Hoe moeder stierf en dat dat eigenlijk mijn schuld was

6 nov. 2016 · 78 keer gelezen · 2 keer geliket

 

‘Moeder, je zou me toch komen ophalen aan het station? Ik had gezegd om kwart voor twee. Half drie is het nu.’

 

‘Moeder, het is drie uur. Waar blijf je? Bel je me?’

 

Maar moeder belde niet.

En ook op de boerderij nam niemand op.

 

 

Om half vier kreeg ik de jongste broer aan de lijn. Ik zat op de rand van één van de grote bloembakken voor de stationsingang en keek verveeld rond. Na een weekend in Gent het dorp troostelozer dan ooit. Ik keek naar de bussen die af en aan kwam rijden. Naar de mensen die op en af stapten. De meesten beladen met zakken van de Aldi, er is een filiaal in de naburige gemeente. De Aldi is voor arme mensen, zei moeder altijd toen ik als kind vroeg waarom wij er nooit heen gingen. Arme mensen zonder auto.

 

De jongste broer ademde onregelmatig en probeerde zich goed te houden.


‘Ons moeder. Louiza, toch.’

 

Ik zocht tevergeefs houvast op de rand van de betonnen bloembak die, toen de jongste broer verderging, stroperig werd, als drijfzand. Ik dreigde weg te zinken.

‘Maarten. Met zijn tractor. En moeder, met de auto. Verblind door de zon, zeggen ze.’

 

                                                                   *

 

In de keuken zaten de vier broers samen met vader aan tafel. Ze keken naar het tafelblad. Ze keken niet op toen ik ook ging zitten, maar bogen hun hoofd nog dieper. Hun neuzen raakten het tafelblad net niet. Wie niet beter wist, zou de aanblik komisch gevonden hebben.

 

De jongste broer richtte zich op. Hij keek me aan en ik dacht een veeg bloed op zijn T-shirt te zien. Dat hij er als eerste bij geweest was. Dat hij net het erf afgereden was, hij was de maaier komen halen, het gras op het stuk land aan de Wissel stond zo hoog. Daar, aan de Wissel, in de bocht… Moeders auto stak half in de gracht. De tractor van Maarten was er half over gegaan. Dat hij erbij was toen ze… Dat hij de deur eerst niet open kreeg. Hij had haar gordel losgemaakt, haar uit de auto gehaald. Ze had iets gezegd, maar hij begreep niet wat. Dat alles zo snel ging. Dat Maarten haar niet gezien had. Dat Maarten daar stond. Gewoon stond. Godverdomme, de klootzak.

 

Ik haastte me naar mijn kamer.

 

                                                                *

 

‘Zusje, het is net zo druk nu. Kun je niet pas tegen de avond terugkeren? Ze komen materiaal leveren voor de nieuwe stal en vader is niet thuis. Ik ga me te erg moeten haasten. Kun je echt geen trein later nemen?’

 

‘Nee, ma, dat kan ik niet. Ik vertrek nu naar het station. Ok?’

 

 

                                                                   *

 

 

Maarten vraagt om langs te komen op de boerderij. Maar men wil Maarten niet zien. Men wijst hem met de vinger. Het is zijn schuld. De politie komt enkele keren langs en er passeert ook een verslaggever van de krant, maar niemand wil met hem praten behalve een loslippige buurvrouw.

 

In de krant heeft men het over een tragisch ongeval en over Maarten D. (39), een bekende van de familie, goed bevriend met de vier zonen van het slachtoffer. Dat hij mij om de twee weken de hersenen uit mijn kop neukt, heeft de verslaggever er niet bij vermeld.

 

Dat het niet de eerste keer is dat de jonge boer een ongeval veroorzaakt. Alleen niet eerder met zo’n tragische afloop. Het slachtoffer was een liefhebbende echtgenote en moeder van vier zonen en een dochter. Lid van de KVLV. Een hardwerkende boerin, die haar boerderij met trots bestierde.

 

Maar ik moet Maarten wel zien.

 

Ik klop op de achterdeur en vind zijn ouders in de keuken. Ze zitten aan tafel en veren op wanneer ik binnenkom. Een klamme hand, enkele woorden van medeleven en verder niets. Boeren zijn harde werkers, geen praatjesmakers.

‘Hij is bij de kalveren,’ zegt zijn vader ten slotte. Toonloos.

Mijn tong plakt tegen mijn verhemelte. Ik trek de achterdeur geruisloos achter me dicht.

 

Hij staat werkloos naar de eerste kalverhut te staren, een emmer met melk in zijn rechterhand. Ik schuifel met mijn voeten in het stro, zodat hij wel moet omkijken. Hij ziet me, maar hij mijdt mijn blik. Hij zet de emmer neer en veegt zijn handen af aan zijn overall.

‘Louiza.’

Dan pakt hij de emmer weer op, gaat voor de tweede kalverhut staan en giet wat melk in het drinkbakje. Het kalfje begint meteen gulzig te drinken.

‘Ik heb haar niet zien komen,’ zegt hij.

Hij gaat in de richting van de derde kalverhut. Het kalfje komt nieuwsgierig dichterbij, likt in afwachting aan de tralies.

Ik sla mijn armen om zijn grote, logge bovenlijf. Hij houdt de emmer nog steeds in zijn hand. Zelfs wanneer zijn tranen in mijn hals beginnen te druppen.

 

Mannen huilen niet, wil ik zeggen.

 

De broers huilen niet.

Vader ook niet.

 

Dus waar haal jij het recht?

 

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.