouw staat. Je zou haast denken dat het een gevangenis is, zo dik zijn de muren waarop er allemaal bewaking op staat. De wagen stopt bij de bewaker die bij de reuze poort staat en het raam van de bestuurder gaat open. Er wordt een pas getoond en de bewaker geeft teken dat ze door mogen rijden. De grote poort gaat langzaam open en na een poosje verdwijnt de wagen naar binnen.   Helemaal binnen in het gebouw zijn er twee hele grote zalen waar van eentje vol zit met mannen. Je hebt er alle soorten: dik, dun, klein, groot, schuw, ruw en noem maar op. Eén van hen heet Black. Hij is vijfentwintig jaar, is vrij lang van gestalte, goed gespierd, zijn haar was bruin net als zijn ogen en op zijn linker wang heeft hij een groot litteken. Maar dat hebben bijna alle mannen daar. Iedereen die daar zit heeft iets tegen de wet in gedaan en bij iedereen stonden er opeens een groep mannen in zwarte kostuums voor de deur die hen de keus gaven om of wel met hun mee te gaan of aangegeven te worden bij de politie. Natuurlijk wou niemand naar het gevang dus de meeste kwamen dus naar hier. Wat ze daar moesten was dag in en dag uit dozen met voorwerpen in elkaar steken en dan weer inpakken. Niemand wist waar die dozen voor waren of waarom ze dat moesten doen, en niemand vroeg er ook naar.   Black zit samen met zijn vrienden in de ontspanning ruimte toen de mannen in het zwart binnen kwamen met tussen hen in… een jongen? Black geloofde zijn ogen niet. Het was nog maar een jongen, rond de vijftien a zestien jaar. De jongste waren tot nu toe al in de twintig als ze binnen kwamen. Black merkt dat ook de anderen verwonderd zijn. “Wat brengen ze nu weer binnen,” zucht er één “Denken ze dat het hier een kindertuin is of zo?” zegt een ander verontwaardigd. Black moet toe geven dat het veel te hard zal zijn voor zo een jongen, het is zelfs zwaar voor hem.   Dan ziet hij opeens één van de mannen hem wenken. Iedereen word stil als ze Black naar de groep toe zien stappen. “Black, we willen dat jij deze jongen onder je hoeden neemt.” Zegt de man. Black is stom verbaasd. Meent die dat nu echt? Black had al andere nieuwe wegwijs gemaakt in hoe de dagen verliepen, maar moest hij nu echt voor dit joch gaan zorgen? Natuurlijk was hij zo slim om niets te zeggen. Hij kijkt de man aan. “Natuurlijk kunt u op me rekenen. Hij zal alles rap door hebben.” Zegt Black zo vriendelijk mogelijk. “Dat wist ik al. Voor we hem hier bij je laten moeten we je laten weten dat je nooit, maar dan ook nooit hem mag aanraken. Dat is strikt verboden,” de man wend zich naar de andere mannen “en dat geld ook voor jullie!” “Wie hem aanraakt zal er spijt van krijgen, dat kan ik jullie verzekeren.” Zegt een andere met een gemene grijns. Na die woorden willen ze vertrekken maar Black heeft toch een vraag. “Eh, mag ik vragen wat zijn naam is?” “Noem hem maar Nr.26.” en zo blijft Black alleen achter met de jongen.   Even blijven ze daar staan. Black bekijkt de jongen, die nog geen woord gezegd heeft. Hij moest toegeven dat de jongen er niet alledaags uitzag. Voor anderen zou hij een idool kunnen zijn, met zijn witblond haar en helder blauwe ogen, maar Black ziet meer. Er zit niets van emotie in die blauwe ogen, het lijkt wel als of hij er niet is. Black kijkt nog eens naar de deur waar de mannen door waren verdwenen en zucht. “Dit is wel erg vreemd. Zo wel voor jou als voor mij.” Zegt Black dus maar en kijkt de jongen aan. “Ik moet zeggen dat ik nooit had verwacht dat ze hier iemand zo jong als jou zouden brengen. Je zou eigenlijk haast een moord moeten begaan om hier gestoken te worden als kind.” Grinnikt hij, maar Black heeft zo het gevoel dat dat ook de reden is dat deze jongen hier zit. -Wat was zijn naam ook al weer? Oh ja, Nr.26. Wie noemt nu zijn kind Nr.26?- Black schud zijn hoofd en met grote tegenzin begint hij aan de uitleg en rondleiding.   Nr.26 volgt hem en zegt geen woord. Hij staart uitdrukkingsloos naar alles, als of het hem niet kan schelen dat hij daar is. Na een tijd begint het op Blacks zenuwen te werken maar dan klinkt er een hele luide bel. -Gered door de bel, wat ben ik voor één keer blij om hem te horen- denkt Black en wenkt Nr.26. Alle mannen staan recht en verzamelen in de tweede grote zaal. Daar staan er allemaal tafels met banken en één grote loopband. Black legt uit wat ze precies moeten doen. “Iedereen is verdeeld in groepen en je hebt per groep één tafel. Op die loopband komen er dozen en je moet er steeds één pakken, de inhoud in elkaar steken en dan de doos dicht doen. Het klinkt misschien simpel, maar er zijn nog regels. Per groep krijg je een aantal dozen die moet gedaan hebben tegen de volgende pauze, als je te weinig dozen hebt gedaan volgt er straf. Meestal is het naar de koelingcellen, die zijn zo koud dat als je in slaap valt het kan zijn dat je nooit meer wakker word. In het slechtte geval…” Black word onderbroken door een bewaker. “Aan het werk jullie!” roept de bewaker. Dus pakt Black een doos van de loopband en zet zich in zijn groep en ook Nr.26 pakt er eentje en zet zich neer. Black dacht dat Nr.26 niets zou doen, maar dat heeft hij mis. Nr.26 is zelfs nog sneller dan de anderen. Nog voor de bel ging zijn ze klaar met hun aantal dozen. Nr.26 staat recht en verlaat de zaal. De bewakers doen niets, dus Black vermoed dat ook die de waarschuwing hadden gekregen om Nr.26 niet aan te raken. Waarom eigenlijk? Black is wel erg nieuwsgierig naar de reden. Waarschijnlijk heeft het iets te maken met wat hij mis gedaan heeft. Maar hij wilt het toch niet zelf uitzoeken, de woorden van die tweede man in zwart houden hem tegen. Black denkt er niet verder over na en babbelt wat met de anderen in de groep.   Zo gaan de dagen voorbij. Nr.26 zit daar nu al twee weken en alles gaat prima. Sinds dat hij er is gekomen is de groep van Black altijd vroeg klaar met de dozen en dat vind de groep natuurlijk geweldig. Weer klinkt die dag de werkbel en gaat iedereen naar de werkzaal. Iedereen is aan het werk, onder toezicht van de bewakers. Drie van die bewakers staan wat te babbelen. “Heb je het ook gemerkt? Sinds die ene er bij gekomen is is die groep altijd vroeg klaar.”zegt de eerste bewaker. “Ja, daar voor hadden we nog wat plezier met die groep, maar nu kunnen we hen niets doen.” zegt de tweede. “En die regel! We mogen dat joch niet aanraken, of er zal iets gebeuren. Denk je nu echt dat hij ons zal vermoorden?” lacht de derde. Zo staan ze praten over Nr.26. Op eens heeft één van hen een idee. “Laten we eens zien of er iets gebeurd vanaf dat we hem aanraken.” “Goed idee, maar wie raakt hem aan?” vraagt de tweede. Ze denken even na en beslissen dan om één van de mannen het te laten doen. En ze weten ook al wie. Zijn naam is Joe en omdat hij erg sterk is heeft hij een groep mannen die hem hier als baas zien. Maar ook is hij niet al te slim. De bewakers roepen hem en Joe komt bij hun staan. “Joe, wat dacht je er van om die kleine daar eens aan te raken? In ruil mag je stoppen met werken vandaag.” Zegt de derde bewaker. Joe gaat meteen akkoord en stapt op Nr.26 af. “Hé kleintje, hoe gaat die?” zegt Joe met een grijns op zijn gezicht. Maar Nr.26 blijft gewoon door werken en negeert Joe, die er niet tegen kan om genegeerd te worden. “Ik vroeg je iets, dan geef je normaal antwoord.” Zegt Joe weer, maar de grijns is nu verdwenen. Nr.26 staat recht, loopt naar de band en negeert Joe weer. Die is stil aan rood aan het worden van boosheid. Wanneer Nr.26 weer wil gaan zitten met zijn nieuwe doos grijpt Joe hem bij de kraag en tilt hem van de grond. “Mensen die me negeren sla ik tot moes. Maar omdat je nog maar een joch bent geef ik je nog één kans. Geef me antwoord op mijn vorige vraag.” Sist Joe. Ondertussen was iedereen gestopt met werken en staarde nieuwsgierig naar het schouwspel. Nog steeds geeft Nr.26 geen antwoord. Dus balt Joe zijn vuisten en geeft Nr.26 zo een harde slag in het gezicht dat die zijn hoofd laat hangen. Joe laat hem los en Nr.26 blijft roerloos op de grond liggen. “Dat gebeurd er dus met mensen die niet naar me luisteren.” Roept Joe en zijn volgelingen juichen. Joe stapt naar de bewakers toe maar stopt halverwege omdat iemand riep. “Joe! Hij staat weer recht!” Joe draait zich verrast om. Normaal zou zijn slag Nr.26 bewusteloos hebben moeten slaan. Maar ook hij ziet hoe de jongen gewoon, zonder iets te hebben, recht gaat staan en hem recht aanstaart. Joe voelt al de blikken van de mannen op zich en word kwaad. “Dat was nog maar een beginnetje, eens zien of je deze aan kunt.” En Joe stormt op Nr.26 af, die gewoon blijft staan. Black springt nu recht en wil Nr.26 weg duwen, maar stopt als Nr.26 zich naar hem keert en recht in zijn ogen kijkt. Heeft Black dat nu goed gezien? De ogen van Nr.26 waren niet meer blauw, maar blauw zwart. Black schud zijn hoofd, hij moet het verkeerd gezien hebben.   Joe slaat Nr.26 met al zijn macht. En die valt, met zijn gezicht, op de grond. Daar blijft hij ook weer even liggen, maar staat dan gewoon weer recht. Iedereen staart vol ongeloof naar de jongen. Joe begint er nu stil aan ook wat schrik van te krijgen en slikt. Dan opeens verschijnt er een grijns op Nr.26 zijn gezicht en staart die Joe recht aan. “Is dat al?” zegt Nr.26. Black gelooft zijn oren niet. -Hij spreekt? Ik dacht dat hij niet kon spreken- Schiet er door zijn hoofd heen. Stil aan begint Black een slecht gevoel te krijgen. Niet door de grijns of door dat Nr.26 kan spreken, maar door iets heel anders. Ten eerste klonk de stem van Nr.26 daarnet niet als dat van een zestien jarige, maar als dat van een twintiger, en wat er nog gebeurd is dat Nr.26 stil aan begint te veranderen. Het lijkt wel als of hij langer word en tot ieders verbazing word zijn haar pikzwart, net als zijn ogen die ook pikzwart zijn geworden. Black had het dus goed gezien, de kleine, magere en mooie jongen, met witblond haar en blauwe ogen is verranderd in een even mooie lange, goed gespierde, jongeman met pikzwarte haren en ogen. Iedereen staart naar hem en schuift zo ver mogelijk van Nr.26 weg. Alleen Joe blijft voor hem staan. Nr.26 begint naar Joe toe te stappen en stopt vlak voor hem. “Als dat alles was, is het nu mijn beurt.” Zegt Nr.26. Hij slaat in Joe’s maag en die vliegt tot iedereens verbazing door heel de zaal, tegen de muur aan de andere kant van de zaal en valt daar hij in een klein hoopje op de grond. “Ha, dacht je nu echt dat je tegen mij zou kunnen winnen? Jij die maar een gewone sterveling bent." Nr.26 spreekt het woord 'sterveling' uit als of hij er van walgde. “Baas!” roepen verschillende mannen en ze rennen naar Joe. Twee tillen hem op en haasten zich naar de ziekenboeg. De andere mannen wenden zich naar Nr.26. “Misschien kon je hem aan, maar wij zijn met meer. Grijp hem!” en ze stormen op Nr.26 af. Maar al snel liggen ze allemaal kreunend op de grond. Nr.26 kijkt naar de andere mannen, die de grijns op zijn gezicht plaats zien maken voor een moordlustige blik in zijn ogen. "wie zal de volgende zijn?” 

Lisbeth Donker
0 0
Tip

Geo caching

Geocaching.   1. Verzopen.   De eerste vond ze in de kast boven het aanrecht. Ze was de boodschappen aan het uitpakken en toen ze de pot choco in het hoge kastje wou zetten, sprong ze zo bruusk achteruit dat de hele caravan daverde.  ‘Eric!’ schreeuwde ze, ‘Kom onmiddellijk!’ Even bleef ze stokstijf kijken, alsof ze hem wou hypnotiseren. Toen stak ze, zonder haar blik af te wenden, haar hand uit naar de bezemkast en opende die voorzichtig. Ze tastte naar de bezemsteel, vond hem niet meteen en keek dan toch snel in de kast. Haar hand stokte. Op de omgekeerde emmer in de bezemkast keek een tweede exemplaar met verbaasd glimmende oogjes naar haar op. Toen hield ze het niet meer. Gillend rende ze de caravan uit, onderweg struikelend over de slippers en waterpistolen die verspreid lagen in de voortent.   Robbe, Bas en Noah lagen iets verder op hun buik in het gras. Bas en Noach proestten met hun handen voor hun mond terwijl Robbe foto’s nam. Mama stoof in de richting van het sanitair gebouw, waar papa zich aan het wassen was. Ze had hen niet gezien. ‘Zullen we er ook eentje in hun bed leggen?’ hikte Robbe. ‘Te goed!’ zei Noah, ‘Heb je haar gezicht gezien? Ze krabbelden overeind en keken naar de foto’s op Robbe’s telefoon. ‘Machtig’ zei Bas, ‘Kom, die arme beestjes worden veel te droog in de caravan. We gaan ze halen.’   Noah pakte voorzichtig de kleine wrattige pad uit het voorraadkastje en zette haar in de emmer van Robbe. Bas nam de grote ruwe pad van de omgekeerde emmer en deed hem erbij. Ze liepen naar het beekje en lieten de padden weer vrij tussen het hoge gras. ‘Eén – nul voor de musketiers,’ zei Noah, ‘Wat doen we nu?’ ‘We gaan zwemmen en dan ijs eten,’ zei Bas. ‘Strak plan,’ zei Noah, ‘zullen we ons hier omkleden?’ De iglotent waar ze met z’n drieën in sliepen lag vol strips, snoep, slaapzakken en vuile sokken. Aan een kleine wasdraad, gespannen tussen de tent en de caravan, hingen hun zwembroeken te drogen. Bas en Robbe hadden blitse shorts van een hip surfmerk. Noah had een grauw zwembroekje dat net iets te klein was, maar hij deed alsof hij dat niet merkte. Ze kleedden zich om in de tent en liepen op slippers naar het zwembad. Daar waren drie glijbanen en een hutje waar je ijsjes kon kopen. Noah vond de hoogste groene glijbaan waanzinnig eng. Ze ging bijna verticaal naar beneden van vijf meter hoog, maar het ergste was het landen in het diepste water dat hij ooit had gezien. Robbe en Bas noemden de glijbaan “de deathride”. De jongens legden hun handdoeken op enkele stoelen en liepen onder de douche door.   Aan de rand van het zwembad hingen drie oudere Nederlandse jongens rond. Ze maakten luide grappen, gooiden naar elkaar met een voetbal en riepen dingen naar de meisjes die een ijsje aten aan het hutje. Emma was er ook bij. Noah kende haar nog van vorig jaar, maar hij durfde niet goed zwaaien. Bas en Robbe liepen recht naar de glijbanen, dus volgde Noah.   Opgelucht zag Noah dat Robbe naar de laagste gele glijbaan liep. Ze gingen er alle drie een keer gewoon af, een keer omgekeerd en een paar keer op hun knieën, alsof ze surften. Robbe viel telkens in de eerst bocht en wou blijven proberen, maar Bas had er genoeg van. ‘Kom,’ zei hij, ‘we gaan op de deathride.’ Noah aarzelde. Ondertussen waren de Nederlandse jongens een soort van waterpolo aan het spelen. Ze zwommen rond en gooiden de zware voetbal over de hele breedte van het zwembad naar elkaar. De oudste was zeker vijftien en zag er beresterk uit.   Bas stond al onderaan de trap van de deathride en zei, ‘Noah, jij eerst.’ Heel langzaam beklom Noah de treden. In zijn maag zat een draaikolk. ‘Gewoon springen,’ mompelde hij bij zichzelf, ’Niet naar beneden kijken, vooral niet naar beneden kijken.’ Met zijn ogen dicht liet Noah zich in de halfopen verticale pijp vallen. Zijn darmen schoten in zijn keel terwijl hij naar beneden viel. Met een botte pats knalden zijn voeten tegen iets hards in plaats van in het water. Hij was recht in de nek van één van de Nederlandse jongens terechtgekomen. Die verdween onder water. Noah werd meegezogen en getrokken door de jongen die zich had omgedraaid en houvast zocht. Happend en klauwend probeerde Noah boven water te blijven, maar dat lukte maar half. De Nederlandse jongen kwam weer boven water. Hij haalde diep adem en riep, ‘Idioot!’ naar Noah, die hoestend probeerde boven te komen. Van bovenaan op de glijbaan zag Bas dat de Nederlander met een paar krachtige slagen naar de voetbal zwom. Hij greep de bal, draaide zich met een krachtige slag om en liet de zware leren bal met een mokersmash neerkomen op het naar adem happende hoofd van Noah. Daarna zwom hij rustig naar de kant. Noah bleef onder.   In paniek sprong Bas op de deathride. Hij landde als een speer in het water. Toen hij bovenkwam, zag hij Noah vlakbij drijven, bewusteloos van de klap op zijn hoofd. Bas greep hem zo goed hij kon onder zijn armen en zwom op zijn rug naar de kant. Ondertussen kwam het groepje meisjes hem tegemoet gelopen. Samen trokken ze Noah op het droge. Emma draaide hem vakkundig op zijn rug. Ze zorgde ervoor dat hij ruimte had en klapte een paar keer luid in haar handen boven zijn hoofd, zoals ze geleerd had bij het Rode Kruis. ‘Noah?’ riep ze. Noah keek recht in haar fonkelende groene ogen, begon hard reutelend te hoesten, rolde op zijn zij en gaf over.     2. Ongewenst bezoek.   Die avond waaide de geur van BBQ al over de camping toen de jongens Risk speelden aan tafel. Mama bleef maar om hen heen lopen. Ze vroeg voortdurend aan Noah of het ging, of hij nog iets wilde drinken, of hij geen hoofdpijn had? Ze was meteen na het incident aan het zwembad met Noah naar het ziekenhuis gereden. Hoewel de dokters zeiden dat hij helemaal weer de oude was, gedroeg zij zich alsof hij elk moment weer bewusteloos kon vallen. ‘Schatje toch, hoe is dat nu kunnen gebeuren?’ vroeg ze. Bas rolde met zijn ogen en lipte ‘schatje’ naar Robbe. Noah hield de lippen op elkaar. Hij vond het vreselijk dat Emma hem had zien overgeven.   ‘Zullen we onze gedachten ergens anders op zetten?’ vroeg mama, ’Ik heb een verrassing. Ik ben deze ochtend in de winkel aan de praat geraakt met een heel leuk gezin. Ik heb hen uitgenodigd voor een BBQ, dan kunnen jullie wat vrienden maken.’ ‘Mam,’ zei Bas, ‘dat willen wij toch helemaal niet.’ Mama bliksemende naar Bas, die snel weer naar het Riskbord keek.   Het spelletje was nog maar net gedaan toen het bezoek toekwam. ‘Hoi hoi! Dag Barbara!’ Een hoogblonde vrouw met een zonnebankbruin gezicht hield een fles witte wijn omhoog, ’Zo, daar zijn we dan. Ik dacht, ik neem iets lekkers mee,’ kirde ze. Achter haar stond een beer van een man. ‘Ellen, Ruud, zo leuk, dank je’ zei mama, ‘ga zitten.’ Ze zoende hen op de wang.   Noah’s hart sloeg een tel over toen hij zag wie er achter de brede rug van Ruud tevoorschijn kwamen. De drie Nederlandse jongens van het zwembad sloften een beetje bedeesd achter hun vader aan. ‘Hoi,’ zeiden ze. Robbe, Bas en Noah wisselden een blik. Het was duidelijk dat die Nederlanders ook geen details aan hun ouders hadden verteld, want de moeders gedroegen zich alsof ze al jaren beste vriendinnen waren.   ‘Zo,’ zei mama, ‘Dit zijn onze jongens, Bas, Robbe en Noah. Jongens, zeggen jullie iets tegen Lars, Niels en Rick?’ ‘Hallo’, zei Bas. Lars en Niels bleken een tweeling van dertien te zijn, hun broer Rick was veertien. Het was Rick die de zware voetbal op Noah ’s hoofd had gekegeld. Tijdens het eten zwegen alle jongens. De moeder van de Nederlanders deed haar best om gezellig te doen. ‘Rick,’ zei ze, ‘Vertel eens over die wedstrijd waar jullie morgen aan meedoen.’ ‘Mam,’ mopperde Rick. ‘Doe wat je moeder zegt,’ zei zijn vader. ‘Dit jaar is er voor het eerst een geocaching wedstrijd op deze camping,’ zei Rick, ‘ Elk team moet een cache, of dus een schat, zoeken met een kompas en een brief vol aanwijzingen. Vaak gebruiken we bij geocaching een gps, maar hier is het op de ouderwetse manier, met een echt kompas. Er zijn drie rondes waarin elk team zijn schat zoekt. De schat is een kistje met een gsm. Je moet met die gsm naar de spelleider bellen, zodat hij je tijd kan noteren. Wie op het einde het minste tijd nodig had om alle caches te vinden, is gewonnen.’ ‘En wij, ’zei Lars glunderend, ’zijn in Nederland jeugdkampioen geocaching.’ ‘Ja,’ zei Rick, ’maar het is niet voor losers. We vertrekken pas als het donker wordt, soms moeten we in bomen klimmen of door een vijver zwemmen naar een eiland.’ ‘Eén keer,’ zei Niels, ‘lag de cache zelfs in een diepe grot.’ ‘Cool,’ fluisterde Bas tegen Robbe en Noah, ‘Dat is iets voor ons!’ Rick lachte luid, ‘Dat denk ik niet, losertjes. Je broertje kan niet eens zwemmen.’ ‘Hij is mijn broer niet,’ zei Bas fel. Bas kreeg een ijskoude blik van mama. De moeder van de Nederlanders keek haar fronsend aan. ‘Het zit zo,’ zei mama verontschuldigend, ’Noah komt iedere schoolvakantie bij ons, en het laatste jaar ook bijna elk weekend. We zijn zijn pleeggezin. Noah’s moeder is in het ziekenhuis voor een laatste kankerbehandeling, maar ze is aan de beterhand. En zijn vader, tja, die is uit beeld.’ Noah keek naar zijn bord. Alsof het nog niet erg genoeg was, maakte de vader van Robbe en Bas een drink gebaar. De Nederlandse jongens gniffelden.   3. Uitdaging aanvaard.   ’s Avonds laat was het stil in de tent. Noah lag met zijn gezicht naar het zeil aan de zijkant van de tent en Robbe staarde naar het plafond. Alleen Bas zat rechtop te piekeren. ‘We moeten hen een lesje leren,’ zei Bas plots. Noah draaide zich om, ‘Wie?’ ‘Die Nederlanders. Dat jij op Rick landde was een ongeluk, maar zij hebben je bijna laten verdrinken.’ ‘Wat maakt het jou uit, ik ben toch je broer niet.’ ‘Doe niet belachelijk. Natuurlijk wel. Sorry, ik had dat niet mogen zeggen.’ ‘Wat wil je dan doen? Meedoen aan de geocaching wedstrijd?’ ‘Niet zomaar meedoen,’ zei Bas, ‘Winnen.’ Robbe zuchtte, ‘We kunnen nooit van hen winnen, Bas. Jullie zijn twaalf en ik ben elf. Zij zijn veel ouder en sterker.’ ‘Het gaat niet om kracht,’ zei Bas, ‘Het gaat om slim zijn, durven en samenwerken. Dat kunnen wij beter.’ Noah knikte, ‘We laten die Hollanders een poepje ruiken.’ Stiekem hoopte hij toch dat hij niet zou moeten zwemmen.   Bij zonsondergang de volgende dag stonden alle deelnemers te luisteren naar briefing van de spelleider. Elk team had een zak gekregen met een kompas, drie verzegelde enveloppen en een brief met instructies. Emma was er ook. Leunend tegen de stam van een boom las ze de instructiebrief. Naast haar stond haar zus en een meisje dat Noah niet kende. Alsof Emma merkte dat hij loerde, keek ze op van haar brief en recht in zijn ogen. Ze glimlachte. Noah keek snel weer naar voren.   ‘…dus, sportief zijn,’ hoorde hij de spelleider nog zeggen, ‘Bewaar je materiaal goed, zonder kan je niet spelen. Iedere avond om stipt acht uur verwacht ik jullie hier. Op mijn teken mogen jullie dan de verzegelde envelop voor die avond openen en vertrekken om jullie cache voor die avond te zoeken. Opgelet, als je de cache gevonden hebt, bel je mij en daarna plaats je alles op precies dezelfde plaats terug zodat de volgende groep de schat de dag nadien kan zoeken. Je verplaatst de cache onder geen enkel beding. Wie zijn spullen kwijt is, is uitgesloten. Wie vals speelt, is uitgesloten. Duidelijk?” Rick stak zijn hand op. ‘Ja?’ zei de spelleider. ‘Mogen we nu eindelijk vertrekken?’ De spelleider keek op zijn horloge. ‘Teams, het is precies twee over acht. Open jullie eerste enveloppe en maak er een spannende tocht van!’   Bas scheurde de zegel aan flarden en nam de brief. Er stonden wel twintig instructies in. Eerst moesten ze veertig passen zetten in zuidoostelijke richting, dan vijfhonderd meter een pad volgen tot aan een gemarkeerde boom en daar een kruiswoordraadsel oplossen om de volgende tip te ontcijferen. Ze begonnen met goede moed, maar een uurtje later was het al erg schemerig, zeker in de dichte bossen. ‘…., negenentwintig, dertig. Hier zou het moeten zijn,’ zei Bas. Hij scheen met de zaklamp op de grond, maar er was niets bijzonders te zien. Noah en Robbe kwamen kijken. Verderop in het bos hoorden ze plots meisjes juichen. ‘Verdorie toch,’ zei Bas. Bas en Robbe schenen over de grond met hun zaklampen. Noah had geen eigen zaklamp, dus hij bleef vlakbij Robbe. ‘Wacht even,’ zei Noah, ‘Schijn eens omhoog? Misschien hangt er iets in die boom hierboven.’ Robbe scheen op stam en de kruin van de boom waar ze naast stonden. ‘Ja, daar!’ zei Noah. Midden in de boom hing een lege wijnfles aan een koord. Robbe gaf hem een zetje en Noah begon te klimmen terwijl Robbe hem licht gaf. Bas ging op zijn knieën zitten, legde de brief voor zich en las de laatste instructies nog eens door. Hij mompelde, ‘Dat klopt niet, hier staat ‘begin maar te graven.’ Hij voelde met zijn handen aan de grond om hem heen. Ondertussen kon Noah de fles grijpen. In de flessenhals stak een brief. ‘Jongens,’ riep hij naar beneden, naar Bas onderbrak hem enthousiast; ‘Hier! Ik heb het gevonden! Noah, Robbe, help mij graven.’ Robbe scheen onmiddellijk naar op de plek waar Bas stond. Tussen de wortels van de boom zag hij omgewoelde aarde. Als twee waanzinnigen begonnen Bas en Robbe te graven. Noah pakte de brief en stak hem in zijn broekzak. Hij liet zich in het donker uit de boom vallen en kwam met zijn enkel hard terecht op een boomwortel, maar hij verbeet de pijn. ‘Yes!’ riep Robbe. Hij hield een klein metalen doosje in zijn handen, klikte het open en nam de ouderwetse gsm. Toen hij het voorgeprogrammeerde nummer van de spelleider belde, zei die; ‘Proficiat, jullie zijn derde met een tijd van één uur en vierendertig minuten. De scores zullen straks uithangen aan het zwembad.’   Toen de jongens uit het bos kwamen, zagen ze dat Emma’s team de eerste plaats had, op de voet gevolgd door de Nederlanders.   4. Voor deze ene keer.   ‘Dat kan niet,’ zei Bas, ‘ik weet zeker dat…’ ‘Laat mij eens zoeken,’ zei Noah en hij trok de zak uit de handen van Bas. Maar de brief was weg. Het was drie over acht en alle teams hadden de zegels van hun enveloppen al verbroken. Iedereen las koortsachtig de instructies voor een nieuwe zoektocht, behalve de jongens. En Rick, die vanop een afstandje grijnzend naar het radeloze trio keek. ‘Weet je wat,’ zei Robbe, ‘ik vraag gewoon een kopie aan de spelleider.’ ‘Niet doen,’ zei Bas, ‘dan worden we misschien uitgesloten.’ Robbe haalde zijn schouders op, ’Wat wil je anders doen? Zonder geraken we geen meter vooruit.’ Hij liep naar het kantoortje. Gelukkig was de spelleider vriendelijk. Hij maakte een tweede print en gaf die aan Robbe die aan de deur stond te wachten. ‘Alsjeblieft,’ zei de spelleider, ‘maar laat het niet weer gebeuren.’ Plots dook Rick op achter Robbe. ‘Was je niet uitgesloten als je je spullen kwijtraakte?’ vroeg hij, ‘Of had ik dat verkeerd begrepen?’  ‘Voor deze ene keer is het goed,’ zei de spelleider, ‘En nu wegwezen.’ Hij sloot de deur van het kantoortje. Rick keek naar Robbe en herhaalde met een brede glimlach, ‘Voor deze éne keer.’ Hij rende naar het bos, achter Niels en Lars aan. Halverwege hij draaide zich nog eens keer om, tikte met zijn rechterwijsvinger en middenvinger twee keer onder zijn ogen en priemde die wijsvinger dan naar Robbe.   Noah en Bas liepen tot bij Robbe. ‘Wat had die?’ vroeg Noah. ‘Geen idee,’ zei Robbe, ‘Zullen we beginnen?’   De zoektocht ging vlot. Noah kon de meeste raadsels oplossen en Robbe was een natuurtalent met het kompas. Aangevuurd door Bas vonden ze de cache al na een uur achteraan in de Mariagrot. Hij lag in een holte onder een zware steen. Bas belde met de gsm uit het doosje, en vroeg meteen, ‘Zijn we eerst?’ ‘Ja, jongens, jullie zijn eerst, ‘antwoordde de spelleider, ‘Proficiat, dat was geen gemakkelijk parcours.’   Maar niet veel later moeten ook de Nederlanders gebeld hebben, want op het scorebord stonden Bas, Noah en Robbe nog altijd niet bovenaan. Ze hadden wel een knappe tweede plaats, met maar enkele minuten verschil op de Nederlanders. Noah checkte de tijd van Emma’s team. Die waren plots tot de op één na laatste plaats gezakt. Hij begreep er niets van.   Aan het kampvuurtje voor de tent gooide Robbe een stok op het vuur en zei, ‘Zou Rick de tweede enveloppe weggenomen hebben om ons te saboteren?’ ‘Waarom denk je dat?’ vroeg Bas. ‘Omdat hij zo stond te grijnzen en tegen mij zei, ‘Voor deze éne keer’. Alsof hij ervoor zou zorgen dat we uitgesloten worden als we nog eens iets kwijtraken.’ ‘Misschien wel,’ zei Noah, ‘Ons pakket lag gewoon in de voortent, dus hij zou de brief gepakt kunnen hebben.’ ‘We moeten vannacht het kompas en de laatste brief in onze slaapzak verstoppen,’ zei Robbe. ‘Ik weet nog iets beters,’ zei Bas,’ We houden een nachtwacht. Als we ze op heterdaad betrappen worden zij uitgesloten.’ ‘Ok,’ zei Noah, ‘Maar dan ga ik eerst. Ik zal om 2 uur Bas wakker maken, en die maakt op zijn beurt Robbe wakker.’   Een uurtje later wreef Noah in zijn ogen en ging nog eens rechtzitten. Naast hem lagen Robbe en Bas in diepe slaap. Hij hoorde zelfs zacht gesnurk. Het was vreemd om midden in de nacht alleen klaarwakker te zijn. Buiten hoorde hij nachtgeluiden en geritsel. Hij klikte Robbe’s zaklamp aan en groef in het binnenzakje van zijn slaapzak. Daar zat de brief die hi de dag voordien uit de wijnfles had gehaald. Hij las hem voor de zoveelste keer.   “Beste Noah,   We hebben elkaar al twee jaar niet gezien, maar ik mis je. Zeker nu ik pas gehoord heb dat mama zo ziek geweest is, dat moet heel moeilijk geweest zijn voor jou. Via pleegzorg ben ik te weten gekomen dat je hier al enkele jaren op vakantie komt met een pleeggezin. Ik houd je vanop een afstandje in het oog. Ik weet dat je dit briefje zal vinden tijdens de geocaching want je hebt gevoel voor avontuur en oog voor detail, net als je vader. Als je het goed vindt en als ik de locaties kan vinden, laat ik ook bij de volgende schatten weer een boodschap voor jou. Sorry dat ik niet gewoon durf langs te komen. Het is ook al zo lang geleden. Ik weet niet of jij en je pleegouders dat goed zouden vinden. Misschien ben je boos. Dat begrijp ik.    Je papa”   ‘Papa toch,’ dacht Noah. Leuk dat hij me wil zien, maar op die manier brengt hij mij in de problemen.’ Noah vond het echt vervelend dat papa de enveloppe met de instructies voor de tweede schat gestolen had. Hij had dat waarschijnlijk gedaan om te weten te komen waar die lag. En dan had hij de cache nog niet eens gevonden, want er lag vanavond geen briefje in de buurt. Noah zuchtte. Gelukkig dachten Robbe en Bas dat die Nederlanders de enveloppe hadden gestolen. Hij pakte de laatste brief en het kompas uit de voortent en legde ze veilig aan zijn voeten. Dan klikte hij Robbe’s zaklamp uit en kroop diep in zijn slaapzak.   5. Het kompas.   ‘Kieken. Idioot.’ De koude ochtendnevel drong de tent binnen door de openhangende flappen. Bas zat op handen en knieën te zoeken in de tent. ‘Kalf,’ foeterde hij. ‘Wat is er?’ vroeg Noah terwijl hij rechtkwam en de slaap uit zijn ogen wreef. Hij zag dat de slaapzak van Robbe leeg was. ‘Je hebt ons niet wakker gemaakt voor de nachtwacht. En nu is het kompas weg.’ ‘Neen, wacht, het ligt aan mijn voeten. Denk ik,’ zei Noah en hij grabbelde in de rommel aan zijn voeten, ‘Waar is Robbe?’ ‘Naar de w.c. En hier ligt geen kompas, alleen de brief. Verdorie Noah! Je hebt alles verpest. Nu worden we uitgesloten.’ ‘Wat? Ik heb alles verpest? Ik kan hier nooit iets goed doen.’ ‘Blijkbaar niet, neen.’ ‘Als het zo zit, doe het dan maar zonder mij, onder échte broertjes,’ riep Noah, ‘Ik ben toch maar een kalf. Hij stormde de tent uit. ‘We willen wel,’ schreeuwde Bas hem na, ‘maar dat is nogal moeilijk zonder kompas!’   Noah liep aan één stuk door, tot hij helemaal buiten adem was. De tranen prikten in zijn ogen en zijn blote voeten deden pijn van de steentjes en de takjes onderweg. Hij stopte aan een paal en inspecteerde zijn voetzool. Toen hij opkeek, zag hij dat hij leunde tegen het scorebord. Hij gaf er een harde knal tegen met zijn vlakke hand. ‘Auw,’ zei Emma. Noah keek op. ‘Ik zou er ook wel eens op willen meppen’, zei ze. ‘Waarom?’ stamelde Noah, die snel zijn tranen weg wreef met de rug van zijn hand. ‘We stonden eerst, maar omdat we de schat gisteren niet gevonden hebben, moesten we de maximumtijd van twee uur erbij tellen. Dus bengelen we nu onderaan. Ik ben nochtans zeker dat we op de juiste plek waren. Ik zag zelf omgewoelde aarde tussen de wortels van een boom. Erboven hing een lege wijnfles, maar geen schat.’ ‘Dat is de plek waar wij de eerste dag onze cache gevonden hebben. Zo raar, wij hebben het kistje echt terug gestopt.’ Emma haalde haar schouders op, ‘Ik geloof je wel. ’t Is ook maar een spelletje.’ Ze rolde een krulletje haar rond haar vinger en zei, ‘Zeg, Noah, er is eigenlijk iets dat ik je al even wil geven.’ Emma pakte haar rugzak, ritste hem open en rommelde tot ze er een splinternieuwe hippe zwemshort uithaalde. ‘Voor jou. Ik hoop dat hij past. Ik mocht hem van mijn ouders kopen op daguitstap, van mijn zakgeld.’ ‘Zot, zo tof, dank je,’ ‘Zullen we gaan zwemmen?’ Noah beet op zijn lip, ‘Ok,’ zei hij, ’maar ik ben niet echt een Olympisch recordhouder.’ ‘Ja, dat weet ik, maar dat geeft niks,’ lachte Emma, ‘Ik leer je wel een paar trucjes.’   In het zwembad leerde Emma Noah polocrawl en duiken. Ze zaten naast elkaar op de rand van het zwembad. ‘Je armen strekken,’ zei Emma en ze deed het voor, ‘en dan naar voren leunen.’ Noah kon de verleiding niet weerstaan en gaf haar een zetje. Emma plonsde in het water. Ze kwam lachend boven, greep zijn benen en trok hem ook het water in. Proestend hesen ze zich weer op de rand. Emma zette haar zwembrilletje af en pakte haar handdoek. Terwijl ze haar haren afdroogde vroeg ze, ‘Waar zijn je ouders eigenlijk?’ ‘Mijn mama is in het ziekenhuis, maar ze is eigenlijk genezen. Ze heeft bijna twee jaar geleden borstkanker gekregen. Deze zomer heeft ze zich laten opereren om een nieuwe borst te krijgen,’ zei Noah. ‘En je papa?’ ‘Dat weet ik niet heel zeker. Hij drinkt nogal veel denk ik. Hij was al een jaar bij ons weg voor mama ziek werd.’ ‘Wat rot van hem.’ ‘Ik weet het niet. Ik denk soms dat hij wel een goede vent is, maar dat de dingen hem voor de voeten lopen. Hij maakt alles moeilijker dan het is.’ Emma knikte, ‘Zullen we ons omkleden?’   Toen ze elk uit hun kleedhokje kwamen, viste Emma twee broodjes kaas uit haar rugzak en een fles water. Ze aten op de picknickbank. ‘Lekker,’ zei Noah, ‘Bedankt.’ ‘Zie ik je straks bij de zoektocht?’ ‘Ik denk het niet. Ons kompas is verdwenen.’ ‘Nog eens goed zoeken?’ ‘Neen, ik denk, euh, Bas en Noah denken dat die Nederlandse jongens het vannacht uit onze tent hebben gestolen. Ik moest de wacht houden, maar ik sliep.’ ‘Echt? Rick dus, de gemenerik.’ ‘Wie het gedaan heeft is niet belangrijk,’ zei Noah snel, ‘Wat erger is, is dat Bas mij niet meer in het team wil.’ ‘Daarom? Bas kan zo overdrijven.’ ‘Het was ook wel een beetje mijn fout. Ik heb niet gedaan wat we afgesproken hadden en daar kan hij niet tegen.’ ‘Denk je dat hij extra kwaad wordt omdat hij het er moeilijk mee heeft? Ik bedoel, dat je elke vakantie bij hen bent?’ ‘Ik weet het niet,’ zei Noah, ‘misschien soms wel. Vooral als hun moeder mij helemaal betuttelt, dat vind ik zelf ook vervelend. Maar het meeste van de tijd zijn we gewoon vrienden. Ik ken hen al jaren.’ Het was even stil. Ze kauwden op de laatste happen. Emma slikte door en nam een grote slok water.   ‘Maar, goed, het echte probleem dus,’ zei Emma, ‘Kan je geen nieuw kompas maken?’ ‘Ik zou ook niet weten hoe dat moet.’ ‘Daar kan ik je dan wel weer mee helpen, ik heb een survivalhandboek én een talent voor techniek.’ Ze glimlachte met een schattig kuiltje in haar wang.     5. De zoektocht die ertoe doet.   Om vijf voor acht ’s avonds stonden bijna alle teams klaar voor de laatste en beslissende zoektocht. Bas en Robbe keken vanop een afstandje toe. De Nederlanders waren geweldig in hun nopjes. Met vier minuten voorsprong konden ze er niet beter voorstaan en Bas, Robbe en Noah waren uitgeschakeld zonder kompas.   Toen de spelleider om klokslag acht uur het startsein gaf, kwam Emma’s team aangelopen, samen met Noah. ‘Bas, Robbe!’ riep Noah al van ver,’ Ik heb een kompas!’ ‘Noah, waar was jij?’ riep Bas, ‘We hebben je gezocht. Sorry voor vanmorgen, ik, euh,…’ ‘Laat maar,’ zei Noah, ‘we hebben hier een wedstrijd te winnen. Tik tak....’ ‘Vollen bak!’ riepen Bas en Robbe. Robbe scheurde de derde enveloppe open.   Ze volgende de aanwijzingen die hen door het bos leidden, over het touwenparcours en door een weide met stieren. Of toch hele dikke koeien. Ondertussen werd het donkerder en donkerder. Het kompas van Noah was gemaakt van een plastic bakje met water, een kurk en een gemagnetiseerde naald. Het was dus niet zo handig om telkens te verplaatsen, maar Noah had een kruik met water mee om het bakje telkens bij te vullen. ‘Ok,’ zei Bas, ‘Hier staat: Stikstof en zuurstof vormen samen de windrichting. Zet dertig passen in die richting.’ ‘Pfff,’ zuchte Robbe, ‘Dat is weer Chinees. Zuurstof zit in de lucht, maar waar halen we stikstof?’ ‘Neen,’ zei Noah, ‘We hebben die stoffen niet echt nodig, alleen hun letter. Elke stof heeft een lettercombinatie in het periodiek systeem van de elementen.’ ‘Ja, natuurlijk,’ zei Bas, ’Robbe, dat is zoals in de chemiedoos die we thuis hebben. Zuurstof is O.’ ‘En stikstof is N,’ zei Noah, ‘Dat maakt NO, of noordoosten.’ Hij plaatste het kompas op de grond, wreef de magnetische naald nog eens goed over zijn trui en legde hem voorzichtig op de kurk in het water. De naald wees in de richting van de paddenpoel. De dertig stappen waren niet eenvoudig om te doen. Er waren overal stekelige struiken en stenen. Robbe knipte zijn zaklamp aan, want het was intussen te donker geworden. Bij de dertigste stap kwamen ze op een smal pad met diepe moddersporen van een terreinwagen. ‘Kijk eens wat er nu staat,’ zei Noah tegen Bas. ‘Ik denk dat we vlak bij de paddenpoel zijn,’ zei Robbe. Bas nam de brief terwijl Robbe en Noah een kijkje gingen nemen in de richting van de poel. ‘Het is een kruiswoordraadsel,’ zei Bas, ’Dat moeten we misschien samen doen. Noah, heb jij een pen?’ Toen Bas opkeek, zag hij dat de andere twee in het donker verdwenen waren. Opeens voelde hij zich helemaal niet op zijn gemak. Achter hem klonk het gekraak van knappende takjes en een koude wind blies hem in de rug. Hij huiverde. Toen hij achter zich scheen dacht hij een gedaante te zien. ‘Noah, Robbe, wacht!’ riep hij, en stormde blind enkele meters in de richting van de poel. Met een stevige smak botste Bas op Noah, viel en rolde van de steile oever. Noah greep Robbe die naast hem stond nog bij zijn schouder, maar hij viel met zijn volle gewicht en trok Robbe mee. Samen struikelden ze over iets groot en zacht. Het voelde als een slapende hond. Ze rolden schreeuwend de berm af. Met een vettige plets landden ze in het koude poelwater.   ‘Jak,’ zei Bas en spuwde het vieze water uit zijn mond. Hij hoorde zompige passen en hijgen alsof iemand een hele zware inspanning deed, maar hij zag niks. Hij veegde de modder met zijn mouw uit zijn gezicht. Zijn bovenarmen brandden van de netels die hij onderweg was tegengekomen. ‘Robbe?’ riep hij. ‘Ja, hier!’ riep Robbe terwijl hij moeizaam overeind kroop, ‘Mijn rug doet pijn, ik ben op een steen gevallen, denk ik.’ Robbe probeerde recht te staan op de glibberende ondergrond. ‘Volgens mij zit het hier vol bloedzuigers en teken,’ gruwde hij. ‘Walgelijk.’ zei Bas, ’Hoe erg is je rug? Kan je stappen?’ ‘Het gaat wel denk ik. Het is niet zo erg. Waar is Noah? ‘Geen idee. Noah? Bas, heb je je zaklamp nog?’ ‘Neen, ze is gevallen. Noah!’ ‘Noah!’ Het bleef stil. ‘O shit, Robbe, straks ligt hij onder het water. Ik zie niets. Ga jij mama en papa halen, ik probeer jouw zaklamp te vinden.’ ‘Maar Bas, ik heb ijskoud,’ jammerde Robbe. ‘Jezus, loop dan, dan krijg je warm. Als Noah nog in het water ligt, hebben we niet veel tijd.’ Bas hoorde Robbe hijgend de berm opklimmen en op drassige sportschoenen weglopen. Zelf waadde hij door het ondiepe riet aan de kant van de vijver. Zijn doorweekte kleren plakten aan zijn ijskoude rug. ‘Noah! Waar ben je?’ riep hij met trillende stem.   Nog geen tien minuten later denderde de terreinwagen van de spelleider tot aan de vijverrand. De grote spotlichten op het dak verlichtten de hele vijver. Papa en de spelleider sprongen uit de auto. ‘Waar is hij?’ vroeg papa. ‘Ik weet het niet, ik zie hem nergens,’ bibberde Bas die uit het water geklauterd was. De spelleider sloeg een deken om de schouders van Bas en zei, ‘Hij zit in ieder geval niet meer in het water. Ik kan de hele poel zien en die is hier helemaal niet diep. En kijk daar.’ Hij wees naar sporen links van de plek waar ze erin getuimeld waren. ‘Zie je die sleepsporen bovenaan? Iemand heeft hem over het gras getrokken.’ ‘Wat doen we nu?’ vroeg papa. ‘Ik laat over de hele camping omroepen dat het geocaching spel stopt en dat iedereen Noah moet zoeken. Zelf kam ik voor de zekerheid de vijver nog eens uit.’ Hij haalde z’n walki-talki boven en terwijl hij instructies gaf, haalde hij zijn lieslaarzen uit de koffer.   6. Emma   De boxen piepten en kraakten; ‘Aandacht, aandacht. Het geocaching spel wordt voorlopig stopgezet. We vragen aan iedereen met aandrang om uit te kijken naar Noah Wolfs, een blonde jongen van 12 jaar die een kwartier geleden verdween aan de rand van de ondiepe vijver.’   Emma schrok. ‘Julie, dat is Noah,’ zei ze, ‘We moeten helpen.’ ‘Natuurlijk,’ zei haar zus, ‘Wil jij naar zijn tent gaan kijken? Of aan het zwembad?’ ‘Ik denk dat ik eerst eens ga kijken bij de caravan van zijn pleegouders. Kijken jullie aan de bootjes en de speeltuin?’ Emma spurtte over het zanderige bospad naar de caravanweide. Het licht van haar zaklamp danste op en neer over het pad en de struiken. Tot het plots op een stukje reflecterende strip in de bosrand viel, wat Emma’s aandacht trok. Ze stopte bruusk. Was dat Noah? Ze scheen vanaf het pad in het bos op de plaats waar ze de reflectie had gezien. En toen zag ze hen.    Rick en Lars stonden met een veldspade boven een grote kuil gebogen waarin Niels drie schatkistjes en een kompas had gelegd. Het reflecterende stukje was een band op de trui van Niels. ‘Wat doen jullie hier?’ vroeg Emma. De jongens keken verschrikt. ‘Laat maar, ik zie het al. Valsspelers,’ briesde ze, ‘Hebben jullie die schat die wij gisteren moesten vinden daar ook bij liggen? Kleuters. Jullie zouden beter helpen om Noah te zoeken.’ ‘Wegwezen,’ siste Rick naar zijn broers, die alles lieten vallen. Ze stoven alle drie het donkere bos in. Emma draaide zich boos om en rende verder naar de caravan.   Aan de caravan zag ze alleen Robbe zitten in een warm fleece dekentje. ‘Dag Emma,’ zei hij. ‘ Dag Robbe, waar is iedereen? Zijn jullie Noah kwijtgeraakt in het bos?’ ‘Neen, aan de paddenpoel. We waren bijna bij de schat toen Bas tegen ons is gebotst en we alle drie in de poel zijn gevallen.’ Robbe rilde, ‘Wie weet is hij wel verdronken.’ ‘In de paddenpoel?’ vroeg Emma, ‘Die is misschien dertig centimeter diep, dat kan niet. Volgens mij is er iets anders aan de hand. Ik ga kijken aan de poel.’ ‘Daar is niemand meer,’ riep Robbe haar na, ‘Alleen misschien de spelleider. De rest zoekt in het bos.’   Emma rende over het smalle pad naar de poel. De terreinwagen kwam in tegenrichting en verblindde haar met zijn felle lampen. De spelleider stopte en liet zijn raampje zakken. ‘Waar ga je naartoe?’ vroeg de hij, ‘Ik heb de hele poel uitgekamd, daar is hij niet.’ ‘Ik wil gewoon eens gaan kijken,’ zei Emma, ‘Ik heb een voorgevoel.’ ‘Zou je niet beter zoeken waar het zinvol is? Ach, je doet maar. Wel voorzichtig zijn!’ ‘Altijd,’ zei Emma. De terreinwagen trok op zodat de modder overal in het rond vloog. ‘Jak,’ dacht Emma. Ze veegde een spat modder van haar wang.   Bij de poel was het stil. Emma zette haar zaklamp uit, zodat haar ogen konden wennen aan het donker. Ze stond aan de kant van de afgrond, hield haar adem in en sloot even haar ogen. Ze luisterde. In het struikgewas rond haar hoorde ze het gebruikelijke geritsel. Er waren krekels en ergens in de verte hoorde ze een uil. Maar dan rook ze iets. Een vage brandlucht, als van een kampvuurtje. Ze opende haar ogen en speurde in het rond. Links van de poel zag ze in de verte achter het struikgewas een lichte gloed. Daar was een kampvuur!   Behoedzaam sloop Emma dichterbij. Ze zag twee gestalten zitten en toen ze dichter en dichter kwam hoorde ze stemmen zacht praten.   7. Wie redt wie?   Toen Noah in de poel landde, wist hij het al. Het was geen slapende hond waarover hij gestruikeld was, het was een mens. Omdat hij al een vermoeden had wie het kon zijn, was Noah zo stil en zo snel mogelijk uit de poel naar boven geklommen. Hij wou niet dat Bas en Robbe zijn vader zo zouden leren kennen. Noah huiverde van de kou en de ontzetting toen hij zag dat papa laveloos in het gras lag. Hij had een bijna lege fles wijn in zijn hand geklemd. Voorzichtig nam Noah hem vast onder zijn broodmagere armen en sleurde hem door het gras naar het pad. Daar was zijn vader mompelend bijgekomen en recht geklauterd. ‘Noah, ik… ik ging je net een briefje schrijven.’ ‘Kom maar,’ zei Noah, ‘We hebben ijskoud, we moeten een vuurtje maken.’ ‘Goed idee, goed idee,’ mompelde zijn vader en leunend op Noah strompelde hij verder.   Aan het warme vuur dat Noah’s papa had gemaakt waren ze allebei wat bijgekomen. Noah’s papa vertelde dat hij bij de laatste schat nog een brief in een fles wou achterlaten, maar dat de fles nog niet leeg was. ‘Ik moest hem dus eerst leegdrinken,’ zei hij. Noah knikte. ‘En toen moet ik in slaap gevallen zijn.’ ‘Papa, waarom ben je hier eigenlijk?’ ‘Omdat ik je mis. Ik mis ons. Jou, mama en ik. Ik heb mama al meer dan twee jaar niet gezien, ik had geen idee dat ze ziek was. Maar,… ik drink soms een beetje teveel denk ik.’ Noah zweeg. ‘Ik had gehoord dat je hier op vakantie was en… ik ben niet boos op je pleegouders of zo. Ze geven je een onbezorgde zomer, wat ik niet kan. Maar ik mis ons. Ik wou je zien.’ ‘Dat is leuk, papa. Ik mis je ook wel. Het gaat al veel beter met mama, maar… Ik begrijp niet waarom je mij wou tegenwerken.’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Ik begrijp dat je de tweede opdrachtbrief hebt gestolen om de plaats van de cache te kennen, maar waarom heb je het kompas gestolen?’ ‘Gestolen? Ik heb niets gestolen. Ik kende de plaatsen van de schatten omdat ik de map van de spelleider heb kunnen inkijken toen die even koffie gaan halen was. Hij doet zijn kantoortje nooit op slot.’ ‘O. Maar waarom heb je dan geen boodschap gelaten bij de tweede schat?’ ‘Tja, Noah, ik wou wel. Die avond was ik niet helemaal mezelf. Ik…’ ‘Juist ja. Je had teveel gedronken.’ Noah’s vader zweeg en keek naar het vuur. ‘Sorry papa, zo bedoelde ik het niet. Maar, wie heeft het kompas en de brieven dan wel gestolen?’ ‘Dat weet ik niet, jongen.’ ‘Maar ik wel,’ zei Emma.   Noah keek om. Het warme licht van het kampvuur fonkelde in Emma’s ogen. ‘Dat waren Rick, Lars en Niels. Ik heb ze daarnet betrapt terwijl ze verschillende schatten en een kompas aan het verstoppen waren. Als ik dat aan de spelleider vertel, liggen ze eruit.’ ‘Fantastisch,’ zei Noah en hij sprong recht, ‘Dan maken we nog een kans. Kan jij ons naar die plaats brengen?’ Emma knikte.   Emma, Noah en zijn vader liepen langs het pad naar de tent van de jongens. Daar pikten ze Robbe en Bas op, die daar intussen ook warme kleren was komen aandoen. Op de plek die Emma aanduidde vonden ze inderdaad het kompas en enkele schatten. Noah opende het kistje dat ze aan de poel hadden moeten vinden en belde de spelleider. ‘Hoi, het is Noah. Zijn we eerst?’ ‘Mijn god! Noah, ik ben zo blij dat je terecht bent,’ lachte hij, ‘En ja, jullie zijn eerst. Ik denk dat we een winnaar hebben.’     8. Marshmallows.   De jongens de hun ouders zaten dicht bij elkaar op de kampeerstoeltjes rond een vuurtje niet ver van de caravan. Op een laag tafeltje stond de blinkende geocaching wisselbeker tussen de kopjes warme chocolademelk. ‘Kijk papa,’ zei Bas, ‘Hier onderaan mogen we onze namen laten graveren, naast het jaartal.’  ‘Vanaf nu willen ze ieder jaar zo’n wedstrijd houden,’ zei mama, ‘De winnaar wordt er telkens bijgevoegd.’ ‘Een chocomelk toast op het team én op het bijzonder op mijn zoon!,’ zei Noah’s papa, ‘Noah, ondanks alle moeilijkheden, ben jij de dapperste jongen die ik ken.’ Hij aarzelde even, ‘Ik wou dat ik even dapper was. Maar daar werk ik aan, ik ga naar een ontwenningskliniek. Ik stop met drinken.’ ‘Een chocomelk toast op mijn papa!’ riep Noah. De ouders van Bas en Robbe applaudisseerden. Papa leunde wat dichter naar Noah toe, ‘Zou je het leuk vinden om vanaf nu af en toe eens af te spreken? Zonder druk, als je zin hebt? Ik wil niets meer missen van jouw avonturen.’ Noah knikte, ‘Ok, maar de volgende keer wel gewoon bellen, goed?’ Zijn papa knipoogde.   Toen alle chocomelk op was, brachten papa en mama Noah’s vader met de auto naar een hotel in de buurt. Robbe en Bas gingen de bekers afwassen terwijl Noah op het vuurtje lette. Emma plofte met twee stokjes en marshmallows naast hem neer. ‘Ik dacht wel dat je nog wakker was. Ook eentje smelten?’ vroeg ze, terwijl ze hem een stokje aanreikte. ‘Dank je,’ zei Noah. Hij dacht aan een hele melige repliek over smelten, maar slikte zijn woorden in. ‘Weet je wat ik een beetje jammer vond?,’ zei Emma. ‘Wat dan?’ ‘Weet je nog, die dag in het zwembad toen je die voetbal op je hoofd had gekregen?’ ‘Ja.’ ‘Jammer dat je toen meteen weer bij bewustzijn was.’ ‘O ja? Wou je liever dat ik dood was?’ ‘Neen, maar het was een gemiste kans’ Noah keek niet begrijpend. Emma lachte en kwam heel dichtbij. Haar neus raakte bijna de zijne. Ze fluisterde, ‘Een kans om je mond-op-mond beademing te geven, dommerd.        

Tine Tytgat
0 0

De Japanse draak

                                                                        Stella’s adem stokt terwijl ze dichterbij komt. De kelderruimte is ijzig koud en de kleine lamp aan het plafond zoemt en flikkert. De sterke geur van formaldehyde dringt langzaam haar neusgaten binnen. Bevend steekt ze haar hand uit naar de grote tafel in het midden en trekt voorzichtig het laken weg. Ze kijkt recht in de bruine amandelvormige ogen van een man. In zijn hals heeft hij een gapende steekwond. Stella wordt lijkbleek, de kamer begint te draaien en het zweet breekt haar uit, maar ze dwingt zichzelf te kijken. De tijd dringt. Ze kan elk moment betrapt worden. Zachtjes trekt ze het laken nog wat verder naar beneden tot aan zijn buik. Zijn borst is bedekt met een grote tatoeage van een bloeddorstige tijger in een veld van kersenbloesems. Op zijn rechterarm staat een vis afgebeeld, een rode koi en op zijn linkerarm spuwt een kronkelende draak vuur. Stella’s mond valt open van verbazing. Nog nooit heeft ze iemand met zoveel tatoeages gezien. Zijn huid is vaalbleek en hij heeft een verbeten blik, alsof hij zichzelf tot aan zijn laatste snik heeft verdedigd. Zijn handen zijn verkrampt en zijn vingernagels hangen vol zand. Wacht eens! Een, twee, drie, vier … slik … vier vingers? Hij heeft geen pink meer aan zijn linkerhand! Trillend op haar benen zet Stella een stap achteruit. ‘Doe niet flauw!’, zegt ze tegen zichzelf, terwijl ze zich probeert te vermannen. ‘Hij is dood.’   Een luide knal schrikt de kelderruimte op. Stella gooit zichzelf op de grond en duikt onder de tafel. Haar hart klopt in haar keel. Hij is dood, hij is dood, probeert ze zichzelf te overtuigen. Ze maakt zich klein en kijkt vanuit haar ooghoeken zenuwachtig heen en weer. Het magere straaltje zon dat door het kelderraam binnenschijnt, weerkaatst in de rijen bruine glazen flesjes met witte etiketten en werpt een schaduw op de witte betegelde muren. Behalve het tikken van de klok boven de kast is er geen beweging te bespeuren. Misschien heeft ze het zich gewoon ingebeeld.   Maar dan weerklinkt een tweede plof, deze keer minder hard. Stella kijkt op. Het is de metalen deur naar de koelkamer die klappert. Waarschijnlijk is iemand vergeten de deur achter zich dicht te trekken.   Opgelucht staat Stella op en stapt meteen naar het kleine tafeltje naast het lijk. Er liggen 2 hermetisch afgesloten plastic zakjes en een politieverslag. Ze begint te lezen: ‘Mitsuaki Kobayashi, man, 45 jaar oud, geboren in Kobe (Japan), vermoedelijke doodsoorzaak: steekwond in de halsslagader, vermoedelijk tijdstip van overlijden: vrijdag tussen 23.00 en 01.00 uur. Het slachtoffer werd zaterdag in de vroege ochtend opgegraven in het Schemerbos door de hond van een wandelaar. Enkele kilometers van de plaats waar hij begraven lag, werd een grijze Ford Fiesta aangetroffen met bloedsporen op de achterbank. De Ford Fiesta in kwestie is eigendom van Gustav Nilsson. De bloedsporen worden momenteel onderzocht door het labo.’   Stella bekijkt het eerste plastic zakje. Er zit een sleutel in van het Grand Hotel, kamer 14. In het andere plastic zakje zit een pak met bloemen versierde speelkaarten.   In de verte naderen voetstappen. Verdorie, geen tijd meer. Stella gooit haastig het laken over het lijk en frommelt het plastic zakje met de hotelsleutel in haar broekzak.   ‘Stella? Wat doe jij hier?’ Eva komt binnengewandeld in een groene operatiejas. Ze werpt een blik op het laken dat slordig over de tafel hangt en kijkt Stella vragend aan. Stella trekt haar schouders op en glimlacht onschuldig. ‘Ging jij niet naar het zwembad met je vrienden, Stella?’ vraagt Eva, terwijl ze een stel plastic handschoenen aantrekt. ‘Ja, maar iedereen heeft het erover dat meneer Nilsson iemand zou vermoord hebben en ik wilde weten… Is dit de man?’ De deur naar de koelkamer klappert, alsof het de aandacht wil afleiden van de dode man op de tafel. ‘Ja, dit is het slachtoffer, maar meer mag ik niet zeggen. De politie onderzoekt de zaak. Je mag hier trouwens niet komen, dat weet je.’ Eva stapt naar de klapperende deur en geeft er een stevige duw tegen. Stella draait zich om en volgt Eva met haar blik. ‘Ze verdenken meneer Nilsson toch niet? Dat kan toch niet!’ Stella kijkt Eva met haar grote donkere ogen aan, terwijl ze met haar hand op het kleine tafeltje tikt. ‘Ik weet het niet Stella, maar ik moet meneer ….’, Eva zoekt zijn naam in het politieverslag op de tafel, ‘…Kobayashi … nu echt onderzoeken. Maak je maar geen zorgen. De politie zal meneer Nilsson niet zonder reden beschuldigen.’ Stella kijkt bedenkelijk. Als er nu iets is wat ik wel doe, dan is het mij zorgen maken over meneer Nilsson, denkt ze in zichzelf. Eva legt haar arm over Stella’s schouder en geeft haar een kus in haar lange donkere haar. ‘Ik heb nog veel werk hier, Stella. Ga nu maar, je vrienden zullen zich afvragen waar je blijft.’ Stella knikt, loopt de trap op en rent naar buiten. Eva is de nieuwe vriendin van Stella’s papa. Hij heeft haar twee jaar na de scheiding van haar mama leren kennen. Ze is patholoog-anatoom en Stella wil later net hetzelfde worden. Dat of sportvrouw.   Stella springt haar gele fiets op en rijdt naar het zwembad over de hobbelige zandweg langs het meer. In de verte torenen besneeuwde bergtoppen hoog boven het dorp uit. De lucht voelt koud aan. De winter is op komst en dan blijft het hier in dit deel van de wereld de hele dag door donker. Luid krijsend cirkelt een groepje meeuwen hongerig boven het water op zoek naar vis. Onderweg blijft de moord door haar hoofd spoken. Wat een vreemde figuur, die Mitsuaki. Hij vindt het vast niet erg dat ik hem met zijn voornaam aanspreek, denkt Stella. Maar wat deed hij hier eigenlijk? Er komen niet veel buitenlanders in Styrre, het dorp waar Stella woont. Veel valt er ook niet te beleven. Er is één hotel en één kruidenierswinkel. De grootste gebeurtenis in jaren was de deelname van de bakker aan een zangwedstrijd op de nationale televisiezender. Hij eindigde voorlaatste. En waarom zou meneer Nilsson hem hebben vermoord? Stella volgt aikidoles bij hem. Hij doet geen vlieg kwaad. Maar wat deed hij zo laat in het bos met zijn auto? Vragen waarop ze een antwoord zal zoeken, neemt ze zich voor.   De volgende ochtend is Stella al vroeg op weg naar de atletiekles. Stella loopt de 100 m in 13,25 seconden. Ze is de snelste van haar groep. Ze traint dan ook elke  week en mist nooit een training. Halverwege gooit ze echter haar fietsstuur om en maakt rechtsomkeer naar het Grand Hotel. Er hangt een dikke mist als een sluier over het dorp. Gelukkig kent ze haar weg in het dorp met haar ogen dicht. Aan de achterkant van het hotel houdt ze halt. Ze legt haar fiets tegen het houten hek en wandelt door de tuin naar binnen. Het Grand Hotel werd gebouwd in 1965 en is sindsdien geen haar veranderd. Het is volledig uit hout opgetrokken en telt 30 kamers. In het salon zit een oude man zijn krant te lezen. Bloedige moord schrikt Styrre op, leest Stella op de voorpagina boven een onheilspellende foto. Cay zit aan de receptie. Cay is de zoon van de eigenaar. Hij zit bij Stella op school, een jaar hoger dan haar. Hij is groot en fors en alle kinderen zijn bang van hem, want tijdens de middagpauze steelt hij de boterhammen van de kleuters en regelmatig sluit hij iemand op in het toilet. Stella heeft zich voorgenomen Cay ooit lik op stuk te geven, ze weet alleen nog niet hoe. De telefoon rinkelt. Cay knikt, mompelt iets, staat op en loopt naar de keuken. Stella ziet haar kans schoon, sluipt ongemerkt voorbij de receptie en rent de trap op naar boven.   Kamer 14 ligt helemaal op het einde van de gang. Ze kijkt voorzichtig om de hoek. Er is niemand. Ze spurt tot aan de deur, verbreekt het politiezegel, haalt snel de sleutel uit haar zak en glipt naar binnen. Op de tippen van haar tenen glijdt Stella over het dikke rode afgebleekte tapijt. Hier en daar zijn oude kauwgomresten te zien. De gordijnen zijn vaalgroen met bruine brandvlekken en het raam geeft uit op het meer en de zalmkwekerij, als er geen mist hangt tenminste. Stella kijkt rond. Ze gaat op haar buik liggen en kijkt onder het bed. Haar neus kriebelt, ze hapt naar adem en knijpt haar neus dicht, maar moet dan toch niezen, waarbij ze met haar hoofd tegen het bed botst. Ze vloekt. Hier moet dringend eens gepoetst worden, denkt ze. Stella is allergisch aan huisstof. In het nachtkastje ligt alleen een bijbel. De vuilbak is leeggemaakt en in de kleerkast ligt een extra kussen en een deken. Veel meer dan stof is er niet te vinden in de kamer. Stella zucht, de politie is haar voor geweest en heeft alle bewijzen meegenomen.   Stella stommelt langzaam de trap af. Cay zit opnieuw aan de receptie. Hij kijkt op van achter zijn computerscherm. ‘Stella? Wat doe jij hier?’ Cay fronst zijn wenkbrauwen en staat dreigend recht. ‘Ik, euh, ik kwam op bezoek bij … ik zie dat hij er niet is.’ Cay kijkt Stella vol ongeloof aan. Stella doet alsof ze op haar horloge kijkt, maar ze heeft er geen aan. ‘Goh, al zo laat. Ik zou gezellig kunnen blijven staan kletsen, maar ik moet er vandoor. Atletiektraining.’   Stella rent naar buiten door de tuin. Cay kijkt haar grommend na.   Een oude man staat gebukt de bloemen in het bloembed te verzorgen.  ‘Dag, Mattis! Hoe gaat het met jou?’, roept Stella. Mattis kijkt op en glimlacht. Hij mist een paar tanden. ‘Dag Stella! Kijk nu eens. Vanmorgen is de politie langsgeweest om het hotel te doorzoeken. Een schande! Ze hebben alle bloemen vertrapt. Geen greintje respect voor de natuur.’ Hij wijst naar de bloemen. ‘Het hele hotel stond in rep en roer. Drie uur lang hebben ze alle klanten ondervraagd. En mijn arme zoon heeft de hele nacht op het politiekantoor doorgebracht. Die Japanner en zijn Amerikaans reisgezel hadden gisteravond een taxi bij hem besteld om naar De Kleine Draak te gaan. Nu is de ene dood en de andere vermist. Een vreselijke zaak.’ Hij barst in tranen uit. ‘Mijn zoon is toch geen moordenaar.’ Stella knikt meelevend en legt haar hand op zijn arm. Mattis snikt hevig. Stella haalt een zakdoek boven en kijkt op het horloge dat ze niet aanheeft. ‘Ik moet er nu eens vandoor. Atletiektraining’, zegt Stella, terwijl ze naar haar rode trainingspak en loopschoenen wijst. ‘Is uw zoon thuis of wordt hij nog steeds ondervraagd door de politie?’ ‘Ze hebben Axel moeten vrijlaten bij gebrek aan bewijzen. Hij is nu zijn moeder aan het helpen in haar winkel.’   Stella loopt naar het hek en springt op haar fiets. Ze hoort Mattis in de verte nog jammeren. Ze zwaait vriendelijk naar hem. De zoon van Mattis heeft Mitsuaki dus in levende lijve gezien. Dat is interessant, denkt ze. Misschien kan hij mij vertellen wat er gebeurd is. Stella besluit Axel te gaan opzoeken in de winkel van zijn moeder. Van het hotel naar ginder is het nog geen vijf minuten rijden. Als ze snel is, kan ze haar atletiekles misschien nog halen. De mist is ondertussen opgetrokken.   De deurbel gaat. Stella komt de winkel binnengewandeld. Ze groet Birgitta, de vrouw van Mattis. Birgitta zit in een rolstoel. Jaren geleden heeft ze een auto-ongeluk gehad. Sindsdien kan ze niet meer lopen. Birgitta zwaait uitnodigend met de snoepjesbokaal naar Stella. Stella gaat gretig in op de uitnodiging. ‘Dank je’, mompelt ze met haar mond halfvol. Ze kijkt rond. Axel staat tussen de rekken, hij sleurt af en aan met dozen. Stella loopt zijn richting uit en veinst een bijzondere interesse in het rek met hondenbrokken. Axel ziet haar staan en geeft haar een vriendelijke duw. Ze kent hem van in de aikidoles. Hij heeft een zwarte band. ‘Sinds wanneer hebben jullie een hond?’ Axel glimlacht zijn gele tanden bloot. ‘O euh, onze kat Rex heeft een identiteitscrisis.’ Er volgt een korte stilte. Axel fronst zijn wenkbrauwen voordat hij een van de dozen met blikken opensnijdt. Stella staart naar het litteken op zijn kin. Als kind is hij gevallen op een steen toen hij werd achterna gezeten door de politie, omdat hij geld had gestolen in het bejaardentehuis waar zijn oma woonde. Speciale kerel die Axel. Axel plaatst de blikken één voor één in het rek. Zijn ogen zijn bloeddoorlopen.    ‘Heb je het gehoord van die moord in het Schemerbos? Erg hé!’ Stella kijkt zo onschuldig mogelijk. ‘En een tweede persoon wordt nog vermist.’ Axel laat een blik vallen. Hij wordt vuurrood en het zweet parelt van zijn voorhoofd af. Hij bukt zich, raapt het blik op en verdwijnt dan in het magazijn zonder iets te zeggen. Stella grijpt een pak hondenbrokken en loopt naar de kassa. ‘Wel, nog een fijne dag, Axel’, roept ze hem na. Ze fronst haar wenkbrauwen. Waarom deed hij zo vreemd? Heeft hij iets te verbergen? Mevrouw Birgitta staat met de snoepjespot aan de kassa te zwaaien naar Stella. Stella neemt glimlachend een laatste snoepje, legt het geld op de toonbank en loopt de winkel uit. Ze bindt het pak hondenbrokken vast achter op haar fiets. De hond van de buren zal blij zijn.   Wanneer ze zich bukt om haar schoenveter vast te binden, ziet ze Axel staan aan de vuilbakken aan de achterkant van de winkel. Voor hem staat een ongure gespierde kerel in maatpak. Hij heeft Axel vast bij de arm. Het gesprek gaat er grimmig aan toe. Stella sluipt langzaam dichterbij en probeert te horen wat ze zeggen. ‘Je hebt tot volgende week om je schulden te betalen. Als je dat niet doet, dan weten we je te vinden.’ Axel trekt zenuwachtig aan zijn sigaret. Hij aarzelt en haalt iets uit zijn zak. Zijn handen trillen. Stella probeert dichter te kruipen om te zien wat het is. Een bundeltje geld. De man neemt het geld gretig aan, wijst dreigend met zijn vinger naar Axels gezicht en stapt dan in een zwarte Volvo en rijdt met gierende banden weg. Axel trekt nog eens diep aan zijn sigaret voor hij zijn peuk op de grond gooit en de winkel terug binnengaat.   Stella neemt haar fiets bij de hand en wandelt door de straat voorbij het politiekantoor. Het hele dorp is op de been, zondag is namelijk marktdag. Uit de hele streek komen mensen naar Styrre om zalm en schapenvlees te kopen. De schapen lopen hier vrij rond op de hellingen van de heuvels en hebben de zachtste smaak van de hele streek. Stella baant zich een weg door de mensenmassa. Ze is in gedachten verzonken en botst een aantal keer tegen marktgangers op, maar ze merkt hun boze blikken niet eens op. De zaak lijkt steeds ingewikkelder te worden. Een dode, een vermiste en een taxichauffeur die zaken verbergt, dat ontbrak er nog aan. Als ze meneer Nilssons onschuld wil bewijzen, dan moet ze iets doen. Maar wat? Ze besluit naar De Kleine Draak te gaan om uit te vissen of Mitsuaki daar vrijdagavond ooit is aangekomen. Dan maar geen atletiekles.   Onderweg rijdt ze langs de kleine veldweg die naar het huis van meneer Nilsson leidt. Hij woont in een alleenstaand huis aan het meer. Zijn vrouw is enkele jaren geleden gestorven en sindsdien staat het huis er vervallen bij, alsof het treurt om haar. Er staat een politiewagen voor de deur. Stella rijdt ernaartoe. Agent Westergard komt naar buiten met meneer Nilsson. Hij is geboeid en slaat zijn ogen neer. Westergard duwt hem hardhandig op de achterbank en gaat vooraan op de passagierszetel zitten. Inspecteur Lindberg zit achter het stuur. Hij opent zijn raampje en kijkt Stella onderzoekend aan. ‘Het gaat onweren, kind. Zorg maar dat je thuis bent voor het losbarst.’ Kind, kind, ik ben helemaal geen kind! Nog voor Stella haar mond kan opendoen om inspecteur Lindberg een vraag te stellen, stuift de wagen met loeiende sirenes weg, gevolgd door een grote stofwolk. Stella staat aan de grond genageld. Meneer Nilsson!   Ze maakt rechtsomkeer en slaat rechtsaf naar De Kleine Draak, het sushirestaurant net buiten het dorp. Er hangen dreigende wolken in de lucht en de wind wakkert aan. Er is onweer op komst, zoals inspecteur Lindberg had gezegd. Best eng, want Stella is bang van onweer. Ze zet een tandje bij en trapt uit alle macht de pedalen rond. Het grote houten gebouw met strooien doorzalend dak ligt in een grote tuin aan de rand van het bos. Op het dak ligt een rode draak. In zijn muil houdt hij een bordje vast: De Kleine Draak – Sushi. Stella gooit haar fiets neer bij de ingang en belt aan. Er doet niemand open. Ze besluit een kijkje te gaan nemen en wandelt over de met mos bedekte stapstenen rond het gebouw. Een klein mediterend boeddhabeeldje begroet haar. Hij kijkt uit over de hele tuin. Voor hem ligt een groepje zwerfstenen  heerlijk te verpozen op een fluwelen mostapijt onder een rode esdoorn. In de grote vijver zwemmen tientallen koikarpers, net zoals op Mitsuaki’s arm, en in het midden drijft een prachtige witte lotusbloem. Een kleine stenen lantaarn hangt elegant over het water zijn eigen weerspiegeling te bewonderen en aan de oever woekeren bosjes bamboe. Aan de overkant staat een statig theehuisje, omringd door dichte groene begroeiing. Het is enkel bereikbaar via het houten bruggetje over de vijver. Stella beklimt het gebogen bruggetje en staart naar de spartelende vissen. Van hieruit heeft ze zicht op de achterkant van het restaurant. Er brandt licht binnen. Het gesprek met Mattis in gedachten over platgetrapte bloemen navigeert ze voorzichtig tussen de planten door naar het raam. Binnen zit de gastvrouw, mevrouw Aiko Nakamura, op de grond. Plots draait Aiko zich om, alsof ze Stella’s aanwezigheid voelde. Schuifelend op haar houten geta stapt ze naar het raam en wuift ze Stella binnen. ‘Wil je thee?’ Haar stem is fluweelzacht, ze fluistert bijna. Ze heeft een prachtige kimono aan, rood met zwarte versiersels. ‘Graag, dank u.’ Stella doet haar schoenen uit en gaat naast haar op de rijstmat zitten. Heel geconcentreerd schenkt Aiko kokend water uit de metalen ketel over de thee in de kommetjes. Haar hand beeft een beetje wanneer ze Stella het kommetje aanreikt. Met een kwastje van bamboe klopt ze de thee op. Stella kijkt aandachtig naar het ritueel. Aiko maakt een kleine buiging en gaat dan in hurkzit op de mat zitten en drinkt langzaam van haar thee. Het is muisstil. Ze lijkt wel in trance. Stella is gefascineerd. Ze slurpt aan de hete groene thee. Aiko kijkt geërgerd op en verzinkt dan opnieuw in een meditatieve toestand. Stella probeert zich rustig te houden en sluit haar ogen. Ze probeert aan niets te denken, maar de moord op Mitsuaki blijft door haar hoofd spoken. Ze zit met zoveel vragen. Bovendien slaapt haar been. Stella probeert zo stil mogelijk haar been te strekken, maar elke beweging doet de rijstmat kraken. Aiko zucht en fronst haar wenkbrauwen. Stella zet haar theekopje op de grond en vraagt of ze Mitsuaki en zijn Amerikaanse reisgezel heeft gezien vrijdagavond. Aiko staart naar de metalen waterketel zonder iets te zeggen. Het lijkt wel een eeuwigheid te duren. ‘Vrijdagavond was het restaurant gesloten. Ik was ziek en heb de hele avond in bed gelegen. Hier is niemand geweest.’ Ze klinkt hard. Ze staat op,  loopt naar de deuropening en schuift het paneel achter zich dicht. Wat een hartelijke vrouw, denkt Stella ironisch. Mitsuaki is hier dus nooit geweest? Heeft Axel hem dan misschien vermoord voor zijn geld en naar het bos gesleept? En hoe zit het met die vermiste Amerikaan? Heeft hij die ook vermoord? En waarom werd Aiko boos toen ik erover begon? Sprak ze wel de waarheid?   Stella besluit nog eens langs te gaan bij Axel, maar keert eerst terug naar het Grand Hotel om de kamer te doorzoeken van die Amerikaanse man die volgens Mattis samen met Mitsuaki een taxi had genomen naar De Kleine Draak die avond. Cay zit nog steeds achter het computerscherm. Stella komt vrolijk neuriënd binnengewandeld. ‘Cay, ik denk dat iemand je banden heeft platgestoken.’ ‘Wat!’ Cay rent naar buiten. Ondertussen doorzoekt Stella vlug het  computersysteem op zoek naar het kamernummer van de vermiste Amerikaan. Vrijdag is op hetzelfde tijdstip als Mitsuaki een zekere John Rickman ingecheckt. John Rickman! Kamer 27. Ze grist de sleutel van achter de receptie, vliegt opnieuw de trap op en glipt de kamer binnen. Het decor is even troosteloos als in de kamer van Mitsuaki. De kamer van Rickman ligt er nog erger bij dan haar eigen kamer. De politie is hier dus nog niet geweest, besluit Stella. Overal hangen kleren. Hij houdt blijkbaar van hawaïhemden. Stella glimlacht. Smaken verschillen. Onder het bed ligt een verdwaalde vuile sok. Stella zoekt verder. Op het nachtkastje ligt een boek over vliegvissen, een vliegticket van Parijs naar Tokio en een kaartje van een sushirestaurant in Amsterdam. De man is precies verzot op sushi. Ze bladert door het boek. Halverwege steekt er iets tussen de bladzijden. Een speelkaart, versierd met bloemen. Hij ook al!   Plots gaat de deur open. Agent Lindberg staat in het deurgat. ‘Stella, wat ben jij hier aan het rondsnuffelen? Je vernietigt waardevol bewijsmateriaal. Kom, ga naar huis en houd je neus uit dit onderzoek. Dit is geen spelletje.’ Stella zucht. Moet dat nu echt, ik was hier nog niet klaar, denkt ze in zichzelf. ‘Ik wil gewoon bewijzen dat meneer Nilsson onschuldig is.’ Lindberg veegt enkele pluisjes van zijn jas. ‘Wij onderzoeken alle sporen. Als hij onschuldig is, zal dat blijken.’ Hij zwaait met zijn arm in de richting van de deur. Stella druipt teleurgesteld af. Ze kijkt naar Lindbergs schoenen, die blinken als een bowlingbal. Het zou me niet verbazen als hij in het leger heeft gezeten, denkt Stella. Voor ze uit het deurgat verdwijnt, mompelt ze nog vlug: ‘Misschien kan u nog iets van mij leren. U verdenkt de verkeerde.’ Lindberg glimlacht en trekt de deur achter haar dicht. Cay staat haar in de gang op te wachten met een brede glimlach en gekruiste armen. Stella steekt haar tong naar hem uit.   Buiten op de parking staat de taxi van Axel. Axel zelf is nergens te bespeuren. Stella kijkt om. Lindberg is haar niet gevolgd. Ze voelt aan het portier. De deur is niet op slot. Ze kijkt nog eens snel om zich heen en glipt in de taxi. Ze doorzoekt het handschoenkastje. Cd’s, zakdoekjes en een verzekeringsbewijs. Overal  liggen kruimels. Een echte vuilbak op wielen. Ze kruipt naar de achterbank en ziet iets liggen onder de bestuurderszetel … een speelkaartje. Het regent precies van die kaarten in het dorp, denkt Stella. Het portier gaat open. Stella krimpt weg op de achterbank. Het is Axel. Hij is aan het bellen en nestelt zich achter het stuur. Hij lijkt haar niet te zien.             ‘Ik heb geld nodig, veel geld. De Japanse maffia zit achter mij aan. Ik heb gokschulden.’ De persoon aan de andere kant van de lijn zegt iets wat Axel niet graag hoort, want hij haakt al gauw grommend in. Stella houdt haar adem in. Kijk niet om, kijk niet om! Axel klopt met zijn twee handen hevig op het stuur en vloekt. Hij kijkt in de achteruitkijkspiegel, legt zijn haar goed en stapt terug uit. Stella’s hart bonst in haar keel. Dit kan niet goed zijn voor mijn gezondheid, denkt ze. Ze wacht even, stapt dan uit en rent naar haar fiets.   Stella besluit naar huis te gaan. Ze installeert zich in de zetel met een bord spaghetti, restjes van gisteren, en de tablet van haar vader. Buiten barst het onweer los. De regen tikt hard op het raam en even later licht een bliksemschicht de kamer op. Stella krimpt in mekaar. Ze surft naar de website van de lokale krant en neemt het artikel door over de moord en de verdwijning. Niets wat ze nog niet wist. Maar dan denkt ze opeens aan het telefoongesprek van Axel en googelt ze ‘Japanse maffia’. Het eerste item dat verschijnt is een artikel op Wikipedia over ‘Yakuza’. Stella leest alles in één ruk door. ‘Mitsuaki is een Yakuza’, zegt ze luidop tegen zichzelf.   Ondertussen is het onweer opgeklaard. Alles ruikt heerlijk fris buiten. Stella trekt haar stoute schoenen aan en fietst naar het politiebureau. Ze is net te laat om een grote plas in het midden van de weg te ontwijken. Lap, haar broek is nat. Binnen vraagt ze aan de bediende aan het onthaal of ze meneer Nilsson mag spreken. ‘Ik vrees dat dat niet kan. Hij staat onder arrest op verdenking van moord.’ De agente is kordaat. ‘Maar ik kan misschien bewijzen dat hij het niet gedaan heeft. Toe, mag ik hem vijf minuten spreken?’ Stella haalt haar liefste glimlach boven. ‘Het spijt me. Het politiebureau is geen plaats voor kinderen’, zegt de vrouw nors voor ze terug achter haar stapel papieren verdwijnt. Stella wordt rood. Een kind, ik ben geen kind! Inspecteur Lindberg loopt door de gang. ‘Stella, wat doe jij hier nu weer? Ik had je toch gezegd je niet te moeien met het onderzoek.’ ‘Maar ik weet misschien wie het gedaan heeft. Meneer Nilsson is onschuldig. Ik wil hem gewoon even spreken, meer niet.’ Inspecteur Lindberg lacht. ‘Kijk, hij krijgt nu zijn eten. Jij mag het brengen. Maar ik verwacht je hier onmiddellijk terug. Goed?’ ‘Bedankt, inspecteur Lindberg.’ Stella vliegt hem om de hals, maar daar heeft ze al onmiddellijk spijt van.   Stella krijgt een bord in haar handen geduwd. Soep met brood. Het ruikt heerlijk. Vol concentratie probeert ze met haar tong uit haar mond het overvolle bord recht te houden en niet te morsen.             Meneer Nilsson bedankt haar wanneer ze het bord bij hem neerzet. Hij ziet er moe en oud uit.             ‘U bent onschuldig, ik weet het. Ik probeer u hier zo snel mogelijk uit te krijgen.’ Stella neemt zijn hand vast.             ‘Dat is heel lief, Stella, maar niets kan mij helpen.’ Stella balt haar vuisten. ‘U mag de moed niet opgeven!’             ‘Het lot schudt de kaarten en wij spelen, zei ooit een wijs filosoof. Ik heb gespeeld en verloren, Stella.’             ‘Maar … wat bedoelt u daarmee? Bedoelt u dat u die man hebt vermoord?’ Er volgt een lange stilte. Meneer Nilsson buigt zijn hoofd. Stella staart voor zich uit. ‘Kan ik iets voor u doen?’             ‘Nee … dank je.’ Meneer Nilsson slurpt kleine hapjes van de soep.             Heeft Axel het dan toch niet gedaan? Stella draait zich om en staat op het punt om weg te gaan. Ze heeft de tranen in de ogen. Heeft ze zich dan zo vergist in meneer Nilsson? ‘Weet u waar John Rickman is?’             ‘Stella...’ Meneer Nilsson aarzelt en de daaropvolgende stilte lijkt eindeloos te duren. ‘Bedankt voor de soep.’             Ze haalt haar schouders op en kijkt hem vragend aan. Zware voetstappen naderen. Het is inspecteur Lindberg. ‘Je tijd is om, Stella. Ga nu maar naar huis en laat het onderzoek aan ons over.’   et is inspecteur Stella is radeloos. Wat bedoelt meneer Nilsson nu? Heeft hij schuld bekend? Ze verlaat het politiekantoor en besluit een eindje te gaan rijden om alles op een rijtje te zetten. Misschien moet ze haar verontschuldigingen gaan aanbieden aan Aiko. Bovendien heeft ze dorst. Een kopje heerlijke groene thee zou haar wel smaken nu. Op naar De Kleine Draak! Stella rijdt de lange met naaldbomen omzoomde weg af. De Kleine Draak ligt er opnieuw verlaten bij. In de verte loopt Aiko door de tuin. Ze draagt nu een zwarte kimono en haar haar is opgestoken. Stella zwaait naar haar, maar Aiko ziet haar niet. Ze lijkt vastberaden en neemt grote passen met haar kleine voetjes. Ze heeft een theepot vast en loopt ermee door de tuin over het bruggetje naar het theehuis. Stella loopt Aiko achterna. Net voor het bruggetje struikelt Aiko over een boomwortel. De theepot valt uit haar handen en spat uiteen in duizenden stukjes. Aiko zelf valt neer in het natte zand. Haar kimono zit onder de modder en ze kermt. Even blijft ze liggen. Stella wil haar ter hulp snellen, maar Aiko staat al opnieuw recht en loopt verder naar het theehuisje, zonder theepot. Ze schreeuwt iets in het Japans. Ze klinkt boos.   Even later gaat Aiko het theehuisje binnen. Stella’s gevoel zegt haar dat Aiko niet gewoon gezellig thee gaat drinken daarbinnen. Stella sluipt dichterbij en gluurt door een spleet in het hout. Op de grond zit een man. Aiko schreeuwt hem iets toe in het Japans. Er zit een grote scheur in haar kimono, waarschijnlijk door haar val, en een stukje van haar arm is zichtbaar. Stella staat te trillen op haar benen. Aiko heeft een grote tatoeage op haar arm, een draak en een lotusbloem. Is zij dan ook van de maffia? Even later komt Aiko terug naar buiten en sluit de deur achter zich. Stella wacht even tot ze haar voetstappen hoort wegebben en loopt dan snel over de brug naar de deur van het theehuis, maar nog voor ze de kans krijgt de deur open te schuiven, staat Aiko achter haar en geeft ze haar een harde klap op haar hoofd met het boeddhabeeldje. Ze moet haar hebben zien aankomen. Stella valt voorover. Met een harde smak komt ze op de grond terecht. Ze kreunt. Haar hoofd bonst en ze voelt een stekende pijn in haar arm. Aiko sleurt Stella het theehuisje binnen en sluit haar op. Het is er halfdonker. Ze hoort iets aan haar rechterkant. ‘Wie is daar?’ roept Stella angstig. Ze voelt een hand op haar arm. ‘Niet bang zijn. Ik ben dokter. Je arm is gebroken’, zegt de stem. Hij heeft een vreemd accent. Stella rilt van de kou, het wordt zwart voor haar ogen en even later valt ze flauw. Wanneer Stella enkele uren later wakker wordt, zit haar arm stevig vastgesnoerd in een lap hawaïstof. Ze weet niet hoe lang ze buiten bewustzijn is geweest.  ‘Mijn naam is John. Aangenaam’ Stella schrikt op. John Rickman? Nog steeds een beetje groggy vraagt Stella wat hij hier doet. John vertelt hoe hij in Amsterdam gehoord had over een goktornooi in Styrre waar veel geld te verdienen valt, hoe hij op het vliegtuig een Japanner had ontmoet die ook op weg was naar Styrre en hoe hij vrijdagavond samen met de man een taxi had genomen naar De Kleine Draak om er te gaan gokken. Stella luistert met grote ogen. John zwijgt even en gaat dan verder. Hij vertelt hoe er een gevecht was ontstaan tussen Mitsuaki en Aiko waarbij hij werd neergeslagen. Van wat er daarna gebeurd is, herinnert hij zich niets. Hij weet alleen dat hij daarna wakker werd in het theehuisje en dat Aiko hem af en toe thee brengt.   Stella kijkt rond. Op verschillende tafeltjes liggen speelkaarten en dobbelstenen. Op een groot bord aan de muur staan allerlei namen en bedragen. Schulden, gokschulden. Onderaan staan ook de namen van meneer Nilsson en van Axel. Nilsson G – 350 €. Axel – 18 760 €. Meneer Nilsson gokt ook? Stella leest zijn naam opnieuw vol ongeloof. Meneer Nilsson!   Kort daarna schuift de deur open. Een imposante schaduw verschijnt in het deurgat. Het is Aiko. Haar ogen zijn onheilspellend donker. Ze haalt een mes tevoorschijn uit haar kimono. Het moordwapen, denkt Stella!             ‘Jij hebt Mitsuaki vermoord, jij, Aiko!’, roept Stella. Aiko wordt razend. Ze schreeuwt en werpt zich op Stella. Stella probeert zich los te wrikken, maar Aiko is sterk. Ze haalt uit met het mes en scheert rakelings langs Stella’s wang. John komt van achter de hoek aangelopen, springt op Aiko’s rug en bijt wild in haar schouder. Aiko kreunt en slaat razend om zich heen. Met een ongeziene kracht gooit ze John tegen de muur. Hij valt bewusteloos neer. Stella maakt gebruik van de verwarring en rent naar de deur. Aiko verbijt haar pijn, draait zich om en loopt achter haar aan. Stella spurt door de tuin naar het bos, de duisternis in. In de verte hoort ze Aiko’s houten schoenen door de bladeren. Aiko is snel. Maar Stella traint niet voor niets elke week in de atletiekclub. Ze rent zo hard ze kan. Na enkele minuten wordt het stil achter haar en stopt ze om om te kijken. Niets te zien. Stella gaat op de grond liggen. Ze duizelt en is misselijk.   Maar dan, uit het niets, hoort ze opnieuw voetstappen. Plots staat Aiko boven haar. Stella verbergt haar gezicht in het zand, in de hoop dat ze haar niet ziet, maar ze voelt hoe een hand haar stevig bij haar lange haar vastgrijpt. ‘Je had hier niet moeten komen. Dom kind!’ Stella sluit haar ogen en snikt zachtjes. ‘Op een dag, toen ik een klein meisje was en nog in Japan woonde, kwam ik thuis van school en zag ik hoe Mitsuaki mijn moeder vermoordde. Zijn clan en de clan van mijn vader zijn al eeuwen vijanden. Mijn vader was bang dat ze ook mij zouden vermoorden en heeft mij toen naar het buitenland gestuurd. Ik heb mijn vader daarna nooit meer gezien. Elke dag van mijn leven hoopte ik dat Mitsuaki zou komen, elke dag van mijn leven wilde ik mijn moeders dood wreken! Vrijdagavond stond hij hier om mij te vermoorden, maar hij vergat dat er Yakuza-bloed door mijn aderen stroomt. Ik heb hem afgemaakt zoals hij mijn moeder heeft afgemaakt. Gerechtigheid is geschied!’ Aiko schuimbekt van woede en steekt het mes in de lucht om haar woorden kracht bij te zetten. Stella huilt. Ze voelt hoe Aiko het koude mes tegen haar keel zet. Dit is het einde. Hier ga ik sterven, denkt Stella.   Plots wordt er een schot gelost. ‘Stop!’, wordt er geschreeuwd. Het is de stem van agent Westergard. Hij wordt gevolgd door nog drie agenten. Achter hen aan strompelt John. Hij heeft een grote hoofdwonde. ‘Leg dat mes neer, Aiko. Nu! Of ik schiet!’ Westergard houdt zijn wapen stevig voor zich uit. Aiko houdt het mes nog steviger tegen Stella’s keel. Stella snikt.     Net wanneer Aiko Stella de keel wil oversnijden, springt inspecteur Lindberg van achter een boom. Met een grote zwaai trapt hij het mes uit Aiko’s handen. Stella zakt door haar benen. Aiko springt op, trapt Lindberg in het gezicht en zet het op een lopen, dieper het bos in. Westergard en de drie agenten gaan achter haar aan. Lindberg ligt op de grond. Langzaam komt hij recht en voelt aan zijn kaak. Ze heeft hem goed pijn gedaan. Enkele minuten later wordt er in de verte een schot gelost. Aiko valt neer. Ze is geraakt in haar been. De agenten overmeesteren haar en slaan haar in de boeien. Ze stribbelt tegen en schreeuwt, maar Westergard houdt haar stevig in bedwang.             Stella ligt nog steeds op de grond. Ze is aan het einde van haar krachten. Ondertussen is John bij haar komen zitten. ‘Maak je geen zorgen. Het is allemaal voorbij.’    Agent Lindberg staat op en stapt naar Stella.             ‘Stella, we hadden je nog zo gezegd je niet te moeien. Je ziet wat er van komt. Gelukkig schaduwden we jou al een tijdje.’             Stella kijkt verbaasd op. Lindberg noteert iets in zijn boekje en maakt twee telefoontjes met zijn smartphone. Daarna draait hij zich opnieuw naar Stella. ‘Kom, we brengen jullie naar het ziekenhuis. Het is afgelopen.’   Onderweg naar het ziekenhuis blijft John naast haar zitten. Zijn hawaïhemd hangt nog steeds stevig rond haar arm.             ‘Hebt u kinderen?’, vraagt Stella.             ‘Ja, een dochtertje’, zegt John. ‘Hierna ga ik naar huis. Ik heb mijn familie al veel te lang moeten missen. Ik ben stom geweest.’             ‘Ik ben alleszins blij dat u in de buurt was’, glimlacht Stella.   In het ziekenhuis wordt Stella in een bed gehesen. De pijn wordt haar teveel. Ze valt flauw. De volgende ochtend wordt ze wakker. Haar arm zit stevig in het gips en ze heeft een stevige buil op haar hoofd. Een vieze ziekenhuisgeur hangt in de kamer. Eva en haar vader zitten liefdevol naast haar bed. Het was dan toch geen droom. Tegen de middag komt agent Lindberg langs. Hij heeft de krant bij en legt die naast haar op bed. ‘Je staat in de krant, Stella.’ Stella kijkt naar de krantenkop. Japans maffianetwerk opgerold in Styrre. Onderaan staat een foto van Stella. Stella Eirikson raakt gewond. Lindberg ijsbeert door de kamer. Hij wil iets zeggen, maar krijgt het niet over zijn lippen. Stella voelt de aarzeling. ‘Hoe moet het nu met meneer Nilsson?’ vraagt ze. ‘Die is ondertussen vrijgelaten. Hij heeft toegegeven dat hij die avond aanwezig was op het goktornooi in De Kleine Draak. Aiko had zijn auto gestolen om het slachtoffer naar het bos te vervoeren. Nilsson kon tijdens de verwarring ontsnappen, maar durfde niets te zeggen uit angst voor Aiko’s bedreigingen.’ Lindberg staart naar het gips om Stella’s arm. ‘En Axel?’ vraagt Stella. ‘Zijn moeder heeft haar winkel verkocht om zijn schulden af te betalen. Het is nu aan de procureur om te beslissen of Nilsson en Axel vervolgd worden voor illegaal gokken.’ Lindberg loopt naar de deur, blijft staan en draait zich dan om. ‘Bedankt voor je hulp, Stella. De politie kan knappe koppen zoals jou goed gebruiken. Maar laat dit de laatste keer zijn, ik wil niet nog meer doden. Laat het onderzoek volgende keer aan de politie over. Als je oud genoeg bent en je wilt bij de politie komen werken, geef me dan een seintje.’ Lindberg haalt zijn kaartje uit zijn jaszak en stopt het haar toe. Inspecteur Lindberg, leest Stella in grote letters. Hij geeft haar een zacht ongemakkelijk schouderklopje en vertrekt zonder iets te zeggen. Stella glimlacht. Hij heeft me bedankt. Ze neemt de krant vast en kijkt naar haar foto. Ze hadden wel een iets flatterendere foto kunnen kiezen, denkt ze. Het hoofd van de Japanse gokmaffia in Styrre werd gisteren aangehouden op beschuldiging van moord. Aiko Nakamura zou het lid van een rivaliserende bende om het leven hebben gebracht met een mes. Verschillende bewoners uit het dorp waren betrokken bij het gokschandaal. Stella Eirikson raakte gewond bij de arrestatie van de hoofdverdachte. Ze legt de krant neer en sluit haar ogen. Tijd voor een dutje.     (Illustratie: Roel Renmans) www.hikkies.be/hikkies/dejapansedraak

Ines
244 0

Max en het gouden kersje

In een land hier niet zo heel ver vandaan woonde een dappere jongen, Max was zijn naam.   Hij was aardig, vrolijk, soms stil en klein. Hij hield van voetbal, maar vooral bomen tekenen vond hij fijn.   Rood, geel, blauw, in alle kleuren en maten met sappige vruchten, prachtige bloemen en grote bladeren.   Dag in dag uit tekende Max bomen tot hij erbij in slaap viel vervuld van zoete dromen.   Geen huizen, katten, mensen of honden, maar bomen die wel duizend meter groeien konden.         Zo ook die ene avond in zijn bed had Max zich weer aan het tekenen gezet.   Een grote kersenboom met gouden kruin die groeide en groeide in zijn eigen tuin.   Moe en voldaan legde Max zijn tekening aan de kant en reisde hij naar dromenland.   Maar niet lang nadat hij was vertrokken werd hij wakker door het geblaf van de hond die was geschrokken.   Met slaperige oogjes stapte Max uit bed en ging beneden kijken, langs de trap, met zachte tred.   Hij kon zijn ogen niet geloven. Met open mond staarde hij naar boven.   In zijn tuin groeide een boom tot boven de wolken, helemaal in goud met honderden kersjes en een grote stam van hout.         Zonder aarzelen klom Max in de boom naar boven, langzaam, maar zonder schroom.   Onderweg plukte hij een gouden kersje en stak het in zijn pyjamavestje.   Helemaal boven keek hij rond naar de wereld beneden hem, ver op de grond.   Hij zag huizen en steden zover hij kon kijken. Overal lichtjes en de maan fier aan de hemel prijken.   Het was donker en Max zag niet zo goed. Hij gleed uit en viel bijna op zijn snoet.   Daar hing hij, gevaarlijk bengelend aan een grote tak. Niet lang meer voor hij naar beneden zou vallen met een smak.   Maar toen, door een grote windvlaag werd Max gegrepen en vloog hij door de lucht, met zijn ogen half dichtgeknepen.   Hij vloog over ruige zeeën en uitgestrekte woestijnen, hoge bergen en diepe ravijnen.       Zo reisde hij, in zijn pyjama, de halve wereld rond en viel met een smak neer op een plek waar geen enkele boom stond.   In één, twee, drie stond een groepje mensen rond hem. ‘Hallo, ik ben Max’, zei hij met verlegen stem.   Een klein meisje met rode botjes aan haar voeten nam Max bij de arm en zei: ‘Leuk je te ontmoeten!’   ‘Mijn naam is Anna, kom mee naar mijn huis. Mijn moeder heeft koekjes gebakken en er staat verse thee op het fornuis.’   Met grote passen liep Max achter haar aan tot bij een groot hek, waar ze stil bleven staan.   ‘Hier woon ik’, zei het meisje, ‘hier in het bos.’ Ze liepen verder en volgden een pad bedekt met mos.   Maar nergens zag Max bomen staan. Een bos zonder bomen, dat kon Max niet verstaan.   ‘Waar zijn alle bomen?’, vroeg Max verbaasd. Het meisje vertelde met haast:   ‘Ooit had iemand het idee opgevat om het hele bos om te kappen in de stad.   Om plaats te maken voor huizen, straten en pleinen en daarom moest al dat mooie groen verdwijnen.   Nu kunnen de kinderen geen kastanjes meer rapen, in de takken klimmen of in boomhutten slapen.’   En zo kwamen ze aan het eind van het pad bij een klein wit huis. Het meisje zei: ‘Hier woon ik, dit is mijn thuis.’   Max kreeg binnen een kopje thee en at een heerlijk koekje mee.         Maar het was al laat en tijd om naar huis te gaan. Hij kwam van ver en had nog een lange weg te gaan.   Hij nam afscheid van het meisje en ging op pad en tekende bomen, op de muren en de straten in de hele stad.   Zo was hij uren en uren druk in de weer. Rood, geel, blauw, prachtige bomen, tekende hij keer op keer.   Kersen, kastanjes en bessen. Dennen, sparren en essen.     Moe en tevreden ging Max een dutje doen in het gras. Hij wachtte en wachtte tot het bijna donker was.   Tot plots zijn bomen begonnen te groeien, hoger en hoger, en ook een gouden kersenboom begon te bloeien.   Alle kinderen kwamen op straat en keken naar boven. Ze konden hun ogen niet geloven.   Ook het meisje met de rode botjes kwam naar buiten en zag bomen groeien en hoorde vogeltjes fluiten.   Alle kinderen dansten rond de bomen in het veld en droegen Max op handen door de lucht, hij was hun held.         Maar Max had heimwee en wilde naar huis, dus klom hij in de kersenboom, ver boven het feestgedruis.   Hij wuifde naar alle kinderen en glimlachte nog snel. Het meisje riep heel luid: ‘Dank je wel!’   En toen, heel plots, door een grote windvlaag werd Max gegrepen en vloog hij door de lucht, met zijn ogen half dichtgeknepen.   Hij vloog over ruige zeeën en uitgestrekte woestijnen, hoge bergen en diepe ravijnen.   Zo reisde hij, in zijn pyjama, de halve wereld rond en kwam met een smak neer op de plek waar zijn bed stond.         Max viel meteen in slaap en had mooie dromen over een meisje met rode botjes en een bos zonder bomen.   Toen Max ’s morgens wakker werd, rende hij nieuwsgierig naar beneden met zijn ogen wijd opengesperd.   Hij haastte zich snel naar de tuin op de tippen van zijn tenen maar de kersenboom met gouden kruin was verdwenen.   Max stak zijn hand in de zak van zijn pyjamavestje en wat voelde hij daar: een gouden kersje.  

Ines
0 0

Schrijvers & tovenaars

Er waren eens… krachtige tovenaars die koninkrijken konden sturen met hun gave. Waarom toverden zij zo graag? Omdat het hun ding was.   Toverkracht is aangeboren, ziet u. Niet alle tovenaars weten dat ze het in zich hebben. Ze komen er vaak ‘per ongeluk’ bij uit. Verlangen ze als kind met elke vezel van hun wezen ergens naar, dan gebeurt het als bij toverslag. De meesten denken de eerste keer natuurlijk dat het toeval is. Dus bij wijze van test, proberen ze het nog eens. En dan lukt het weer. Zo ontdekken ze dat ze de macht hebben om hun leven en dat van de mensen rondom hen aangenamer te maken.   Met enkele attributen, zoals een boek, nemen ze ons mee naar werelden waar de prachtigste verhalen zich afspelen. Daar blijft het niet bij. Wie gelooft in de krachten van een tovenaar, kan hem vragen om dromen uit te doen komen. Nog lang en gelukkig leven met die ene droomprins(es), het wordt gefikst in een vingerknip.   Tovenaars en schrijvers zijn trouwens van dezelfde magische afkomst. De eerste tovenaar en de eerste schrijver werden in dezelfde familie geboren. Ze hebben elkaar nodig om te overleven. Want wat zouden tovenaars zijn zonder schrijvers?   Zonder schrijvers zouden we Merlijn noch Harry Potter kennen. Op hun beurt schenken zij schrijvers inspiratie. Het is de magie die hun vingers doet jeuken. De werelden van woorden die in hun hoofden ontstaan, smeken om sierlijk op papier vereeuwigd te worden. En stiekem hopen de schrijvers dat ze daarmee ook zichzelf onsterfelijk kunnen maken.

S. Gielis
13 0
Tip

Het boek - Dochter van de Rivier

Het was oktober 1997… of was het ’95? Ik was nog te jong om me het jaar te herinneren. Ik zat in de lagere school, zoveel is zeker.   Elke vrijdag gingen we met ons klasje naar de lokale bib, een klein zaaltje bomvol boeken in het oude gemeentehuis. En dat had wel zijn charme. Zeg nu zelf, welke bibliotheek heeft een grote voorleestuin mét slotgracht? Gelukkig stond het waterniveau altijd op een laag pitje, want anders waren er misschien al een aantal onder ons in het water gesukkeld terwijl we probeerden om in één sprong naar de overkant te geraken.   Als we niet naar buiten mochten, bleven we op een rijtje staan wachten aan de uitleenbalie. Daar stond ik elke vrijdag wel een kwartier te staren naar hét boek. Zoals je wel weet, staan de boeken in de bib met hun rug naar je toe, alsof ze willen dat je kiest op basis van hun naam en uiterlijk. Alsof ze willen dat je ze niet grondig bekijkt alvorens je kiest.   Het was ‘Dochter van de Rivier’ die steeds mijn aandacht trok. Op de rug zag ik haar, de dochter, die half verdronken ronddobberde in een verlaten indianentempel diep onder het water. Ik moest het boek nieteens van de plank nemen om er volledig door gefascineerd te zijn. (Dat was maar goed ook, want anders had ik op de toppen van mijn tenen moeten gaan staan en was ik misschien onder die boekenkast beland.)   Pogingen om het boek uit te lenen, draaiden op niets uit. “Dat boek is voor volwassenen”, zei de juf terwijl ze me richting kinderboeken duwde. Maar die kinderboeken konden me gestolen worden. Ik wilde het geheim van de ‘Dochter van de Rivier’ ontdekken. Ik wilde te weten komen waarom dit boek me zo aantrok. Maar het uitlenen lukte zelfs na een vriendelijk woordje met de bibliothecaresse niet. Dus vond ik er niet beter op dan het maar zelf te schrijven.   De hele zomervakantie was ik ermee in de weer. Ik pende een verhaal over de dochter van de riviergod. Die werd geboren nadat de rivier op een dag een offer kreeg. De vrouw die geofferd werd, was zo knap dat de rivier haar het leven niet kon benemen. Tegelijk wilde hij de indianengemeenschap niet nodeloos angst aanjagen. Daarom sleurde hij haar mee naar een afgelegen plekje, waar hij goed voor haar zorgde. Op haar beurt schonk zij hem een kind. Haar dochter bleef bij de rivier wonen. Ze leefden nog lang en in vrede samen.   Op zich was het geen al te geniaal verhaal, dus bleef het jaren aan een stuk in mijn bureauschuif liggen.   Meer dan 10 jaar later, toen de bib al lang uit het gemeentehuis verhuisd was en ik intussen in de stad woonde, was er toevallig een braderij aan de gang. Uit verveling ging ik eens kijken. Voor mijn oude vervallen schooltje stond een stand van de bib, die uit de collectie afgevoerde boeken verkocht. Raad eens welk boek ik daar zag liggen. ‘Dochter van de Rivier’. Deze keer kon niemand me tegenhouden om het te kopen en te lezen. Het boek waar ik jaren geleden naar verlangde, had ik plots in mijn bezit. Wat een toeval toch.   Het toeval werd nog groter. Ik had geen flauw idee waarover het boek zou gaan, maar mijn verbazing was groot toen ik na een paar bladzijden de verhaallijn herkende. Ik pakte mijn oude verhalenschriftje erbij. En jawel, de verhalen kwamen grotendeels overeen – al was het boek duidelijk niet geschreven door een schoolkind. Maar hoe had ik in godsnaam zonder lezen kunnen weten wat erin zou staan?

S. Gielis
4 0

Maanziek, lucide dromen

Uit: Maanziek   [...] Onderweg naar huis weet ik amper wat ik doe. Mijn voeten vinden hun weg helemaal vanzelf, want in mijn hoofd is alles ontploft. Dit kan toch niet waar zijn! De folder van het zwembad heeft alle puzzelstukjes op hun plaats doen vallen. In gedachten zie ik hoe Axel in mijn droom door een haai wordt verscheurd, en ik besef dat zijn been op precies dezelfde plaats gewond is geraakt. Hoe kan dat?! Het is een wonder dat ik het station weet te bereiken en in de juiste trein stap. Mijn hersenen blijven steeds opnieuw in een kringetje ronddraaien en ik probeer mezelf af te leiden zodat ik weer helder kan denken. Iemand heeft een krant achtergelaten op de trein en ik sla ze open op een willekeurige pagina. Mijn oog valt meteen op een schreeuwerige krantenkop: 'Vandalen vernielen bushokje'. Onder de titel staat een foto waarop een ingezakt bushokje te zien is. Ik hoef niet na te denken, ik weet meteen wat er aan de hand is. Dit is onmogelijk! Het duizelt me. Ik kan niet accepteren dat dit allemaal echt is.   Ik verfrommel de krant tot een prop en smijt die onder de bank. Wat is echt en wat is dat niet? Axel en zijn been. De bloedneus die ik 's ochtends had, nadat ik gedroomd had dat een witte duif in mijn gezicht vloog. En de witte duif zelf, die dood langs de kant van de weg lag. Ik trek mijn knieën op en verberg mijn gezicht in mijn handen. Mijn elleboog die helemaal blauw zag, en de spierpijn die ik elke ochtend heb. Met elke seconde die verstrijkt zie ik meer verbanden tussen mijn dreigende dromen en alle ongelukjes die in de echte wereld gebeuren. Wat is er in godsnaam aan de hand met me? Terwijl de trein langs de kustlijn dendert, probeer ik me te herinneren wat Mila me vertelde in mijn laatste droom. Iets over een bepaald soort dromen...een term die ik niet ken...labiele dromen? Grijze wolken pakken zich samen boven de uitgestrekte zee en ik hoop dat ik thuis zal zijn vooraleer de stortvloed losbreekt. Misschien waren het luttele dromen? Lullige dromen? Vlakbij schiet er een bliksemflits door de lucht. En ineens weet ik het weer. Lucide dromen.   * * *   Als ik eindelijk thuiskom, ben ik doorweekt van de regen. Mijn maag rammelt van de honger. Vreemd, er is niemand thuis. Ik maak een zakje instant noedels klaar en plof neer in de zetel. Dan gaat de voordeur open, en mijn ouders en Iluna komen binnen in de huiskamer. Ik merk meteen dat er iets aan de hand is, want mijn zusje gaat zonder een woord te zeggen naar haar slaapkamer en ook mijn ouders zijn verdacht stil. 'Wat is er?' vraag ik terwijl ik hen allebei aankijk. Ze geven geen antwoord. Buiten klettert de regen tegen de ramen en de wind huilt om het huis heen. 'Wat een vreselijk weer. Ik ga Sam even binnenlaten', mompel ik. Ik open de keukendeur en schreeuw zijn naam. Hij hoort me niet. Met een klap slaat de deur weer dicht. Mama en papa zitten aan tafel en kijken me bedrukt aan. 'Wat is er toch aan de hand?' Ik kan de spanning niet verdragen en storm naar Iluna's kamer. Ze ligt op bed met haar rug naar me toen en is druk aan het schrijven in haar dagboek. Ik hoor haar zachtjes snikken. Voorzichtig ga ik op het bed naast haar zitten en wrijf over haar rug. 'Het komt wel goed', probeer ik haar te troosten. Maar het ijzige gevoel in mijn lichaam vertelt me iets anders. Iluna kijkt naar me op en barst in tranen uit. Geschrokken sla ik mijn armen om haar heen en geef haar een dikke knuffel. Het onweer buiten heeft zijn hoogtepunt bereikt. 'Stil maar', fluister ik tegen mijn zusje. 'Wat er ook is, het is niet het einde van de wereld. Het komt allemaal wel goed', verzeker ik haar. Waarop ze nog harder begint te huilen. 'He-het komt niet goed!' snikt ze. 'Sa-sam is dood!'   Mijn hart voelt aan als ijs en ik kan geen woord meer uitbrengen. 'Vanochtend riep ik hem om mijn kom cornflakes schoon te likken en hij kwam niet opdagen', huilt ze. 'Ik was bang dat hij verloren gelopen was en de weg naar huis niet meer terugvond. Mama en ik gingen hem zoeken en we vonden hem op de stoep vlak voor ons huis.' Ze stopt even om diep adem te halen. 'Een auto heeft hem aangereden. Degene die het gedaan heeft, is gewoon doorgereden. Wie doet nu zoiets?! Anders hadden we hem misschien nog kunnen redden.' Haar woordenstroom sterft weg. De rest hoef ik niet te horen. Ik zie voor me hoe Sam vrolijk blaffend en nietsvermoedend in de afgrond valt. Mijn hond is dood.   Ik duw Iluna, die zich aan me vastklampt, van me weg. Hete tranen dringen zich een weg naar buiten. Arme Sam. Hij had helemaal niets te maken met die dromen van mij. Opeens word ik kwaad, woedend zelfs. Ik stamp de trap af en smijt mijn laptop op tafel. We zullen eens snel een einde maken aan die belachelijke lucide dromen. Een woeste kreet ontsnapt aan mijn keel. Mijn ouders slaan me gade, bang dat ik gek geworden ben.   Bovenaan in de zoekbalk typ ik 'lucide dromen' in. Binnen een seconde verschijnen er bijna tweehondervijftigduizend zoekresultaten. Tweehonderdvijftig. Duizend. Ik kan het bijna niet geloven. Wat is dit?! Ik klik op de eerste paginalink die ik tegenkom en word naar een sinister uitziende website gebracht. De achtergrond is helemaal zwart, met hier en daar een duistere figuur. Al snel vind ik wat ik zoek. Een beschrijving van die vreselijke lucide dromen.   < Lucide droom > [de, mannelijk, -en] 'Een slaaptoestand waarin de dromer zich ervan bewust is dat hij droomt. Hij weet dus dat wat hij meemaakt, enkel een verzinsel van zijn eigen geest is. Vanaf dat moment kan hij of zij het verloop van het droomverhaal veranderen, in goede of kwade zin. Op die manier kan de dromer zelf bepalen wat er precies gebeurt en hoe het verhaal zal eindigen.'

Eva Linden
36 0

Maanziek, de eerste schooldag

Uit: Maanziek   [...] 'Mathis! Opstaan!' Ik kijk naar de wekker en kreun luid. Zeven uur, tijd om op te staan. Hoe weinig zin kan iemand hebben om weer naar school te gaan? Naast het feit dat de heerlijk warme zomer voorbij is gevlógen en we vanaf nu weer hele dagen in muffe klaslokalen moeten doorbrengen, is er vandaag nog een extra hindernis voor mij en mijn zusje Iluna. Tijdens de zomervakantie zijn we namelijk verhuisd naar het platteland en daarom beginnen we vandaag op een gloednieuwe school. Ik zucht nog een keer en strek mijn armen en benen. Buiten klinkt het gezang van vogeltjes en als ik mijn oren spits, kan ik zelfs het geluid van het kabbelende riviertje onderscheiden. Al bij al is het niet slecht hier. Alleen jammer dat we ons leven in de stad moesten achterlaten. Mijn vrienden, de school waar ik naartoe ging, mijn lief Ellen... Ik wikkel de dekens van me af en ga rechtop zitten. Langs de andere kant... Niemand kent me hier, geen mens weet wat ik gedaan heb. Dit is mijn grote kans om met een schone lei te beginnen. Bij die gedachte fleur ik op en spring uit bed.   Twee maanden geleden ontdekte mijn mama dit prachtige kleine boerderijtje tijdens een weekendje weg. Ze was er meteen verliefd op en wist papa al gauw te overtuigen van de kansen die een frisse start ons boden. Hoewel het huis in perfecte staat is, valt er nog veel aan te doen. Opnieuw schilderen, nieuwe ramen plaatsen, het meubilair vervangen. Ondanks het vele werk dat er nog was, aarzelden we geen moment en waagden de sprong. Impulsief en chaotisch, zo zijn mijn ouders nu eenmaal. Hoewel ik zelf eerder een denker ben, die alles eerst van alle kanten bekijkt, hou ik wel van onvoorziene dingen. 'Mathis, als je nu niet opstaat kom je te laat op school! Wil je al meteen vanaf de eerste dag zo'n slechte indruk maken?' Het is mijn mama die me roept. Nadat ik mijn versleten korte broek en een t-shirt van mijn favoriete muziekband heb aangetrokken, ga ik naar de keuken. Ik plof neer op één van de niet bij elkaar passende stoelen en krijg meteen een bord vol roereieren voorgeschoteld. 'Eet dat maar gauw op, dan kan je daarna... Wat heb jij gedáán?!' Mijn zusje slaakt een gil en valt bijna van haar stoel. Ik kijk niet-begrijpend naar mama en ze wijst naar mijn neus en mond. Voorzichtig tast ik met mijn vingertoppen en voel een glibberig goedje. Bloed. 'Het geeft niet, je hebt gewoon een bloedneus', zegt mama sussend. Ik loop naar de gootsteen en probeer mijn gezicht zo goed mogelijk schoon te maken.   Wanneer ik weer aan tafel zit, zijn mijn eieren koud geworden. De geur ervan kriebelt in mijn neus en roept een herinnering bij me op. Waarover droomde ik ook alweer? vraag ik mezelf af. Ik prik met een vork in de blubberige massa en plots weet ik het weer. 'Ik heb over eieren gedroomd vannacht!' Mijn zusje proest het uit en verslikt zich bijna in haar warme chocolademelk. 'Gek broertje, met je rare dromen altijd!'Iluna noemt me altijd 'broertje', alsof zij de oudste en slimste is. Mijn zus en ik, wij zijn twee handen op één buik. We begrijpen elkaar en hebben aan een half woord genoeg om te weten wat de ander wil zeggen. We voelen elkaar haarscherp aan, ook al zijn we heel verschillend. Iluna is heel sociaal en heeft altijd een hoop vrienden om zich heen, terwijl ik 'de stille' ben. Ik heb moeite om me aan te passen aan wat mensen verwachten, omdat ik vaak absoluut niet begrijp waarom sommigen zich op een bepaalde manier gedragen. Iluna daarentegen kan met iedereen overweg en is het zonnetje in huis. Toch weerhouden die verschillende karakters ons er niet van om elkaars beste vriend te zijn.   Terwijl ik de gigantische berg eieren op mijn bord probeer weg te werken, knabbelt Iluna op een chocoladekoekje. Haar eigen versie van een gezond ontbijt. Ik slaak een diepe zucht en eet rustig verder. Of tenminste, het is rustig totdat onze hond Sam de keuken komt binnengestormd. Kwispelend met zijn staart loopt hij rond de tafel en komt naast me zitten. Erg subtiel, Sam. Stiekem voer ik hem onder de tafel stukjes ei. Mijn zus zit te draaien op haar stoel en is ontzettend zenuwachtig. Ze gaat vandaag voor het eerst naar de 'grote school' en ik herinner me dat ik zelf ook opgewonden was toen ik naar het middelbaar ging. Ik had het geluk dat ik samen met mijn beste vriend Axel in de klas zat. De overgang van kind naar jongere was daarom niet zo moeilijk voor ons. 'Het is hoog tijd om te vertrekken', haalt mama me uit mijn mijmeringen. Ik aai Sam over zijn kop, zwaai mijn rugzak over mijn schouder en loop naar de auto.   * * *   Onderweg naar school wordt er weinig gepraat. Het is rustig op de weg en ik geniet met gesloten ogen van de ochtendzon die mijn gezicht verwarmd. Het dorpje waar we wonen heet Pancake Rocks en is bijna onzichtbaar op de kaart, zo klein is het. Weilanden vol bloemen, heldergroene bossen en riviertjes vol vis bepalen het grootste deel van het landschap. In de dorpskern zijn een bakker en een klein winkeltje waar je groenten, fruit en vleeswaren kan kopen. En natuurlijk ook een prachtig gebouwd kerkje met daarnaast een café. Een stukje verder ligt het stadspark, waar een vijver en een speeltuin voor de kleinsten zijn, en daar weer achter staat de school van Pancake Rocks. Kort gezegd, het is er heel anders dan in de grote stad waar ik tot nu toe leefde. Hier is het ideaal voor iemand als ik, die van rust en stilte houdt.   * * * Een kwartiertje later stopt onze auto voor de hekken van het schoolgebouw. Een klein gebouwtje met een lege speelplaats ervoor lachen me toe. Is dit mijn nieuwe school? Ze is even groot als mijn vorige kláslokaal. Iluna steekt haar hoofd tussen de autozetels door en geeft mama een dikke zoen. 'Tot straks!' Zij is wél enthousiast, maar dat komt waarschijnlijk omdat ze ongeveer honderd keer socialer is dan ik ben. Ik slaak een diepe zucht en terwijl ik uit de auto stap zwaai ik mijn rugzak over mijn schouder. Rustig blijven, maan ik mezelf aan. Alles komt goed. Ik zet een paar stappen vooruit en besef dat ik geen flauw idee heb waar ik naartoe moet. Shit. Ik probeer me te herinneren wat er alweer op het inschrijvingsformulier stond. Alle leerlingen worden verwacht in lokaal...E? Hoewel ik niet honderd procent zeker ben, besluit ik op zoek te gaan naar dat lokaal. Op dat moment krijg ik een harde duw tegen mijn rug en val bijna op de grond. Ik voel de woede als een steekvlam in me oplaaien. 'Hé kerel, kijk eens uit!' zeg ik met een bozige stem. Ik kijk omhoog en pas dan zie ik dat het een meisje was die me zo brutaal opzij schoof.   Mijn woede zakt meteen en maakt plaats voor verlegenheid. 'Eh... Hallo!' stoot ik uit. Stomkop! Ik probeer het opnieuw. 'Studeer jij ook Talen?' Proficiat, je hebt net de slechtste eerste indruk ooit gemaakt. Ze kijkt me nieuwsgierig aan en knippert met haar wimpers. 'Ja, dat klopt', antwoordt ze. Haar stem klinkt als belletjes in de wind. 'En wie ben jij? Ik ken jou niet.' Haar haren zijn nogal rommelig opgestoken in een dot. Boven haar linkeroog heeft ze een pleister. Het maakt haar alleen maar leuker. 'Ik...ik ben nieuw hier', stamel ik. Zo nieuw als maar zijn kan. 'Kan jij me misschien de weg wijzen?' Ik lach zenuwachtig en werp een blik op mijn horloge. 'Ik werd tien minuten geleden verwacht in lokaal E.' Ze lacht, een vrolijke lach die de haartjes op mijn armen recht overeind doet staan. 'Natuurlijk, ik breng je er wel heen. Vandaag kom ik toch enkel mijn boeken ophalen.' Opnieuw die hartverwarmende lach. Ze is niet zoals de meisjes uit de stad, met hun valse wimpers en gemene lach. Bij dit meisje voel ik me meteen op mijn gemak. Mathis, vergeet niet dat je al een vriendin hebt, waarschuwt het stemmetje in mijn hoofd. Denk aan Ellen! Ik voel me betrapt, ook al heeft Het Meisje geen idee wie ik ben. Zwijgend stappen we door de gangen. We gaan trappen op en af, slagen linksaf en dan weer rechts, tot ik geen enkel richtingsgevoel meer heb. Vanuit mijn ooghoek kijk ik naar Haar, hoe ze haar schouders beweegt tijdens het lopen. Even let ik niet goed op, en ik val van een trapje naar beneden. Mijn knieën vangen de klap op en worden meteen rood. 'Oeps, dat was niet zo slim', zegt Het Meisje. 'Let de volgende keer gewoon een beetje beter op, oké?' Ze lacht en ik krijg sterk het gevoel dat ik een déjà-vu heb, ook al kan ik het niet helemaal plaatsen. 'Goed, hier is het', zegt ze. Ze wijst naar een hoge, dubbele deur. 'Veel succes, Mathis!' En ze verdwijnt weer in het doolhof van gangen.   * * *   Omdat ik al te laat ben, heb ik geen tijd om over dit alles na te denken. Ik duw één van de deuren open en stap de aula binnen. In het stoffige lokaal staan een stuk of vijftig mensen te wachten. Hoewel ik langs één kant absoluut geen zin heb om nieuwe vrienden te maken, wil ik toch graag dat ze me aardig vinden. 'Hey allemaal', zeg ik stilletjes. Ze kijken me aan alsof ik een taal spreek die ze niet begrijpen. 'Hoe gaat het?' probeer ik nog eens. 'Yo', zegt één van hen, en de anderen barsten in lachen uit. Met vuurrode wangen schuif ik van hen weg en ga een beetje apart staan. God, ik mis Axel en de jongens. Dan klapt er iemand in zijn handen. 'Welkom allemaal voor een nieuw jaar op de Pancake Rocks Highschool.' Het is de directeur, een vlotte jonge kerel. 'Jullie kennen het klassensysteem ondertussen wel, hoop ik. Of wacht eens... Wie van jullie is Mathis?' Het bloed stijgt opnieuw naar mijn wangen en ik voel de starende blikken van de anderen. Een vreemde eend in de bijt. Langzaam steek ik mijn hand in de lucht. 'Man, wat een gigantische blauwe plek heb je daar', lacht dezelfde jongen van daarnet, degene die 'yo' zei. 'Heeft je liefje je geslagen?' Hij proest het uit en alle anderen lachen met hem mee. Vlug haal ik mijn hand naar beneden en werp een blik op mijn blauwe elleboog. Hoe komt die daar? 'Kom op jongens, wees aardig. En jullie daar, stilte graag', eist de directeur. Iedereen houdt zijn mond, maar het is slechts de stilte voor de storm.   De rest van de dag gaat in een waas aan me voorbij. We worden snel en efficiënt in groepen verdeeld en even later zit ik in de klas te luisteren naar wat we het komende jaar gaan leren. Alle andere leerlingen zijn stiekem met elkaar aan het praten en lachen, maar ik zit helemaal alleen naast een lege bank. Voor mijn neus ligt een blad papier met daarop de doelstellingen voor wiskunde. Ik sla mijn ogen op en zie nog net hoe de jongens vóór mij zich pijlsnel omdraaien. Hun schouders schokken van het ingehouden lachen. Waar ben ik toch mee bezig? Ik hoor hier niet thuis. In mijn broekzak trilt mijn gsm. Stiekem haal ik hem eruit en lees het berichtje onder mijn bank. 'Het is hier maar niks zonder jou', staat er. 'Gelukkig zijn er weer een hele hoop nieuwe leuke meisjes. Hoe is het daar?' Ik denk even na en begin te typen. Niet leuk, stomme kindere... 'Mathis!' Ik schrik op van de stem van de leraar. 'Wat is dat daar onder je bank?' Vliegensvlug stop ik mijn mobieltje weer weg. Even later wiegt de monotone stem van de wiskundeleerkracht me bijna in slaap. Bijna, want ik merk nog steeds hoe de anderen stiekeme blikken op me werpen. Ik slaak een diepe zucht en begin met een balpen vormen te tekenen op mijn blad. Hopelijk is het snel avond.   Die avond zit ik op mijn kamer en staar door het open raam naar buiten. Een zacht briesje kietelt mijn gezicht. In de avondzon zie ik niks anders dan weilanden en bomen, en aan de horizon de kustlijn die de aarde van de lucht scheidt. Dat is heel wat anders dan het uitzicht vanuit mijn vorig huis. Daar waren enkel hoge gebouwen en winkels te zien. Dit is veel leuker. Jammer dat ik mijn leven niet kon meenemen. Alhoewel... Gelukkig heeft Axel me vandaag een paar smsjes gestuurd, waardoor ik me toch niet helemáál alleen voelde. De wind wordt heviger en de koude lucht bezorgt me kippenvel. Het gevoel van mijn haren die overeind gaan staan, geven me opnieuw een stukje van mijn droom prijs. Een woeste stormwind blaast mijn haren in de war. Onder me zie ik een schip, en ik hoor hoe het als een luciferhoutje in twee stukken breekt. Dan stopt de herinnering. Hoewel ik stukje bij beetje meer te weten kom, heb ik het gevoel dat er iets mist. Het belangrijkste deel van de droom blijft onbekend. Zo vreemd. Ik sta recht en doe het raam dicht.   * * * Even later schudt mama me wakker. 'Opstaan Mathis, we moeten vertrekken', fluistert ze zachtjes in mijn oor. Slaapdronken ga ik overeind zitten en voor ik het goed en wel besef zit ik op de passagiersstoel en zoeven we door de straten. Linksaf, rechtdoor tot aan een kruispunt, tweede straat naar rechts. Waar zijn we in godsnaam? 'Mama, waar rijden we eigenlijk naartoe?' klinkt het vanop de achterbank. Ik was vergeten dat Iluna ook meereed en schrik me een ongeluk. Mama denkt er even over na terwijl we over een hoge brug rijden. Biep-biep, biep-biep, klinkt het vanuit mijn broekzak. Ik grabbel naar mijn mobieltje. 'We moeten hier weg', zegt mama beslist. 'Dit was een vergissing. Ik breng jullie allebei ergens naartoe, en daar moeten jullie blijven tot ik jullie weer kom ophalen. Begrepen?' Ze kijkt ons allebei aan. Met open mond staar ik terug. 'Maar mama', protesteert Iluna. 'Dat kan toch...' Ik draai mijn hoofd naar haar toe, en op dat moment maakt de auto een sprongetje. Een vogel vloog over de weg en mama probeerde die te ontwijken. De zijkant van mijn hoofd botst met een klap tegen het raam en alles wordt eventjes zwart.   Wanneer ik terug helder kan zien, zijn mama en Iluna verdwenen. Naast me zit Ellen, mijn lief. Met een ijskoude blik rijdt ze door de donkere straten, ze zegt geen woord. Ik stel geen vragen, maar vertel haar hoe blij ik ben dat ik haar zie. Geen antwoord. 'Ellen?' probeer ik nog een keer. 'Ik breng je weg', zegt ze dan. 'Je hoort hier niet thuis. Daarom kan je hier niet blijven, en moet je ergens anders naartoe.' Helemaal overstuur laat ik haar woorden tot me doordringen. Wat is dit nu weer?! 'Maak je geen zorgen, de mensen daar zullen heel aardig voor je zijn.' Ze duwt harder op het gaspedaal. Onbewust controleer ik haar snelheidsmeter en schrik me rot. We rijden meer dan honderdvijftig kilometer per uur. Honderdvijftig. 'Ellen, waarom rijd je zo snel?' roep ik boven het gieren van de motor uit. Ze antwoord niet en drukt nog harder op het gaspedaal. Met beide handen klamp ik me vast aan de passagiersstoel en knijp mijn ogen stijf dicht.   Dan voel ik hoe de auto vaart mindert. Voorzichtig doe ik mijn ogen een heel klein stukje open en zie de huizen in mijn straat. 'Alles komt wel goed. Geloof me.' De stem die ik hoor is niet die van mijn vriendin. Toch klinkt ze vertrouwd, alsof ik ze al jarenlang ken. Vooraan in de auto hangt een luchtverfrisser, zo'n kerstboompje dat een lekkere geur verspreidt. Ik snuif diep en ruik lavendel. Mmm, mijn favoriete geur. Dan werp ik een blik op degene van wie de stem afkomstig is. Een meisje met lichtbruine krullen die bij elkaar worden gehouden in een dot. Hoewel ik geen flauw idee heb wie ze is, komt ze me toch bekend voor. Waar heb ik haar eerder gezien? Ik pijnig mijn hersenen terwijl we langzaam de oprit van mijn huis opdraaien. Ik maak mijn gordel los en wil uit de auto stappen, maar ze blijft doorrijden. Terwijl ze langzaam verderglijdt door het duister, draait ze haar hoofd en kijkt me aan met haar lichtblauwe ogen. Boven haar linkeroog hangt een pleister. 'Vertrouw me', zegt ze. En ze rijdt recht door de garagepoort heen.

Eva Linden
3 0

Assepoester en de kristallen Louboutins

Er was eens… een knappe jonge vrouw die haar leven doorbracht als dienstmeisje van haar jaloerse stiefzussen. Op een dag besloot ze onder het motto ‘yolo’ om wat meer van het leven te genieten. Dat klonk als muziek in de oren van haar goede fee. Die liet niemand minder dan Jani Kazaltzis aanrukken om haar van een prachtige outfit – compleet met glazen muiltjes – te voorzien. De fee toverde een koets tevoorschijn waar zelfs de Britse royals jaloers op zouden zijn. Assepoester vertrok met een stralende glimlach naar het bal van de prins. En ja hoor, het was echt een sprookje. De prins wist meteen dat zij de vrouw was waar hij zo naar verlangde. Maar gezelligheid kent geen tijd en al snel hoorde ze de klok 12 keer slaan. Middernacht! Assepoester spurtte plotsklaps naar haar koets, voordat die terug in een pompoen zou veranderen. De prins staarde haar na, even gecharmeerd als stomverbaasd. Na het bal moest en zou hij die mysterieuze vrouw terugvinden. Zelfs haar naam had hij niet stiekem kunnen vragen, dus Facebooken was zinloos. Een achtergebleven glazen muiltje is het enige dat hij van haar had. Dat zou hij gebruiken om haar te vinden. En jawel, dankzij een massaal gedeelde oproep, wist hij al snel wie ze was. Haar stiefzussen werden groen van jaloezie toen de prins met Assepoester naar zijn paleis vertrok. Even later volgde er een groots huwelijk, dat tot zelfs buiten het koninkrijk het ‘huwelijk van de eeuw’ genoemd werd. De prins deed de vrouw van zijn leven een plechtige belofte tijdens zijn huwelijksgelofte: “Assepoester, al jaren heb je alleen maar kunnen dromen van een luxeleventje. Maar nu sta je hier naast mij, bevrijd van je verleden. Ik beloof dat ik je alles zal geven wat je hartje begeert. Want je bent het waard.”   Van die belofte kreeg de prins enkele jaren later al spijt. “Begrijp me niet verkeerd. Ik zie haar nog altijd doodgraag. Maar soms vraag ik me toch af waar zij nu het meest van houdt: van mij of van schoenen?”, zucht de prins tegen zijn rechterhand. “Tja sire, ik begrijp dat het geen gemakkelijke situatie is. Assepoester koopt tegenwoordig elke week wel een nieuw stel Louboutins of Jimmy Choo’s – en dat is een feit. Het kost u handenvol geld. En schoenen is één ding, maar onlangs heeft ze ook haar klerenkast eruit gegooid en een kleine balzaal laten verbouwen tot inloopkast. Ik vrees dat uw bankrekening dergelijke uitspattingen niet langer aankan. Aan dit tempo zult u bankroet zijn voor het einde van volgend jaar. Dat lijkt me zeker een aanleiding om er eens over te praten…” De prins keek treurig naar zijn adviseur, wetende dat die ongetwijfeld een punt had. Hij zat met de handen in het haar. “Wie ben ik om Assepoester te zeggen dat ze terug moet leven zoals vroeger? Ze heeft alles van Louis Vuitton tot Manolo Blahnik en ze is dol op haar schoenencollectie. Dat kan ik haar niet afpakken.” ’s Avonds besloot de prins om er toch iets van te zeggen. Assepoester was al ingedommeld in de zetel bij het haardvuur toen hij binnenkwam. Hij maakte haar zachtjes wakker. “Ik ben blij dat je eindelijk thuis bent”, zei ze, “Ik wilde je nog voorstellen om morgen een dagje te gaan shoppen in Milaan. De nieuwste lentecollecties zullen me beeldig staan.” “Zeker, mijn liefste. Maar heb je intussen niet genoeg voorjaarskledij? Vorig jaar hebben we nog 32 000 euro gespendeerd aan jurken, en die staan je zo mooi. Ik verlang ernaar om je daar nog eens in te zien”, formuleerde de prins voorzichtig. “Maar schat… je moet begrijpen dat een prinses niet steeds in dezelfde kleedjes kan rondlopen. De mode van vorig seizoen dragen, is een regelrechte schande. In onze kringen heb je afgedaan als je meer dan één keer in dezelfde outfit gefotografeerd wordt.”   1-0 voor Assepoester. De prins was het namelijk zelf ook gewoon om altijd met iets nieuws voor de camera’s te pronken. In plaats van Assepoester te dwingen om zuiniger te leven, besloot hij om eerst zelf een paar jachten van de hand te doen. “Het is crisis voor iedereen, dus op een jacht te koop zetten wordt niet meer neergekeken.”   En zo geschiedde het. Zijn onderdanen maakten de boten klaar voor verkoop. Ze geraakten nog vlot van de hand ook. De prins was – tot zijn grote opluchting – al snel een paar miljoenen rijker. “Probleem opgelost!”, zei hij met een grote glimlach.   Maar de prins bleef niet lachen. Enkele jaren en miljoenen later, was er niet veel veranderd. Het koppel genoot nog steeds ten volle van het leven. Assepoester’s collectie Louboutins was groter dan ooit. Naast haar oude glazen muiltjes, stonden nu kristallen pumps – speciaal voor haar gemaakt. Ze was inmiddels een echte stijlkoningin, met haar originele collectie kristallen pumps als handelsmerk. Het hele koninkrijk was dol op haar.   De prins, daarentegen, had nog een paar pogingen gedaan om op zijn vrouw in te praten. Maar telkens weer staakte hij die pogingen. Uit schuldgevoel. Uit schaamte. Uit angst om haar te verliezen.   “Ik waardeer dat je de bevolking wil steunen in zware tijden, maar wij hoeven toch helemaal niet te besparen”, had Assepoester gezegd, “Wij zijn royals. Als iemand in dit koninkrijk het zich kan permitteren om erop los te leven, dan zijn wij het wel. Maak je geen zorgen. Zolang we elkaar hebben, staan we er goed voor.”   Maar daar wrong nu net het… euhm… schoentje. De prins was het beu om zich zorgen te maken en om zo moeite te moeten doen zodat zijn vrouw zijn geld kan uitgeven aan… de nieuwste mode.   Hij liep nog een hele tijd rond met zijn opgekropte frustraties. Zijn schuldgevoel belette hem om open kaart te spelen. Want hij had haar beloofd om haar enkel het beste te geven. En hij zag haar nu eenmaal graag.   Op een dag uitte hij voor de zoveelste keer zijn ongenoegen tegen zijn rechterhand: “Assepoester profiteert van mij. Ze plukt me kaal!” “Tja…”, repliceerde zijn trouwe dienaar, “Ik durf het niet goed voorstellen, maar als uw raadsman is het mijn plicht om u op goede weg te helpen. U hebt allicht zelf ook wel door dat we op hetzelfde onderwerp blijven terugkomen?”   “Ja, dat klopt”, zei de prins, “Maar wat wil je me nu eigenlijk zeggen?” “Wel, heer, ik heb een oplossing voor de problemen met Assepoester. U zult wel van uw hart een steen moeten maken als u deze optie kiest…” De prins werd ongeduldig: “Komaan man… stop met rond de pot te draaien! Vertel het me gewoon.” “U kunt direct komaf maken met Assepoesters buitensporige winkelavontuurtjes door een scheiding aan te vragen. Enkel zo zal ze het leren.” “Wat zeg je me daar! Die oplossing van jou lijkt me nogal drastisch… Van Assepoester scheiden, dat kan ik echt niet maken. Dan belandt ze opnieuw bij haar stiefmoeder en stiefzussen. Dat doe ik haar niet aan. Ze zouden haar uitbuiten als nooit tevoren.” “Ja, daarom zei ik dat u van uw hart een steen zult moeten maken. Het is zeker niet de gemakkelijkste oplossing, maar als u erover nadenkt dan zult u inzien dat ze er op deze manier wel lessen uit kan trekken. En zo hebt u het meest kans dat ze tot inkeer zal komen en dat ze opnieuw het meisje wordt waar u verliefd op werd. Ze zal vanzelf terug naar u komen, mijnheer. En ze zal enkel u nog willen, niet haar garderobe. Haar kredietkaart afpakken is ook een optie, maar die garandeert zeker niet hetzelfde...” “Daar heb je duidelijk over nagedacht. Bij gebrek aan een beter plan, zal ik het maar een kans moeten geven.” “Prima, mijnheer. Ik laat de echtscheidingspapieren opstellen. Het enige dat u nog moet doen, is Assepoester voorbereiden op het slechte nieuws. Vermijd dat ze in paniek schiet door een zachte aanpak te gebruiken.” De prins wist niet goed wat hij ervan moest denken. Zijn hoofd tolde. Twee dingen wist hij zeker: er moet iets gebeuren en zijn rechterhand heeft hem altijd al goed advies gegeven. Dus waagde hij een sprong in het onbekende, hopende dat ze er allebei sterker uit zouden komen.   De prins bracht zijn lieftallige vrouw nog dezelfde avond op de hoogte. Hij besloot om dat doordacht aan te pakken. Hij nodigde Assepoester uit voor een ‘gezellig’ avondje op restaurant. “Dan durft ze zeker geen scène te veroorzaken”, dacht hij, “want ze zal natuurlijk willen vermijden dat de media er lucht van krijgen.” Het zou bovendien tijdelijk de laatste keer zijn dat ze samen zouden kunnen gaan tafelen. Zijn briljante aanpak stelde de prins al wat meer op zijn gemak.   Ze zaten al aan het dessert toen hij eindelijk zijn stoute schoenen aantrok en haar het slechte nieuws meedeelde. En hij had gelijk; Assepoester hield alle schijn op. “Meen je dat nu?!”, fluisterde ze kwaad, “Je beseft toch wel waar je mee bezig bent? Ik durf ervoor wedden dat die raadgever van je hierachter zit!”   De prins at stilzwijgend van zijn kunstige chocoladegebakje. Hij wist natuurlijk ook wel dat zijn geliefde bijna-ex een punt had. Maar dat toegeven, deed hij niet. Discussiëren met Assepoester had geen zin. Zeker nu niet. Hell hath no fury like a woman scorned.   Assepoester wachtte op een antwoord dat er niet kwam. Opeens stond ze in één ruk recht en stapte ze naar buiten. Daar wachtte de chauffeur in de Rolls-Royce. Maar vertrekken zonder prins, dat wilde hij niet. Het werd een akelig stille terugrit.   Een dag later wist ze weer wat zeggen: “Ik heb nooit van je geprofiteerd. En jij hebt dat ook nooit zo gezien. Je bent altijd dankbaar geweest dat je eindelijk iemand had om je leven, liefde en fortuin mee te delen. Ik dacht dat je van me hield. En dat denk ik nog steeds. Komaan, we mogen onze liefde niet kapot laten maken door iets materieels als geld. Als je wil, zoek ik een job.”   “En wat zou de rest van het koninkrijk daarvan denken? Wat zou je gaan doen? Je hebt geen deftig diploma. Nee, ik heb mijn beslissing genomen. De papieren zijn trouwens al onderweg. Scheiden is de beste oplossing, Assepoester. Huwelijken sneuvelen de hele tijd, maar een prins die van het OCMW moet leven… dat zou een internationaal schandaal zijn! Weg reputatie, weg respect! Zo kan ik geen koning worden.”   Het lukte Assepoester maar niet om door te dringen tot de prins. En dus besloot ze om die verdomde papieren maar te tekenen. Hij zou er op termijn wel spijt van krijgen. Ze pakte enkele spullen en besloot om – dik tegen haar zin – terug in te trekken bij haar stiefmoeder.   Haar stiefzussen waren inmiddels getrouwd. De ene met een dokter, de andere met een advocaat. Ze woonden natuurlijk beiden bij hun echtgenoot, maar konden het niet laten om langs te komen nadat ze het nieuws hoorden.   “Wel wel, Assepoester, nu ben je letterlijk van je troon gevallen!”, giechelde de ene. Ze keken elkaar aan als twee eksters die net een weerloos klein vogeltje gespot hadden. “Seg, Assepoester, zet eens koffie. Met twee klontjes suiker en een vleugje melk”, zei de andere.   Assepoester voelde zich diep ongelukkig. Het leek allemaal een grote flashback naar het verleden waarvan ze dacht dat ze het ontsnapt was. Het verleden was duidelijk terug om haar te treiteren.   “En als je klaar bent met die koffie, veeg dan de vloer eens. Zo vuil dat het hier is.” “Oeps… er hangt blijkbaar modder onder mijn schoenen. Geef die dan ook nog maar eens een poetsbeurt. Net als vroeger!”   Assepoester kon zichzelf wel dood wensen. Hier stond ze nu, in een vuile schort en met lelijke crocs aan haar voeten. Ze verlangde zo intens naar vroeger. “Ik heb niet vaak genoeg stilgestaan bij de mooie momenten”, zuchtte ze tegen zichzelf. De eerste maanden na het huwelijk dacht ze nochtans dat ze droomde. Maar na een paar jaar kwam de sleur erin en zag ze haar luxeleventje als vanzelfsprekend. Ze wilde terug naar het kasteel. Maar hoe?   Ze besloot om contact op te nemen met prinses Kate, een vriendin waarvoor ze er zelf ooit stond toen die tussen de luiers zat. En ja hoor, Kate was meer dan bereid om haar tijdelijk onderdak te geven. Assepoester pakte zo snel mogelijk haar koffers.   “We zitten er niets mee in dat je een tijdje blijft logeren”, zei Kate, “Maar je moet een manier vinden om jezelf er bovenop te helpen. Eens je op eigen benen staat, kan je een appartementje kopen.”   Kate en Assepoester dachten na over wat ze zou kunnen gaan doen voor de kost. Een ex-prinses als poetshulp, dat kon echt niet. En een klassevolle job versieren bleek ook moeilijk, zo zonder diploma. “Ik weet het!”, zei Kate, “Je hebt al een reputatie als mode-icoon. Daar kan je op verder bouwen. Zeg nu zelf, welk merk zou nu niet moet jou in zee willen gaan? Royals werken niet samen met modehuizen, maar een ex-prinses kan doen wat ze wil.”   “Dat is het!”, riep Assepoester verrukt, “Ik heb altijd al een eigen modecollectie gewild! Ik zie het al voor me: exclusieve kristallen pumps en bijpassende outfits.” En zo ontstond de collectie ‘Crystal Princess by Assepoester’. De prins moest het vernemen via kingsize reclameborden met slogans als ‘Hou je muiltje, geef hier die kristallen pumps!’ en ‘Een paar schoenen kan je leven veranderen’.   “Tot zover het plan om te wachten tot Assepoester uit wanhoop vanzelf terugkomt”, dacht de prins met spijt in het hart, “Nu verkiest ze pas echt haar liefde voor mode boven die voor mij.”   De prins had zijn lesje nu wel geleerd. En Assepoester, wel, die leefde nog lang en gelukkig.   Assepoester en de kristallen Louboutins maakt deel uit van het onuitgegeven 'Sprookjesboek anno 2015' waarin klassieke sprookjes in een modern en actueel kleedje gestoken worden.        

S. Gielis
15 0

Fragmenten uit Manuscript 'Basje Bangerik'

Het is weer zover. Ieder jaar weer hetzelfde: papa en mama moeten zonodig op vakantie. Maar deze keer trap ik er niet in. Als ik me verstop dan gaat die hele vakantie lekker niet door. Ze gaan maar zonder mij. Dan blijf ik gewoon veilig thuis. In de kast op zolder, als ik me daar verstop dan vinden ze me nooit. Papa en mama zoeken het hele huis door.‘Basje waar ben je nou, we gaan weg!’Muisstil blijf ik in mijn schuilplaats zitten. Al krijg ik het er wel een klein beetje benauwd. ‘Hé hallo, kiekeboo, gevonden! Kom eens gauw uit die kast jij boef. In de auto jij!’Bah, nu moet ik toch mee. Gelukkig kan ik nu wel uit die donkere enge kast komen. Eigenlijk heb ik geen keus. Natuurlijk moet ik wel mee. Tenslotte kan ik niet alleen thuis blijven. Dat vind ik nog veel enger. De hele reis maak ik me zo klein mogelijk onder een dekentje achter in de auto. Het dekentje helpt wel, anders had ik niet verder dan de voordeur durven gaan. Toch blijft er nog genoeg over om bang voor te zijn. Waar zullen we terecht komen? Zijn er veel spinnen? Of misschien wel een hond? Ook dat nog: ik moet een plasje. Een vreemde WC op een vreemde plek, echt niet! Dan maar geen plasje doen.   Het wordt al donker als we eindelijk aankomen op de vakantiebestemming. Voorzichtig kijk ik door een kiertje van mijn dekentje. Lieve help, een spookhuis! Vlug trek ik het dekentje nog strakker over me heen. We komen steeds dichter bij een dreigend spookhotel. Donkere, hoge muren, helemaal begroeid met planten met duistere ramen ertussen. Bovenop het hotel staan echte torens als bij een echt spookhuis. Bij de ingang staan twee enge leeuwen. Ze zijn niet echt, maar ik doe het bijna in mijn broek van angst en natuurlijk ook omdat ik nu wel heel nodig moet plassen. De lampen bij de poort lijken af en toe wel heel griezelig te knipperen. Donkere wolken trekken over het hotel heen als een meneer met een heel onvriendelijk gezicht in een groen pak met gouden strepen naar de auto toe komt lopen. O nee een monster! Maar de meneer brengt alleen de koffers uit de auto naar het hotel. Gaan we hier slapen? In dit spookhuis? Dat kunnen papa en mama toch niet goed vinden?Maar zij wandelen gewoon vrolijk babbelend het hotel binnen. Nu kan ik het echt niet meer ophouden. Ik moet de auto uit op zoek naar een wc.   Als ik mijn plasje heb gedaan ben ik wel opgelucht, dat wel. Maar dan in een hoekje achter de wc lijkt het wel of ik een klein paars lichtje zie bewegen. Zo snel als ik kan, ren ik, met mijn broek nog op mijn knieën de wc uit: Mamaaaa…

Liselotte Schippers
4 0

Fragmenten uit Manuscript 'Plien ontploft!'

Stel je dit eens voor: een heel gewoon meisje. Ze is aardig en gezellig, lief en goudeerlijk. Met een lieve papa en mama en een schat van een broertje. Haar opa’s en oma’s zijn kampioen verwennen en dol op dit meisje. Ze heeft veel vriendjes en vriendinnetjes op school en de juf is zeer tevreden over haar werk. Zo perfect, dat bestaat niet zou je bijna zeggen. Maar toch wel hoor, dit is Plien! Niets aan de hand dus. Behalve één klein dingetje…. Op een dag gebeurde het! Plotseling en onverwachts, zo voor de allereerste keer. Ze kreeg haar zin niet en werd ontzettend boos. Zo boos dat ze uiteindelijk ontplofte. Vanaf die dag, als er bij haar maar iets niet naar haar zin gaat dan wordt Plien ontzettend boos. We worden natuurlijk allemaal wel eens boos, maar zo boos als Plien, dat is echt zeldzaam. Ze wordt eerst een beetje rood, maakt haar wangen bol en knijpt haar ogen dicht. Dan wordt ze steeds roder en roder en uiteindelijk paars. Ze gaat stampen met haar voeten, balt haar vuisten. Als je goed kijkt, zie je rook uit haar oren komen en de vonken lijken uit haar haren te schieten. Het lijkt dan wel te gaan stormen en een soort wervelwind draait om Plien heen. Totdat Plien uiteindelijk al schreeuwend ontploft! Ze moet en zal haar zin krijgen.   Opa’s zijn er om te verwennen. Van opa’s mag altijd alles. Ook opa Wim doet altijd leuke dingen met Plien en Pepijn. Samen met opa is het altijd dikke pret. Na schooltijd fiets opa vaak met Plien nog even naar de kinderboerderij. Of hij gaat samen met Plien op de schommel. Opa Wim speelt graag spelletjes met Plien en doet nog veel meer. Samen schooltje spelen vindt Plien het leukste. Plien is dan de juf. Maar opa maakt steeds de sommen expres helemaal verkeerd! Daar wordt de juf heel boos van. En deze juf wordt roder en roder. Papier en pennen vliegen door de kamer heen. Opa Wim kan nog net de goudvis redden op zijn vlucht naar de gang en de poes gaat van schrik met een dubbele salto achter hem aan. Als Plien weer is gekalmeerd, spelen ze na het opruimen weer verder. Deze opa is lief maar alleen een beetje eigenwijs en blijft de sommen lekker verkeerd doen, tot de volgende ontploffing.   Elke dag is het wel een paar keer raak. Iedereen is er eigenlijk wel een beetje aan gewend. Als je niet midden in de wervelwind staat, valt het niet eens meer op. Niemand die meer echt naar Plien luistert. Maar nu is ze toch al een poosje stil. Wat zou er aan de hand zijn? Als Plien ’s avonds in bad gaat is het meestal een grote spetter boel. Aan het einde van het badavontuur overal water, behalve in het bad. Want wassen? Dat is niks voor Plien, die houdt daar absoluut niet van. Zodra mama de kraan open draait begint het al. Mama heeft altijd een lange regenjas aan als Plien in bad gaat. Want ja, Plien moet wel schoon gepoetst worden. Want geloof me maar, een stinkende boze ontploffing is helemaal verschrikkelijk. Net een stinkbom! Vanavond moet Plien in bad en… er gebeurt helemaal niets! Plien schrikt er zelf van. Wat gebeurt er nu? Ze wil wel boos worden, maar het lukt niet. Mama, dik ingepakt in de regenjas, merkt er eerst niets van, maar dan valt het toch op. Een bad vol met water, geen rook uit haar oren, wat is er aan de hand? Deze wasbeurt wordt Plien wel heel goed schoon!

Liselotte Schippers
0 0