Lezen

Een andere wereld

1. Aangekomen. Papa zet de autoradio harder want de nieuwslezer heeft het over de oorlog in Syrië. Honderdduizenden mensen en kinderen zijn gevlucht voor het geweld. Papa snuift en mompelt iets. Hij werkt voor een vredesorganisatie, dus zo meteen begint hij zich op te winden. Als Anna niet oplet, krijgt ze een hele uitleg. Ze stopt snel de oortjes van haar muziekspeler diep in haar oren, drukt play en zet de muziek meteen goed luid. Het doet een beetje pijn. Door het raam ziet ze vliegtuigen landen. Zonder het geluid van de razende motoren lijken het net zweefvliegtuigjes.   Papa denkt dat ze het leuk vindt om Lizzy uit New York te ontmoeten. Nu mama overleden is, komt ze een tijdje als au pair voor Anna te zorgen terwijl papa werkt. Ouders weten niet half waar hun kinderen aan denken.   In de aankomsthal is het waanzinnig druk. Mensen drummen met rugzakken en valiezen. Papa prutst met het bordje waarop “Lizzy” staat. Hij weet niet goed of hij het omhoog moet houden of niet, en doet het dan toch maar. Net op tijd, want er komt een lange magere meid door de klapdeuren lopen. Lizzy heeft wapperende rode krullen, een jeans met een rode pull en een klein rugzakje. Ze zwaait naar Anna met een petje van de New York Yankees.   Zonder weerwerk te kunnen geven, krijgt Anna van Lizzy een dikke knuffel. Ze houdt Anna op armlengte en glundert, ‘Look at you! You are so big! ’ ‘Wat zegt ze?’ vraagt Anna, en draait zich hulpeloos om naar papa, maar papa’s smartphone begint te loeien. Hij grijpt zoekend in zijn zakken, neemt op met een verontschuldigend gezicht. Het is iemand van zijn werk, zoals gewoonlijk. Hij gebaart naar de meisjes dat ze hem maar alvast moeten volgen, want het gesprek kan nog even duren.   Pas wanneer ze de parkeergarage inlopen bedenkt Anna dat Lizzy vast haar koffers is vergeten op te halen van de bagageband. Ze heeft maar één klein rugzakje. Anna probeert het duidelijk te maken aan papa, maar die gebaart van ‘nu even niet’. Ze trekt aan Lizzy’s arm en wijst dan op haar kleine rugzak en op de koffers van de andere passagiers, maar Lizzy begrijpt er niets van. Wanneer ze aan de auto komen zonder bagage denkt Anna boos, ‘Dan moeten ze het zelf maar weten.’ Ze stapt in, knalt de achterportier toe en nestelt zich met haar muziekspeler in een hoekje.     2. De fotowand.   Van mama's hobbykamer heeft papa een logeerkamer gemaakt voor Lizzy. Alleen de grote fotowand voor de oude schouw is blijven hangen. Anna mist de geur van mama in de kamer. Ze mist zelfs de naaimachine en de stapeltjes kleren en boeken die ze verzamelde. Alles zit in dozen in de kelder, alsof mama nooit bestaan heeft.   Papa maakt spaghetti terwijl Lizzy zich kan installeren in haar kamer. Ze maakt het zich gemakkelijk op het zachte bed. ‘Vreemd,’ denkt Lizzy, 'de kamer is anders, maar de geur is precies hetzelfde.' Ze pakt haar kleine rugzakje uit; er zit een tandenborstel in, een boek, snoeprestjes, een verse T-shirt en sokken. Ze legt ook het basebalpetje voor zich. Dat kan ze op een gepast moment aan Anna geven om haar vertrouwen te winnen. 'Zo', denk Lizzy, ' dat is netjes. En nu de rest halen.' Ze loopt naar de fotowand, grijpt een hoek beet en trekt er een stukje aan zodat hij langzaam verschuift. Plots verstart ze. Voor de deur van de kamer hoort ze geschuifel. 'Anna?' vraagt Lizzy met luide stem. Ze wacht even, maar het blijft stil. 'Anna?’ herhaalt ze, ‘You can come in .’ Dan hoort ze iemand wegstuiven, de trap af. 'In het vervolg toch voorzichtiger zijn,' denkt Lizzy. Ze luistert nog even tot ze papa en Anna beneden hoort praten. Dan loopt ze resoluut weer naar de fotowand.   Een uurtje later legt Lizzy haar laatste jeansbroek in de kleerkast en duwt de deur toe. Op het bed heeft ze een gehaakte sprei gelegd met duizend kleuren. Ze gaat op het bed zitten, klapt haar laptop open en surft naar nieuwswebsites om te kijken wat er gebeurt in de wereld. Ze scrolt door berichten over Syrië, Oekraïne en Afganistan. Dan hoort ze de papa van Anna roepen:, Lizzy, can you come down please? Dinner!’    3. Zanubiya.   Na enkele weken school is Anna de routine met Lizzy gewoon. Wanneer ze 's ochtends wakker worden, is papa al vertrokken naar zijn werk. Soms maakt Lizzy een Amerikaans ontbijt met pancakes, dat zijn dikke pannenkoeken met zoete esdoorsiroop. Maar meestal eten ze gewoon cornflakes. Ze moeten zich iedere ochtend haasten als ze samen naar school fietsen. Onderweg leert Anna een paar woordjes Engels en Lizzy wat Nederlands. De eerste week had Lizzy de vreselijke gewoonte om tot aan de fietsenstalling mee te gaan. Na school stond ze Anna ook al op te wachten tussen de andere ouders, druk pratend met mama’s van kinderen uit de lagere school. Gruwelijk. Stel je voor dat Milan, de knapste jongen van de klas, zou zien dat haar ‘babysit’ op haar staat te wachten. Op een vrijdagavond maakt Anna wat huiswerk aan de keukentafel terwijl Lizzy heerlijke Amerikaanse cookies in de oven heeft gezet. Het is wel gezellig, maar niet zo gezellig als met mama. Lizzy maakt vaak lekkers tijdens het huiswerk. Hotdogs, hamburger, cookies. Alsof eten de leegte kan vullen. Aan dit tempo denkt Anna ongeveer tegen kerst te ontploffen van de zoetigheid.   Lizzy ruimt de bloemzak op, veegt het aanrecht schoon en doet de afwas terwijl ze naar het nieuws kijkt op tv. Wanneer ze haar handen heeft afgedroogd, zet ze de tv uit. Ze ploft ze naast Anna neer om op de tablet te surfen naar meer nieuws uit de wereld. ‘Anna,’ begint ze, ‘wist je dat er kinderen uit Syrië zijn die al twee jaar in een tentenkamp leven? In de winter vriest het en ligt de sneeuw kniehoog.’ ‘Kijk,’ zegt Lizzy en ze toont een filmpje op de tablet, ’Kan je je voorstellen dat je daar moet slapen?’ Op de tablet ziet Anna een dun tentzeil. Aan de buitenkant ligt een hoop sneeuw, aan de binnenkant komt de sneeuw al onder het zeil door tot bij een veldbedje waarop een kindje zonder schoenen zit. Aan zijn neusje hangen snottebellen, maar het ergste zijn z’n grote lieve oogjes die er moe en bang uitzien. Dan draait de camera naar buiten. Kinderen en moeders ploeteren in de sneeuw, op weg naar een voedselbedeling. Plots zet Lizzy het beeld stil. ‘My God,’ zegt ze. Ze zet het filmpje een stukje terug en kijkt nog eens. En nog eens. Dan toont ze het scherm weer aan Anna. 'Dat is Zanubiya.’ Op het beeld ziet Anna een meisje van een jaar of vier voorbij lopen. Ze heeft rafelige kleren en een vuil gezicht, maar haar lichte ogen kijken nieuwsgierig naar de camera. Haar donkerblonde slordige vlecht lijkt in geen weken gewassen. 'My God,' zucht Lizzy nog eens, ‘Zanubiya is een klein meisje dat ik ken van vroeger.’ ‘Ben je ook bij haar gaan wonen zoals bij mij?’ ‘Neen, ja, zoiets…,’mompelt Lizzy. Ze draait zich naar Anna en legt de tablet neer. ‘Anna, luister eens, ik wil je iets belangrijks vragen. Zou je mij willen vertellen hoe je mama gestorven is?’ Anna denkt even na en begint dan, ‘Het was een woensdagmorgen op het einde van de zomervakantie. Mama was niet in bed toen papa wakker werd. We hebben haar geroepen en daarna ook gebeld op haar gsm. Die rinkelde op de zolder, en zo hebben we haar gevonden.' Anna kijkt even op naar Lizzy, ‘In jouw kamer dus. Ze lag op de grond, met een vuile jeans en vuile schoenen, alsof ze van buiten kwam. En…’ Anna aarzelt even, ‘Ze keek alsof ze in een andere wereld was. Haar ogen waren opengesperd en haar pupillen heel klein, alsof ze gestikt was.' ‘Ik dacht het al,’ zegt Lizzy, ‘Jouw mama was heel dapper. She saved Zanubiya’ 'Wat bedoel je?' vraagt Anna. Ze begrijpt dat Engels van Lizzy nog altijd niet zo goed. Op dat moment piept de oven, de cookies zijn klaar. Lizzy veert recht, ze doet de ovendeur open en een heerlijke geur vult de keuken. Terwijl ze allebei voorzichtig een hapje nemen van een heet koekje met smeltende brokjes chocolade, gaat de telefoon. Het is papa. Lizzy en papa spreken Engels tegen elkaar, maar Anna weet al hoe laat het is. Ze moeten papa helpen met enveloppen plooien. Papa werkt bij een internationale organisatie die ijvert voor vrede. Als er ergens oorlog is, probeert de organisatie met de leiders van de ruziënde partijen te praten. Ze proberen hen te overtuigen om de regels en wetten te respecteren die gelden tijdens een gewapend conflict. Dat is het oorlogsrecht. Zo mogen soldaten bijvoorbeeld niet zomaar burgers of kinderen kwaad doen en zijn bepaalde wapens, zoals gifgas, helemaal verboden. Helaas houden niet alle strijders zich daaraan. In augustus 2013 was er nog een aanval met gifgas in een woonwijk in Damascus, de hoofdstad van Syrië. Honderden jonge gezinnen stikten in de walmen die hun slaapkamers binnendrongen.   Het kost de organisatie van papa natuurlijk heel veel geld om de leiders te bezoeken. Geld er nooit genoeg is. Dus sturen ze brieven naar massa’s mensen in België om hen een bijdrage te vragen. In die brief leggen ze uit wat ze precies willen doen met hun gift. Toen Lizzy dat hoorde, had ze zich meteen opgegeven als vrijwilliger om papa te helpen met de brieven, samen met Anna. Anna heeft alleen niet zoveel zin om een hele avond brieven te plooien. Ze wil straks liever naar een danswedstrijd op tv kijken. Maar Lizzy steekt beslist de nog warme koekjes in een trommeltje en sommeert: ‘Jas aan, we vertrekken.’    4. Het portaal.   De volgende morgen staat Anna om acht uur op. Papa slaapt nog. Zaterdagochtend is het beste moment van de week, want dan mag ze op Facebook. Vandaag is het extra spannend, want Milan en Evelyne, de tweeling uit haar klas, hebben beloofd om vandaag de uitnodigingen voor hun verjaardagsfeestje te posten. Milan is de coolste jongen van de hele school. Ze geven een echte fuif in de garage van hun vakantiehuis aan zee.   Nog in pyjama, gewapend met een glas melk en een kom cornflakes, kruipt ze achter de computer. Ze is net ingelogd wanneer Lizzy met een slaapdronken hoofd beneden komt. ‘Hi’ lacht ze flauwtjes, ‘Ik heb een beetje hoofdpijn.’ Het was wel gezellig geworden gisterenavond. Lizzy, Anna en papa hadden samen met drie andere vrijwilligers de hele avond geplooid, geplakt en gezegeld tot alle brieven klaar waren. Eén van de vrijwilligers, een baardige student die Hans heet, had een fles witte wijn mee en zat de hele avond grapjes te maken met Lizzy. Ze hadden leuke muziek opgezet en voor het eerst sinds mama dood is, had Anna papa horen zingen en lachen.   Lizzy gebaart naar de keuken, ‘Ik neem wat ontbijt mee naar boven.’ Anna knikt. Op zaterdag en zondag is Lizzy vrij en verdwijnt ze soms uren in de stad of op haar kamer. Even later ziet Anna haar naar boven lopen met een picknickmand vol eten. Wow, denkt Anna, die heeft honger.   Anna kijkt op haar Facebookaccount, maar ze ziet geen uitnodiging. Dan doet ze wat ze iedere keer doet, even naar de pagina van mama gaan. Telkens staan er een paar nieuwe berichtjes op van mama’s vrienden. Dat ze haar nog altijd missen. Anna leest ze graag, dan lijkt het eventjes of mama er nog is. Alsof je nog iets tegen haar kan zeggen. Dit keer is er een berichtje van een vriendinnetje van mama uit de kleuterschool, een mevrouw die Anna niet kent en… en berichtje van Lizzy! ‘Inge, I miss you. You have a great daughter. I wish I could talk to you.’   Hoe bizar, denkt Anna. Waarom heeft Lizzy dat gedaan? Ze klikt op Lizzy’s profiel en ziet tot haar verbazing dat Lizzy bevriend is met mama. Anna of papa kennen het paswoord van mama’s pagina niet. Ze kunnen dus geen vriendschapsverzoek van Lizzy aanvaard hebben. Dat betekent dat mama haar kende! Anna wil de trap oplopen om aan Lizzy te vragen wat dit betekent, wanneer ze het envelopje ziet oplichten op haar profiel: post! Zou het? Yes! Het is een foto van Milan en Evelyne met een uitnodiging voor het fuifje voor hun dertiende verjaardag. Anna zweeft, maar al snel landt ze op de grond, ‘Hoe ga ik dat aan papa verkopen?’   Ze klapt de laptop dicht, spurt de trap op en valt binnen in de kamer van Lizzy om haar beide kwesties voor te leggen. Ze verwacht Lizzy op bed te zien met de ontbijtmand en een tijdschrift. Maar er is niemand. Ze kijkt snel in de badkamer, maar ook daar is niemand. Ze heeft Lizzy net toch zelf naar boven zien gaan? Onthutst kijkt Anna de kamer rond, achter de deur en onder het bed. Er is echt niemand. Plots ziet Anna dat de fotowand verschoven is. Ze grijpt het uiteinde beet en trekt het verder naar zich toe. En dan ziet ze het.   Aan de achterkant van de fotowand zit een tabletscherm en drie genummerde haakjes. Aan het tweede en derde haakje hangen futuristische armbandjes met een schermpje, maar het eerste haakje is leeg. Onder de tablet hangt ook een schriftje aan een nageltje. Anna herkent het handschrift van haar mama. Het is een handleiding met als titel ‘Het portaal om door de hele wereld te reizen’. Voorzichtig pakt Anna het boekje, zet zich in kleermakerszit en leest het in één ruk uit.   Ze leert dat er achter de fotowand een portaal zit dat toegang biedt tot een heleboel plaatsen op de aarde. Er zijn portalen in duizenden plekken over de hele wereld. Door een plaats aan te tikken op de tabletcomputer kan je ernaartoe reizen. ‘Opgelet,’ schrijft Anna’s mama, ‘je moet een armbandje aandoen met de code van de deur waardoor je vertrokken bent. Zo kom je vanzelf terug. Zonder armbandje kan je niet reizen.’   Anna legt de handleiding naast zich en drukt op het schermpje. Een plattegrond van haar dorp licht op, met een rood ballonnetje boven haar huis. Ze zoemt wat verder uit en ziet in verschillende steden ballonnetjes. In Gent, Brugge, Antwerpen, Brussel, maar ook in kleine dorpjes. Voorzichtig typt Anna het eerste wat in haar opkomt; ‘Disneyland Parijs’. En ja hoor. Het kaartje zoemt in ten oosten van Parijs. Er lichten drie ballontjes op, eentje is blauw, twee zijn rood. Anna zoekt het even op in de handleiding. Er staat: ‘Blauwe ballontjes zijn openbaar, rode zijn privé.’ Het portaal in Disneyland is blauw, dus ze kan ernaartoe zonder toestemming te vragen. Anna kan zich niet bedwingen. Ze neemt het tweede armbandje van het haakje, doet het om en tikt op het schermpje. De thuiscode licht op. Dan tikt ze op het Disney ballonnetje op het scherm en duwt met haar grote teen tegen de bakstenen muur achter de fotowand. Ze voelt haar voet door een elastisch vel glijden. Alsof je door een watergordijn stapt, maar dan kleveriger en harder. Snel trekt ze haar voet terug, haalt dan diep adem, sluit haar ogen en stapt hoofd vooruit door het vel.      5. Disneyland.   Anna landt met haar blote voeten op een natte koude vloer. Wanneer ze haar ogen opent staat ze helemaal alleen in een openbaar toilet. Links van haar zijn er wasbakjes en spiegels, rechts toilethokjes. Ze draait zich om. Achter haar is een berghok met een paar bezems. Ze sluit de deur van het berghok en loopt nieuwsgierig naar buiten. Daar schijnt de zon en klinkt er parkmuziek. Het is nog vroeg en dus rustig in Disneyland. Anna loopt een klein stukje in de richting van een souvenirwinkeltje wanneer ze plots een gezinnetje ziet aankomen. ‘Mama,’ zegt het kleinste jongetje, ‘Ik moet plassen.’ ‘O jee,’ denkt Anna, ‘Ik ben in pyjama en op blote voeten. Zo meteen zijn ze hier!’ Snel rent ze terug naar het berghok. Ze glijdt een stukje op de natte vloer, maar net op tijd bereikt ze de deur. Anna opent hem en drukt op haar armbandje. Meteen verschijnt het melkkleurige vlies in de plaats van de bezems en voor ze het weet, staat ze weer in de zolderkamer.   ‘Anna?’ hoort ze roepen van beneden. ‘Aàààànna? Waar ben je?’ Papa is wakker. Anna ruikt de koffie die hij gezet heeft. Wat een geluk dat ze zo snel teruggekomen is. Ze draaft naar beneden. ‘Hier ben ik!’ roept ze, ‘Ik was…. in de badkamer.’ Halverwege de trap merkt Anna dat ze het armbandje nog om heeft. Ze loopt snel weer naar boven om het terug te hangen. ‘Ik kom zo meteen, nog even mijn haar kammen!’ In de zolderkamer hangt ze haar bandje aan het tweede haakje. Het eerste armbandje is nog steeds weg.   Wanneer ze beneden komt zit papa de krant te lezen aan de tafel. Hij kijkt op en ziet zijn dochter met piekenhaar en in pyjama. ‘Kijk eens aan.’ mompelt papa, ‘Zo lang in de badkamer en nog niet gewassen? Ga je maar vlug klaarmaken, we gaan op bezoek bij oma. Ze vroeg zich af of jij haar volgende zaterdag wil helpen koken, dan komen haar vriendinnen.’ ‘Ok.’ zegt Anna, maar dan bedenkt ze zich, ‘Papa, ik kan zaterdag niet. Er is een feestje van de tweeling uit mijn klas.’ ‘Ah.’ zegt papa, ‘Waar en wanneer is dat feestje? Zijn er ouders bij?’ Dit wordt moeilijk, weet Anna. ‘Het is zaterdag van 8 tot 10 uur.’ Papa fronst, dus gaat ze steeds stiller verder, ‘Het is een fuif in de garage van hun huis aan zee.’ ‘Juist,’ zegt papa, ‘Dan denk ik dat we allebei weten wat het antwoord daarop is?’ ‘Maar papa, iedereen van de klas mag gaan. Het is het weekend voor de paasvakantie.’ ‘Anna, je bent nog veel te jong en te onschuldig voor fuiven. Zeker zo ver weg. Wie zou je brengen?’ ‘Misschien kan Lizzy mij brengen?’ ‘Niks van. Je weet dat Lizzy in het weekend vrij heeft. En ik vind je echt te jong.’ Papa kijkt weer naar de krant en leest verder. Als hij merkt dat Anna blijft staan, kijkt hij op. ‘Schatje, ga je nu maar omkleden, we moeten naar oma.’ Anna draait zich om, gooit de keukendeur met een knal toe en bonst de trap op.    6. Het plan.   Al de hele week houdt Anna Lizzy op afstand. Ze houdt haar lippen stijf op elkaar, zelfs wanneer Lizzy op haar kamer komt en haar het petje van de Yankees geeft dat ze bij had op de luchthaven. Ze mag haar petje houden, net als al haar geheimen. Woensdag na school fietst Anna alleen naar het winkelcentrum om cadeautjes te kopen voor het feestje. Ze verstopt ze in haar kleerkast.   Vrijdagavond zet Anna haar plannetje in werking. Wanneer ze met Lizzy naar huis fietst, doet ze alsof ze buikpijn heeft. De hele avond houdt ze vol, ze eet niet en ligt kreunend in de zetel. Papa belt dan maar naar oma om te zeggen dat Anna niet kan komen helpen. ‘Zal ik de dokter bellen?’ vraagt papa. ‘Neen, niet nodig,’ mompelt ze, ‘ik ga gewoon vroeg slapen. Ik heb iets verkeerd gegeten, denk ik.’ Lizzy kijkt bezorgd. Ze heeft haar jas al aan en wacht nog op Hans, de student die ze kent van het brieven vouwen, om samen de stad in te duiken. ‘Wil je een dekentje?’ vraagt ze. ‘Neen.’ zegt Anna kribbig. Ze krabbelt uit de zetel, draait zich naar papa en zegt; ‘Ik ga slapen. Tot morgen.’   In haar kamer kleedt Anna zich razend snel om. Ze hoort papa nog praten met Lizzy en dan zet hij de tv aan om voetbal te kijken. Die is de komende twee uur zoet. Anna neemt een paar rondslingerende kleren en boetseert ze tot een menselijke vorm onder haar donsdeken. Zo zal papa denken dat ze slaapt. Voor de zekerheid hangt ze een briefje aan de deur waarop staat: ‘Laat mij slapen, niet binnenkomen.’   Dan neemt ze voorzichtig haar cadeautjes uit de kast. Voor Milan heeft ze een voetbalshirt van Barcelona, voor Evelyne een paar oorbellen die lijken op kleine croissantjes. Met ingehouden adem sluipt Anna de trap op naar de kamer van Lizzy. Haar oren zijn gespitst, maar beneden hoort ze alleen de voetbalcommentator die zich opwindt. Af en toe roept papa: ‘Oooo!’ of ‘Bijna!’.   Anna pakt de klink van Lizzy’s kamer met bezwete handen en duwt voorzichtig. De deur zit muurvast. Lizzy heeft haar deur op slot gedaan! Anna voelt haar hart in haar keel kloppen. Ze moet naar dat feestje, ze heeft het beloofd aan Milan. Koortsachtig kijkt ze rond. Zou Lizzy de sleutel ergens verstopt hebben? Ze tilt de mat op, voelt aan de planken in de vloer en kijkt bovenop de deurstijl, maar ze ziet ze niets. Opeens krijgt ze een idee. Ze loopt naar de slaapkamer van papa. In een kistje in de onderste lade van zijn nachtkastje bewaart hij alle reservesleutels. Anna graait tot ze het blauwe labeltje vindt waarop ‘zolderkamer’ staat. Bingo!   Voorzichtig draait ze de sleutel om in het slot van Lizzy’s deur. Hij zwaait open, gelukkig. Anna sleurt de fotowand opzij zodat het portaal zichtbaar wordt en doet een armbandje om. Op de tablet tikt ze het adres van het feestje in. Vlakbij is er maar één blauw ballonnetje, drie straten van het feestje af. Anna haalt adem, drukt op het ballonnetje en stapt door het witte vlies.   Overal klinken luide galmende stemmen en lachende jongens, het is warm en vochtig en vlak voor haar neus is een knaloranje plaat. Verbaasd kijkt ze rond, ze zit in een oranje kleedhokje in het zwembad. Anna sluit vlug de hendeltjes aan beide kanten van het hokje, zodat niemand de deur kan opendoen, en gaat even zitten op het bankje. ‘Goed, een zwembad,’ denkt ze, ‘dan heb ik een zwemzak nodig, anders lijk ik verdacht.’ Ze drukt weer op haar armbandje en stapt door het portaal terug naar de kamer van Lizzy. Daar zoekt ze Lizzy’s rugzak, schudt hem leeg op het bed en stopt haar cadeautjes erin. Aan het wasbakje in de kamer maakt ze haar haren een beetje nat, zodat het lijkt of ze gezwommen heeft. Ziet er prima uit, denkt ze zelf. Dan drukt ze weer op het ballonnetje op het scherm en stapt door het witte vlies naar het kleedhokje. Zo nonchalant mogelijk loopt Anna het zwembad uit, de frisse zeelucht in.       7. Het feestje.   Er zijn wel twintig jongeren in de garage. Anna herkent twee jongens uit de klas, maar verder zijn er vooral oudere jongens en meisjes. De muziek staan behoorlijk luid en er hangen discolichten en slingers aan het plafond, maar niemand danst. ‘Hi Anna,’ wuift Milan vanachter een tafel met bekertjes en frisdrank. Hij wurmt zich langs een groepje grotere meisjes tot bij haar. ‘Blij dat je gekomen bent,’ zegt hij en hij klinkt echt opgelucht, ‘Er zijn vooral neven en nichten tot nu toe, en de balletvriendinnen van Evelyne. Maar Sam en Ruben van school zijn gekomen.’ Anna glimlacht flauw. Ze kent Sam en Ruben niet zo goed. Als Milan lacht, heeft hij een schattig kuiltje in zijn rechterwang. Anna geeft hem het pakje met het T-shirt. ‘Voor jou, van je favoriete ploeg.’ Milan straalt, ‘Leuk, dat je dat weet.’ Hij trekt het shirt meteen over zijn kleren aan en Anna krijgt een zoen op haar wang. Om maar iets te zeggen, zegt Anna, ‘Ik wist niet dat jullie een huis aan de zee hadden. Is het ver van het strand?’ ‘Nee, helemaal niet. Wil je er eventjes naartoe lopen?’ vraagt Milan. ‘Graag!’ lacht Anna.   Even later staan ze buiten. Milan lijkt opgelucht dat hij even weg kan. Ze wandelen naar de zee. ‘Sorry,’ zegt Milan, ’Dit is meer Evelyne’s feestje, ik had niet zoveel te beslissen. Ze wou onze verjaardag met een fuif vieren omdat ze zo bij Evert kan zijn.’ ‘Wie is Evert?’ ‘Haar vriendje en de beste vriend van mijn neef. Hij is vijftien. Daarom zijn al die groten hier, anders wou Evert niet komen.’ Ze wandelen een stukje in stilte. Anna wou dat ze iets interessants had om te vertellen, maar ze durft niet over het portaal beginnen. Alle andere dingen in haar leven lijken nu zo saai. Op de dijk waait het. Het is al donker, dus ze kunnen de zee niet goed zien, maar wel horen. ‘Weet je,’ zegt Milan, ‘Ik was liever gewoon met een paar vrienden naar de film gegaan. Of met jou iets gaan doen.’ Anna kijkt op. ‘Met mij?’ denkt ze. Haar tong laat haar in de steek. Waarom weet ze op beslissende momenten nooit wat zeggen? ‘Naar de film bedoel ik.’ zegt Milan. Het is moeilijk om zeker te zijn in het licht van de straatlantaarn, maar het lijkt alsof Milan een beetje bloost. ‘Lijkt mij leuk,’ zegt Anna. Milan straalt, ‘Goed,’ zegt hij,’ dat is dan afgesproken.’ Anna rilt in haar jeansjasje. ‘Zullen we teruggaan?’ vraagt Milan. Anna knikt. En dan voelt ze Milan’s hand die de hare pakt. Ze lopen hand in hand weer naar de garage. Anna heeft het helemaal niet meer koud, ze gloeit vanuit haar hand, over haar arm naar haar hele lichaam.   Wanneer ze weer in de garage zijn en Milan een cola gaat halen voor Anna, staat Evelyne plots voor haar neus. ‘Ah, Anna’ zegt Evelyne droog, ‘Daar ben je. We gingen je bijna zoeken. Heb je ook een cadeautje voor mij?’ ‘Euh, ja hoor,’ zegt Anna. Ze haalt het pakje boven met de oorbellen en geeft het. Evelyne’s vriendinnen zwermen om haar heen zodat Anna zelf een stapje achteruit moet doen. ‘Oorbellen,’ zegt Evelyne terwijl ze rolt met haar ogen, ‘Hoe origineel.’ Ze geeft ze achteloos aan één van de meisjes. ‘Weet je wat,’ zegt Evelyne tegen Anna, ’ik wil ze wel ruilen tegen dat armbandje van jou.’ Anna kijkt naar haar pols. Het bandje van het portaal. Ze weet niet goed wat zeggen tot Milan aan komt lopen met in elk hand een boordevolle cola. ‘Evelyne,’ pruttelt hij zwakjes, ’Laat Anna gerust.’ Anna kijkt hem dankbaar aan. Maar Evelyne laat zich niet doen, ‘Milan, moet ik papa roepen? Of Evert? Laat ons gerust, dit is onder vriendinnen, nietwaar Anna?’ Evert loopt net voorbij en hoort zijn naam. ‘Is er een probleem Evelyne?’ vraagt hij stoer. ‘Ja,’ zegt ze schril en ze wijst naar Anna, ‘die geit wil mijn verjaardagscadeautje niet geven.’ ‘Dan lossen we dat toch even op,’ zegt Evert. De vrienden van Evert drummen Milan naar achter en staan nu met z’n zessen om de meisjes. Ze zijn een kop groter. Anna kijkt verschrikt. Ze kan het armbandje niet geven, anders geraakt ze niet thuis. Maar Evert maakt er niet veel woorden aan vuil. Hij pakt haar arm en trekt de mouw omhoog. In paniek rukt Anna zich los, draait zich om en duikt onder de armen van de andere jongens door. Voor die doorhebben wat er gebeurd is, loopt ze alweer op straat, op weg naar het zwembad.   Ze rent zo hard ze kan, haar hart klopt als losgebroken kudde wilde paarden. Uitgeput komt ze aan bij het donkere zwembad. De moed zakt in haar schoenen, want de deur zit potdicht. Ze kijkt achterom, maar gelukkig volgen de jongens haar niet. Op het pleintje voor het zwembad staat geen telefooncel. ‘Natuurlijk niet,’ denkt ze, ‘iedereen heeft een gsm, behalve ik.’ Op de leuning van een bank, zit een meisje met haar gsm te spelen, naast haar voeten ligt haar zwemzak op de zitting van de bank. Met de rug van haar hand veegt Anna haar tranen af, en haalt diep adem, ‘Hi, zou ik even mogen bellen?’ ‘Is jouw mama je ook vergeten?’ zegt het meisje met een lachje, ‘Bel maar hoor.’ Het enige nummer dat ze vanbuiten kent is dat van thuis. ‘Hello, met Lizzy’ ‘Hoi, het is Anna.’ Anna’s stem knijpt samen, maar Lizzy merkt er niets van, dus die steekt volijk van wal, ‘Hi Anna, bel je voor papa? Ik word hier knettergek van die mannen. Ik zou met Hans de stad in gaan, maar toen wou hij je papa nog even dag zeggen. Voor ik het wist, zaten die twee voetbal te kijken, en nu krijg ik er geen woord tussen. Ben jij dan toch naar oma gegaan? Hoe is het daar?’ Anna slikt even. ‘Neen, ik ben aan zee, bij een zwembad. Het heet het Stormbad’ Ze kan wel in tranen uitbarsten. ‘Zeg alsjeblieft niets tegen papa, maar kan je mij komen ophalen?’ ‘O,’ Lizzy fluistert opeens,’o. Ja, ik denk het wel. Ik verzin wel iets.’   Even later begint het zachtjes te regenen. Het meisje met de gsm werd al opgehaald. Wat mist ze mama nu.         8. Het zusterschap.   Lizzy draait het pleintje op in de auto van Hans. Anna stapt rillend in, ze voelt zich een verzopen katje. ‘Goed,’ zegt Lizzy, ‘We moeten even om pizza, want ik heb de mannen wijsgemaakt dat ik die ben gaan halen. Maar vertel eerst wat er gebeurd is.’ In een gulp komt het hele verhaal eruit, hoe ze het portaal ontdekte, Disneyland en het feestje van de tweeling met de gruwelijke Evelyne. ‘O neen,’ zucht Lizzy, ‘Het is allemaal mijn fout. Ik had het logboek van het portaal moeten bekijken, dan had ik gezien welke trips er gemaakt werden. Meisje toch!’ Lizzy parkeert de wagen aan het drive-in raampje van het pizzarestaurant en bestelt. ‘Ik ben jou wel wat uitleg verschuldigd, denk ik.’ Anna knikt, ‘Je kent mama al van vroeger.’ ‘Ja,’ zegt Lizzy, ‘Je mama en ik hebben elkaar via het portaal leren kennen, toen je ouders pas in het huis woonden. Ik heb er ook eentje in mijn appartement in New York. We hebben eerst ook wat gekke dingen gedaan, net als jij. Een avondje China, even gaan skiën, het was fantastisch. Maar we wilden ook iets nuttigs doen. Je papa was zo begeesterd bezig met zijn vredesorganisatie en je mama wou ook iets bijdragen En zo vond het Zusterschap ons.’ ‘Het Zusterschap?’ ‘Het is een groep vriendinnen die we leerden kennen via het portaal. Samen proberen we heel discreet te helpen in oorlogsgebied. We kunnen de oorlog niet stoppen, maar we proberen kinderen die in vreselijke omstandigheden leven, een klein beetje te helpen. Daarom smokkelen we manden met eten naar plaatsen waar honger is. We verzorgen gewonden, we troosten eenzame kinderen en brengen ze warme kleren, dekens en schoolgerief. Het is vaak gevaarlijk en we moeten altijd oppassen dat niemand het portaal ontdekt. Als soldaten of mensen met slechte bedoelingen de portalen ontdekken, kunnen ze die misbruiken of afbreken.’ De man in het raampje geeft haar de pizza’s. Lizzy rekent af en geeft de dozen aan Anna. Ze voelen lekker warm op haar benen. Voor ze doorrijdt, kijkt Lizzy Anna indringend aan, ‘Jij moet de portalen dus ook geheimhouden. Voor iedereen.’ ‘Beloofd. Maar Lizzy, wie heeft die portalen gemaakt?’ ‘Het zusterschap zelf. Het begon met enkele professoren, dames met een neus voor fysica, wiskunde en computers. Door hun knappe koppen bij elkaar te steken, zijn ze erin geslaagd om een portaal voor teleportatie bouwen. Teleportatie is een duur woord voor de snelle reizen die we kunnen maken met het portaal. Ondertussen zijn er al heel veel portalen dankzij de zusters die er telkens nieuwe bouwen, zelfs in oorlogsgebied en in vluchtelingenkampen.’ ‘Kan jij er ook één bouwen?’ vraagt Anna. ‘Neen,’ lacht Lizzy,’nog niet. Ik ben naar hier gekomen om te onderzoeken wat er precies met je mama is gebeurd, en om een opvolgster voor haar te zoeken. Voorlopig doe ik haar taken van hieruit, op weekavonden, of in het weekend terwijl jullie denken dat ik slaap of lees in mijn kamer.’ ‘Cool, mag ik helpen?’ smeekt Anna. ‘Neen, meid, dat is veel te gevaarlijk. Oorlogsgebied is echt niets voor kinderen. Ik zou niet willen dat jou iets overkomt, zoals je mama.’ ‘Maar wat is er dan precies met mama gebeurd?’ ‘Ik wist het eerst niet zeker, maar ik denk dat je mama is omgekomen in een gifgas aanval in Damascus, de hoofdstad van Syrië. Jullie vonden haar toch op 21 augustus?’ Anna knikt. ‘Die nacht dreef het gas door de straten, door deuren en kieren. Wij liepen op straat want we waren op weg om Zanubiya te vertellen dat we haar mama gevonden hadden in Antakya, in Turkije. Je mama wou Zanubiya meenemen naar daar. Maar de weg van Zanubiya’s schuilplaats naar het portaal werd bewaakt door scherpschutters, dus moesten we haar ’s nachts ophalen. Toen je mama het gevaar van het gas merkte, stuurde ze mij meteen terug naar het portaal. Zelf kon ze nog roepen naar de hoge vensters van het flatgebouw waar Zanubiya was, dat ze zo hoog mogelijk moest klimmen en een doek voor haar mond moest binden. Dan is ze zo snel ze kon teruggelopen naar het portaal. Ik zag haar aankomen en ben net voor haar gesprongen. Door de instellingen van mijn armband was ik meteen in New York. Ik dacht eerst dat je mama het ook had gehaald, maar twee dagen later zag ik de rouwtekstjes op Facebook. Het gas was blijkbaar in haar lichaam gedrongen. Ze moet gestorven zijn toen ze in de zolderkamer aankwam.’ Anna snuit haar neus en door haar tranen heen vraag ze, ’En Zanubiya?’ ‘Ik ben sindsdien op zoek is naar haar,’ zegt Lizzy, ‘Weet je nog dat we haar een tijdje geleden op dat filmpje van het internet hebben gezien? Ik ben de dag nadien naar het kamp in de sneeuw gegaan. Maar het filmpje was al oud. Zanubiya was niet meer in dat kamp. Nu heb ik geen enkel spoor meer. Ik ben wel nog op bezoek geweest bij haar mama in Antakya. Ze woont boven de kruidenier waar het enige portaal van de stad zit.’ Lizzy rijdt de oprit op en dooft de lichten van de auto. ‘Goed,’ zegt ze, ‘Ik zal de pizza’s naar binnen dragen. Loop jij snel even een stukje de trap op, en kom dan naar beneden. Dan lijkt het net alsof je de hele tijd geslapen hebt en je nu wakker geworden bent met honger.’       9. Zanubiya.   Tijdens de rest van de paasvakantie hangt Anna rond met Lizzy en Hans. Ze doen allerlei leuke dingen, maar omdat Hans erbij is, praten ze niet meer over het portaal. ’s Avonds muizen Lizzy en Hans onderuit na het avondeten en kijken Anna en papa samen naar tv.   Op zaterdagavond is er een live verslag uit het Al Za’atri vluchtelingenkamp nabij de Jordaanse stad Mafraq, waar veel gevluchte Syrische families in tenten wonen. Het kamp is zo groot is dat het van bovenaf een witte zee van tenten lijkt. Ze zien de onthaalruimte waar pas aangekomen vluchtelingen worden opgevangen. Het is al donker, maar de mensen schuiven aan. En dan ziet Anna haar, helemaal alleen. Zanubiya. ‘Papa, kijk, ik ken dat meisje,’ roept ze. Papa trekt een frons in zijn voorhoofd. ‘Liefje, ik denk niet dat je dat meisje kent. Ze lijkt misschien op een kleuter van school? ‘Neen papa, je moet haar helpen!’ ‘Anna, je weet toch dat dat niet kan? Onze organisatie legt het oorlogsrecht uit aan de ruziënde partijen. Dat neemt tijd. We kunnen niet zomaar één meisje helpen.’ ‘Dus je kan niets doen?’ briest Anna, ‘Waar dient die stomme organisatie dan voor?’ Papa begint een uitleg, maar Anna hoort het niet meer. Ze stormt de trap op en kan alleen maar denken: ‘Ik moet iets doen. Zanubiya is nu in de onthaaltruimte van het kamp. Als ik wacht op Lizzy, zijn we haar weer kwijt. Dat kamp is eindeloos groot. Als papa niet wil helpen, dan doe ik het zelf!’   Die avond komt Lizzy laat thuis van een avondje theater met Hans. Ze hoort papa snurken in de zetel. Hij is in slaap gevallen voor de tv. Voorzichtig sluipt ze naar boven. In haar kamer merkt ze meteen dat de fotowand verschoven is en dat er een armbandje weg is. Er ligt een briefje van Anna; ‘Ik breng Zanubiya naar huis.’ In paniek bekijkt Lizzy het logboek. Ze is naar een kamp in Jordanië. Zonder aarzelen grijpt Lizzy zelf het tweede bandje en duikt achter Anna aan.   In het kamp loopt Lizzy uit de stinkende toiletgebouwtje naast de onthaalruimte van het kamp. Ze klampt wachtende vluchtelingen aan en vraagt of ze een westers meisje gezien hebben. Ze schudden het hoofd want ze begrijpen haar niet. Maar één vrouw knikt en wijst naar het gebouwtje waar Lizzy uitkwam, ‘She came out of there, took a little girl with her and disappeared again in the building. ’ ‘Thank you!’ zegt Lizzy. Ze rent weer naar de toiletten, maar alle hokjes zijn leeg, op een zwerm vliegen na. Zouden ze elkaar gekruist zijn en is Anna weer naar huis, met Zanubiya? Lizzy drukt op haar armband en stapt door het vlies heen weer de zolderkamer in.   Thuis vindt ze niemand, alleen papa, slapend op de bank. Waar is Anna dan? Lizzy tikt koortsachtig op het tabletcomputertje, maar die heeft het antwoord niet. Hij registreert alleen waar iemand naartoe gaat, niet naar waar die doorreist. Lizzy is radeloos. Tot Anna plots de kamer instapt via het portaal. ‘Anna!’ juicht ze, ‘Waar was je?’ Anna vertelt dat ze Zanubiya op tv had gezien in de onthaalruimte van het vluchtelingenkamp, en dat ze meteen door het portaal naar het toiletgebouw is gereisd. ‘Ik heb Zanubiya bij de hand genomen’, vertelt ze, ‘ en zachtjes, ‘You want mama?’ gevraagd. Ik weet niet of ze mij begreep, maar kwam mee.’ ‘En dan, ‘vervolgt Anna trots, ‘zijn we samen door het portaal gestapt, hand in hand. Ik had de code van het kruidenierswinkeltje in Antakya opgezocht, dus we konden meteen doorreizen naar haar mama. Die was superblij.’ ‘Wat jij gedaan hebt, Anna, is iets wat ons maar niet lukte,’ zegt Lizzy, ‘Je bent echt dapper, slim en snel.’ Anna glundert, ‘Ik heb thee van Zanubiya’s mama gekregen en zoete snoepjes.’ ‘Weet je, Anna, het zusterschap kan de oorlog niet oplossen, maar we kunnen allemaal kleine dappere dingen doen die de wereld een beetje beter maken. Jij hebt je hoofd cool gehouden en gedaan wat er moest gebeuren. Misschien ben je een beetje koppig, maar zo was je mama ook.’ Lizzy kijkt plots heel ernstig, ‘Anna, ik denk dat ik de opvolger voor je mama gevonden heb.’        10. Geen afscheid.   Op de luchthaven is het alweer druk. Mensen verdringen zich met koffers en rugzakken. Maar Lizzy niet, ze heeft alleen een klein rugzakje. Papa en Anna geven haar een knuffel. Anna had verwacht dat Hans tranen met tuiten zou huilen, maar hij omhelst Lizzy met een grote glimlach. ‘Zo gaat dat met de jeugd,’ zegt papa, ‘Die zijn niet meer treurig bij een afscheid, want ze houden contact via Facebook.’ Hij klopt op Hans’ schouder. Maar dan ziet Anna vanonder de mouw van Hans een glimp van een armbandje piepen. Ze kijkt naar Lizzy, die knipoogt en zegt, ‘Hans houdt wel een oogje op jou na school, als je hem af en toe binnenlaat.’ ‘Dat doe ik,’ zegt Anna, en ze fluistert tegen Hans, ’Als jij deze zaterdag met Milan en mij naar de film wil gaan.’ Hij lacht en knikt. Lizzy loopt naar de douane en zwaait, ‘Tot binnenkort, Anna!’

Tine Tytgat
0 1

Aangevuurd

De avondklok luidde en weergalmde door het ventilatiesysteem zodat het zich verspreidde door alle kamers. Het einde van de dag voor de meeste onder ons. Ik hoorde vanuit de meisjeskamer de grote metalen achterdeuren openen. De jongens die al een week bezig waren met een gat voor een tweede zwembad te graven kwamen binnen en begaven zich naar onze slaapzaal. Alle Doorzichtigen hadden een dun matje gekregen, een van de enige dingen die we mochten bezitten. Op mijn eerste avond toen ik de slaapzaal binnen kwam zag ik dat helemaal achterin de zaal de matjes lagen. Telkens een paar matjes op elkaar. De jongens en de meisjes, zonder speciale bevoegdheden kwamen die avond als eerste de zaal binnen. Het zweet droop van de jongens hun gezicht terwijl het ijskoud was in de sobere, bakstenen zaal. Het enige beetje blauwachtig licht kwam uit een raam waardoor de maan scheen. De jongens ploften neer op de matjes en namen allen een meisje onder de arm die zich dicht tegen hun lichamen drukten. Pas na een tijdje begreep ik dat we de matjes aan de jongens gaven omdat zij het het hardst te verduren kregen en dat het tijdens de winter te koud was om alleen te slapen. Alle Doorzichtigen die mochten gaan slapen waren de gangen uit en Kia die uit haar bed was gekropen vroeg me voor de duizendste keer om te vertellen waar ze naartoe gingen nadat we voor hun hadden gewerkt. Haar bruine ogen glansden van nieuwsgierigheid, maar haar broer had mij verboden iets over de maatschappij in de villa’s te vertellen. Ze wist dat zij boven alle slaven stond en dat we daarom Doorzichtigen werden genoemd. Omdat we niet als mens beschouwd werden, gewoon gebruikt om hun klusjes op te knappen. “Hup, terug in je bed”, gebood ik haar. Ze trok een pruillip maar draaide zich toch om. Ze legde zich op haar bed en wachtte tot ik de deken over haar zou trekken. Ze was een lief meisje met geen slechte bedoelingen ook al kon ze zo genieten van de aandacht die ik haar moest geven. Ik probeerde de roze deken zo goed mogelijk over haar heen te krijgen. Dit ging veel gemakkelijker toen ik mijn linkeronderarm nog had. “Slaapt Audrey al?” fluisterde ze. Ik liep naar de andere kant van de kamer waar het hemelbed van haar jongere zusje stond. Het bruine krullende haar van haar zusje was het enige dat nog boven haar deken stak. Ik knikte naar Kia. “Ga maar gauw slapen”, zei ik. Terwijl zij indommelde, keek ik door het raam naar de volle maan die licht wierp over de bossen naast de tuin. De maan trok mijn bloed aan en fluisterde me in dat ik naar buiten moest gaan. Ik schoof het gordijn voor het raam, en moest meteen toegeven aan de drang. Mijn voeten begeleidden me naar de gang zonder erover na te denken. Op de gang was alles stil. Ik sloot de deur stilletjes achter me en wandelde de gang in. Hij was de hele nacht verlicht en liep door de hele bovenverdieping met een grote marmeren trap bekleed met rood tapijt in het midden. ‘Waar ga je naartoe?’ Ik schrok en draaide me abrupt om. Pilo keek me kalm aan en liet zijn blik even hangen bij mijn geamputeerde linkerarm. Hij herstelde zich snel en glimlachte naar mij, maar een bleef een droevige kronkel in zijn lippen. ‘Het was het waard.’ prevelde ik met mijn blik strak op de grond gericht. Ik voelde zijn fronsende blik op mijn hoofd gericht. Wat?” vroeg hij. “De arm. Het was het waard. Je weet wel, toen ik bij jou…” ik bloosde, zijn blik nog steeds op mij gericht. “Nee, ze namen te veel”, zei Pilo met een diepe stem terwijl  hij voorzichtig het littekenweefsel aanraakte. Een tinteling raasde door mijn hele lichaam. Mijn hele leven al leefde ik volledig volgens de regels die de meesters ons oplegden. Die ene keer dat ik me liet gaan en iets deed wat ikzelf wou, werd ik gestraft. Ik wist wat ze zouden doen als ik met hem gezien zou worden, met de jongste zoon van de domeinmeester die getrouwd is en een zoontje heeft. “Kom even mee naar mijn kamer”, sprak hij zacht. Nu keek ik hem wel aan. Zijn helderblauwe ogen priemden zich in de mijne. Ik was de eerste die opzij keek. De maan schitterde door de talloze ramen en herinnerde me aan de drang. Ik schudde mijn hoofd. “Ik moet gaan.” Ik draaide me om en liep de trap af naar buiten, de bossen in. De seconde nadat het maanlicht over me scheen, voelde ik de energie door mijn lichaam schieten. Ik viel op mijn knieën terwijl de energie zich vanuit mijn kruinchakra verspreidde langs mijn keel naar mijn vingertoppen en zich ontfermde over mijn andere, geamputeerde arm. De energie maakte zijn weg door het littekenweefsel en het voelde alsof het nieuw weefsel aanmaakte. Ondertussen kroop de energie verder naar mijn tenen en gaf de geamputeerde stompjes en stoot waardoor er nieuw weefsel zich ontplooide. Ik pufte nog een tijdje na de laatste energiestoot uit. Mijn huid had een ivoorkleurige glans en mijn linkeronderarm, die de domeinbeulen hadden afgehakt als straf, scheen hersteld. Mijn huid leek verlengd en vergroeid in een handschoen die helemaal van boven mijn elleboog tot over mijn vingers ging, waar helemaal geen beenderen, bloed of vlees meer zaten. Ik stond op en voelde hoe mijn geest verdrongen werd uit mijn lichaam. Mijn bloedlijn stond me toe me te kunnen herstellen ten tijde van de volle maan , maar dat was enkel en alleen omdat mijn moeder me bloed had toegediend van een vrouw met de gave. Vroeger stroomde er gewoon bloed van een slaaf door mijn aderen. Maar mijn moeder werd bang toen ze me naar een andere afdeling in de villa brachten en droeg in een nacht wat bloed van de vrouw over aan mij zodat ik de gave overkreeg. Ik wist dat ze het goed had bedoeld, maar telkens wanneer de volle maan boven me uit torende waren de gedachten van die vrouw en de mijne onscheidbaar. Ik voelde haar verdriet, kon kijken in haar verleden ,wist haar bedoelingen, maar zat vast in de huls van mijn lichaam. Ze gebruikte mij als haar marionet om wraak te nemen op de dood van haar jongste dochter die door de domeinheer was verkracht en daarna vermoord. Lopend naar een van de geheime achterdeuren van de villa, besloot ik/zij dat ik eerst langs de keuken moest. Deze zat helemaal aan de andere kant van het gebouw dus versnelde ik mijn pas. De keuken bestond uit ijzeren kasten, ijzeren tafels en ijzeren fornuizen en was helemaal verlaten. Ik begon te zoeken door de lades van de kasten, rammelde door het bestek en vond uiteindelijk een vlijmscherp mes achterin de afwasmachines. Het mes had een lemmet dat bedekt was met zwart leder en waarvan de rand juist geslepen was. Ik voelde het gewicht ervan in mijn handpalm en vertrok gewapend naar de vertrekken van de mensen in de villa. Hoe dichter ik bij de slaapvertrekken kwam, hoe ondraaglijker haar verdriet werd, hoe harder ik haar zin naar wraak kon proeven. Aangevuurd door haar verlangen sloop ik, met het mes in mijn hand, een kamer binnen waarin zij me stuurde. Een man zat voorovergebogen over zijn bureau. Door het licht van de bureaulamp kon ik enkel zijn silhouet zien. De ziel van de vrouw liet me met beide handen het mes oprichten en stapte op de man af. Hij schrok op van het geluid en draaide zich met een ruk om. Zijn helderblauwe ogen schoten open van verbazing. Mijn ziel werd wakker geschud bij het zien van Pilo. Het was logisch, de vrouw wou de domeinheer kwellen op dezelfde manier als zij gekweld was. Door het vermoorden van het jongste kind. Pilo stond op en liep op me af.  

Myrte VC
0 0

Icarusskelet

Nu kon hij ademhalen. Over een paar uur zou hij weer aan deze deur staan en ze dichtdoen aan de andere kant. Dan zou het hopelijk muisstil zijn als hij binnenkwam. Maar vaak was het er net heel lawaaierig. Overdreven uitgelaten. Gespeeld bezorgd. Fake familie in een nest van doodgeboren vogels. Hun lijken rotten mijn gevederde huid weg, hun sterfte verzwart mijn leven. Had ik maar de kracht om mijn vleugels open te slaan naar een grote, witte maanbol. Naar de basis van het menselijk denken. Een witte schedel met hersenen als kraters. En vooral, ruimte om te groeien zonder te verschrompelen in de schaduw van monsters. Ik zou naar de maan vliegen en niet naar de zon, want dan zouden mijn vederen branden. Dan zou ik neerstorten in een oude legende van een slimme vader en een domme zoon... Een Icarusskelet in een doodgeboren vogelnest. Ooit geleefd maar doodgestorven. Uitgevlogen in een wanhoopsdaad niet te sterven in een ademtekort. Wie kan Icarus dat kwalijk nemen?   “Niemand”, leek de kat van de buren te wenen. Het was een pikzwart beest. Jasper kon alleen maar raden waar ze zat door het geluid achterna te horen. Daar zat ze. Rechts van hem. De kant waar hij niet naartoe ging. Naast een autoband. Twee blinkende parels in een sterreloze nevelnacht.   De buurt was omgeven van de katten, en kikkers. Bijna geen honden. Jasper haatte honden. Die afgunst lag niet aan het dier zelf, maar aan de mensen die het dier bij zich hadden huizen. Mensen met een hond waren achterdochtig, gemeen, conservatief. Alles wat ze tegenkwamen, wilden ze in vakjes denken, in hokken. Iedereen wilden ze aan de leiband. Binnen handbereik. Ze voederden mensen met gedachten opdat ze zouden gehoorzamen. Ze wilden iedereen rond hun vingers draaien met één grote leiband. Ze probeerden mensen te conditioneren. Mensen met een kat waren waren helemaal anders. Zij gaven liefde als de geliefde erom vroeg. En vooral ...     gunden ze vrijheid. Want een kat laat je buiten. Van een kat raap je de stront niet op achter haar gat. Een kat is één van de weinige dieren die de mens vrijlaat. Althans sommige mensen. De ergsten zijn zij die... ook een kat aan de leiband binden, en er dan mee gaan wandelen. Hun persoonlijke mini-tijger. Een dompteur in een burgercircus. En toch, ... blijft het de meester die achter de slaaf aan loopt. Of loopt de echte meester vooraan? Aan de leiband.   De kat sloop onder de auto uit en liep Jasper voorbij. Hij besefte dat hij overdreven lang naar het beest had gekeken. En dit was het sein. De kat vond zijn glurende blik welletjes geworden.   “Genoeg,” scheen de staart te schrijven in het duister.   Jasper keek het dier na, dat de straat en stoep als fluweel bewandelde. Stoer. Met de schouders afwisselend hoog en laag. Links hoog – rechts hoog – links hoog – rechts hoog. Het stoere bokserspasje werd één van de vele donkere vlekken in de scène van deze nacht.

Han Hartmoed
0 0

De wolkendame

Haar naam klinkt als de naam van een lieflijke vrouw. Als een engel die te mooi is voor de aarde. Zo één met lange, blonde haren en een porseleinen gezichtje. Zo één met een lang, wolkenwit kleedje en een gouden harp waar goddelijke klanken uit komen. De wolkendame, een prachtige verschijning voor een prachtige naam. Alleen was ze alles behalve een prachtige verschijning. De wolkendame dankt haar naam aan haar omvangrijke lichaam. Haar buik golft onder haar bebloemde kleed en doet me altijd denken aan wolkjes. Ik stel me voor dat de wolkjes net als springkastelen zijn en ik van de ene naar de andere kan springen en zo meters hoog in de lucht kan vliegen. Ik denk dat als ik op de buik van de wolkendame land, ik hoger vlieg dan de huizen in onze straat. Jammer genoeg mag ik het niet proberen van mama. Op het bolle lijf van de vrouw zit een even bol hoofd dat ik met moeite kan zien als ik te dicht bij haar sta. Aan haar bol zitten grijze krullen en snorharen vastgeplakt. Op de punt van haar neus staat er een brilletje dat veel te klein is voor haar grote hoofd. Haar wangen zijn naar beneden getrokken, al weet ik niet door wie. Het moet wel fijn zijn om eens aan haar wangen te hangen. Jammer genoeg mag ik dat ook niet van mama. Ik mag ook niets. In plaats van handen heeft ze ronde aanhangsels met dikke worstjes aan. Vreemd dat de hond zich nooit vergist, hij eet graag worstjes. Haar achterwerk heeft wat weg van het Himalaya-gebergte waar ik op school over heb geleerd, alleen mag je die niet beklimmen. Enkele keren per jaar komt ze op bezoek, dan neemt ze een hele doos ranzige koekjes mee die ze één voor één in mijn mond propt. Dat ik vel over been ben, zegt ze dan, en of ik wel genoeg te eten krijg? Jongens moeten tenslotte heel hard groeien, in lengte en breedte! Geen enkele vrouw verkiest een mager ventje boven een echte, stevige man. Dat zijn niet de grootste zorgen voor een vijfjarige, zegt mama dan. Pas maar op, anders wordt die jongen van jou maar een schraal mannetje, preekt ze met haar vinger dreigend naar mama. Met grote ogen bekijk ik het tafereel dat zich voor mij afspeelt, zouden ze vergeten zijn dat ik hier zit? Misschien moet ik eens op en neer wippen op mijn stoeltje, of eens wuiven met mijn hand, of heel hard roepen: ‘Hallo, ik ben hier!’ maar ik besluit geen van allen te doen. Hoe het met de buurvrouw ging, want ze ging toch bijna bevallen van haar derde kind? Goed, zei mama, en dat ze al een heel mooi buikje had! Ja oma, bijna net zo dik als jouw buik, draag ik er vrolijk aan bij. Oei, een donderwolk.

Shelly Wagemans
15 0

De onzichtbare rugzak

“Met de jongen met de sproeten mag je nooit verkering hebben. Ooit had ik verkering met hem en hij gaf mij een lelijke tekening met roze pony’s en regenbogen. Je kan beter zorgen dat die grote daar je vriendje wordt, hij geeft schattige knuffelberen aan zijn vriendinnetjes. Je moet vriendin worden met dat blonde meisje daar, op haar verjaardagsfeestje zijn er wel drie verschillende springkastelen! En zie je die dikke jongen daar? Ga nooit naast hem zitten in de klas, hij stinkt erger dan zweetvoeten!” Het is vandaag mijn eerste dag op deze school. Het is altijd wennen, al die nieuwe gezichten. Een groep meisjes heeft zich reeds over mij ontfermd. Ze hebben mij al veel geleerd vandaag. Zoveel regels om te onthouden. Mijn ogen vallen op een meisje met een bolle rug, ze staat alleen aan de rand van de speelplaats. Wat vreemd, ik heb oma’s en opa’s gezien met zo een gekromde rug, maar nog nooit een jong meisje. Het moet erg zijn om zo rond te lopen. Het meisje naast me, ik geloof dat ze Bianca heet, geeft me een stomp in mijn zij. “Kijk niet te lang naar haar, zo meteen valt ze je aan!” Ze kijkt naar het meisje vanuit haar ooghoek en bukt zich dan over mij. “Niemand heeft haar ooit een woord horen zeggen. Ik heb gehoord dat ze als kind haar tong afgebeten heeft. Niemand praat met haar. Je kan maar best uit haar buurt blijven.” De andere meisjes knikken instemmend. “Wat een geluk dat je ons hebt, wie weet was je er anders heen gegaan!” Ik draai mijn hoofd naar het eenzame meisje. Wat moet ze zich alleen voelen. Mijn groepje vriendinnen proest het uit als een knappe jongen onze richting uitkijkt. Ik keer me terug naar de groep en meng me in het gegiechel en gefluister.   “De plateaus plaats je hier op de kar, daarna ga je met de vod over de lege tafel en droog je hem af met een handdoek. Als je klaar bent, zet je de kar maar in de keuken, goed?” Zonder te wachten op een antwoord geeft meester Tom een schouderklopje en stapt hij van me weg. Verward kijk ik naar de plateaus op de tafel. Wat met de kannen water en kartonnen melk die erop staan? Moeten die ook op de kar? Ik krab met mijn vingers in mijn haar terwijl ik naar de tafels staar. Ik hoor de deur openklappen en een geslenter mijn richting uitkomen. Het meisje met de bolle rug neemt de kannen en de melk en zet ze zwijgend onderaan de kar. Ik besef dat ik het meisje aanstaar en wend mijn blik snel af. Ze schuift een vod en een handdoek naar me toe op de tafel voor ons. Ondertussen zit ik al enkele weken op deze school, deze week is het mijn beurt om de refter op te ruimen. Ik kom tot het besef dat ik na die eerste dag school het meisje compleet uit het oog ben verloren. Ik voel mijn wangen branden, ik hoop dat ze het niet merkt. Het meisje zet alles in dezelfde volgorde op de kar. Kan water, karton melk, tassen, bestek en plateaus. Daarna gaat ze naar de volgende tafel en doet ze hetzelfde, ze lijkt wel een machine. Zwijgend begin ik de tafels af te vegen. De volgende dag staan we weer stilzwijgend naast elkaar. Zij zet alles op de kar. Kan water, karton melk, tassen, bestek en plateaus. Ik veeg de tafels schoon. De stilte geeft me een knagend gevoel in mijn buik, alsof ik hem moet verbreken. Ik schraap mijn keel. “Wat is je naam?” breng ik met een kleine stem uit. Het meisje blijft stilstaan voor enkele seconden en zet dan haar taak verder. Kan water, karton melk, tassen, bestek en plateaus. Ik zucht en ga met een handdoek over een tafel. “Het is dus waar dat je niet kan praten,” ik heb al meteen spijt van mijn woorden. Het meisje kijkt met een vragende blik naar mij, ik voel mijn wangen weer branden. Ze slaat haar ogen naar beneden en mompelt: “Laura.” Mijn maag keert zich helemaal om. Wat stom van me, ik had beter niets gezegd. We ontwijken elkaars blik voor de rest van de tijd. Als alles klaar is gaat zij naar haar eenzame eiland en ik naar mijn giechelende meisjeswereld.   “Luna,” zeg ik terwijl we op donderdag de refter weer opruimen, “dat is mijn naam. Sorry voor gisteren.” Laura haalt kort haar schouders op. Het lijkt alsof de volgende minuten wel uren duren. De conciërge zwaait de deur van de refter open en komt met een grote kar binnen. Hij knikt rustig naar ons en zet zijn weg verder naar de keuken.  Als hij aan de bar komt valt in de stilte een oorverdovend geluid. Het hoofd van de conciërge blaast helemaal op en slaat rood uit. Hij haast zich met snelle, korte stapjes weg naar de klapdeur van de keuken. Laura en ik kijken elkaar aan en barsten in lachen uit. “Oh, wat een stank!” schater ik uit terwijl ik met mijn hand de geur probeer weg te zwaaien. “Zeg dat wel,” grinnikt Laura. “Een vuurtje erachter en je had nogal een spektakel gezien!”   Het ijs is eindelijk gebroken. Ik vertel haar over de vele verhuizen van mijn ouders waardoor ik steeds van school moet veranderen, dat ik dat niet fijn vind en dat ik elke keer weer afscheid moet nemen van mijn vrienden. Zij vertelt mij dat ze niet mag  veranderen van school, dat ze graag een nieuwe start zou willen nemen met nieuwe mensen maar dat ze hier vast zit. Dat ik niet liever zou willen dan op dezelfde school te blijven, zeg ik dan. “Mag ik iets vragen?” vraag ik twijfelachtig. “Ik bedoel het niet slecht, maar waarom loop je zo gebogen?” Ze schudt haar hoofd. “Het komt door die gigantische rugzak,” zucht ze. “Welke rugzak?” ik kijk fronsend naar haar maar zie niets dat op een rugzak wijst, enkel haar gekromde rug. “De meeste mensen zien het niet, je moet het willen zien. Kijk maar eens heel goed.” Ik vraag me af of ik haar gek moet verklaren of niet. Ik knijp mijn ogen samen en staar Laura aan. Ja, ze is absoluut gek. Natuurlijk geen rugzak te zien. Dan zie ik de omtrekken van een meterhoge rugzak scherper worden totdat uiteindelijk een gigantische, bruine rugzak te zien is. Ik leun met grote ogen naar achter. Laura trekt haar mondhoeken voorzichtig omhoog. “Je ziet hem nu wel, hé? Iedereen heeft een rugzak, kijk maar bij jou.” Ik ga met mijn handen naar mijn schouders en voel twee riemen. Hoe kan dat? Ik voel een klein gewicht aan mijn rug, de mijne is veel lichter als die van haar. “Wat zit er dan in?” “Dingen die je altijd meedraagt. Erge dingen die zijn gebeurd en die je nooit meer los kunt laten. Die draag je dan heel je leven mee, je hebt geen andere keuze.” Ze kijkt met vochtige ogen naar de vloer. “Ik heb hem al proberen af te doen, heel de rugzak in de vuilbak te gooien, te verbranden zelfs, maar niets helpt.” “Wat erg,” breng ik uit met een zachte stem, “ik wou dat ik iets kon doen voor je, dat moet verschrikkelijk zijn.” Laura glimlacht naar me, haar blik bedankt me. Na een korte stilte vraag ik: “Kan je laten zien wat erin zit?” “Ja, dat gaat wel,” ze neemt haar rugzak van haar rug, haar gebogen rug verdwijnt meteen als ze hem af doet. Als eerste neemt ze er een versleten teddybeer uit. “Als mama en papa riepen naar elkaar, huilde ik altijd uit bij hem,” fluistert ze met een trillende stem. Daarna een kleine, leren koffer. “Toen mijn mama en papa gingen scheiden, moest ik elke week heen en weer met deze koffer.” Dan neemt ze er een leren riem uit. “Hier sloeg papa mijn mama mee, en later ook mij,” Laura haar ogen worden doffer bij elk voorwerp dat ze eruit haalt. Ik wrijf met mijn hand over haar arm, niet goed wetend wat ik anders kan doen. Ik kijk naar de rugzak en dan naar het meisje. “Zal ik het volgende eruit nemen?” Ze blijft voor zich uit staren. Ik reik voorzichtig met mijn hand naar de rugzak en grabbel erin. Ik voel iets duns, maar ontzettend zwaars. Met al mijn kracht trek ik het eruit en vind ik een brief. Hij moet enkele kilo’s zwaar zijn. Ze neemt de brief van me en kijkt hem met lege ogen aan. “Dit is het laatste dat mijn moeder heeft achter gelaten, daarna heb ik haar nooit meer gezien.” Hulpeloos kijk ik haar aan. Kon ik maar iets doen, zeg ik duizend keer in mijn hoofd. Ik kijk naar de gigantische rugzak. Mijn gezicht klaart op, ik doe mijn eigen rugzak af en trek hem open. Dan sta ik op en ga naar de spullen die Laura heeft neergelegd. “Wat ga je doen?” vraagt ze met ogen vol vraagtekens. Zonder te antwoorden stop ik Laura’s spullen één voor één in mijn rugzak. De teddybeer, de koffer, de leren riem en de brief. Ik sluit mijn rugzak en gesp hem op mijn rug. “Zo.” Ze kijkt me net aan alsof ze een spook heeft gezien. “Wat doe je nu?!” “Als we het samen dragen, is het toch minder zwaar. Mijn rugzak is dan misschien iets zwaarder, maar die van jou is lichter. Probeer maar eens.” Laura neemt haar zak op haar rug. Na een paar seconden beseft ze dat ze gewoon recht staat, zonder gebogen rug. Ze loopt enkele meters en weer terug. Geen bejaardenloopje meer. Ze ziet er abnormaal normaal uit zo, met die brede glimlach op haar gezicht.   Sinds die dag dragen Laura en ik samen onze rugzak.

Shelly Wagemans
17 1

De begraven trofee

In zijn burcht aan de rivier liep de graaf druk gebarend door de grote zaal, met in zijn kielzog een minder fraai geklede man. ‘En dit is de mooiste trofee aan mijn muur. Prachtig, niet? De laatste eenhoorn. Afgemaakt met een schot in het hart. Gevaarlijke beesten, hoor! Ik hield me op in het struikgewas, en besloop het rustig, maar plots, alsof het een kwelgeest had gezien, stevende het op me af. Maar zoals u ziet, heb ik gelukkig de nodige ervaring om een dergelijk gevaar met efficiëntie af te handelen.’ De graaf likte zijn lippen. De man aan wie deze jachttrofee getoond werd, zei: ‘Meneer de graaf is een ervaren schutter, en het ontgaat me dan ook waarom hij de hulp inroept van een jager als ik?’ ‘Heer jager, een man van mijn statuut kent vele verzoeken. Ik vraag u niet een dier te schieten, maar eerder doe ik beroep op uw diensten van… hoe u dat ook noemt, magiebehoud?’ ‘Bedoelt u dat we de magische krachten van een natuurgebied onderhouden?’ ‘Exact! Er is maar één bos in mijn graafschap waar de zeer zeldzame en waardevolle Pixivium Magillus -of in de volksmond Levensbes- kan groeien. Die bes is u welbekend neem ik aan?’ ‘De Levensbes.’ prevelde de jager vol ontzag, ‘Die ken ik enkel uit een kindervers: Eet Levensbes bij volle mane, dat uw leven trager tane. Lijck de mannekes van bos en aarde, met dyzend jare lange baarde. Maar opgepast, zijt hen geen last, of…’ De graaf onderbrak hem. ‘Een kindervers, maar naburige baronnen en hertogen zijn in een wedloop om de bes in grote getale te kweken, want allen willen zij net als ik, hun leven verlengen. Maar de geschikte grond is schaars, en zoals zowel de naam van de bes als het vers ons vertelt, wordt die grond meestal bewoond door wezens die sommigen kabouters noemen maar eigenlijk regelrechte kwelgeesten zijn. Er wordt gezegd dat zij hun toverkracht geven aan de grond zodat de Levensbes kan groeien, maar tegelijkertijd bouwen zij die vruchtbare grond vol en is er geen ruimte meer voor bessenstruiken… dus… Heer jager, ik wil de zeldzame Levensbes laten bloeien in onze streek en verzoek daarom dat u het bos van Kyrie ontruimt van kwelgeesten.’ De jager sperde zijn ogen in ongeloof. ‘Meneer de graaf, het bos van Kyrie bevat de oudst gekende nederzettingen van het kaboutervolk. Zonder dat bos…’ ‘Uw bezwaren zijn eervol, maar acht u het welzijn van uw familie niet even belangrijk? Het hele bos vol bessen, meer dan een graaf kan wensen. Ik zou delen met de mensen die me hielpen, heer jager.’ ‘Maar de magie in de grond… zal de magie niet verdwijnen zonder kabouters?’ ‘Als dat het geval is vinden we dan wel weer een oplossing. Wat we weten van de kwelgeesten die u kabouters noemt, is dat één, ze toverkracht bezitten, en twee, ze zich onzichtbaar kunnen maken voor mensen, en dan vooral voor mensen die met minder goede bedoelingen hun grond betreden. Daarom dat ik een man met een goed hart vraag de klus te klaren.’ De graaf nam de jager mee naar een andere kamer, en toen ze voorbij een grote lege muur liepen zei hij: ‘Aan die muur wil ik zo snel mogelijk een grimbeer hebben hangen.’ Hij grinnikte. ‘Toen ik diezelfde zin zei tegen de gravin dacht ze dat ik een schilderij wilde kopen.’ De graaf haalde uit een verborgen kast een loden kist, en toen hij die opendeed werd de hele kamer gehuld in een gouden sprankelgloed. ‘Dit, heer jager, is waar het om gaat, de zaden van de Levensbes.’ De jager mocht de kist even in zijn handen nemen en werd bevangen door de magische gloed. De graaf nam de kist meteen terug en klapte het deksel dicht. ‘Wat… wilt u dan doen, meneer de graaf?’ De graaf stapte naar een raam en keek naar de rivier die langs de burcht liep. ‘Mijn vriend de baron van Westland kwam tot een akkoord met de kwelgeesten van zijn land. De bessen zouden over de nederzettingen groeien en zouden ook verzorgd en geplukt worden door de plaatselijke kwelgeesten… maar de eerste volle maan brak aan, en de baron wilde zijn oogst, maar de kwelgeesten hielden alles voor zich en werden sterker en sterker met het eten van de bessen. Het kostte de baron uiteindelijk het leven van honderden ridders en soldaten voordat hij uiteindelijk het hele bos liet platbranden en omwoelen. Maar dat omwoelen kost tijd, en rendement.’ De jager schuifelde ongemakkelijk. ‘Meneer de graaf, als u me het toelaat te zeggen, mijn vrouw kent, net als vele andere dorpelingen, kabouters uit dat bos. Ze helpen ons, en doen ons nooit kwaad.’ ‘En met een bos vol Levensbessen in dit graafschap zullen de dorpelingen langer leven, nooit meer honger lijden en gelukkiger zijn. En bent u ooit al een kwelgeest tegengekomen die niets vroeg in ruil voor zijn dienst? Wel, de Levensbes groeit en blijft groeien, het hele jaar lang, in dienst van de mens.’ De jager dacht aan de kinderen die hij had zien teloorgaan aan de honger, en aan zijn zwangere vrouw, en met pijn in het hart, bood hij zijn diensten aan. Hij zou eerst vallen moeten zetten, om de vluchtende kwelgeesten te grijpen. Ze moesten allemaal dood, want het waren beesten die altijd weer hun weg naar hun eerste huis terug zochten, ook al werden ze aan de andere kant van de wereld gezet. Dan het bos in gaan, en de truffelzwijnen loslaten op de paddestoelenpest, want voor zwijnen waren de kwelgeesten niet onzichtbaar. En alles wat zichtbaar uit de huisjes kwam: afschieten, maar niet in het hoofd, want de pinnemutsen moest de jager bijhouden. Trofee en speelgoed voor de dochter van de graaf. Zwaar beladen met een gruwelijke opdracht ging de jager naar huis. En zijn gemoed woog zo door dat geen enkele rimpel in zijn gezicht nog kon lachen. Met verstomde blik kwam hij het huis binnen. Meteen vroeg zijn vrouw hem wat er mis was, en wenend biechtte hij alles op. En ze smeekte hem, om de opdracht niet uit te voeren. ‘Mannetje,’ zei ze met zijn koosnaam, ‘schiet niet op alles wat beweegt. Wat hebben die kabouters jou kwaad gedaan?’ ‘Als zij weg zijn, zullen wij en onze kinderen gezond zijn.’ ‘Er gaat niets veranderen, mannetje, doe de graaf een plezier en hij vraagt er geld voor. Ziekte en dood kunnen niet worden overwonnen met een magische bes. Ellende en wreedheid komen dra in de plaats.’ De dag daarop ging de vrouw naar het bos van Kyrie om de kabouters te waarschuwen zodat zij een verdediging konden bouwen. Zij bedankten haar vurig en gingen meteen aan het werk. Een week later werd de jager terug ontboden bij de graaf. Hij werd ontvangen in dezelfde zaal waar hij de eerste keer werd onthaald, en werd meteen geleid naar de nieuwste aanwinst van de graaf: het hoofd van een zeldzaam dier dat nu een muur als lichaam had. ‘Vertel me, jager, is het bos ontdaan van de paddestoelenpest?’ ‘Geen stip meer te bekennen, meneer de graaf,’ zei de jager zenuwachtig. De graaf kwam wat dichter tegen de jager staan en onderzocht diens gezicht. ‘Er is iets met jou, jager, ik weet niet juist wat, maar soms denk ik dat ik je niet kan vertrouwen.’ Plots draaide de graaf zich om en riep met een bulderende stem: ‘Zadel mijn paard!’ En wendde zich dan tot de jager: ‘Ik ga het bos controleren, en jij komt mee.’ De graaf en de jager kwamen aan het bos van Kyrie, en gingen te voet verder door de dichte begroeiing. Na een tijdje merkte de graaf tevreden op dat er nog geen zicht was van kwelgeesten of hun nederzettingen. Ze waren nu diep in het bos toen plots de jager wees naar een grote bruine gestalte in de verte. ‘Meneer de graaf, ginds, een grimbeer!’ De graaf zei opgewonden maar ingehouden stil: ‘Is het er een? Die heb ik nog nooit geschoten! En ik die dacht dat mijn vriend de baron de laatste had! Wees stil, jager. We sluipen dichterbij, want hij staat nog zo ver dat ik hem niet goed zie.’ De beide mannen kropen voorzichtig door het struikgewas en beslopen de grimbeer. En terwijl de graaf zijn zinnen zette op het hoofd van een nieuwe prooi, beslopen wel duizenden kwelgeesten gevoelloos zijn lijf. De graaf siste nog, ‘Ik zie hem niet meer, ben je zeker dat het geen boom is?’ Maar zijn graat van rug tot nek krioelde al van de naderende dood en duizenden prikken later, lag de graaf met open ogen stil op zijn buik in het bos van Kyrie, en daar zou de grond hem ook verteren. Met hoofd en al, want de trofeeën van een kwelgeest hangen niet pronkend aan een muur. Zij rotten in de grond en vergaan in het niets.                

Han Hartmoed
0 0

Een bloedstollend feest

De nacht viel over de dichtbeboste heuvels van het Land Voorbij de Wouden. In een doodse, onheilspellende stilte bescheen een met wolken omfloerste maan het kasteel op de heuvel, en gaf het een griezelige aanblik. Ver weg in het woud scheurde het gehuil van een eenzame wolf de nacht in twee.   Een hobbelige weg dwars door de bossen was de enige toegangsweg naar het kasteel, dat omringd was door een ravijn. De ophaalbrug was opgetrokken, waardoor het slot, met zijn vele spitse torentjes en zijn honderden kamers, als hermetisch van de rest van de wereld afgesloten was. In vele kamers brandde licht, waardoor men vermoedde dat het bewoond was. Niemand had echter ooit iemand zien binnen- of buitengaan en de valbrug werd nooit neergelaten. In het dorp in de vallei leefde het vermoeden dat hier wel eens de sleutel kon liggen voor de vele verdachte verdwijningen in de streek, al had niemand enig bewijs om dit vermoeden te staven.   Van de maan ging een mysterieus licht uit, een seconde maar, niemand die het opmerkte. De stralenbundel richtte zich op het kasteel, zweefde over het ravijn, onder de spleet tussen de arduinen dorpel en de massieve houten poort naar binnen, de krakende trap op naar boven. Als iemand zich al in de buurt had gewaagd op dat ogenblik, zou die zeker verstijfd hebben toegekeken hoe het licht zich een weg naar boven baande, zich door het sleutelgat van de zolderdeur wrong, en daar door een kier onder het deksel van een doodskist verdween.   Gedurende enkele seconden gebeurde er niets. Tot piepend het deksel van de doodskist openging en een witte gestalte uit de kist oprees...   “Hhhhmmmmppffff!!!”, zuchtte de verschijning, die zich weldadig uitrekte en een angstaanjagende lach liet horen. “Aaarghh, wat heb ik goed geslapen vandaag! Maar genoeg gerust nu. Tijd om op te staan!”   De gedaante had een doorschijnend witte huid, holle ogen, zwart haar en lange nagels. Hij kroop de kist uit en stommelde naar de deur en de trap af. “Amai, mijn hoofd tolt en mijn maag voelt als een vat zuur,” klaagde hij luidop, “Stommeling! Waarom heb je vorige nacht ook zoveel groep A gedronken? Je weet dat je het niet kan verdragen.” Wat waar was. Groep A was totaal zijn ding niet. Keer op keer hield hij er een gevoel aan over alsof een vleermuis zijn maagwand aan het opvreten was. Maar het smaakte zo lekker zoet en hij kon er niet aan weerstaan. Hij zou zich beter bij groep B en O houden. En eventueel AB. Daar zat ook nog een beetje van de A-smaak in, maar hij hield er tenminste geen zwarte kater aan over.   Hij stommelde verder naar beneden, ging de badkamer binnen en keek in de spiegel. Niets te zien! Goed zo, alles was in orde. Natuurlijk was het dan wel moeilijker om zijn tanden in te steken en zijn cape juist aan te trekken. Als laatste vertegenwoordiger van zijn roemrijke adellijke geslacht hechtte hij veel belang aan een verzorgd uiterlijk.   “Morana!”, riep hij, en het galmde doorheen het hele kasteel. Spinnen kropen weg bij het horen van zijn stem en de ratten in de kelder bleven stokstijf zitten. Algauw hoorde hij voetstappen naderen. Hij herkende de lichte tred van zijn geliefde Morana, met haar 208 jaar een kleine honderd jaar jonger dan hijzelf, waardoor zijn soortgenoten hem soms groen van jaloezie nastaarden.   “Mijn lieffte Vrykolakaff”, kirde ze bij het binnenkomen, “Ik heb vo heerlijk gedroomd over vorige nacht. Ik fidder van verlangen voor wat onf komende nacht te wachten ftaat!”   “Kan ik geloven”, gromde Vrykolakas, “Maar wil je wel eerst je gebit insteken? Je uitspraak lijkt nergens naar!”   “Oei”, giechelde Morana, en ze haalde uit een ivoren doosje een hagelwit gebit dat ze snel in haar mond stak. “Zo, teerbeminde Vrykolakasje. Wat kan ik voor je doen dat je mij geroepen hebt?”   “Wil je mijn cape halen? Ondertussen vijl ik nog even mijn hoektanden bij. En zorg dan ook maar dat je klaar bent. Je weet dat we een rendez-vous hebben met Graaf Dracula en Adachi-Moor om de feesten in de vallei te gaan opluisteren.” De laatste opmerking ontlokte aan hem een duivelse lach, maar Morana liet een pruilmondje zien.   “Is dat die Japanse vleermuis met wie Dracula tegenwoordig zo opschept? Ik moet haar niet erg, weet je,” pruttelde ze.   “Hoe dan ook, je gaat mee,” sommeerde hij haar, “En je zorgt ervoor dat je je manieren houdt, hoor je.” De laatste keer dat ze ergens de pest in had gehad, had ze Graaf Dracula, een van zijn betere vrienden, en een belangrijke rader in zijn netwerk, beledigd door te zeggen dat zijn toenmalige vriendin naar knoflook rook, en hem later ook nog eens vol bloed gekotst nadat ze teveel gedronken had.   “Zullen Incubus en Succubus er ook zijn?” vroeg ze. En ze was opgelucht toen Vrykolakas bevestigend knikte. Het waren twee onnozelaars, die met hun slachtoffers eerst de liefde bedreven, voordat ze hun levenskracht opzogen. Maar ze trokken zich nergens van aan en je kon er lol mee trappen. Ze zou zich wel met hen amuseren.   Toen ze klaar waren, kropen ze in hun vleermuismobiel en vlogen de heuvel af. In de dichtbeboste vallei was een dorp dat elk jaar zijn doden herdacht met een groot feest. In de hele omgeving hingen lampionnen die het dorp spookachtig verlichtten. De herbergen zaten vol met feestgangers en in de gemeentelijke zaal speelde een orkest ten dans. In de achterafstraatjes echter was waar het echt gebeurde voor de vampieren. Daar lagen de beschonkenen hun roes uit te slapen, speelden occasionele koppeltjes het heimelijke spel van de verboden liefde en keken onvoorzichtige puberknaapjes zich de ogen uit hun kassen, om nog te zwijgen over hun andere, allerindividueelste handelingen. Daar was het echter ook het donkerst, en waren de mensen nonchalant en onoplettend, meer bezig met hun onweerstaanbare verlangens dan met de gevaren die overal loerden. Dat was ook het doel van Vrykolakas en Morana, Graaf Dracula en Adachi-Moor, Incubus en Succulus. Zoals elk jaar beloofde het weer een feestelijke nacht te worden. Het bloed zou over hun hals stromen toen ze hun scherpe hoektanden erin plantten en ze zouden het gulzig en laveloos opdrinken.   Groot was dan ook hun verbazing toen ze merkten dat er in de donkere straten rond het feestende centrum geen levende noch een dode ziel te bespeuren viel. Dit dreigde een afknapper te worden. Vrykolakas vloekte: “Vervloekt zijn de hoorns van Nosferatu! Hier is niemand. Wat nu?”   “Ja, wat nu? Ik heb honger hoor,” kirde Morana. “Ik heb ook hongel,” sprak Adachi-Moor strijdlustig, “Als Mozes niet naal de belg wil komen, moet de belg maal naal Mozes gaan!” “Wat bedoel je, lieverd?” vroeg Graaf Dracula, “Je wil toch niet naar binnen gaan? Stel dat iemand ons herkent!”   “Waalom niet?”, sprak Adachi-Moor, “Ik heb hongel, dolst, en velschlikkelijk veel goesting! En we kunnen nog een feestje meepikken. De mensen weten toch niet dat wij vampielen zijn. En iedeleen is velkleed vandaag.”   Daar hadden ze geen argumenten meer tegen. En hoewel niet erg op hun gemak waagden ze zich toch naar binnen in de dorpszaal waar het orkest speelde. Binnen was het tamelijk donker, de zaal was slechts schaars verlicht met kaarsen die in uitgeholde pompoenen brandden. De mensen zongen, dronken en dansten en letten schijnbaar niet op de vier vreemdelingen die net binnengekomen waren en die op het eerst gezicht niet opvielen. De vier vampieren begaven zich naar het midden van de zaal om een beter zicht te hebben op hun toekomstige slachtoffers. Nog altijd trok niemand zich van hen iets aan. Tot ze in het midden van de zaal aanbeland waren en ze iemand recht op zich zagen afkomen. De man torste een groot kader met zich mee, en toen hij zich vlakbij hen bevond, draaide hij het kader om. Het bleek een spiegel te zijn...   Op dit moment ging de muziek over van een wals naar een steeds sneller en dreigender Slavische dans. De menigte stopte met praten, zingen en dansen en iedereen draaide zich om naar de vier lijkwitte gedaanten in het midden van de zaal. Er vormde zich een dreigende kring rond hen. En voor iedereen die de voorkant van de spiegel zag, kwam de griezelige werkelijkheid als een slag in het gezicht.   De stemming werd nu nog dreigender. De plastieken drietanden, die door de vampieren als feestattributen aanzien werden, bleken omhulsels te zijn voor houten kruisen, onheilspellend voorzien van scherpe punten. De dotjes in het haar van de oude vrouwtjes bleken trossen knoflook te zijn. En terwijl de vier vampieren elkaar verschrikt en in paniek aankeken, ontspon zich voor hun ogen hun gruwelijke lot...   In het kleine dorpje in de vallei nabij het duistere slot in het Land Voorbij de Wouden is  sindsdien nooit nog iemand als vermist opgegeven. Rond het kasteel zijn wel regelmatig onheilspellende stormen. Erna vliegen vleermuizen in groten getale ijselijk krijsend door de vallei, alsof ze op zoek zijn naar iets. De autoriteiten zoeken tevergeefs naar de eigenaars van het kasteel. Maar in geen enkel archief is iets over de herkomst ervan terug te vinden; geen eigenaar, geen bouwheer, geen plannen. Alsof het slot in werkelijkheid niet bestaat.

Koen Vanantwerpen
0 0

Het Verhaal van Salamarijn

Salamarijn was een salamander die zoals alle andere dieren uit het bos naar school ging in de grote bosschool. Veel vrienden had hij daar niet... Salamarijn had namelijk een groot probleem. Zijn tong was zo lang dat hij heel de tijd uit zijn bek bengelde. Een grote tong hebben was normaal voor salamanders, maar alle andere salamanders konden hun tong oprollen en verbergen in hun grote mond. Bij Salamarijn lukte dat niet, hoe hard hij ook probeerde! Heel de tijd sleurde hij die tong met zich mee, en overal waar Salamarijn liep ontstonden grote plassen speeksel. Dat vonden de andere dieren niet leuk. Daarom stond Salamarijn, zoals elke morgen, weer alleen op de speelplaats. Hij zag zijn klas wat verder onder de grote, oude boom staan. Hans de gans, de populairste jongen van zijn jaar, maakte grapjes en iedereen moest lachen. Zelfs Marie, het mooiste musje van de klas lachte. Salamarijn keek wat langer naar het mooie musje. Wat kon ze toch zo fijn kwetteren... Telkens als Salamarijn dat hoorde ging zijn hart sneller slaan. Maar hij kon niet met haar praten, want dan werd hij zenuwachtig en geraakte zijn tong in de knoop. Hans de gans maakte weer een grap. Deze keer wees hij naar Salamarijn. Iedereen moest lachen. Alleen Marie lachte niet. Ze keek naar hem alsof hij het meest zielige dier ooit was. Dat vond hij nog erger dan het lachen. Hij kroop verder weg in zijn hoekje en wikkelde zijn grote tong rond zijn lichaam zodat hij zich niet meer zo alleen voelde... Salamarijn vroeg zich af hoe het kon dat Hans zo populair was. Eigenlijk was Hans helemaal niet leuk of grappig. Hij was gewoon heel luid. Zo luid dat andere dieren niet eens de kans kregen om te praten. En als je hem niet leuk vond, dan begon hij je uit te lachen en te pesten. Dus vond iedereen hem maar leuk. Hans vond zichzelf geweldig, en heel stoer. Hij droeg een leren vest en had veel gel in zijn veren, en hij rookte. Vooral op dat laatste was hij heel trots. Telkens als hij een sigaret opstak deed hij dat met heel veel vertoon, zodat hij zeker wist dat heel de speelplaats het gezien had. Het was weer zo ver. Hans stak zijn eerste sigaret van die dag op. Hij zwierde het pakje sierlijk uit zijn leren jasje en nam er een grote, dikke sigaret uit. Deze stak hij tussen zijn snavel terwijl hij een lucifer uit zijn broekzak nam. Stoer als hij was, streek hij die af tegen de grote, oude boom. De lucifer vatte vlam en hij stak zijn sigaret aan. Alle jongens gaapten hem aan en bewonderden hem. Marie en sommige andere meisjes draaiden hun hoofd weg om te ontsnappen aan de lelijke rook. Hans lette niet op die meisjes. Hij genoot van de aandacht. Salamarijn zag dat de rook steeds dikker werd rond de oude, grote boom. Hij werd zelfs zo dik dat zijn klas bijna niet meer te zien was. Er klopte iets niet... Opeens riep er iemand heel luid: 'Help! Brand! De grote boom staat in brand!'  Iedereen vluchtte onder de boom vandaan terwijl er grote, oranje vlammen aan de stam verschenen. Iedereen, behalve Marie... Opeens zag Salamarijn haar liggen. Ze lag, bewusteloos door de rook, naast de boom op de grond. De vlammen cirkelden gevaarlijk dicht tegen haar veren aan. Iedereen keek toe, maar niemand deed iets, terwijl de brand steeds groter werd. Zelfs Hans de stoere gans stond stokstijf stil. Hij zag er eerder uit als een klein, bang eendje. Salamarijn liep vastberaden op de boom af terwijl hij zijn tong voor zich uit wikkelde. Nog nooit had hij zo zijn best gedaan om speeksel te produceren. Hij hief zijn tong over de boom heen en al snel begon er water uit zijn tong te stromen, van boven naar beneden over de takken van de grote, oude boom. De vlammen doofden en de rook verdween stilletjes aan. Toen de brand eindelijk gedoofd was, was iedereen stil. Alle jongens en meisjes keken naar hem, maar niemand zei iets. Toen hoorde Salamarijn een lieflijk gekwetter achter hem. Marie de mus stond op en met het mooiste stemmetje ter wereld zei ze: 'Je bent een held, Salamarijn. Een echte held.' Daarna vloog het musje op hem af en kuste hem op de mond. Iedereen begon te juichen en te klappen! Na de kus keek Marie hem bewonderend aan. 'Wat kun jij geweldig goed kussen met die grote tong!' Salamarijn had deze keer geen moeite om te antwoorden. Toch had hij daar de tijd niet eens voor, want Marie gaf hem weer een kus. Van af toen was alles anders. Niemand vond Hans nog leuk, maar Salamarijn had opeens zoveel vrienden als hij maar wensen kon. Maar het allerbelangrijkste was natuurlijk dat hij Marie had, voor eeuwig en altijd.

Marijn P
0 0

Bartje en het verkeer

Bartje is dol op zijn nieuwe skateboard. Als hij van school komt, springt hij er onmiddellijk op en zoeft over het voetpad. Dat vinden de andere voetgangers eigenlijk niet zo leuk. Al een paar keer is  hij hard met hen in aanraking gekomen. Eén keer was het een dikke meneer en die kreeg tranen in zijn ogen toen hij pijnlijk over zijn scheen wreef waar Bartje's skate tegenop gebotst was. Bartje wou zich excuseren, maar een wenende meneer met zijn dikke kont omhoog, het was zo'n grappig zicht dat hij zijn lach niet in kon houden.… Een andere keer was het zijn grote zus en die pest hem nog heel gemeen tot op de dag van vandaag als wraak voor de grote blauwe plek op haar enkel. Bartje houdt ook niet van de politieagent die het verkeer regelt in zijn straat. Elke keer weer als Bartje op een goede snelheid is, doet de politieagent hem stoppen, kijkt hem boosaardig aan en wijst naar het verkeerslicht : rood voor voetgangers. Maar hij is toch helemaal geen voetganger! Maar toen hij één keer op de straat zelf skate heeft de agent hem bij zijn jas gegrepen en gedreigd hem mee te nemen naar het politiebureau. Vandaag is hij lekker aan het skaten op het terrein achter hun huis als een stokoud vrouwtje langskomt. Ze beeft en schuifelt heel erg traag vooruit en knijpt haar ogen tot spleetjes als ze rond zich kijkt, precies alsof ze niet goed ziet. “Hé jongen!” roept ze met een oude kraakstem, “mag ik ook ‘ns een ritje op je skate maken?” Bartjes mond valt open. Nu is Bart een beleefd jongetje en aan een oma mag je niks weigeren, zegt mama altijd. Dus antwoordt hij : “Jazeker, mevrouw” en reikt haar zijn skate aan. En ziedaar, de oma flitst weg, met geplooide knieën en perfect gekromde rug, zoals het hoort. Ze rijdt de ramp op, tot boven, laat de skate los die naast haar gezicht vliegt, vangt hem handig met gestrekte arm op en plaatst hem onder haar voeten voor ze weer naar beneden snelt en hop ze is al vertrokken naar de andere kant van de ramp, waar ze hoog in de lucht een dubbele draai maakt. Bart valt achterover op zijn billen in het gras. Als het kon, zou zijn mond nog verder open vallen, maar hij hangt al zo wijd open dat alle vliegen van de buurt er wel een plaatsje in zouden kunnen vinden. En daar is oma weer. Haar gerimpelde oude wangetjes zien vuurrood en ze lacht breed haar valse tanden bloot. “Dat was leuk, jongen!” Ze kijkt Bartje met fonkelende oogjes aan. “Ik denk dat ik je een woordje uitleg moet, hé. Eigenlijk heet ik Mira en ik ben een heks. Vorige week ben ik met mijn bezem tegen een telefoonpaal gevlogen en als boete van de Federale politierechtbank voor Magische wezens mag ik nu mijn bezem niet meer gebruiken.” En ze barst in snikken uit. “Oh, mevrouw” probeert Bartje haar te troosten, “zo’n lieve oma, eh, pardon, heks als u, ze zullen u die wel snel teruggeven…” “Niemendal!” krijst Mira, “ik moet 500 jaar wachten op een nieuwe bezem!” “500 jaar!” daar is Bartje even van geschrokken “jaja, mijn jongen, de verkeersregels voor heksen zijn niet mals, hoor! Maar ’t is mijn eigen schuld, ik was natuurlijk weer aan ’t telefoneren met mijn GSM en dat is –net als bij jullie- verboden.” “Zijn die verkeersregels voor jullie dan precies zoals de onze?” Vraagt Bartje, “want hier zijn ze toch ook eigenlijk niet leuk, hoor…” “Véél moeilijker,” onderbreekt Mira, “Luister, ik zal je een paar regels leren: op een kruispunt krijgen reuzen met 1 oog voorrang van links. Dat is anders dan bij jullie, hé? Hoe is ’t hier weer? … Reuzen met 2 ogen daarentegen, krijgen altijd voorrang. Bij dwergen, hangt dat dan af van de grootte van hun voeten. Elfen moeten altijd het omgekeerde doen van wat de politie zegt. Als heksen voor een rood licht staan, zijn ze verplicht twee kunstjes te doen en draken,…” “Hola, Mira!” onderbreekt Bartje haar, “dat kan ik allemaal niet onthouden, hoor.” Mira’s gsm rinkelt, ze neemt op en spreekt heel snel en stil, zodat Bartje er niks van verstaat. Hij doet nochtans zijn best om het gesprek af te luisteren. Bij mama, papa en zijn zus aan de telefoon lukt dat altijd en dan kan hij ze lekker plagen, door nadien hun stem na te doen. Mira haakt in en reikt Bartje de hand. “’t Was aangenaam, jongen, maar nu moet ik er vandoor. Ik zit zonder bezem en mijn eigen grootmoeder wacht op me. Haar poes zit vast op een regenwolk en ze is te oud om het dier er nog zelf van af te halen. Het beest miauwt de longen uit zijn lijf want het is kletsnat en je weet wat poezen daarvan vinden! En zonder bezem duurt ’t wel een tijdje voor ik er ben. Ik geef je om je te bedanken voor die leuke rit een beetje toverkracht, je hebt ’t al in je hand.”En Bartje voelt inderdaad een warme gloed die kriebelt in zijn handpalm. “Vergeet echter niet dat alles wat je betovert, binnen 1 uur weer normaal gemaakt moet worden anders blijft ’t betoverd… voor de eeuwigheid!” Ze kijkt hem streng aan en laat zijn hand los. Bartje knijpt vlug zijn handje dicht. Mira schuifelt weg, ze is weer een gewoon oud vrouwtje geworden. Bartje wuift haar na, zijn vuistje stevig dichtgeknepen. Dan kijkt hij snel naar wat er in zijn hand ligt en hij is een beetje teleurgesteld, alleen een klein verkreukeld papiertje met daarin wat roze poeder, precies zoals het poeder dat mama op haar wangen smeert als ze er mooi uit wil zien, als ze een vergadering heeft met haar baas bijvoorbeeld. “Toch eens testen”, denkt Bartje. In zijn rugzak heeft hij nog twee mandarijntjes, die mama hem vorige week als vieruurtje had gegeven. Ze zijn nu al een beetje oud en vast niet meer lekker. Bartje strooit er een klein beetje roze poeder op en denkt heel hard aan… twee lekker vettige oliebollen met poedersuiker en zie, daar liggen ze, de oliebollen, ze zijn dampend heet en nog heerlijker dan die op de kermis. Bartje blaast erop om ze een beetje af te koelen, terwijl hij ze laat rollen van de ene hand in de andere om zich niet te verbranden, en eet ze dan snel op, mmmm, heerlijk! HIj doet de rest van ’t poeder in zijn jaszak en vertrekt op avontuur. De agent staat zoals gewoonlijk op het kruispunt, kwaad met zijn armen te zwaaien en woest te fluiten naar auto’s die niet snel genoeg remmen, of te snel doorrijden. Bartje neemt wat poeder in zijn handpalm, brengt ’t naar zijn gezicht en terwijl hij oversteekt en rakelings langs de politieagent wandelt, blaast hij het poeder in diens gezicht. De politieagent schrikt en kucht, dan kijkt hij Bartje gemeen aan, wil iets zeggen , maar het enige wat uit zijn mond komt, is een luide kwaak, als van een kikker. Bartje rent hard weg en gaat even verder tussen twee auto’s zitten. Hij schudde zo van ’t lachen dat hij niet meer verder kon rennen. Hij hoort de politieagent weer kwaken en proest het nog meer uit van het lachen. Hij is nu helemaal opgewonden en skate over het voetpad terwijl hij poeder strooit over de geparkeerde auto’s, ze beginnen te kwispelen en blaffen als jonge hondjes. De langsrijdende bus tovert Bartje om in een rijtje kuikens met de chauffeur als de moeder kip en ze kakelen van jewelste. Maar dan loopt ’t mis, een auto-hondje heeft al in de politieagent-kikker zijn bil gebeten en die moet met zijn gewonde been naar ‘t ziekenhuis, maar geen enkele auto-hond wil ‘m brengen, want ze rijden nu met zijn allen achter de kuikens-bus aan. Mensen schreeuwen en een mevrouw is al flauwgevallen. Blijkbaar is er een beetje van Barts poeder op het zebrapad gevallen en die is toen in een lange, gevaarlijk slissende, kronkelende, witgestreepte slang veranderd net toen de mevrouw wou oversteken. “Help”, denkt Bartje, “wat heb ik gedaan! En ik heb maar een uurtje tijd om het allemaal weer normaal te maken. Hij grabbelt in zijn zak, maar het poeder is op, alleen het lege papiertje blijft nog over. Bartje krijgt een heel vies gevoel in zijn buik, zoals altijd wanneer hij heel erg bang is, wanneer hij iets fout heeft gedaan en weet dat mama hem zal straffen en de tranen schieten in zijn ogen. Maar dit is erger dan alles wat hij al voordien heeft uitgespookt. En zonder toverpoeder blijft het zo… voor de eeuwigheid! Hij neemt ’t papiertje uit zijn zak en kijkt ernaar. En zie, die lieve oude Mira heeft er haar GSMnummer op geschreven. De redding! Als een wervelwind stormt Bartje naar huis. Zijn zus zit op haar kamer over haar huiswerk gebogen. Hijgend rent Bartje haar kamer binnen; “Toe, “ hijgt hij, “het is van levensbelang! Leen me je telefoon!” Ze blijft onverstoorbaar verder lezen en wijst alleen met haar vinger naar haar enkel, daar waar de blauwe plek van zijn skateboard was geweest. Bartje moet ingrijpen. Hij sleurt haar van haar stoel en trekt haar, terwijl ze luid schreeuwt in protest, naar het raam. Wat ze daar ziet, doet haar mond nog dieper openvallen dan die van haar broer, toen hij Mira de heks zag skateboarden. De straat is onherkenbaar geworden. De kuikenbus probeert de muren van de huizen op te vliegen terwijl auto-hondjes alle kanten ophuppelen en met hun lange hondentong doodsbange voetgangers proberen in ’t gezicht te likken. Een gevaarlijk lange slang kronkelt er tussenin. “Dat heb ik gedaan”, zegt Bartje “en als je niet wil dat het zo blijft, moet je me nu je telefoon lenen.” Met haar mond nog altijd wijd open en ogen als schoteltjes reikt Bart zijn zus hem haar telefoon. Snel toetst Bart Mira’s nummer in en zoals hij wel had verwacht, neemt ze onmiddellijk op. Hij vertelt haar wat er gebeurd is. “Niet meer bewegen!” schreeuwt Mira, “mannen, hé, altijd ’t zelfde, ’t is goed, ik kom je redden.” Bartje gaat langzaam zitten voor ’t raam en kijkt naar de chaos op straat. Hij en zijn zus zijn beiden stil. Ze zijn doodsbang. Voor het eerst in Bartjes herrinnering, maken ze geen ruzie. Zijn zus geeft hem zelfs een hand en hij vindt het deze keer best ok die vast te houden. Zo bang is hij. De minuten tikken voorbij. Komt Mira de heks wel op tijd, binnen enkele minuten is het uur voorbij en blijft de straat voor eeuwig een beestenbende! En dan ziet hij haar aankomen… bovenop de grijze regenwolk, die ze stevig met teugels in toom houdt, een natte poes op haar schouder. “Hé jongen, “ roept ze, ’t is dan wel geen bezem, maar op een wolk geraken we ook door de verkeersopstoppingen van het spitsuur. En de wolk regent roze poeder over de hele straat en alles wordt weer zoals het vroeger was. Net op tijd! Ja toch? Want sedertdien, af en toe, terwijl de politieagent het verkeer  regelt, kan het wel eens gebeuren, dat de voetgangers stevig schrikken, want in de plaats van een luid gefluit, klinkt er dan opeens gekwaak van onder de snor van de agent, of is ’t een kikker?

Gail Verhasselt
0 0

Lieve maan

Als de maan op zijn plaatsje aan de hemel klimt, is ze niet alleen.  Niet zo ver bij haar vandaan slapen ook een grote en een kleine beer en een poolster kijkt onafgebroken zonder knipperen met haar schitterende oog over de slapende wereld.  Nu komt die grote beer af en toe wakker met een berenhonger en probeert dan een stukje van die romige, ronde maan te bijten.  Als de maan dan wakker is, bijt ze stevig terug.  Maar als de maan dan net zelf aan het slapen is, neemt die gulzige beer snel een stevige hap.  Zo komt het dat de maan er soms steeds dunner begint uit te zien.  Als er dan maar een enkel schijfje maan meer overschiet, wordt de maan zo zwak en ongelukkig dat ze heel hard begint te wenen.  Haar snikken wekken dan de kleine beer.  De kleine beer is veel liever dan de grote beer en ook niet zo gulzig.  Omdat ze het vreselijk vindt anderen ongelukkig te zien, stelt ze er zich tevreden mee alleen van de zwarte dropmaterie van de nacht te eten.  Voor de maans dunne en ongelukkige gezichtje, schiet ze in actie.  Ze giet wat melk van de melkweg in een kom, doet er wat eiwit bij en neemt van alle sterren uit de hemel een snufje van hun heerlijke sterrenpoeder.  Elke ster heeft een sterpoeder dat anders smaakt.  Sommige sterrenpoeders smaken naar anijs, anderen naar zoute koekjes en ga zo maar door.  Dan klopt ze heel snel met een lepel in de kom, tot het maanmengsel stijf wordt, plaatst de kom een hele nacht in de diepvries en de volgende dag vult ze de maans opgegeten rondingen weer aan.  En dan gaat ze terug slapen.

Gail Verhasselt
0 0

Monsters | Oneshot

   Prologue De monsters zijn overal. Misschien wil je het niet geloven, maar ik kan ze zien. Ik zag ze, de echte monsters en degene die monsters geweest waren. De angst weerhield me ervan om te worden zoals hen, maar het zal niet lang duren voor ze zelfs dat van me wegnemen. Ze hebben al alles gestolen, nu moeten ze mijn leven ook nog hebben.    1.   Story Toen ik eindelijk weer een stuk verharde weg onder mijn voeten voelde in plaats van de drassige bosgrond en de planten die de huid van mijn benen openhaalden, raakte de auto me. Ik had de koplampen niet gezien en ook de motor was onhoorbaar. Toch was die auto daar en kwam hij uit het niets. Ik vloog enkele meters verder en belandde met mijn rug op de harde weg. Een man greep me en droeg me in de kofferbak. De klep ging dicht en ik kon niets meer zien. Ook mijn oren zaten vol bloed en ik hoorde enkel nog vervormde geluiden. Mijn hoofd bonsde terwijl het bloed over mijn voorhoofd stroomde. Ik kon me niet bewegen. De honden achtervolgden me nog steeds. Ze hadden me uit huis gejaagd, het bos in. Ik rende uren lang, maar ze vonden me terug, elke keer. Hun ogen roodgloeiend en met schuim dat uit hun bek kwam. Ze joegen me steeds verder het bos in, over beekjes en heuvels tot ik de weg bereikte. De beelden werden wazig in mijn hoofd, alles werd een grote wolk waar regen langzaam uitsijpelde.  Uiteindelijk werd alles zwart en voelde of hoorde ik niets meer. Enkel nog de bedwelmende stank van de kofferbak hield me bij bewustzijn tot ook dat verdween.   Ik werd wakker op een metalen bed dat alles behalve comfortabel lag. Toen ik mijn hoofd probeerde op te tillen, voelde ik de pijn in mijn nek die me daar meteen van weerhield. Ook mijn zij voelde aan alsof het in brand stond en mijn hand was helemaal verdraaid. Ik kneep mijn ogen dicht tegen de pijn en luisterde naar de voetstappen die ineens zeer duidelijk hoorbaar waren. “Ze is wakker,” zei iemand met een lage stem. Het geluid van een openschuivende deur, meer voetstappen en nu ook twee andere stemmen. “Ze ziet er zwaar gehavend uit.” “Zorg maar dat ze is opgeknapt tegen morgenochtend.” Een hand die mijn arm ophief. Ik opende mijn ogen en keek recht in die van een oude magere man met wild grijs haar en een ronde dunne bril die helemaal bevlekt was. Hij bekeek mijn pols, draaide hem om en ook mijn handpalm kreeg een inspectie. Met een zucht legde hij hem weer naast mijn bewegingloze lichaam neer en trok de stof rond de wond in mijn zij naar boven. Ik hield mijn adem in om het niet uit te schreeuwen van de pijn. “Ik zal haar moeten meenemen naar mijn lab, dit kan ik hier niet behandelen. Moesten jullie haar echt zo toetakelen? Het is niet de bedoeling dat ze doodgaat!” mopperde hij. “Ze kwam uit het niets. Ineens stond ze op die weg. We hadden haar niet gezien,” zei de eerste stem die toebehoorde aan een man van hooguit 30. Hij had me aangereden. Hij had me van de weg gesleept en in de kofferbak gestopt. Ik rilde en ademde met korte halen. “Moet dat echt? Kun je haar niet gewoon hier laten?” De man kwam net binnen. Aan het gezicht van de oude dokter te zien was dit zijn baas, maar hij ging toch tegen hem in. “Als ik haar hier laat, zal ze sterven. Niet van deze wond, maar van de stress. Je weet wat er is gebeurt met dat konijn dat je meebracht…” “Ze is geen konijn, ze is verdomme een mens! Nou doe wat nodig is en haast je wat. Ik wil niet dat er nog een dood gaat,” onderbrak hij en verliet de vochtige stenen ruimte. “Oké, we gaan je even verplaatsen,” mompelde de dokter toen hij zich weer naar mij omdraaide. Twee sterke armen die duidelijk niet van de dokter afkomstig waren, tilden me onhandig op en brachten me de ruimte uit. Het was een cel die waarschijnlijk bestemd was voor mensen sterker dan ik. Mensen die zouden proberen te ontsnappen. De jongeman legde me op een metalen tafel in de kamer die de dokter zijn lab had genoemd. Het witblauwe licht was te fel voor mijn ogen, dus sloot ik ze. Ik ademde langzaam in en uit, maar bij iedere ademhaling deed het pijn. De tranen stonden in mijn ogen. De dokter moest mijn shirt openknippen om de wond goed te kunnen ontsmetten en verzorgen. Hij ging voorzichtig te werk, maar het bleef pijn doen. Toen hij het verband erom had gedaan, merkte ik pas dat ik aan het huilen was. Hij keek me enkele seconden aan en even dacht ik dat hij medelijden met me had. Toen keek hij op naar iets achter me. Of beter iemand. “Weet je zeker dat ze haar kunnen missen?” vroeg de dokter met opgetrokken wenkbrauwen. Hij kreeg geen duidelijk antwoord, maar glimlachte toch. Toen greep hij mijn pols ruw vast en gaf er een draai aan. ik kon het niet meer uithouden en schreeuwde terwijl mijn rug van de tafel afkwam. Mijn benen gleden over het metaal en schokkend kwam ik terug in een normale positie te liggen. Mijn ademhaling haperde terwijl de tranen over mijn gezicht stroomden. Het verband zat er in een mum van tijd rond en de dokter maakte ook mijn benen schoon. Toen greep hij mijn schouders beet en trok me recht. Ik schrok van zijn kracht en zijn gezicht die plots heel dichtbij was. Hij keek recht in mijn ogen en ademde uit in mijn gezicht. Ik kon ruiken dat hij wat had gedronken, maar liet niets blijken. Toen leunde hij weer naar achteren en zei: “Zo, ze is klaar.” De jongeman greep mijn goede pols en trok me van tafel. Bijna zakte ik door mijn benen van de pijn, maar zijn arm hield me staande. Hij trok me mee terug naar de vochtige cel en sloot de deur met een klap achter me.   Hij was vaak bij me gekomen om me eten te brengen of gewoon naar me te kijken, maar deze keer deed hij de deur open. Ik kroop naar achteren, zo ver mogelijk bij hem vandaan in de hoek en trok daar mijn benen op. Met grote ogen keek ik hoe hij naar me toe kwam, mijn arm zachtjes greep en me overeind trok. Ineens stond ik recht voor hem. Hij was niet zo groot, ik was amper vijf centimeter kleiner dan hem, en zijn handen waren zacht. Hij grijnsde en leidde me achterwaarts de cel uit. Ik durfde amper te ademen toen ik voorbij de bewaker liep die hier dag en nacht stond. “ik wil je iets laten zien,” zei hij toen we voor een metalen schuifdeur stonden. Deze was een stuk breder en dikker dan de deur van mijn cel en ik had geen idee wat zo sterk kon zijn dat het zo’n dikke deur nodig had om binnen te blijven. Maar toen hij de zware deur openschoof, zag ik enkel een jongeman aan een metalen raster geketend. Hij hield zijn hoofd tegen het metaal gedrukt en zijn kaken op elkaar geklemd. Zijn ogen waren gesloten en hij bewoog amper, buiten zijn trillende vuisten was hij volledig bewegingloos. Ik merkte dat hij zelfs zijn adem inhield toen ik binnenkwam, alsof hij me vanaf daar kon ruiken. “Dit is een prachtexemplaar die we niet zo lang geleden hebben gevangen. Hij lijkt misschien wel ongevaarlijk, maar zodra je hem een beetje elektrocuteert…” hij liet me alleen met de zwart gekleede jongeman achter en liep naar een houten tafel waar een rechthoekig instrument stond met ronde draaiknoppen en draden die meteen een plakker aan de arm van zijn slachtoffer bevestigd waren. “Kijk goed,” zei hij met een veel te brede lach. Hij draaide een van de knoppen volledig open en een schok ging door me heen toen ik de man aan het rek eerst zag trillen en even later schreeuwde hij. Het was niet zomaar een schreeuw, het was het gebrul van een wolf. Zijn tanden waren scherp en lang en zijn ogen gloeiden helblauw op. Ik zag hoe er bloed van zijn handen naar beneden drupte. Hij had zijn vuisten nog steeds gebald, maar zijn nagels haalden de huid open. Ik zag hoe hard hij zijn best deed om niet te veel te bewegen, alsof hij niet wilde ontsnappen. Alsof hij niet wilde uitbreken. Om wat eigenlijk? Mijn hartslag was merkbaar omhoog gegaan en mijn hand trilde. Triomfantelijk draaide de man zich weer naar mij. “Wat vind je van onze wolf?” vroeg hij. Hij had inderdaad wel iets weg van een wolf. Hij had veel meer haar op zijn gezicht dan ervoor en ook op zijn handen en armen. Toen hij zijn vuisten langzaam ontspande, zag ik de geelbruine lange nagels die hij had gebruikt om zijn handen mee open te halen. De wonden waren nog zichtbaar op zijn handpalmen, maar niet voor lang. Langzaam verdwenen ze, samen met het haar en zag hij er weer normaal uit. Zijn oogkleur verdonkerde weer tot ze bijna helemaal zwart waren. Ik rilde. Niet omdat het koud was, maar omdat zoiets niet zou moeten bestaan. Maar ik was verbaasd toen ik besefte dat ik helemaal niet bang was van de wolfman. Daar was zijn gezicht te gekweld voor.   Iedere dag bracht hij me naar een ander monster, maar ik kon er niet uit opmaken waarom. Ik zag vampiers en demonen en andere vreemde creaties. Zelfs dingen die hij zelf beweerde gemaakt te hebben. Ik hoorde duidelijk niet bij zijn collectie monsters en toch hield hij me hier. Ik had het gevoel dat hij me ergens op voorbereidde. Maar wat dat was, kon ik er niet uit opmaken. Dagen gingen voorbij, tot hij het me op een dag allemaal uitlegde. Hij nam me mee naar zijn huis boven de kelder waar hij ons al die tijd had opgesloten. Het was een chic huis met overal oude houten versieringen en schilderijen. Voor het eerst in tijden werd ik volledig gewassen in een echte badkamer en kreeg ik andere kleren. Het was een witte jurk die aansluitend was rond de taille en naar beneden wijd uitliep. Hij kwam tot mijn knieën en was versierd met enkele linten. Mijn haar werd opgestoken en toen was ik klaar om hem weer te ontmoeten. Zijn naam was Helsing, maar hij werd liever aangesproken met doctor. Hij zat vrolijk in een zetel met een glas wijn in zijn hand en lachte breed toen ik binnen werd gebracht. “Weet je waarom ik je hier heb gebracht? Waarom ik je alles uitleg over de monsters die ik maak?” Ik klemde mijn kaken op elkaar en keek hem recht in zijn ogen. “Ik wil dat je mijn dochter wordt. Wij jagen monsters, maar doen er ook experimenten mee. Ik ben nog niet zo lang geleden mijn dochter verloren en ik heb er wel een nodig. Jij lijkt me perfect voor die rol, niet?” Terwijl hij dat zei, bekeek hij me alsof hij me inspecteerde en goedkeurde. Hij kwam langzaam naar me toe en met zijn vrije hand streelde hij langzaam mijn arm. Een rilling ging over mijn rug en de haartjes op mijn arm gingen meteen rechtop staan. Ik kreeg er kippenvel van en even hield ik mijn adem in. “Hmm,” mompelde hij. Hij wilde duidelijk meer van me dan enkel een dochter. Hij pakte de hand die nog steeds in het verband zat en draaide hem om. Zijn duim ging over mijn handpalm en ik rilde weer. Ik staarde recht voor me uit naar een vaas op een kastje. Toen trok hij lichtjes aan mijn arm en begeleide me naar een kamer naast deze. Ik zag meteen wat hij wilde. In de kamer stond een bed met leren banden aan de zijkant. Angstig bleef ik staan en toen hij aan mijn arm trok, trok ik terug. Hij greep me steviger beet terwijl ik tegenstribbelde en me zo klein mogelijk maakte. Ik slaakte een gil en schreeuwde zo luid als ik kon. Toen wierp hij me op de grond en pinde mijn armen ertegen. In die paar seconden stilte zweerde ik dat ik de wolfman hoorde brullen. Een mondhoek ging omhoog en toen smeet hij me hardhandig op het bed. Mijn polsen en enkels werden vastgebonden met de leren banden tot ik niet meer kon bewegen. Ik kneep mijn ogen dicht en huilde. Je kon je niet voorbereiden op iets als dit, dus verwachtte ik het ergste. Het was niet erg genoeg.   Ik zat weer in de cel in de hoek met mijn benen opgetrokken en trilde over mijn hele lijf. De pijn was onbeschrijflijk en het was niet de fysieke pijn die me wakker hield. Ik durfde niet te eten of zelfs te bewegen. Hij kwam nog vaak bij me kijken, maar ik ontweek zijn blik met opzet. Toen hij weer een nieuw monster beweerde gemaakt te hebben, kwam hij weer naar me toe. Ik drukte me benauwd tegen de natte muur en schermde mijn hoofd af met mijn arm. Hij hurkte voor me neer en haalde mijn arm weg. Het duurde lang tot hij weer opstond en de dokter binnenhaalde. Hij wist dat er niets mis was met me, maar hij wilde dat ik niet meer zo bang was. Hij wilde dat ik gewoon recht kon staan en kon lopen, want dat deed ik niet meer. Ik was te bang om door mijn benen te zakken. “Er is wel iets wat ik kan proberen, maar ik heb geen idee wat voor uitwerking het op haar zal hebben,” zei de dokter daarop. “Doe het!” Hij klonk als op het einde van zijn Latijn en beende de ruimte weer uit zoals hij dat altijd deed. Ik kreeg een spuit en ging meteen buiten westen. Ik voelde helemaal niets meer.   “Ze zou op het randje van de dood moeten zijn. Maar wees niet bang, ze zal niet sterven. Beter nog, ze kan niet meer sterven. Telkens als ze dood gaat, zal ze terug in haar lichaam worden getrokken en zal ze weer verder leven.” De bekende stem van de dokter klonk in mijn oren, maar ik kon me niet bewegen. Ik ademde niet en mijn hart leek niet te kloppen. Ineens spanden al mijn spieren op en kreeg ik een beklemmend gevoel in mijn borst. Ik schoot recht terwijl ik zo veel mogelijk lucht naar binnen zoog. Mijn ogen waren maar half open en er leken veel meer mensen om me heen te staan dan stemmen die ik hoorde. Toen ik opkeek, zag ik zijn gezicht, maar reageerde er niet op. Er was iets mis, maar ik kon niet ontdekken wat dat was. Ik zou iets moeten doen, iets moeten voelen, maar ik bewoog me niet. Ik schrok zelfs niet van het kabaal dat ineens door de kelder klonk en de grond liet trillen. Het was alsof ik leefde in een droom en niets me kon aanraken. Toen de cel leeg was, draaide ik mijn hoofd. De cel was niet leeg. In een hoek van de cel leek een meisje te zitten, maar het kon geen echt meisje zijn. Haar lichaam was doorzichtig en haar gedaante flakkerde als een broze vlam. Ik stond op en liep naar haar toe. Toen ze opkeek, zag ik de wond in haar voorhoofd. Het bloed bedekte de helft van haar wang en haar blonde haar plakte erin. Ze was dood en ik kon haar zien. Op dat moment knapte er iets in me. Ik struikelde naar achteren toen ze opstond. Deze reactie voelde vertrouwder. Ik was bang. Ze liep naar me toe en zei heel de tijd: “Monster. Monster. Monster.” Toen ik de muur achter me voelde, hield ik mijn adem in. Ze hield haar gezicht dicht tegen me aan en keek toen ineens naar beneden. Ze greep naar haar buik die ongewoon dik leek terwijl haar armen en benen mager waren. Ze was zwanger toen ze stierf. Toen greep ze met haar haar hand naar mijn buik en ging er een schok door me heen. Hetzelfde groeide binnen in mij en zij wilde het hebben. Ik schoot weg bij de muur en rende naar de deur. De deur stond nog open en ik rende er doorheen, maar ik kwam niet ver. Sterke armen vingen me op en hielden me vast. Aan de manier van omgaan merkte ik al meteen dat het niet de bewaker was. Nee, de bewaker stond wel voor me, maar had net zo’n doorschijnend lichaam als het meisje van daarnet dat nu ineens verdwenen was. Ik draaide me in zijn armen en hij verslapte zijn greep. Ik herkende het T-shirt en keek op naar zijn gezicht. De aardige blik van de wolfman keek me aan, een beetje verbaasd maar vooral bezorgd. “Ze zijn dood. Ze zijn allemaal dood,” zei ik ademloos toen ik ook de dokter en Helsing levenloos voor me zag staan. “Ze zijn allemaal dood.”    The End!

Jacintha Ongenaert
0 0

Een geluk bij een ongeluk | Oneshot

   Proloog Je moet weten: ik haat maandagen. Het is de eerste dag van de week, net na een weekend en dat irriteert me matig. En al zeker vandaag, ik heb een rothumeur en ik moet met de fiets naar school omdat we een uitstap hebben. Dat is waarschijnlijk nog het beste van vandaag en ik hoop dat dat het goed maakt. Maar ik ben niet zo’n fietser en naar school fietsen is ongeveer 17 km. Ja, voor mij is dat veel! Ik fiets normaal gezien helemaal nooit, maar vandaag moet het en ik kijk er super hard tegenop.    1.   Story Mokkend controleer ik mijn banden. Ze moeten hard genoeg staan, want ik heb een hele rit voor de boeg en ik wil niet stoppen voor zoiets stoms. Gelukkig heb ik altijd een klein fietspompje bij voor noodgevallen. Ik prop mijn tas in mijn fietstas en stap op. Ik weet dat de weg lang en saai gaat zijn, maar ik zal me er wel doorheen worstelen. Ik vertrek snel, voordat ik nog van gedachten verander en me ziek meld. Ik ben niet zo graag ziek, dan moet je dat allemaal inhalen en dat is ook weer zo veel werk. Gelukkig heb ik niet zo veel tegenwind, misschien wordt dit toch niet zo’n ramp. Ik zet mijn zonnebril op en hoewel het nog maar maart is, schijnt de zon en is het zeker vijftien graden. Ik heb dus ook niet een al te dikke trui aangetrokken en de zachte bries voelt heerlijk aan na een tijdje. Ik ben ongeveer een kwartier onderweg als ineens mijn ketting eraf ligt. Het moet mij natuurlijk overkomen en ik zit op een lange rechte baan met nergens huizen, dus hulp vragen zal zeker geen optie zijn. Ik bekijk wat er mis is gelopen en zie dat door mijn eigen stomme fout het koordje van mijn tas er tussen is geraakt. Dom natuurlijk! Met mijn onhandige handen probeer ik het er tussenuit te trekken. Gelukt, nu die ketting er nog op krijgen! Dat lukt dus voor geen meter. Ik rommel wat en zie hoe mijn handen steeds zwarter worden van de olie op de ketting. Ik zucht eens diep en sta op het punt het op te geven. Ik zal maar te voet tot het eerst volgende huis moeten lopen en daar om hulp vragen. Ineens stopt er iemand naast me. “Hulp nodig?” vraagt de jongeman. Mijn hart maakt een sprongetje. Een jongen die niet meer dan drie jaar ouder kan zijn dan mij stapt af van zijn eigen fiets terwijl ik stamel: “Mijn ketting ligt eraf.” Ik klink wel ongelooflijk zielig op die manier. Wat moet hij wel niet denken? Hij kijkt er eens naar, friemelt er wat aan terwijl ik de fiets vasthoud. Nog geen tien seconden later ligt de ketting er al weer op. Is hij superman of zo? Mij lijkt het onmogelijk om dat zo snel te doen! Ik kijk hem aan en merk dan pas hoe lekker hij eigenlijk is. Hij grinnikt. “Euh, bedankt hoor,” zeg ik wat zenuwachtig. “Graag gedaan!” Als ik de fiets terug op de standaard  zet en er omheen loop, merk ik pas dat ik een grote veeg op mijn broek heb gekregen. Ik heb gewoon de fiets vast gehouden en dan gebeurt er dit! Ik kan ook niets goed doen. Als de jongen ziet wat ik net heb opgemerkt, verontschuldigt hij zich. “Sorry, hoor.” Hij kijkt er wat bezorgt naar, maar ik zeg meteen: “Het is niet erg, mijn vader wast dat er wel uit.” Hij grijnst en ik bedank hem nog maar een keer. Hij lijkt wel een door God gezonden engel! Dan merk ik pas dat ik hem nog steeds aan staar. Waarschijnlijk lacht hij zo omdat ik knalrood aan het worden ben. Snel stap ik op mijn fiets en schaam me dood. Het is natuurlijk mijn eigen domme fout dat ik zo vies ben geworden en ik weet dat hij dat ook wel weet. Wat een lieve jongen! Het lijkt wel alsof ik vleugels gekregen heb en ik fiets aan een stuk door naar school, waar ik maar net op tijd aankom. Als hij me niet had geholpen, was ik nu te laat geweest!    The End!

Jacintha Ongenaert
0 0

De kracht van de amulet | Oneshot

   Proloog Waarom moest ik juist dat ene boek lezen? Waarom zit ik weer opgescheept met de problemen? Waarom moet ik speciaal zijn? Waarom niet een ander? Mijn leven is nog niet eens normaal geweest.    1.   Story Ik zit in de klas, vooraan en dicht bij de deur. Het is aardrijkskunde en ik verveel me. We spreken over landen in Europa terwijl we in Mexico wonen. Of toch de meesten van mijn klas. Ik krabbel iets op de rand van mijn map. Het is onleesbaar, zelfs voor mij. Mijn lange bruine haar valt voor mijn ogen. Als ik het wegstrijk, merk ik dat ik al een half uur niet zit op te letten. Dus ik neem me voor om dat nu wel te doen, maar het is en loos voornemen. De les is al bijna voorbij. Vaag hoor ik dat de leerkracht iets zegt. Dan gelach. Ik trek me er niets van aan. Had ik beter wel gedaan. “Lina!” hoor ik roepen. Ik schrik zo hard dat ik mijn pen laat vallen. “Wat?” reageer ik. “ ‘Wat’ is geen antwoord op mijn vraag!” zegt de leerkracht boos. “Mij vraag was: waar ligt Luxemburg?” En zo gaat het nog een hele tijd door. Ik vind van mezelf dat ik veel wegdroom de laatste tijd. Dat komt waarschijnlijk door het boek dat ik aan het lezen ben voor geschiedenis. Het gaat over de Mira’s, een volk dat vroeger hier leefde. Tot wij kwamen. Iedereen moet een boek lezen voor geschiedenis, maar dan wel een historisch boek. Iets wat dus echt waar is en dat is iets waar ik me erg in interesseer. Ik lees graag boeken over mythes en oude gebruiken. De bel haalt me uit mijn gedachtes. Snel pak ik mijn rugzak en wandel richting het park. Ik weet dat daar een hele oude boom staat, de oudste van Mexico. Sommigen zeggen dat die speciale krachten bevat. Daar geloof ik dus geen snars van. Ik stap stevig door, ik merk niet eens dat het hard begint te waaien. En op de koop toe begint het ook nog eens te regenen. Met veel gemopper trek ik mijn kap over mijn hoofd. Ik hou van de natuur, maar niet als het zulk smerig weer is. Normaal gezien stop ik even bij die oude boom. Niet om hem te knuffelen, hoor. (Ik heb al veel mensen gezien die dat doen.) Maar omdat hij zo mooi is.   Het boek heb ik gekocht bij Sam, een oude vrouw waar ik graag heen ga. Ze heeft een antiekwinkeltje en verkoopt ook oude boeken. Ze heeft me verteld dat de boeken die ze verkoopt een zekere waarheid bevatten. Het zijn dus voornamelijk geschiedkundige boeken geschreven door echte historici, maar volgens Sam zijn het zeer zeldzame boeken die tot nu toe nog geen enkele uitgeverij wil uitgeven. Je vindt ze dus nergens anders. Ik heb het boek al bijna uit en ik ben er helemaal in opgegaan. Het boek vertelt dat de Mira’s niet zomaar een volk zijn, maar een groep speciale mensen. Volgens het boek zijn ze bijna uitgestorven, er zijn er dus nog een paar over. Alleen zijn ze niet meer zo ‘krachtig’ als ze moeten zijn. De Mira’s bestaan uit twee groepen: de heksen en de engelen. Ze leefden allemaal in vrede samen tot een heks de macht greep. Het klinkt als een sprookje, en niet als een historisch verhaal. Er staat zelfs iets over een amulet die superveel kracht bevat en waarmee je ook de kracht van heksen kunt afnemen en gebruiken. De amulet is gemaakt door de heksen en engelen samen om hun eeuwige vriendschap te bevestigen. Maar nu blijkt dat de amulet enkel kan gebruikt worden door de heksen en kan vernietigd worden door engelen. Daarom verstopten ze de amulet op een geheime plek. Met de bedoeling dat het hele voorval vergeten zou worden. Maar een heks schreef de locatie op een steen en verzegelde die met een spreuk. De locatie werd opgeschreven in de oude taal. Een taal die de Mira’s enkel nog kennen. Daarna werd de steen verstopt in de oudste boom van Mexico. Je kunt de steen krijgen als je de boom beleeft vraagt of jij degene bent. Geen idee wat dat inhoud. Een probleem: de boom verstaat enkel de oude taal. Je moet dus een heks of een engel zijn. Daaronder staat een rare zin, geschreven in oude tekens. Met veel moeite kan ik het lezen: ‘Gebruik de amulet verkeerd en het word je dood.’ Sinds wanneer kan ik die rare tekens lezen? Ben ik ook een engel of zo? Of een heks? Dat klinkt toch belachelijk? Ik hoop dat Sam met die ‘waarheid’ daar dit niet mee bedoelde! Maar wat als die steen echt bestaat? En die amulet? In dat geval moet ik ze zoeken. Nu.   Saffire loopt onrustig heen en weer. Ze had dat meisje afgeluisterd. Ze stond namelijk tegen zichzelf te praten over het boek dat ze aan het lezen is. Lina Veroon. Dat is haar naam. ‘Veroon’ betekent: onschuldige heks. Saffire is tevreden. Ze weet zeker dat ze nu alles weet wat Lina ook weet. Ze zei dat ze de steen ging zoeken. Nu. Dan glimlacht Saffire. Lina loopt recht op de boom af. En wel de oudste boom van heel Mexico. En het is nog beter dat dat meisje haar klusje opknapt. Of een deel ervan toch. Al heel haar leven zoekt ze de amulet en dat meisje leest een boek en weet meteen waar die ligt. Maar een half uur later is Lina nog geen stap verder. Ze weet niet wat ze moet zeggen. Saffira’s geduld is op. Ze loopt naar Lina toe. “Hallo, kan ik je ergens mee helpen, jonge heks?” vraagt ze. Lina schrikt en kijkt haar vervolgens verbaasd aan. Jonge heks? Waar sloeg dat nu weer op? “Ik denk van niet,” stamelt ze. “En ik denk van wel.” Saffire gaat recht voor de boom staan en zegt iets in een andere taal. Eerst begrijpt Lina het niet, maar als ze vertaalt wat ze net zei, snapt ze het ineens. “Ben ik degene?” Geen reactie. Dan herhaalt Lina de zin. Ineens begint de boom te splijten en verschijnt er een trap in de grond. Vol verbazing kijkt Lina van de trap naar Saffire. “Het is de bedoeling dat jij naar beneden gaat, niet ik!” zegt Saffire ongeduldig. Maar als Lina nog steeds niets doet zegt ze: “Alleen jij kunt naar beneden gaan. Jij bent degene volgens de boom. Nog niet gemerkt? De boom spleet toen jij de zin zei, niet ik.” Aarzelend gaat Lina naar beneden. Ze loopt alsof de gang ieder moment dicht kan vallen.   Ik sta in een lange gang, het lijkt wel een mijn. Het is erg stoffig, maar ik loop toch door. Sneller en sneller. Ik ben erg zenuwachtig. Dan voel ik een aantrekkingskracht. Daardoor begin ik te rennen. Ik hijg. Na een poosje ben ik al buiten adem. Ik hoor geroep, maar ik ren gewoon verder. Het lijkt wel of ik niet kan stoppen. Ik kom bij een splitsing, maar ik twijfel niet. Rechts. De gang lijkt dood te lopen. Hijgend sta ik stil. Het kan toch niet dat het hier al stopt? Ik voel voorzichtig aan de muur. Ineens stort die in. Ik schrik ervan. Een grote opening verschijnt. Snel loop ik verder. Dan kom ik in een kamer. Er staat een kistje op een steen. Met veel wilskracht maak ik het open. Er ligt een steen met rare inscripties in. De locatie van de amulet. Ik draai me om. Dan merk ik dat die mevrouw me niet is gevolgd. Snel ren ik terug. Als ik boven kom, zie ik dat ze er nog staat. “Je moet de amulet vinden en dan aan mij geven. Hij moet vernietigd worden.” Ik kijk de vrouw aan. “En u bent…?” zeg ik vragend. “Saffire, engel. En jij bent Lina, een jonge heks. Aangenaam.” Nu kijk ik nog verbaasder. “Ik kan wel niet lezen wat er op de steen staat.” Ik word er zelfs een beetje bang van. Ik weet ondertussen wel dat de amulet vernietigd moet worden, dus ik stel voor om naar Sam te gaan. Zij weet heel veel van dat soort dingen. Misschien heeft ze wel expres dit boek aan mij gegeven! Ik trek Saffire mee. Ik weet niet of ik haar kan vertrouwen, maar ze is een engel en die heb ik nodig om de amulet te vernietigen.   Bij Sam aangekomen vertel ik haar super snel wat ik heb ontdekt. Ze lacht. “Geef me de steen.” Ik geef haar het kistje. Lang bekijkt ze de steen. Dan houdt ze hem vast, prevelt iets en geeft hem dan aan mij. Ik kijk naar de steen. Vreemd, nu kan ik wel lezen wat er op staat. Er staat: ‘Samalia Aroon’. Ik kijk naar Sam. “Kent u een Samalia Aroon?” vraag ik. “Ja, en wel heel goed!” ineens heb ik het door. “U bent Samalia!” Bijna begin ik te stotteren. “‘Aroon’ betekent ‘krachtige heks’.” Met die woorden draait Sam zich om en spreekt een spreuk uit. Als ze zich terug omdraait, zie ik dat haar ketting verandert in een goudkleurige steen. “Vernietig hem!” Saffire doet meteen wat haar gezegd wordt. Ze omsluit de amulet met haar handen en zegt: “Heksen en engelen niet langer verenigd!” Met een felle lichtflits spat de steen uit elkaar. Dan zakt ze in elkaar. Het begint heel hard te waaien. Ik hoor allemaal woedende stemmen, maar zie ze niet. Ik gok dat het heksen zijn. Die zijn boos dat hun grootste krachtbron vernietigd is. Dan nog een heel fel licht. Er is ook ineens heel veel mist. Als het weer rustig is, is Saffire weg. “Dat is de boete die je moet betalen om een eeuwige vriendschap te verbreken.”                                                                                                                             Ik zit op mijn kamer en schrijf in mijn dagboek. Daar heb ik het hele voorval van vorige week ook opgeschreven. Ik had een tien gekregen voor geschiedenis. Het kan niet beter, dus. Of toch wel? Was het echt nodig om Saffire te laten sterven? Ik kende haar niet eens goed, maar toch. Misschien was het niet echt nodig. Maar nu heb ik geen zin om hierover te zitten denken. Ik ben namelijk van plan om van dit korte verhaal een boek te schrijven. Daarin komt wel een uitgebreidere uitleg van dit alles. Maar al bij al, ik ben blij dat ik de amulet heb gevonden. Anders konden de heksen die vinden en… wacht eens even? Sam is toch een heks? Waarom heeft ze de amulet zomaar laten vernietigen? Misschien is er nog een andere reden voor. Zou ze hebben gedaan alsof? Zou zij Saffire hebben vermoord? Opzettelijk?    Word vervolgd… Sam loopt naar het raam. Van hieruit kan ze Lina’s huis zien en ziet dat daar nog licht brand op het kleine zolderkamertje; Lina’s kamer. Dan glimlacht ze. Dat meisje weet niet wat haar overkomen is, ze weet nog helemaal niets. Met haar hand gaat ze over de amulet die Saffire deze middag zogezegd vernietigd heeft, maar ze wist niets van de nieuwe spreuk die Sam hier speciaal voor bedacht had. Ze had Lina expres dat boek laten lezen, wat niet erg moeilijk was. Dat kind leest alles wat ze haar voorschotelt. Dan sluit ze de luiken voor haar kleine huisje en gaat voor de tafel zitten die gedekt is met gouden bekers en kaarsen. In het midden een koperen schaal met daarin enkele botjes van haar kat vermengd met haar bloed. Dan spreekt ze een krachtige spreuk uit.   Ik ren zo hard ik kan. Het huis van Sam staat in brand en volgens de brandweer is ze nog steeds binnen! Hijgend sta ik voor het lint dat me scheid van het brandende huis. Wat is er gebeurt? Ik trek in paniek aan de mouw van een brandweerman, maar die lijkt niet te luisteren. Omdat niemand me opmerkt of zelfs maar erg in me heeft, kruip ik onder het lint door en ren de vlammen in. Ik zie nog net hoe de brandweer het huis begint nat te spuiten en de harde stralen water door de gebroken ruiten vliegen, de vlammen dovend. Maar niet veel later laaien ze weer op. Ik hol de trap op, want ik weet bijna zeker dat Sam daar is. Ik vergeet even wat ik over haar in mijn dagboek heb geschreven en duw de eerste de beste deur die ik tegenkom, open. Daar zit ze. Ze draait zich omen ijkt me aan met grote zwarte ogen. Haar aders staan dik en steken donker af tegen haar witte huid. Haar gezicht is grauw en haar haar lijkt nog witter dan anders. Het is zelfs niet meer grijs! Geschrokken zet ik een stap naar achteren als ze haar mond open doet om iets te zeggen en zo een rij bruingele scheve scherpe tanden blootstelt. Een rilling gaat over mijn rug en als ze mijn doodsbange reactie ziet, begint ze hard te lachen met lange halen.   Ik schrik wakker van de vreemde droom en ril. Sam zag er verschrikkelijk en eng uit. Waar was dat nu weer goed voor? Omdat ik toch niet verder kan slapen, spring ik uit bed en trek mijn kleren aan. Mijn moeder zal wel verbaasd zijn dat ik al zo vroeg op ben, maar daar zit ik nu niet mee in. Ik zou eigenlijk naar Sam moeten om haar te vragen wat die droom betekend, want zij denkt dat iedere droom een betekenis heeft. Ik ben het niet helemaal oneens met haar, en zeker nu niet. Misschien is dit wel een waarschuwing! Als ik beneden kom, vergeet ik bijna op slag wat ik ook weer ging doen. Mama heeft heerlijke wafels gebakken volgens een Belgisch recept, wat natuurlijk het beste is. Ik ga uitgehongerd aan tafel zitten en als mama verbaasd naar me op kijkt, zeg ik als smoes: “Die heerlijke geur heeft me naar beneden gelokt.” Wie zou daarvoor niet naar beneden komen? Na drie wafels met veel slagroom – soms meer slagroom dan wafel – herinner ik me waarnaar ik eigenlijk op weg was. “Mams, ik wilde eigenlijk naar Sam, want ik heb een vreemde droom gehad…” Verder kom ik niet, want ik zie aan haar blik dat er iets is. Hoewel het wafeldag is, maakt iets haar verdrietig. “Kindje, Sams huis is vannacht afgebrand en ze hebben haar overblijfselen vanochtend in de as gevonden. Het spijt me…” Ze kijkt met een kleine zucht weg van mij. Dat doet ze altijd. Ze kan niet zo goed tegen de reactie van anderen. “What the… Mama, om hoe laat was dat?” Ik kan me herinneren dat ik onderweg naar Sams huis in mijn droom de kerkklok twee uur heb horen slaan. “Rond twee uur, denk ik. Waarom?” Ik antwoord haar vraag niet eens meer en ren de deur uit, mijn jas aan de haak latend.   De koude lucht slaat in mijn gezicht zodra ik het huis verlaat. De wind blaast alsof ze alle bomen uit de grond wil trekken. Ik kom aan bij de ruïne die ooit Sams huis is geweest en kijk over het politielint naar de overblijfselen. Er staan nog andere mensen, maar er is geen menigte nieuwsgierige mensen. Het duurt zelfs niet lang of iedereen is verdwenen. Dan ren ik naar binnen, net als ik in mijn droom heb gedaan, en zoek meteen de kamer waar ik haar in mijn droom ook in heb zien zitten. Die kamer lijkt wel ontploft te zijn geweest. Alles is nog zwarter dan andere kamers en er is een groot gat in de vloer. Alles in de kamer is aan de kant geslingerd en gebroken. Ik slik en kijk verward rond. Dan merk ik de koperen schaal op in de hoek. Dus mijn droom is wel degelijk echt gebeurt, maar dan zonder mij? Ik schud ongelovig mijn hoofd en loop weer naar buiten. Het is hier veel te gruwelijk. Telkens als ik het vuur zie, zie ik haar gezicht en gezwollen aders. Ze zag er zo… demonisch uit. Lelijk zelfs. Dan hoor ik iets breken en achter me stort een houten balk naar beneden. Het vuur heft zich inmiddels al een weg naar boven gebaand en ik merk dat ik ben ingesloten in vlammen. Ik druk me tegen de enige nog overeind staande muur die niet in brand staat en houd mijn adem, maar er is te veel vuur en te veel rook. Ik kan mijn adem niet zo lang in houden en voel de wereld om me heen draaien. Even denk ik dat mijn voeten op water staan en geschrokken adem ik een hele teug rook in. Hoestend val ik op mijn knieën. Dan voel ik ineens een hand op mijn schouder en dan nog een. En in een flits bevind ik me in de schone lucht. Dan sluit ik mijn ogen en verdwijnt al mijn gevoel.   Opal heeft haar hand niet meer los gelaten sinds ze haar uit het vuur heeft gered. Het meisje is erg fascinerend en ze kan haar ogen niet van haar afhouden. Dan opent ze haar ogen. “Lina,” zegt ze en glimlacht naar het verdwaasd kijkende meisje in het grote witte bed waar ze al een tijdje zit. Ze is zich amper bewust van haar omgeving, maar doet haar best om wakker te blijven. “Blijf maar rustig liggen,” zegt Opal en duwt haar zachtjes op haar borst om haar tot rust te brengen. “Wie ben jij? Ben ik in de hemel?” vraagt ze. Opal lacht weer. “Nee, je bent niet in de hemel. Ik ben de engel Opal en ik heb je uit het vuur gered. Je was aan het stikken. Je bent in het landhuis waar alle engelen zich verzameld hebben. Iedereen wilt je ontmoeten, Lina! Je bent echt beroemd onder ons, engelen.” Lina knippert met haar ogen tot ze tegen het licht kan en kijkt dan de kamer rond. Die is niet zo leeg als ze eerst had gedacht. In de hoek staat een in het wit geklede jongeman met witte vleugels. Ze kijkt snel van hem terug naar Opal en merkt dan pas de reusachtige witte vleugels op die uit haar schouders steken. “Je bent een engel,” fluistert ze. Ze moet nog wakker worden. Dan schiet ze ineens recht. “Jullie zijn allemaal engelen.” Dan glimlacht ze. “Wat een eer om jullie te mogen ontmoeten.”   Ik zit weer op de vensterbank met mijn dagboek in mijn hand, maar nu is het niet mijn vertrouwde kleine zolderkamer waar ik verwacht wordt te slapen vannacht. Nee, nu mag ik in het grote landhuis slapen. Mijn moeder is bij me langs geweest, misschien is ze er nog steeds wel, en heeft me heel wat uitgelegd. Bijvoorbeeld dat zij ook een heks is, maar mijn vader een engel. Ik was wel erg verrast dat te horen. Het was inderdaad de bedoeling om de amulet te vernietigen zodat zijn kracht evenredig verdeeld zou worden over engelen en heksen. Maar toen ze er achter kwamen wat Sam, of Samalia Aroon, de amulet voor zichzelf had gehouden, hebben de engelen haar vermoord midden in een uitvoering van een vreselijke spreuk die misschien wel alle engelen had kunnen vernietigen. Daarna hebben ze meteen de amulet vernietigd en daarmee de heksen meteen gestraft door hun de onuitputtelijke krachtbron af te pakken en die te laten delen met de engelen. Ik vind het allemaal maar erg ingewikkeld, aangezien ik de enige was die de amulet kon vinden. Enkel degene die engelen- en heksenbloed bezit, kan de oude boom ingaan. Ik schud mijn hoofd en klap mijn dagboek dicht. Ik denk dat ik nu wel een flinke nachtrust heb verdiend.      The End!

Jacintha Ongenaert
31 0

The Break Down Part 1: Bleeding Heart

   Prologue Ik wil er gewoon niets meer van weten, mens of niet. Ik zal toch sterven en ik zal moeten vechten. Niet voor mijn leven, maar voor mijn naam, mijn familie. Ik kan er niet van weglopen. Mijn lot is beslist. Ik heb er niet voor gekozen om in een wereld als deze te leven. Een wereld waarin mensen mensen maken. De Nieuwen. En ze vechten, om hun meesters te entertainen. Net als ik ook zal moeten binnenkort, niet iets om trots op te zijn. We leren vechten, overleven en doden, zonder wapens. In deze generatie van Nieuwen worden vooral sterke jongens geboren die mee moeten doen aan de arenagevechten. Ik ook, alleen ben ik een meisje.    1.   Nog 3 weken Ik sta oog in oog met Cher Maynor. Voor het eerst zie ik iemand van zijn familie. Hij staat ongeveer tien meter bij me vandaan in een kleine zandarena. Ik moet hem niet vermoorden. Nog niet. Dit is maar ‘oefening’. Er klinkt een schot en Cher stapt dreigend op me af. Hij is lang en tenger en minder gespierd als ik had verwacht. Ik bal mijn vuisten en buk me razend snel om zijn eerste vuistslag te ontwijken. Op hetzelfde moment trap ik met al mijn kracht op zijn knie. Hij wankelt achteruit. Ik merk dat ik sneller ben dan hem en daar maak ik dan ook gebruik van. Nog voor Cher zijn evenwicht terug heeft gevonden, knal ik mijn elleboog tegen zijn kin. Ik had gehoopt zijn neus te raken, maar hij beweegt snel achteruit. Na drie harde slagen van rechts ligt hij op de grond. Ik ben verbaasd dat het zo snel ging, normaal gezien ben ik niet zo sterk, maar het is nog niet gedaan. Cher springt flexibel weer recht. Zijn woede maakt hem sterker, maar ook roekelozer en hij smijt me met een handomdraai op de grond. Hij trapt me in mijn zij waardoor ik tot op mijn knieën rol en ik spring meteen terug recht. Ik merk aan zijn manier van vechten dat hij nog niet zo veel ervaring heeft met dit soort gevechten. Ik moet een zijschop van rechts ontwijken en een linkse incasseren, maar ik kan er tegen. Dit heb ik al vaker meegemaakt. Ik spring en trap hem met twee benen tegelijk in zijn maag waar ik maar kort de tijd voor heb, want ik krijg meteen een vuistslag tegen mijn schouder en beland op mijn rug in het zand. Terwijl Cher naar adem hapt, kruip ik overeind en trap hard tegen zijn neus. Ik voel hem breken onder mijn blote voet. Snel sla ik hem met zijn hoofd op de grond. Er begint zich een plas bloed te vormen op de grond. Het ziet er akelig uit. Zelfs voor mij, hoewel ik geleerd heb om er niet op in te gaan. Maar ik ben en blijf een meisje, en die kunnen dit nu eenmaal niet negeren. Met spijt kijk ik naar wat ik gedaan heb. Hij is bewusteloos, zie ik. Verward kijk ik hoe hij weggesleept wordt. “Len!” roept Wesley. Ik draai me om naar mijn neef en kijk hem recht in zijn ogen. “Heb nooit medelijden met je tegenstanders!” Het is alsof hij mijn gedachten leest, merk ik. “Hij heeft dit niet verdiend,” zeg ik zachtjes, zodat Launer me niet verstaat. Tijdens het gevecht had ik waarschijnlijk niet geaarzeld om zijn nek te breken, want bij vechten denk je niet na, maar achteraf voel ik me altijd schuldig. Geen idee hoe ik binnenkort de grote arena ga overleven: gevechten, man tegen man, tot de dood. Je mag pas meedoen vanaf zestien, maar dat is het probleem: nog drie weken en zes dagen en ik ben oud genoeg. Het kan zelfs zijn dat ik tegen dan al dood ben. Ik probeer mijn gedachten af te sluiten en me af te leiden met iets anders. Ik loop Wesley achterna die met zwijgen op mijn vraag antwoordt. We gaan naar ons grote landhuis, waar ik met Launer en oma woon. Eenmaal binnen hoor ik oma uitvliegen tegen de kok en een paar bedienden, ze doet liever alles zelf. Als ik haar vind in de keuken gaat haar blik van boos naar bezorgd zoals ze altijd doet na een oefengevecht. Altijd bezorgd om mij. Ze staat op om een verbanddoos te pakken en de schaafwond op mijn wang te verzorgen. “Laat haar toch, hier wordt ze sterk van,” hoor ik Launer van achter mij zeggen. Oma aarzelt. Zij kijkt hem aan, maar stopt dan toch met mijn wang schoon te maken. Ik begrijp het wel. Ik vlucht weg uit de keuken naar mijn slaapkamer. Eigenlijk is mijn kamer de zolder met twee grote dakramen en een balkon aan de voorkant van het huis met uitzicht op ons familiedorp. Ons terrein is volledig afgesloten met hekken en een centrale poort die ik net kan zien vanaf mijn balkon. Als ik er een blik op werp, zie ik een kleine zwarte auto naar binnen rijden. Hij is zeer gestroomlijnd en modern en heeft vast geblindeerde kogelvrije ramen zoals bijna alle rijke mensen hebben. Ik weet al wie er in die auto zit, maar ik kan nu niet naar beneden gaan. Ik zie haar uitstappen en naar een van de gebouwen aan de westkant lopen. Daar verdwijnt ze. Ze komt uit City, de dichtstbijzijnde stad, waar ze met haar tante een tijdje verblijft. Ik ben er nog nooit geweest, ik ben zelfs nog niet eens buiten het dorp geweest, maar dat betekend nog niet dat ik niets van de buitenwereld afweet. Ik bedoel, we hebben ook tv en er komen regelmatig mensen op bezoek. Meestal komen ze ons bos bewonderen. Het is heel speciaal dat er hier een bos is, want we wonen zo’n beetje in het midden van de woestijn. Je vindt nergens bomen, maar wij hebben het geluk om een waterbron vlak achter het huis te hebben. Beneden zie ik Wesley de deur uitkomen. Hij kijkt omhoog en grijnst naar me. “Ga je mee naar de Club?” vraagt hij. Ik knik en loop snel naar beneden. Het is niet echt een originele naam voor een simpele fuifzaal, maar die vind je hier nergens. De Club is altijd open en zowat iedereen mag er binnen, zolang je geen problemen maakt. Binnen zoek ik haar meteen, want hier is ze binnen gegaan. Overmeesterd door de veel te drukke sfeer loop ik naar voor. Een meisje van negentien zit fier op een kruk gitaar te spelen waar hologrammen in de vorm van muzieknoten uitkomen. Mensen staan om haar heen gedromd om het te bewonderen. Ze gaat er helemaal in op, zo te zien. Vluchtig kijk ik nog eens de zaal rond. Alle barkrukken zijn gevuld met slome jongeren. Soms vraag ik me wel eens af waar al die mensen vandaan komen. Ik vind Wesley er ook tussen, omringd door zeker twintig meisjes en een stuk of vijf vrienden die ik al eens eerder heb gezien. Het valt me op dat het eigenlijk nog redelijk rustig is, tegenover het normale doen hier. Het komt waarschijnlijk door de rustige gitaarmuziek. Maar als die ophoudt, klinkt er weer luidere dansmuziek en beginnen de groepen zich wat meer te verspreiden. Zo heb ik de kans om Haar te zoeken. “Eva!” Verschrikt draait ze zich om. Als ze mij ziet lacht ze verlegen. “Mooi gespeeld,” zeg ik maar om iets te zeggen. Ze knikt en kijkt dan ineens naar Wesley. Ik weet dat ze het niet zo heeft voor Nieuwen, maar toch kijkt ze altijd naar hem. Misschien omdat ze bang is dat hij hierheen komt. Als ze merkt dat ik sta te kijken, glimlacht ze nog eens en zegt: “Ik zal je missen als je weg bent.” Ik draai mijn gezicht weg. Ze zal er niet bij zijn, in de grote arena. En ja, ik zal haar ook missen. Zij is de enige persoon die ik eigenlijk vriendin mag noemen. Mijn gedachten springen over naar iets anders wat me ineens te binnen schiet. “Hoe gaat het met je moeder?” Ik vroeg het aarzelend, want het is een gevoelig onderwerp. Ze knikt. “Niet verbeterd.” Ze kijkt me treurig aan. “Sorry, van je moeder,” mompel ik ter beleefdheid. “Heeft ze nog steeds spierpijn? De dokters zeiden dat het snel over moest gaan,” vraag ik. “Niets is verandert,” mompelt ze. “Er moet toch iets zijn, een ziekte kan toch niet ongeneeslijk zijn?” mompel ik meer tegen mezelf dan tegen haar. “Mhh,” Ik kijk haar aan. “Sorry, ik had er niet naar moeten vragen,” zeg ik nog. Ze kijkt verbaasd. “Nooit gedacht dat ik iemand van jullie dat ooit zou horen zeggen,” zegt ze. Ik kijk haar vragend aan, want ik had haar gemompel maar amper verstaan. “Laat maar,” voegt ze er aan toe. Ineens besef ik wat ze bedoelt: Nieuwen horen geen gevoelens te tonen, dat is iets wat ons typeert. Ik ben dus een uitzondering. “Vandaag heb ik Cher Maynor ontmoet. Nou ja, ‘ontmoet’ is daar niet het juiste woord voor.” Ik aarzel even, en voeg er dan aan toe: “Ik heb hem dus in elkaar geslagen.” Ze kijkt beteuterd naar de grond en ik merk dat ik haar humeur grondig heb verpest. Maar net als ik op een ander onderwerp over wil gaan, zegt ze: “Arme jongen. Ik vind dat vechten maar niets. Kunnen ze niets anders bedenken?” Ik glimlach. “Ja, dat is het nu juist, ik dacht hetzelfde toen ik zijn bloed zag! Het zag er akelig uit,” reageer ik verontwaardigd. “Maar je hebt hem wel gewoon verslagen.” Ik zucht. “Niet gewoon, ik moest wel. Je weet wel. En ik ben niet zoals de rest. Ik ben niet gevoelloos, en dat wil ik ook niet zijn.” bijna raak ik gefrustreerd, maar Eva legt een hand op mijn arm en zegt: “Stop er dan gewoon mee. Ik weet niet eens waarom meisjes mee mogen doen, of waarom je vader het überhaupt toestaat.” Ik kijk haar geschokt aan. “Je weet dat ik niet anders kan. Het is mijn plicht, ik moet dit voor mijn familie doen, net als Wesley deed. Ik kan ze niet teleurstellen.” Hiermee was de conversatie afgerond en zwijgend lopen we naar buiten. Ik haat het als het zo moet gaan. De warme lucht voelt voor het eerst aan als een aanslag op mijn gezicht. We wandelen een tijdje totdat we de eerste bomen van het bos bereiken. “Ik heb het je nooit verteld,” zeg ik. Verward kijkt ze me aan. “Over waarom Launer me niet gewoon heeft vermoord bij mijn geboorte,” vertel ik. “Was het niet vanwege je moeder? Tenminste, dat dacht ik,” reageert ze. “Ja, dat ook. Maar Wesley heeft me ooit vertelt dat het eigenlijk iets anders was. Toen Launer me voor het eerst aanraakte, kreeg hij een visioen, naar zijn zeggen. Hij zag mij de grote arena binnengaan. Het was blijkbaar al finale of zoiets. Natuurlijk gelooft niemand hem, maar niemand spreekt erover.” Ze glimlacht. “Cool.” We lopen verder tot in de achtertuin waar oma verse groenten probeert te kweken. Dagenlang is ze hier in de weer met gieters en harken om het er zo verzorgd uit te laten zien. Op het moment is ze er niet. Ineens zegt Eva: “Dat is krankzinnig!” Ik weet dat ze soms erg traag van begrip kan zijn. Ik trek mijn wenkbrauwen op naar haar. “Dat zei ik toch al?” mompel ik. “Ik bedoel dat ik jou nooit die arena inlaat. Ik ga er alles aan doen om dat te voorkomen!” Ik schrik van haar reactie, zoiets ben ik niet gewoon van haar. “Nooit gedacht dat jij dat ging zeggen!” reageer ik iets te hard. Uiteindelijk krijg ik het voor elkaar om te zeggen: “En hoe wil je dat dan doen, jongedame? Je bent hier nog altijd op Onia’s domein en hier gelden zijn regels. Je dient niet te praten over zulke praktijken!” Eva moet lachen om mijn formele gepraat. “Je weet dat dat niet voor mij geld, en niet alleen omdat jij mij overal uitpraat!” We lachen, maar dan zeg ik serieus: “Nee, ik meen het, er is geen mogelijkheid dat jij mij hieruit kunt krijgen. En trouwens, ik stem er ook niet helemaal mee in.” Voor dat laatste kan ik geen argument verzinnen. Veel tijd krijg ik daar toch niet voor, want Eva heeft inmiddels op haar dure horloge ontdekt hoe laat het is. “Ik moet gaan,” zegt ze. Snel omhelst ze me. “Tot volgende week!” zegt ze nog, maar ze is al te ver weg om mijn niet-geroepen antwoord te verstaan. Ik zie dat ze Launer met een wijde boog ontwijkt, het kan wel eens zijn dat hij haar herkent. Maar weinig mensen hier kennen haar echte identiteit, inclusief ik, maar houden die geheim. Zelfs voor elkaar. Terwijl ik terug in de richting van de Club loop vraag ik me af waarom we ooit vriendinnen zijn geworden. Het antwoord is simpel, besef ik. We zijn elkaars tegenpolen.   Als Wesley ziet dat ik alleen sta, loopt hij naar me toe. Ik heb echt geluk met zo’n neef. “Vind jij dat ik te veel emoties toon?” Flap ik er uit. “Hoe kom je daar bij? Bang dat je gaat breken?” Ik weet dat het als een grap bedoelt is, maar hij zegt het zo serieus en emotieloos dat ik er niet om kan lachen. “Dat bedoel ik niet, het is alleen…” Ik ben mijn woorden kwijt. Hoe moet ik verwoorden dat ik iemand ben die ik niet wil zijn? Vechters als ik horen niet zo te zijn. Ze horen gevoelloos te zijn. Althans, daar lijkt het altijd op. Als ik met Wesley naar een arenagevecht gaan, dan zie je de vechters altijd wreed en bijna roekeloos te werk gaan. Ik ben niet zo, ik ben meer snel en verfijnd. Wesley kijkt me met donkere ogen aan. Ik weet niet waar hij ze vandaan heeft, maar die had hij eerder nog niet. “Het is natuurlijk niet de bedoeling dat je emoties toont. Dat is wat er van je verwacht wordt, en daar wordt je ook op getraind. Elke vechter moet medelijden afleren om een goede vechter te zijn,” besluit hij. “Maar ik ben geen goede vechter, of wel?” Ik voel mijn stem trillen, ik klink veel te onzeker. “dat ben je zeer zeker wel,” verzekerd hij me. “Maar stop met dat onzekere gedoe, oma heeft speklappen gebakken.” Ik grijns naar hem, maar voor het eerst grijnst hij niet terug. Hij lijkt wel een emotieloze pop die van op een afstand bestuurd wordt. Zo voel ik me alleen maar slechter. Als ik onze veel te grote eetkamer binnenstap, ruik ik de heerlijke zoute geur van oma’s creaties. Echt, het is bijna geen eten meer te noemen terwijl het dubbel zo goed smaakt. En alsof de sfeer nog niet erg genoeg verpest is door Wesley zijn blijkbaar aanhoudelijke slechtgezindheid, komt Launer recht tegenover me zitten. Maar zelfs hij kan mijn eetlust niet bederven. Hij kijkt me eens strak aan. Nog nooit heb ik iets van een vader in hem gezien, hoewel hij dat wel is. Mij vader. Je zou het amper zeggen, ik lijk niet eens op hem. Als de bedienden met het eten binnenkomen, haal ik opgelucht adem. Oma loopt achter hen aan met een dampend bord speklappen. Ik krijg het water al in mijn mond, het is dan ook mijn lievelingseten. Maar als oma mij een stuk wil geven, zegt Launer: “Len krijgt een speciaal dieet. Ze mag geen vettige dingen meer eten. Ze moet namelijk in topvorm zijn over minder dan drie weken.” Ik kan hem wel vermoorden, hij heeft dus wel mijn eetlust verpest. Hoe kan ik nu in topvorm zijn als ik geen spek krijg? Beduusd kijk ik naar Wesley die langzaam zijn schouders ophaalt. Ik weet wat dat betekend. Gewoon doen, niet aan twijfelen want daar komen alleen maar problemen van. Smekend kijk ik naar oma, maar ik zie haar sorry-blik en ze loopt weg. Mokkend prik ik in mijn groenten. Ik zal ze moeten opeten, wie weet wat Launer me anders aandoet. Gelukkig word ik gered van Launers brandende blik als de telefoon gaat. Als hij de kamer uit is, snijdt Wesley snel een stuk van zijn speklap en geeft het aan mij. Verrukt prop ik het in mijn mond. Wesley weet tenminste wat ik nodig heb, maar als ik naar hem kijk, kijkt hij me met sombere ogen aan. Hij probeert een vriendelijke lach op te zetten, maar ik weet dat hij het niet meent. Launer komt ook niet meer terug, hoewel ik hem eigenlijk nog iets moet vragen, of eigenlijk zeggen. Hij is nooit mijn vader geweest, maar af en toe heb ik er wel een nodig. Een paar uur later loop ik doelloos rond door ons dorp. Ineens merk ik iemand op die ik hier nog nooit eerder heb gezien. Het is een klein jongetje van ongeveer 5 jaar. Ik kniel naast hem neer en zie dat hij huilt. “Wat is er, kindje?” vraag ik hem zacht. Als hij zijn hoofd optilt, schrik ik. Ik ken hem van ergens. “Ik zoek mamie.” Ik glimlach en zeg: “Kom, laten we haar zoeken. Hoe ziet ze er precies uit?” Hij geeft geen antwoord. Het enige wat hij doet is zijn hoofd schudden. Zijn zwarte haar is halflang en zwaait om zijn hoofd. Ineens weet ik waar ik hem van herken: hij lijkt op Wesley. “Wat is je naam?” vraag ik. “”Argon!” Hij klinkt weer opgewekt en lacht. “En je achternaam? Onia? Je lijkt me wel een Onia.” Ik twijfel er niet aan. Hij lijkt wel Wesley toen hij klein was. Ik heb zijn babyfoto’s gezien en het is alsof ze van Argon zijn. Zijn stilzwijgen interpreteer ik als alweer een emotiewisseling, wat zijn handelsmerk blijkt te zijn. “Oké, hoe heet je moeder?” Weer geen antwoord. Ik zucht. “Goed, laten we Wesley maar gaan zoeken,” opper ik. “Len,” zegt Argon, heel overdreven articulerend. Vragend kijk ik hem aan, maar hij schudt zijn hoofd weer als ik naar hem kijk. Omdat ik geen beter idee heb, til ik hem op mijn rug en begin Wesley te zoeken. Wesley kent zowat iedereen in het dorp en de familie. Als Argon een één of ander neefje is, dan weet hij het wel. Maar Wesley is spoorloos, dus ik besluit om Argon een korte rondleiding te geven door ons dorp. Hij lacht direct als ik hem ons monumentje laat zien. Het staat midden op het centrale pleintje waar altijd iedereen komt. Sommige mensen lachen en wijzen naar ons. Ik lach niet terug, ik lach nooit terug, ik hou niet zo van vrolijke mensen. Iets waarvan ik vind dat je het me niet kwalijk mag nemen, ik heb het van mijn vader. Die is praktisch allergisch voor vrolijke mensen. “Waar komt die vandaan? Uit de lucht komen vallen, jongetje? Deed het pijn? Je ziet er niet goed uit, hoor…” Ik negeer de mensen en been egelrecht naar de kleine arena in de westhoek van ons dorp. Natuurlijk moet Argon het allemaal weer grappig vinden. Gelukkig kan ik lachende kinderen wel hebben, die zijn tenminste nog schattig. Hij staat aan de ingang van de arena. En hoewel ik er zeker van ben dat hij daar nog niet zo lang staat, lijkt het of hij bezig is met heel zijn leven uit te leggen aan Launer. Hij ziet er belabberd uit. Arme jongen. Als hij mij ziet, schrikt hij. Snel loopt hij naar me toe en laat Launer met een kwade blik achter, die dan ook meteen de andere kant op loopt. “Ken je hem?” vraag ik op het zelfde ogenblik dat hij zegt: “Hij hoort hier niet te zijn, breng hem terug naar waar hij vandaan komt.” Verward laat ik Argon terug op zijn eigen benen staan. “Hij is toch geen Maynor? Ken je hem?” Wesleys blik is ondoorgrondelijk als altijd. “Hij moet hier gewoon niet zijn.” Met die woorden wil Wesley vertrekken, maar ik hou hem tegen. “Vertel op,” zeg ik met dwingende stem. Als Wesley hem aankijkt, kruipt hij weg achter mijn been. “Wat wil je weten?” zijn stem klinkt hard. Te hard voor zijn doen. “Wie zijn moeder is bijvoorbeeld,” zeg ik iets rustiger, “dan kan ik hem terugbrengen.” “Doe geen moeite, zijn moeder is dood.” Nu loopt hij wel weg en dit keer laat ik hem gaan, nadenkend over wat ik daar allemaal wel niet uit af kan leiden. En alleen zijn toon al. Alsof hij die vrouw zelf heeft vermoord, alsof ze een Maynor of zo was. Nog verwarder als daarvoor loop ik richting mijn tweede mogelijkheid op antwoorden: oma. “Oma!” roep ik door het hele huis en Argon doet zijn handen tegen zijn oren. Ik zucht nog maar eens en trek hem mee naar de achterdeur, de tuin in. Eindelijk vind ik oma in de verste uithoek van de groententuin. Als ze Argon ziet, slaakt ze een gilletje van verbazing en laat haar tuinschaartje vallen. Argon herkent haar niet en kijkt vragend naar mij, terwijl ik me afvraag wat er toch met hem aan de hand is dat iedereen van streek maakt. Ik besluit om maar meteen met de deur in huis te vallen en vraag: “Oma, wie is zijn moeder?” Ik wil voor eens en voor altijd dit raadsel oplossen, maar het enige wat oma zegt is: “Kom, kom.” Ze trekt ons mee naar de veel te grote bibliotheek en gebaart daar dat we moeten gaan zitten. “Er is iets wat je moet weten over Wesley.”    2.   Een maand geleden Wesley stond aan de boom waar ze hadden afgesproken om elf uur ’s ochtends. En hoewel het nog vijf minuten te vroeg was, stond hij er al. Hij telt de seconden af tot elf uur, wat er veel te veel waren. Waarom waren minuten niet wat korter? Eindelijk zag hij haar. De wind gooide haar mooi gekamde haar helemaal overhoop, maar Wesley vond dat ze eruit zag als een engel. Eindelijk kan hij haar aanraken, haar in zijn armen sluiten en kussen zolang hij maar wil. Ze lachte en drukte zich gretig tegen hem aan. Hier had hij zo lang op gewacht en nu waren ze eindelijk alleen, in het prachtige bos achter de villa. Er zat nog wel één knoop in zijn maag: Taylor had moeten ontsnappen aan haar zeer strenge vader die haar constant in de gaten hield. Zodra hij een adempauze kon nemen, vraagt hij: “Weet je zeker dat niemand je gevolgd is?” Ze lachte alleen maar en haar ogen glinsteren. “Niemand heeft me gezien, ik heb niemand gezien. Stop met je zorgen te maken!” Ze kuste hem nog eens en Wesley probeerde te doen wat ze zei, maar hij bedacht dat hij veel beter tot rust zou komen als hij wat verder weg van de villa was. Hij pakte haar zachte hand en fluisterde in haar oor: “Ik ken een mooie plek die ik je wil laten zien.” Hij trok haar mee terwijl ze haar ogen uitkeek. Ze had altijd al in een bos willen lopen, alleen waren die zeer zeldzaam in dit woestijnachtige zandkleurige land. Na een tijdje wandelen kwamen ze aan een heideachtig gebied met een kristalhelder meer in het midden. “Hé, die boom is omgevallen,” merkte Taylor op. Wesley draaide zijn hoofd en schrok. Hij rende erheen en streek met zijn vingers over het bekende patroon van boomschors. “Nee,” zei hij langzaam, “Hij is omgehakt. Pas geleden nog.” Hij bestudeerde de boom. “hij is verbrandt, hier aan de onderkant,” zei Taylor terwijl ze hem van wat dichterbij bekeek. “Ik denk dat iemand dit met opzet heeft gedaan,” ging hij verder. “Maar waarom? Waarom deze boom?” Taylor was duidelijk verbaasd. Wesley keek haar aan. “Het was mijn boom. Ik heb hem geplant, samen met oma.” Taylor ging op de boomstam zitten, naast Wesley die er beteuterd uit zag. “Ze heeft me verteld dat ze dit hele bos heeft aangeplant, samen met haar moeder. Ze heeft mij toen ook gevraagd een boom te planten. Dat was 16 jaar geleden.” Wesley lachte bij de gedachte. “Ik mocht zelf kiezen waar, dus ik plantte hem hier. Dit is altijd mijn lievelingsplek geweest. Ze zei dat degene die de boom plant, hem kan opdragen hoe hij precies moet groeien. Hoe hoog, met veel of weinig takken, een beetje schuin misschien. Dat geloofde ik niet, maar toch heb ik hem vertelt wat hij moest worden.” Wesley pauzeerde even en kijkt Taylor aan. “En?” vraagt ze nieuwsgierig. “Ik heb hem gevraagd om hoog te worden, met veel takken zodat ik er in kon klimmen. En weinig bladeren. Je ziet wat er van is geworden, of wat het had moeten zijn. Hij was perfect.” Taylor bekeek de boom nog eens, maar dit keer op een andere manier. “Je oma heeft dit hele bos aangeplant? Dat is ongelooflijk,” zei ze zachtjes. “Niet alleen. Iedereen in het dorp moest bomen planten, kriskras door elkaar om het meer heen. Oma heeft er samen met haar moeder voor gezorgd dat de bomen in leven bleven, terwijl niemand anders dat kon. Geen idee hoe ze dat deed, hoe ze dat nu nog steeds doet,” besloot hij. Taylor lachte en leunde tegen hem aan. “Bij ons is het nog nooit gelukt om ook maar één boom in leven te houden.” Wesley luisterde naar haar lach, haar stem die zo zacht was dat hij dacht dat die als een wolkje in de lucht zou blijven hangen en hij hem kon aanraken, om hem vervolgens terug aan Taylor te geven. Het deed hem vreemd genoeg denken aan Argon, hun liefdeskind die vandaag 5 jaar zou worden. Vijf jaar geleden hadden ze elkaar ontmoet in de stad waar van het een het andere kwam. Ze moest uit noodzaak de laatste vier maanden bij haar vriendin in de stad wonen, want haar ouders zouden het kind vermoorden als ze erachter kwamen. Daar had ze Argon ook achter moeten laten, hoewel ze wist dat dat niet voor lang kon. Nieuwen in de stad zijn niet altijd gewenst. En hij kon het weten. “Waar denk je aan?” vroeg Taylor ineens nadat ze een tijdje naar het meer hadden zitten staren. “Aan hoe fijn het zou zijn om nu in het water te springen,” mompelde hij. “Je hebt toevallig geen bikini mee zeker?” Taylor stond lachend op. “Die heb ik niet nodig!” Wesley keek haar aan terwijl ze haar kleren uitdeed en even later in haar ondergoed voor hem stond. Niet ongemakkelijk trok hij zijn T-shirt en broek uit en trekt haar mee naar het water. Ze zwommen zo snel als ze konden naar de overkant, Wesley was eerst. “Niet eerlijk,” grinnikte ze, maar nog voor Wesley kon vragen wat er zo oneerlijk is, duwde ze hem op zijn rug en kroop bovenop hem. Door het zonlicht achter haar haar leek het alsof ze straalde, en dat is precies hoe ze zich voelde als ze zich aan hem overgeeft. Ze rolden zoveel door het zand dat ze helemaal vol kwamen te zitten, vooral Taylors haar was in een zandwaterval verandert. Wesley moest zich gewoon even als een langharige hond uitschudden, waarvan Taylor in de lach schoot. Oh, wat hield Wesley van die lach. “We zijn tenminste terug droog,” opperde hij, maar Taylor moest toch terug het water in om het zand van zich af te spoelen. Samen zwommen ze naar het midden van het kristalheldere meer waar ze elkaar plagend nat spetterden, wat eindigde in een iets te lange onderwaterkus. Proestend en lachend kwamen ze weer boven. Ze zwommen terug naar waar ze vandaan kwamen en besloten om daarna rond het meer te wandelen en zo wat opdrogen. Eenmaal op het droge pakte Taylor zijn hand vast en vroeg: “Beloof je me dat je me nooit meer loslaat?” “Beloofd!” had hij gezegd tot hij zich ineens iets herinnerde waar hij geen rekening mee had gehouden Iets war hij eigenlijk nooit rekening mee hield. Niemand had Taylorwaarschijnlijk weg zien gaan, maar de camera’s hingen overal. “Weet jij waar de camera’s hangen?” vroeg hij. “Camera’s? Ik heb geen idee…” Maar het was al te laat. Wesley hoorde de mannen al voor hij ze zag. “Kom!” riep hij en trok haar mee. Ze moesten bij hun kleren zien te komen zodat ze hun schoenen aan konden doen en wegvluchten via het bos. “Stop daar!” riep een van de mannen. Hij was de enige die zijn pijlpistool niet op hen had gericht. “Vader,” snikte Taylor en klampte zich vast aan Wesley. Hoe erg moet het zijn om als meisje bang te zijn dat je vader je zal vermoorden? Mr. Okla gebaarde en de mannen liepen via de twee kanten van het meer op hen af. “Ik wil niet met ze mee!” Ze was in tranen uitgebarsten in zijn armen. Wesley wist maar al te goed dat haar vader haar liever dood had dan haar hiervoor te straffen. De enige reden dat ze nog in leven was, kwam door haar moeder. Zij hield te veel van haar. Maar nu hij gestorven was, en mr. Okla gebroken, deinsde hij er niet voor terug om haar persoonlijk de nek om te wringen. Wesley besefte dat de enige plek waar ze nu nog heen konden, het meer was. Ze liepen snel het water in en zwommen naar het midden. Toen klonken de schoten. Wesley kende de pijlpistolen. Als een kogel je raakte, werd je meteen bewusteloos door het speciale metaal. En dat bleef zolang die kogel in je zat. Ze konden maar net op tijd wegduiken en de kogel suisde langs hen het water in. Happend naar adem kwamen ze boven. “Ik geef jullie nog één kans!” klonk de woedende stem van mr. Okla, “Of willen jullie daar verdrinken?” Wesley wist dat zijn aarzeling te lang duurde, dus pakte hij Taylor in zijn armen en kuste kaar vurig, waarna er weer schoten klonken en hij haar snel achter zich probeerde te duwen. Te laat, Wesley zag het bloed uit haar schouder sijpelen en doodstil zakte ze naar de bodem. Woedend greep hij haar pols en begon regelrecht richting mr. Okla te zwemmen, hoewel hij wist dat het daarvoor al te laat was. Hij was zelf uitgeput en had moeite met Taylors hoofd boven water te houden terwijl hij haar zo voortsleepte. Hij zou haar nooit loslaten, dat had hij beloofd. “Geef het op, Onia!” Wesley kon het amper horen door het water dat in zijn oren klotste. Eindelijk had hij de kant bereikt en hij probeerde zich moeizaam op het droge te slepen. Hij zag de schoenen van Okla die dit blijkbaar geen verontrustend beeld vond. Zijn emotieloze lach bezorgde hem een steek in zijn maag. Nog voor hij volledig op het zand lag, greep Okla zijn hoofd en knalde die tegen een steen. En het laatste wat hij voelde - buiten de pijn die door zijn hele lichaam trok - was Taylors hand die uit de zijne weggleed. Als Wesley zijn ogen open deed, zag hij Taylor naast zich liggen. Meteen boog hij zich over haar heen, maar verstijfd als hij het mes in haar keel ziet. Het besef dat ze dood was, kwam met een klap in zijn gezicht en tegelijkertijd draaide zijn maag zich om. Even kreeg hij geen lucht en verdoofd staarde hij naar haar, haar bloedmooie gezicht dat uitdrukkingsloos naar de hemel was gericht, haar slanke nek die ontsierd werd door het mes en een plakkerige streep bloed. Met trillende handen pakte hij het mes en voelde de woede omhoog borrelen. Het was eerder koken. Hij kookte van woede. Hij stond op en schreeuwde het uit terwijl hij Okla vervloekte. Een gemene pijnlijke steek van verdriet in zijn hart deed hem ineen krimpen en hij belande met handen en knieën terug op de grond. Terwijl de tranen stroomden, als rivieren langs zijn wangen, voelde hij alle gevoel langzaam wegebben. Hij was niet opgelucht op geschokt dat hij niets meer voelde. Nee, het kwam aan als een sluier die hem geleidelijk bedekte. Hij wist dat hij brak, diep vanbinnen was er een stukje van zichzelf gestorven. Nooit zou hij meer hoeven te huilen, en hij zou er niets tegen doen om het tegen te houden. Hij stond op en pakte het mes. Hij moest nog één ding doen voor hij rustig naar huis kan terugkeren; wraak nemen. Taylor was dood, en daar zou haar vader voor moeten boeten. Hij vond dat het niet eens zo erg klonk. Niets klonk meer erg of onmogelijk. Hij wist dat Taylor het nooit zo gewild zou hebben, maar wat kon het hem nu nog schelen nu ze dood is? Hij twijfelde niet eens toen hij het bospad dat van de villa wegleidde koos en richting de paardenstal liep. Hij wist welk paard de snelste en stilste was. Hij kende de beste weg om ongezien bij Okla te komen. Hij had alles behalve angst. Dat had hij ook niet nodig. Het was vreemd om niets te voelen, maar het leek zo veel beter. Hij zadelde langzaam het paard op, hij zou pas vertrekken als het begon te schemeren. Hij zou de man eens goed de stuipen op het lijf jagen. Hij kwam de stalknecht nog tegen net voor hij wou vertrekken. De arme jongen was verschrikkelijk geschrokken om Wesley met een gapende wond aan zijn voorhoofd te zien en wilde hem dan ook helpen, maar Wesley had hem weggewuifd. Hij voelde niet eens het haar in zijn wond prikken, laat staan het bloed dat in zijn kraag drupte. Het kon hem niet eens schelen als hij hier ter plekke dood zou vallen. Hij steeg op en stuurde zijn paard in de richting van het hek, waar een geheime doorgang in zat die niet zichtbaar was voor mensen die er niets van afweten. Zowat het hele dorp wist er niets vanaf. Hij draafde de woestijn in die erachter lag. Het zand liet de hoeven klinken als doffe dreunen op de grond, bijna onhoorbaar. De weg was lang, maar niets was té lang. De snelheid van het paard was hoger dan de toegelaten snelheid van auto’s in de hypermoderne steden. De rotsen die Okla’s terrein aanduiden kwamen in zicht, en Wesley minderde vaart. Hier steeg hij af. Achter deze rotsen lag het familieterrein van Taylor waar hij nog maar een keer geweest was, maar nog nooit verder dan de rotsen. Hij klom omhoog om zo het dorp in zicht te krijgen, alleen kon hij het dorp niet zien door de rook die er op wees dat er brand was. Het hele dorp was al bijna tot op de bodem weggebrand. Hij was te laat, iedereen was al vertrokken, maar hij moest en zou ze vinden. Hij ontdekte de sporen van de trucks die het dorp uitgereden waren en volgde ze te paard. Ze waren al ver gevorderd toen hij de groep herkende. Zijn paard was sneller dan de trucks en hij stak ze met gemak voorbij. Hij wist dat hij de voorste truck moest hebben. Van voor aangekomen, riep hij Okla’s naam. Hij hoorde of zag hem niet. Iemand anders had hem wel gezien en vloekte in zijn richting. Hij zag geen goede mogelijkheid om hier iets te verrichten, dus draaide hij zijn paard weg van de trucks en draafde naar een smal pad tussen de aankomende bergen. Hij wist waar ze heen gingen, en hij zou er zijn voor zij aankwamen. Het bergpad was zo smal dat hij moest afstijgen, dus stapte hij voort. Hij bedacht zich dat het maar goed was dat de man hem niet herkend had in de nacht. Die dacht waarschijnlijk dat hij een zwerver of zo was. Het pad liep kronkelend omhoog, waar het uitkwam aan een goede uitkijkpost over het gebied. De plek was zeer strategisch gelegen; aan een kant omgeven door bergen, aan de andere kant een vallei waar een rivier door stroomde. Hij besloot te wachten tot ze aangekomen waren en dutte in tegen een rots. Niet veel later werd hij alweer wakker door geroep van de mannen die de tenten voor de nacht opgezet hadden. Toen zag Wesley mr. Okla die hen tot stilde maande en hen een tent aanwees om te overnachten. Zelf ging hij op een steen voor een van de tenten zitten met een pijlgeweer in zijn handen. Het duurde ook niet lang voor de stilte weer viel en Wesley zijn kans schoon zag. Hij sloop naar beneden, zich verbergend in de schaduwen van rotsen en tenten. Hij stond nu recht achter hem, klaar om het bebloede mes in zijn nek te steken. Zijn adem was geluidloos, zijn spieren trokken samen. Hij haalde uit en voelde het mes het vlees doorboren. Geen geschreeuw, enkel een doffe bons van het levensloze lichaam dat de grond raakt. Roerloos en bebloed, met het mes in zijn nek. Nog geen tel keek Wesley naar wat hij had aangericht, hij rende weg. Niemand zou weten dat hij hier was geweest, net als dat niemand zou weten hoe Taylor stierf. Het gedreun van de paardenhoeven van zijn zwarte raspaard galmden nog lang na in zijn hoofd toen hij ’s morgens zijn huis binnenkwam, waar hij meteen op zijn bed neerviel. Gevoelloos. Zo voelde het dus om gebroken te zijn. Hij kon niet eens huilen, hoe graag hij ook zou willen. Dat was er dus gebeurd met niet alleen mr. Okla toen zijn vrouw stierf, maar ook met de finalisten van de arena die hij gewonnen had. Iedereen, behalve hij. Daarom kenden ze ook niet van ophouden. Ze vertelden hem constant dat hij een natuurtalent was. Nu leek het meer alsof hij gewoon de zoveelste vechter was die de arena had overleefd. Toen hij een paar uur later zijn bed uitstapte en in de spiegel keek, merkte hij buiten de akelig uitziende wond die hij compleet negeerde, dat hij totaal niet meer op zichzelf leek. Zijn ogen stonden donker, op een vreemde manier. Het leek alsof de kleur van zijn ogen die hij toch nooit had gehad, alsnog was verdwenen en hij in de gen van een dode keek waarin zijn verhaal steeds opnieuw afspeelde. Hij kon er nog steeds geen traan om laten, hoe hard hij ook probeerde. Het verontruste hem niet eens. Wat hij gevoeld had op het moment waarop Taylor had gesmeekt om haar nooit meer los te laten en hij die belofte toch had verbroken, voelde hij niet meer. Niets toen hij eraan terug dacht waarop ze het ene moment elkaar kusten en het andere elkaar niet eens meer zagen. Ze waren zo ver van elkaar verwijdert. Wesley draaide zijn gezicht weg, hij wou niet dat iemand ooit nog in zijn ogen keek. Hij voelde zich een open boek nu. Dat had je altijd bij gebrokenen, je kon precies zien hoe hard ze geleden hadden en nu net zo hard niets meer voelden. Hij zou straks oma onder ogen moeten komen en daarna alsnog Len training geven, plus zich verantwoorden bij Launer. Met zijn ogen neergeslagen liep hij richting de deur. Zijn hand lag op de deurklink als hij duizelig werd. Zijn hand ging naar zijn hoofd, al het gevoel verdwijnt uit zijn lichaam net voordat hij de grond raakt.    3.   Onverwachte verantwoordelijkheid “Dat is waar ik hem vond,” mompelt oma in mijn richting. Ik knipper eens om de omgeving terug scherp te zien. Mijn blik blijft op oma gericht, verbaasd en geschokt, niet wetend wat ik moet zeggen. Dat verklaart zijn vreemde, onsamenhangende gedrag van de laatste tijd. De laatste tijd leek hij bijna moe te zijn van al het enthousiaste gedoe. Ik sta op om Argon ervan te weerhouden dat hij zijn vingertjes in de brandende openhaard steekt, terwijl oma zegt: “Dit moet zeker nogal verwarrend voor je zijn.” Ik knik alleen maar. Je kon met geen mogelijkheid omschrijven hoe ik me nu voel, als je bedenkt dat ik net een schokkend verhaal over mijn beste vriend heb gehoord en ik een klein kind in mijn armen heb (wat ik nog nooit heb gehad). “Ik stel voor dat jij voor Argon gaat zorgen,” zegt oma alsof het de normaalste zaak ter wereld is. Alsof ik me niet nog minder op mijn gemak kan voelen. Ik kijk haar aan alsof ze gek is, en deze keer meen ik het. “Zo bedoel ik het niet. Wesley kan het duidelijk niet en jij moet leren omgaan met kinderen en liefde. Als je niets te doen hebt, ontferm je je maar over hem. Voor de rest zal ik zien wat ik kan doen.” Nee, dit gaat er echt over. Iemand die binnen drie weken een stuk of twintig mensen moet vermoorden, opzadelen met een klein kind. Maar als oma lang genoeg naar mij staart, besef ik dat er wel wat in zit. Ik heb inderdaad nood aan liefde nu Wesley is zoals hij is en Launer toch geen vader kan zijn. Alleen weet ik niet zo zeker of dat van een vijfjarige moet komen. Ik knik eens naar oma omdat ik sowieso niet tegen haar in kan gaan. “Begin maar met hem om te kleden, hij is helemaal vies,” zegt oma. Ik weet dat oma altijd gelijk heeft, dus pak ik Argons hand en neem hem mee naar boven. Ik ben eigenlijk nooit een verantwoordelijk persoon geweest en gaat mij zelf een beetje boven mijn pet, maar ik zal proberen er het beste van te maken. Ik rommel in een van mijn oude dozen met kinderspullen waar ik vast nog wel een oud T-shirt heb liggen. Het is bruinig met donkere koeienvlekken, ik kan me niet herinneren dat ik dat ooit gedragen heb. Ik trek het hem aan en zie dat het een beetje te groot is. Mij leek het geen probleem en zoek een broek. Ik vind er een met een elastiek in vanboven wat wel handig is. Zijn eigen gescheurde kleren gooi ik weg, hij kan er toch niets meer mee. Ik laat hem eens een ronde draaien en zie dat hij lacht. Dat is al een goed teken. “Waar is Wesley?” vraagt hij ineens. Ik ben er niet aan gewend dat hij praat, dus zeg ik iets wat lijkt op ‘huh?’ en kijk hem aan. Hij kijkt weg van mij, naar het raam wat ik opvat als dat we hem moeten gaan zoeken. Dus pak ik hem op en neem hem mee naar buiten. Eigenlijk wel een goed idee, ik moet hem toch spreken. Nu maar hopen dat hij niet is weggevlucht en zich heeft opgesloten in zijn huis. Ik loop naar de kleine arena waar hij als laatst was, maar hij is weg. Ik zucht eens en Argon kijkt beteuterd. “We vinden hem wel,” mompel ik. Ik zet hem neer en zo lopen we hand in hand het dorp in naar onze kleine marktplaats die nu leeg staat. Er lopen nog wel wat mensen over en weer. Als hij hier is, moet iemand hem wel gezien hebben. “Hé Len!” hoor ik ineens. Ik draai me om zodat ik kan zien wie er mij roept. “Ah, Louis,” zeg ik niet bepaald blij om hem hier tegen te komen. “Je hebt die Maynor eens goed laten zien hoe wij hier vechten!” Hij grijnst en is ongelooflijk enthousiast. “Hij is 14 jaar, Louis, geen eerlijk gevecht dus,” reageer ik geërgerd. “En dan? Alle Maynors verdienen zo’n pak slaag!” Ik merk dat hij er nooit over op gaat houden dus negeer ik het en vraag: “Enig idee waar Wesley heen gegaan is?” Hij kijkt verbaasd en verveeld. Man, ik kan niet geloven dat hij familie van mij is. Hij is zo irritant. “Jij bent toch altijd degene die weet waar hij is?” Dit keer dus niet. “Hij is hier dus ook niet geweest,” concludeer ik met nog een zucht. Ineens trekt Argon aan mijn arm en wijst naar een plek ergens achter de villa, wat Louis in de lach doet schieten. “Waar heb je die kleine vandaan? Hij is zo grappig!” Ik negeer hem en weet ineens waar Argon op doelt. “Wesley zit in het bos, denk je? Zou goed kunnen,” zeg ik Louis negerend en loop naar de achterkant van onze villa. Pas dan merk ik hoe hard ik nagekeken wordt. Het is niet echt mijn gewoonte om met kinderen om te gaan, dus loop ik snel voort, hun blikken negerend. Ik weet precies waar ik hem kan vinden als ik het bos inloop. Hij zit bij het meer met zijn rug naar ons toe, hij merkt ons niet eens op. Ik herinner me de omgevallen boomstam waar hij op zit naar zijn handen starend. “Wesley,” zeg ik zachtjes. Even denk ik dat hij zal schrikken, maar hij draait zich bijna verveeld om. “Wat doet hij bij jou?” vraagt hij toonloos. Het klinkt meer alsof hij vraagt: “Wat doet die olifant daar?” Maar ik weet dat hij het niet slecht meent. “Oma,” zeg ik, ervan uitgaand dat hij begrijpt wat ik bedoel. En dat doet hij. “Ik ga hem terug naar de stad brengen,” reageert hij na een korte stilte. De wind blaast zijn haar door de war, maar het lijkt hem – in tegenstelling tot anders – niets te doen. Ik trek mijn wenkbrauwen op. “Dat gaat nooit mogen van oma.” Ik kijk hem recht in zijn ogen waar al een tijde geen leven meer inzit. “Het is haar kind niet.” Zegt hij veel te hard terwijl hij overeind vloog. Zijn gezicht stond veel te rustig voor een reactie als deze. Geschrokken zet ik een stap achteruit, me niet bewust van Argon die hem vragend aankijkt. Hij lijkt langzaam tot bedaren te komen, waarna hij op een rustigere toon zegt: “Weet je nog dat ik je heb beloofd je de stad te laten zien voordat je jarig bent?” Hij zakt langzaam terug neer op de boomstam. “Wil je dat ik meega?” Ik weet het al lang en nu heeft hij een goede reden om te gaan. Zelfs om mij mee te nemen, want Argon hangt namelijk als een blok aan mijn been. Letterlijk. Het is wel duidelijk wat hij wil: niet tegen oma ingaan. Ze doet me waarschijnlijk iets aan als ze erachter komt. “En hoe wilde je dat voor elkaar krijgen?” Hij kijkt me aan en ik zie dat hij dat al lang weet. Als hij niets zegt, word ik gefrustreerd en zeg: “Wat? Zeg het me, wat ga je doen?” Hij geeft geen antwoord, staat op en loopt om ons heen. Voordat hij het zandpad oploopt, draait hij zich om. Hij kijkt in mijn ietwat verwarde blik en zegt: “Morgenochtend kom ik jullie halen.” En dan loopt hij weg. “Niet doen,” zegt Argon. Hij moet zijn hoofd in zijn nek leggen om me aan te kijken en even vraag ik me af of hij wel weet wat er met zijn moeder is gebeurd. Hij ziet er zo vredig uit, een en al rust. Hij houdt zijn hoofd schuin als ik niet reageer. Hoe kan een vijfjarige dat nou vatten? Ik schud mijn hoofd. Pas dan zie ik hem weer staan. “Niet doen,” zegt hij nog een keer. Hij lijkt helemaal niet verdrietig, alleen een beetje bang. Bang voor oma misschien? Voor Wesley? Ik kniel bij hem neer om hem te vragen wat hij bedoelt, maar hij loopt naar het meer. Nee hè, hij gaat toch niet het water in? Ineens laat hij zich op zijn achterste vallen. Wat heeft hij toch? En oma verwacht dat ik op hem zal passen? Dus loop ik naar hem toe en laat me naast hem neer zakken. Dan pas besef ik waar hij zit: op de plek waar Wesley Taylor had losgelaten. Waar haar vader hen had beschoten. Zou Argon het dan wel weten, of zou hij iets aanvoelen? Kinderen zijn op zich al ingewikkeld, maar dit gaat mijn pet te boven. Ik kijk naar hem op hetzelfde moment dat hij naar mij kijkt. “Kan jij zwemmen?” vraagt hij met zijn hoofd scheef. Ik moet toegeven dat hij best wel schattig is als hij zo doet. Ik knik en hij kijkt naar het water. “Moet ik je leren zwemmen?” Ik doe maar een poging hem op te beuren, want voor het eerst nadat ik hem gevonden heb, kijkt hij weer triest. “Blijven we dan?” Hij kijkt me smekend aan en ik moet weer terug denken aan wat Wesley zei na het gevecht met Cher: “Heb nooit medelijden met je tegenstander!” Maar Argon is mijn tegenstander niet, en voor het eerst laat ik mezelf toe iets van dit te voelen, dus zeg ik: “Ik heb geen idee.” Ik moet dit gewoon nog eens overdenken. En ik heb nog tot morgen. Wesley is duidelijk nog nooit in mijn kamer geweest. Hij kijkt verbaasd rond als ik hem de volgende ochtend binnenlaat. Mijn besluit is al genomen, ik heb er dan ook zowat de hele avond over zitten nadenken. Eigenlijk niet helemaal; Argon heeft me de oren van het hoofd gezaagd. Ik had echt geen idee dat hij zoveel kan praten op één avond. Als Wesley merkt dat ik hem al een tijdje zit aan te kijken, heeft hij het door. “Je wilt niet mee.” Nee, dat is het niet. “Argon wilt niet mee,” vertel ik hem. “Ik heb hem vannacht naar oma gebracht. Haal hem daar maar eens vandaan.” Langzaam draai ik me op mijn hak om, weg van zijn gevoelloze gezicht. Maar toch klinkt hij boos als hij zegt: “Waarom?” Ik durf hem weer aan te kijken en zie dat hij helemaal niet boos lijkt. De emoties die doorklinken in zijn stem lijken helemaal niet op degene die hij toont, wat het allemaal maar ingewikkelder maakt. Ik zeg tegen mezelf dat hij niet zo boos is als hij lijkt en zeg dan snel: “Hij praatte te veel.” Geen zichtbare reactie, maar ik weet dat het hem moet ergeren. “Ik haal hem wel.” Daarna beent hij de kamer uit. Maar voor hij de deur dichttrekt, kijkt hij nog even naar de poster van zichzelf. Die hangt daar omdat ik Wesley als mijn voorbeeld zie, waar ik nu langzaamaan aan begin te twijfelen. Snel kleed ik me aan en loop hem achterna. Ik hoor oma en Wesley op een veel te rustige toon praten, maar het klinkt dreigend. Wesley zou nu aan het schreeuwen moeten zijn, waarop oma dan rustig reageert. Deze conversatie lijkt onnatuurlijk rustig. Als ik in de deuropening sta, kijken ze allebei tegelijk naar mij. Alsof ík dit moet oplossen. Ik zie Argon met een schuin hoofd oma aanstaren, dus zeg ik: “Het is toch beter als…” Ik zwijg abrupt als ik Wesleys gezicht zie, nog nooit heeft hij zo kwaad gekeken en ik vraag me af of hij het zelf doorheeft. Ik kijk snel naar oma, die een paar stappen naar voor doet en Argon vastpakt. “Het is mijn zoon,” zegt Wesley rustig. Te rustig. Zijn gezicht ziet er weer normaal uit, waarbij ik me afvraag of ik dat van daarnet heb ingebeeld. Oma schudt haar hoofd, wat ik hoor aan haar tinkelende oorbellen. Voorzichtig raak ik Wesleys arm aan en zeg: “Misschien is het beter als hij niet in onze buurt is.” Het blijft even stil. Dan neem ik een besluit. “Argon gaat mee en we brengen hem terug naar de persoon die voor hem heeft gezorgd.” Argon kijkt me weer schuin aan, maar dit keer begrijp ik zijn blik niet. “We?” vraagt oma, “Ga jij ook mee?” Dat was wel de bedoeling, ja. “Wesley heeft me beloofd me mee te nemen naar de stad voor ik jarig ben.” Ik kijk naar hem voor een bevestiging, maar hij zegt: “Kom over vijf minuten beneden, anders ga je niet mee.” Hij pakt Argon ruw bij zijn hand, wat hopelijk niet zijn bedoeling is, en loopt de kamer uit. Ik vind het niet nodig om boos te zijn. Vragend kijk ik naar oma, die zegt: “Doe wat jou het beste ligt, kind.” Dan draait ze zich om en trekt de deur van haar slaapkamer achter zich dicht. Verbaasd en alleen sta ik in haar gothic-chique voorkamer. Ik kan me maar beter haasten, de stad wil ik sowieso zien, dus ik ren naar beneden. Wesley staat tegen een zwarte auto met geblindeerde ruiten aangeleund. Wesley kennende heeft hij waarschijnlijk kogelvrij glas. Hij stapt in en ik zet me op de achterbank naast Argon. “Waar gaan we heen?” vraagt hij met zijn hoofdje schuin. “City,” mompel ik, niet zeker wat ik hem allemaal kan vertellen. Hij zou mijn verantwoordelijkheid moeten zijn, maar hij is Wesleys zoon. Met piepende banden rijden we weg, ons zanderige familiedorp uit. Ik hoop maar dat niemand – zeker Launer niet – merkt dat we weg zijn, dat kan me in serieuze problemen brengen. Maar ergens weet ik wel dat oma hem niets zal vertellen, ze is erg goed in geheimen bewaren en Launer gaat toch nooit tegen haar in. De weg is kaal en lang, wat het al snel saai maakt. Het enige wat ik zie, is zand, stenen en rotsen. Soms zo hoog dat je er niet zomaar overheen kunt kijken. Het lijkt wel of de woestijn zich probeert op te fleuren met planten die zich naar de gloeiend hete zon richten, maar toch sterven van de dorst. Het geeft maar een treurige aanblik. Ik voel hoe Argon tegen mij aankruipt, hij is bang. Hij wil niet weg bij mij. Blijkbaar is er dan toch een band ontstaan tussen ons. Ik aai zijn haar, dat erg lang is, en stel hem gerust. “Er gaat niets ergs gebeuren.” Hoop ik. In de verte zie ik de stad al opdoemen, hij lijkt het zonlicht in duizend richtingen te eerkaatsen. Net voor de ingang van de stad is een brug over een ondiep ravijn. Het is de enige weg aan deze kant van de stad om binnen te geraken. Argon doet zijn handen voor zijn ogen zodra we de brug op rijden, want de kloof is zo diep dat je vanaf hier niet eens de bodem kunt zien. Als we de brug en de witte omwalling voorbij zijn, zien we de gigantische glazen en spiegelende bouwwerken volledig. Ze vormen een prachtig geheel samen met de hoge parelmoeren spits in het midden. Ik haal Argons handen van zijn ogen. “Kijk,” zeg ik verwondert en blij, maar Argon kijkt gewoon door het raampje alsof hij dit al zo heeft gezien. Ineens bedenk ik me dat oma heeft gezegd dat Argon hier heeft gewoond bij iemand. Hij kent het hier al, net als Wesley die hier bijna wekelijks komt. Ik heb nog nooit zoiets moois en glinsterends gezien. “Dit is maar een voorproefje van de hoofdstad, Capital, waar nog rijkere en nog meer mensen wonen als hier. “Het is prachtig,” fluister ik, maar die gedachte wordt teniet gedaan door de gedachte aan de grote arena die daar doorgaat. Binnenkort zal ik daar middenin zitten, en niet zo’n beetje ook. De zon laat de glazen torenspitsen schitteren als diamanten en het lijkt wel alsof de regenboog in deze torens zit. Met toch wel een flinke vaart rijden we over een zeer drukke maar gladde weg naar waar volgens mij het centrum ligt. Hij slaat af bij een van de zijwegen naar een groot plein. Even denk ik dat hij het plein op zal rijden, hoewel dat nog gladder lijkt dan de weg, maar hij rijdt ineens naar beneden. Ik schrik van het plotse hoogteverschil. We komen terecht in iets wat een ondergrondse parkeergarage blijkt te zijn. We rijden nog zeker twee verdiepingen naar beneden over een weg van – geloof het of niet – mat glas. Als ik nadat we uitgestapt zijn naar boven kijk, kan ik door het plafond heen het glimmend chroom van zeer chique wagens zien. Ik weet zeker dat als hij kon, Wesley ook in zo’n wagen zou rijden. Maar wij worden zo’n beetje verplicht in een zwarte auto te rijden. Gelukkig is die zeer weerspiegelend en heeft hij een goede airconditioning, anders zouden we levend gebraden worden. “Je zou je auto daartussen moeten parkeren,” zeg ik met een fluitje er achteraan. “Dat gaat niet, alleen mensen mogen daar parkeren.” Inderdaad, er staan alleen maar lichtgekleurde wagens en zelfs glazen wagens waar je zo doorheen kunt kijken. Vreemd hoor, dan heb ik toch liever een zwarte met geblindeerde ruiten. Maar ik weet dat mensen graag opvallen, dus het lijkt me wel logisch. Deze verdieping van de garage is bijna leeg, hier en daar een donkere auto, maar dat was het dan ook. Wesley had me eens verteld dat Nieuwen niet zo graag in de stad gezien worden omdat ze zogezegd veel problemen veroorzaken. Mensen zijn gewoon bang van ons, terwijl wij bang zijn van hen. Ik bedoel maar, logica? Wesley tikt mijn arm aan, want ik sta nog steeds naar boven te staren. We lopen omhoog en komen in een overdekt plein terecht. Eerst had ik niet eens gezien dat hij overdekt was. Er staat een gigantisch glazen bouwwerk overheen dat vreemde schaduwen op het plein werpt. Ik dacht dat het de groeven van de stenen waren, maar de grond is mooi egaal grijswit. “Kom, hierheen.” Wesley moet mijn arm weer vastpakken omdat ik alweer gefascineerd naar boven zit te staren. Ik grijp Argons handje om hem niet te verliezen en volg Wesley. We lopen naar een van de hoeken van het vreemd gevormde plein waar hij blijft staan bij een groepje mensen. Ik heb eerlijk nog nooit zoveel mensen bij elkaar gezien, maar die hebben waarschijnlijk nog nooit zoveel Nieuwen gezien. Dus ik vind dat ze wel wat minder mogen staren, wat ze natuurlijk niet doen. “We nemen het openbaar vervoer,” licht Wesley ons in. Hetgeen dat dus ‘openbaar vervoer’ is, lijkt totaal niet op iets wat ook maar ‘vervoer’ kan zijn. Het is een ronde doorschijnende spitse buis op rails die bijna in de grond lijken te verdwijnen. Het ding stopt recht voor ons, en het valt me op dat er nergens hoeken en deuren in zitten. Toch gaat er een stuk van de ronde wand open en we late uit beleefdheid de mensen voor, of misschien omdat ze toch allemaal voordringen. Ze zijn voornamelijk in wit en kleurige kleren gekleed. Zo vallen we nog extra op met onze donkere kleren en zwarte haar, want de meesten zijn blond of lichtbruin. “Hé, hoor jij niet dood te zijn?” vraagt ineens iemand. Dus iemand heeft Wesley herkend. “Ja, of moeten jullie elkaar niet afmaken of zo?” Dus zo denken mensen over ons. Wij hebben zogezegd geen gevoelens en doen niets anders dan vechten. Wesley negeert de rijk uitziende mensen en ik voel de spanning snijden. Ze lachen met ons, want ze weten dat wij hen niets mogen doen. Dat is strafbaar en erg gevaarlijk voor je familiereputatie. Ik kan me nog herinneren dat we tv aan het kijken waren en op het nieuw een vechtpartij werd uitgezonden over vechtende Nieuwen. Als ik me niet vergis waren ze uit de Lato-familie. Ze bevonden zich in het midden van de stad Leyli, die aan de andere kant van Capital ligt. Nog zo’n glazen stad vol mensen, waar en maar vier van bestaan; Capital, City, Leyli, Jorda, in volgorde van groot naar klein. Capital in het midden en de andere steden vormen er een driehoek omheen. Daaromheen liggen de familiedorpen. Terwijl ik hieraan terugdenk, vertraagd het voertuig met de druk lachende mensen. Van zodra het stilstaat, stapt Wesley af. Ik volg hem met Argons hand stevig in de mijne geklemd. Ik hoor nog net iemand grinniken voor de deuren dichtgaan. “Wat was dat allemaal?” val ik uit. “Ze zijn het gewoon niet gewend mensen als wij te zien in de stad,” legt hij uit. “Dan moet je zeker het openbaar vervoer nemen!” Hij kijkt van mij naar Argon en weer terug, en zegt: “Denk je nu echt dat hij dit hele eind kan lopen?” Ik wil er tegenin gaan, maar hij loopt alweer verder. We lopen door een grote straat met, zo te zien, luxeappartementen aan weerszijden van de straat, allemaal mooi versierd met planten die hier automatisch water krijgen. Wesley slaat af in een kleiner steegje waar ik meteen de verarming kan zien. De huizen zijn nog steeds erg modern, maar de mensen zijn niet meer van de rijksten. Hier is de overheersende kleur voornamelijk grijs waardoor het lijkt alsof het een beetje mistig is. De egaliteit in de muren is er nog wel, maar hier en daar zie je toch wat speling met de kleuren. Ineens staat hij stil voor een van de meest kleurrijke huizen in de straat, waar zachtroze gordijntjes voor de ramen hangen en de deur is bedekt met rozige steentjes. Op een klein naamplaatje versierd met rode roosjes staat de naam Adra Kelm in sierletters geschreven. Wesley legt zijn vinger op een glazen plaatje wat de deurbel moet zijn, wat een vreemd zacht zoemend geluid veroorzaakt en de deur zwaait open. Het huis is ook aan de binnenkant modern, maar minder doorschijnend als ik verwachtte. Het is onmogelijk om door de gekleurde matglazen muren heen te kijken, maar toch laten ze genoeg licht door om geen lamp nodig te hebben. De enige muren die geen licht doorlaten, zijn de buitenmuren waarin een stuk of drie grote ramen inzitten. De inkomhal is op een zeer kunstige manier bedekt met allerlei spiegels, maar zo dat de ruimte groot, open en niet zo leeg lijkt, ondanks de ene plant die ter decoratie in het midden staat. Door een van de spiegels zie ik een figuur door de goed verlichte gang tegenover de deur onze kant op komen. De figuur blijkt een jonge vrouw te zijn met strak, blond haar dat de huid van haar voorhoofd naar achteren lijkt te trekken. Ze kijkt verbaasd naar haar bezoekers. Ik merk dat haar hand is beginnen trillen en ze balt hem in een poging het trillen te stoppen. Nog voor ze haar mond open kan doen, zegt Wesley: “Argon zal hier nog een tijde moeten blijven logeren.” Argon houdt mijn hand stevig vast, alsof hij bang is om los te laten. “Je weet dat hij de vorige keer wegliep.” Haar stem is kil en kalm, hoewel haar gezicht vriendelijk staat. Wesley zet, bijna dreigend, een stap naar voren als hij zegt: “Dan let je wat beter op hem. Je weet wat hier tegenover staat, Adra!” Hij kreeg het voor elkaar om niet al te boos te klinken, wat moeilijk moet zijn voor hem. Als een geslagen hond stapt Adra achteruit. “Je ziet toch dat hij niet wil. Kan je nicht niet…” Ze kijkt in mijn ogen en lijkt het probleem in te zien, dus zwijgt ze. Ik kijk van haar naar Argon die smekend naar me terugkijkt. “Tot na de arena, dan kom ik hem terug halen Desnoods betaal ik je er extra voor,” zucht Wesley als hij ziet dat Adra niet helemaal overtuigd is. Zijn stem is rustig, maar nog niet volledig gekalmeerd. Dan knikt ze. “Kom Argon, dan trekken we je iets anders aan.” Ze steekt haar hand uit, alsof ze bang is een van ons aan te raken of boos te maken. Voor een laatste keer kijkt Argon me aan, maar ik laat hem los en zeg hem: “Ga maar.” Langzaam loopt hij naar de uitgestoken hand. Ik besef dat ik hem waarschijnlijk wel zal missen, het is nu al moeilijk om hem niet terug te roepen. “We laten ons zelf wel uit,” gebaart Wesley en loopt naar buiten. Ik kijk nog een laatste keer om en probeer Adra een verontschuldigende blik toe te werpen, maar ze draait zich om en neemt Argon mee. De deur gaat met hetzelfde vreemde gezoem weer dicht. Het is hier zo modern, ik zou er nooit aan kunnen wennen. Alsof wij thuis nog zijn blijven steken in het jaar 2025. Gelukkig is thuis niet alles wit, daar zou ik gewoon helemaal gek van worden. Misschien is dat ook wel een reden dat Argon het zo moeilijk vindt hier, hoewel ik met gemak nog zeker tien andere redenen kan bedenken. Ik haast me achter Wesley aan die al op het bleke voetpad staat, zijn ogen afschermend tegen de plotselinge zon in zijn gezicht. Hij kijkt naar de weg waar glimmende auto’s rondrijden. Het is hier zo modern dat je ogen er letterlijk van zeer doen. Launer had me eens verteld dat alles nu mogelijk was. Dat geloof ik ook wel, we zijn namelijk al het jaar 2213. 23 Oktober om precies te zijn. Ze noemen het tegenwoordig ook wel ‘het glazen tijdperk’. Ben ik het volledig mee eens. Wesley loopt alweer verder. Als ik hem heb ingehaald, zegt hij: “Ik wilde je nog iets laten zien. Ergens waar je zeker een keer geweest moet zijn in City.” Hoe verder we lopen, hoe ouder, viezer en donkerder de steegjes worden. Ook worden ze steeds smaller, maar alles is beter dan de vervallen huisjes in ons dorp. Als we even later stoppen voor een grote metalen deur, zegt hij nog voor hij naar binnen gaat: “Je mag nooit tegen iemand zeggen dat je hier ooit bent geweest.” Dan verdwijnt hij in de donkere gang achter de dikke deur, waar een vreemd soort muziek vanachter lijkt te komen. Snel loop ik ook naar binnen.    4.   Vreemdelingen De gang is lang en helt zachtjes naar beneden. Voor ik goed en wel besef waar ik binnen stap, zegt iemand: “Hé meisje!” Geschrokken draai ik me in de richting van het geluid. In het donker kan ik maar net een gestalte onderscheiden. Hij lacht, wenkt me en loopt een andere deur binnen waarachter flitsende lichten schijnen en luide muziek klinkt. Dus Wesley heeft me naar een dancing gebracht, fijn. Verward en een beetje teleurgesteld loop ik achter hem aan de zaal in. Zodra ik de ruimte betreed, word ik overvallen door een gigantische massa mensen, maar niet zo veel dat je er niet meer tussen kunt lopen zonder tegen ze op te botsen. De luide muziek is hier oorverdovend en de lichten verkleinen mijn gezichtsveld een stuk. “Hé, hierheen!” roept diezelfde stem vlakbij, maar toch hard omdat hij anders niet boven de muziek uitkomt. Ik kan hem nu beter zien en loop nieuwsgierig naar hem toe. Bang ben ik niet, dat is me wel goed afgeleerd. Hij is niet onaantrekkelijk lang, mager, en zijn haar zit in een kuif. Maar niets aan hem ziet er normaal uit. Zijn kleren zijn opvallend kleurrijk en stoer en aan zijn ogen kan ik zien dat hij niet weinig heeft gedronken. Dit is dus wat mensen doen als ze zich vervelen, en blijkbaar maakt het niet eens uit wat hier binnenloopt, mens of Nieuwe. Als ik eindelijk voor hem sta, merk ik pas hoe vreemd hij danst. Er kijken een paar anderen vreemd naar hem op, maar proberen hem zo goed en zo kwaad als het kan te negeren. Sommigen lachen hem zelfs uit. “Kom, dans!” roept hij. “Nee, bedankt!” roep ik terug. Dan zie ik Wesley zich een weg banen richting een bar, ik was al bang dat ik hem kwijt was. Ik loop om de dronken man heen waar ik me al wat ongemakkelijk begon te voelen, die zich verontwaardigd omdraait en schreeuwt: “Geef me dan toch een kans. Kijk!” Hij haalt een vreemde en gevaarlijk uitziende move uit, glijdt uit en wordt gewoon compleet vernedert door de omstaanders. Ik lach met ze mee en maak dan dat ik weg ben. Als ik eindelijk Wesley bereik, vraag ik: “Wat is dit voor een plek?” Een normale dancing kan het al niet zijn. “De Club voor rijke en gestoorde mensen!” antwoordt hij. Dit had helemaal niets weg van onzen Club. Wesley heeft helemaal gelijk met de gestoorde mensen, maar rijk zien ze er toch niet uit. “Waarom?” roep ik in zijn oor, waarbij ik op mijn tenen moet gaan staan. Hij grijnst, en bijna geloof ik dat het een echte grijns is. Mijn hart maakt een sprongetje bij het zien van zijn gezicht. Hij lijkt oprecht blij, voor het eerst in tijden. Maar dan zie ik het lege glas in zijn en negeer het blije gevoel dat net even boven kwam borrelen. “Het gaat hier niet zo zeer om de muziek, maar eerder om de drankjes die je hier kunt kopen. En trouwens, heb je betaald?” Hij kijkt ineens serieus. “Betaald?” vraag ik verbaasd, “Ik heb niet eens geld bij!” Wesley kijkt me ernstig aan, maar ik heb geen idee of hij dat nu meent of niet. Dan knikt hij. “Goed, maar wat deed je dan bij die halve gare deurwachter?” “Huh?” zeg ik verward. Was dat nou echt een deurwachter? “Laat mar,” zegt hij als hij mijn verbaasde blik ziet. Hij trekt me verder mee naar de bar en gaat dar op een kruk zitten, ik zet me naast hem. Ik merk meteen dat het hier een stuk rustiger is, maar ook een stuk vreemder. De lucht lijkt bijna plakkerig en ik vind het maar akelig om hier te zitten. De zoete geur maakt me bijna slaperig. Het komt waarschijnlijk van die drankjes waar Wesley het over had. Ik zie een paar mensen met dampende glazen in hun handen met iets kleurrijks erin. Ik kan niet geloven dat die drankjes warm zijn, en begrijp niet waar ze al die rook dan vandaan halen. Het ziet er niet eens smakelijk uit. “Dit is waarom deze Club bestaat,” legt Wesley uit, wijzend naar de tipsy mensen om ons heen die maar niet genoeg lijken te krijgen van die vreemde dampende dingen. Ik kijk hem vragend aan, maar Wesley pakt een munt uit zijn zak en zegt: “We beginnen met iets kleins, dan zie je wat ik bedoel.” Hij bestelt een ‘Light Laser’ voor mij en ik krijg bijna meteen een witgeel dampend glas in mijn handen. Als ik wat beter kijk, zie ik dat het niet het glas is wat witgeel is, maar het drankje zelf. Gelukkig verdwijnt de damp snel en blijft er een stroperig goedje met gele spikkels over. “Wat is dit in hemelsnaam?” vraag ik, maar Wesley gebaart dat ik het gewoon moet opdrinken. Ik neem twijfelend een slok. Het heeft geen smaak en de kleur en geur doen me denken aan oma’s lijm. Met mijn neus dicht geknepen, giet ik het snel achterover. Als ik terug naar Wesley kijk, zie ik dat zijn haar knalgeel is en zijn huid lichtblauw. Bijna laat ik het lege glas uit mijn handen vallen, maar de barman is naast ons komen staan en lacht hartelijk. “Het is over tien minuten uitgewerkt. Tot dan is je kleurenzicht wat uitgebreid.” Dat is duidelijk een understatement. Het lijkt alsof ik midden in en regenboog ben beland. De zaal ziet er compleet anders uit dan ik me herinnerde. Alles heeft felle kleuren en ze flikkeren voor mijn ogen. “Is dit niet illegaal? Ik dacht dat drugs…” begin ik, maar de barman lacht zijn luide lach weer en stelt me gerust. “Het is geen drugs, maar ook niet echt legaal. We verdunnen het zodat de uitwerkingen niet al te opvallend zijn. Niemand die het merkt.” Niemand, tenzij je hier binnen wandelt, wat niemand waarschijnlijk uit zichzelf zou doen. Zelfs ik wilde daarnet buiten blijven staan, maar kreeg niet bepaald de tijd om daarover na te denken. Ik knipper heftig met mijn ogen, maar het helpt niet. Ik zie iemand met groenbruin haar langslopen. Hij heeft een paars bubbelend drankje in zijn handen, wat lijkt licht te geven. Ik weet dat ik nu mijn ogen niet kan vertrouwen qua kleuren, maar wie weet wat mensen hier allemaal met hun haar doen. Hij drinkt zijn drankje in één keer uit. E

Jacintha Ongenaert
0 0

The whole world is gone

   Prologue Eindelijk zijn ze uit het complex ontsnapt, maar waar moeten ze nu heen? Ze kunnen niet heel hun leven blijven rennen, en dat beseffen ze ook wel. Jacy, Dimitri, Sooki en Lisol zoeken hun weg doorheen de woestijn terwijl ze de wijde wereld proberen te ontwijken.    13.   The run Alles leek perfect, voor even, maar waar moesten we nu heen? We hadden de grootste inkomstenbron van de staat vernietigd en een zeer belangrijk en geliefd man vermoord. We werden na drie dagen letterlijk het ziekenhuis uitgetrapt en dat Lisol de zoon van Kandilo was, leek er niet toe te doen. We hadden nog een auto en we hadden elkaar. Dat was het. Ik keek op mijn horloge, want ik voelde mijn hoofd tollen. Het was tien uur ’s avonds en we waren al drie uur onderweg. Of eigenlijk reden we weg van Soi, want daar waren we gezocht door zowat iedereen en alles. Sooki kende iemand in de woestijn bij wie ze ook haar schouder had laten verzorgen en wie goed verborgen tussen de bergen in de woestijn leefde. Daar moesten we zien te geraken. Ik leunde tegen Dimitri’s schouder en hij had een arm om me heen geslagen. Ik was blij dat hij al bijna volledig genezen was, maar toch kon je het litteken nog zien. Ze konden veel tegenwoordig, maar niet alles. Lisol sliep al lang. Hij was niet gewend aan zulke omstandigheden en af en toe was hij best wel een watje. Ik moest glimlachen toen ik er aan dacht. Soms leken hij en ik beter bij elkaar te passen. Maar als ik dat probeerde in te beelden, moest ik bijna overgeven. Nee, dat zou nooit gebeuren. Ik lachte, waar was ik nu weer over aan het denken? Snel schudde ik de gedachte uit mijn hoofd en keek naar Dimitri. Hij was veel perfecter dan Lisol en ik zou van hem houden tot in de eeuwigheid. Dat moest ik hem een keer zeggen, maar momenteel was ik te moe en nestelde me nog wat dichter tegen hem aan. Zo zou ik wel in slaap kunnen vallen en dat gebeurde ook. En raad eens over wie ik droomde…   “We moeten een stuk schaduw zoeken!” Ik hoorde de ophef en deed snel mijn ogen open. “Ze hebben ons gevonden,” lichtte Dimitri me in. Natuurlijk, hoe kon het ook anders? Een zwarte auto in de woestijn terwijl de zon schijnt. Ongeveer hetzelfde als een neonbord in de nacht. Ik zuchtte en keek achterom. In de verte zag ik twee schitteringen in de lucht. Ze leken een beetje op eivormige Muizen die door de lucht vlogen. “Zoekers,” mompelde Lisol. Ze waren zilverkleurig en iets kleiner dan een auto, maar ze hadden het voordeel dat ze konden vliegen. En met hun kleur kon je ze bijna niet zien in de lucht. Ik keek een beetje bang om me heen, net als iedereen. Iedereen behalve Sooki, zij was nooit bang. Ik merkte pas dat er een grot aan onze rechterkant in de rots was, toen Sooki ineens die richting in draaide. Het ging zo snel dat ik tegen Dimitri aan geduwd werd. Hij sloeg een beschermende arm om me heen en hielp me daarna met weer recht zitten. Ik was zo blij dat hij hier was momenteel! Met een schok kwamen we tot stilstand. De grot was niet zo groot, maar de auto paste er net in. Eb daar de schaduw op de rotsen was zelfs de grot niet zichtbaar. Dan was een zwarte auto toch nog ergens goed voor. Ik zag hoe de wind onze sporen uitwiste. Opgelucht ademde ik uit. Toen pas besefte ik dat ik mijn adem de hele tijd had ingehouden. “Wat nu?” vroeg ik beverig. “We wachten,” zei Sooki en keek achterom om te zien of er iets was te zien. Ineens kwam zo’n zoeker heel laag over de grond gevlogen, voorbij de grot. Het was best een indrukwekkend ding, hoewel het niet zo groot was. Vanboven zat een glazen plaat waarachter ik een figuur kon ontdekken. Dus deze dingen werden toch bestuurd door mensen. Ik had meer iets verwacht van een klein robotding met een camera. Ik zag al meteen dat de inzittende persoon de verkeerde kant opkeek, maar toch bukte ik meen zag dat de rest dat ook deed. “Zijn ze dom of blind?” vroeg ik even later verbaasd. Sooki grinnikte. “Wat voor een vraag is dat nu weer?” Maar ik wist dat zij dat wel wist. Hoe kunnen ze met deze technologie ons nu niet hebben gezien? Ze hebben toch meer dan enkel hun eigen ogen? “Ze zullen wel terug komen zodra ze de warmtedetectoren gaan gebruiken.” Ik keek haar aan. Warmtedetectoren? “We zijn in de woestijn, het is hier overal warm!” Ze lachte weer. Echt iedereen moest lachen en ik voelde me plots erg dom. “Nog niet gemerkt dat het in de grot een stuk koeler is?” vroeg ze. Ik schudde koppig mijn hoofd. Misschien wel, maar ik wilde het niet toegeven. En trouwens: “Hoe kan ik dat nu voelen met zo’n heet stuk naast me?” Grijnzend por ik Dimitri in zijn zij. Hij geeft geen krimp. Natuurlijk niet, stoere jongen. Iedereen moest lachen, maar mijn lachbui was over. We zaten hier wel als ratten in de val als ze ons zouden vinden. Ook Sooki leek het te beseffen en stapte uit. “Blijf hier,” commandeerde ze. We deden braaf wat ons gezegd werd en volgden haar met onze ogen. Ze liep zachtjes naar de rand van de grot en keek er omheen. Naar boven, links, rechts. Niets. Ze draaide zich om naar ons, maar ineens zakte er een zoeker naar beneden. Sooki bleef doodstil staan. Ze was bijna onzichtbaar in de schaduw, maar als je goed keek, kon je haar onderscheiden. Ik zakte langzaam tegen Dimitri aan naar beneden en hoopte dat niemand ons op zou merken. Ineens draaide het voertuig onze richting op en zag ik een schuinwerper. Ze hadden ons gevonden en we moesten onze ogen afschermen tegen het licht. Toen ik weer keek, zag ik Sooki nergens meer. De achterkant van het zoekervoertuig ging open en er kwamen drie mannen uit. Zo te zien waren ze zwaar bewapend. In een flits was Dimitri uit de auto en rende erheen. Hij zou altijd klaar staan voor een gevecht, of hij dat nu wilde of niet. Ik zag hem de eerste man neer halen, maar na een paar seconden stond die gewoon weer recht alsof er niets was gebeurt. Alsof Dimitri niet net zijn benen had gebroken. Het waren geen mensen, of toch niet volledig. Het waren overschotten uit de complexen. Ik herkende zelfs iemand, hoewel ze allemaal een helm en een speciaal pak droegen. Ook Lisol was uit de wagen gesprongen en liet me allen, maar bleef in mijn buurt. Ik zag mijn zus uit de schaduw stappen, maar wist al dat het niet veel zou uitmaken. Dus ik raapte al mijn moed bijeen en stapte toen ook uit. Lisol was neergeschoten met een kogel waardoor je verzwakt. Minder sterk als het ding dat Sooki ooit in zich had gekregen, maar ongeveer even effectief. En deze zocht geen warmte. Ik rende naar hem toe, maar hoorde hoe de anderen schreeuwden dat ik terug in de auto moest gaan zitten. Ik wilde niet niets doend toekijken! Door de afleiding zag ik hoe ze Dimitri onder veel geschreeuw neer kregen. Ze sleepten hem richting de zoeker. Even stopte mijn hart, maar toen voelde ik gewoon zo veel woede dat ik het er uit moest laten. Ik schreeuwde en strekte mijn handpalm in de richting van de robotmensen. Hun ledematen begonnen ineens te schokken en langzaam zakten er drie in elkaar. Intussen had Sooki er een uit elkaar kunnen trekken en kon Dimitri opstaan. Had ik dat net gedaan? Ik concentreerde me op een paar anderen die op me afkwamen en probeerde hetzelfde te doen. Ik zag hoe de dingen kortsluiting maakten en sissend in elkaar vielen. Zes uit, maar de zoeker zelf had nog een verassing in petto. Er kwam een soort arm uit de zijkant van het zwevend scheepje en ik vermoedde al dat het een net ging zijn. Ik had gelijk. Iedereen was om me heen gaan staan om me te beschermen terwijl ik me concentreerde op het zoekerschip. Ik strekte mijn hand, duwde alle kracht die ik had tegen het schip aan en zag het met een schok naar achteren deinzen. Met mijn laatste kracht balde ik mijn vuist en zag hoe het schip te pletter sloeg tegen de rotswand aan de overkant. Toen zakte ik uitgeput neer op de grond en sloot mijn ogen voor de tweede keer deze dag om ze vervolgens niet meer zo snel open te doen.     14.   Heeling and headaches “Jacy.” Ik voelde hoe iemand mijn arm aanraakte. Langzaam deed ik mijn ogen open en zag Dimitri naar me staren. Hij glimlachte. “Je neus bloedt,” zei hij net toen ik wilde glimlachen. Met een zucht ging ik rechtop zitten in de grot, maar wenste meteen dat ik dat niet had gedaan. Er trok een vreselijke pijnscheut door mijn hoofd. Ik legde mijn handen tegen mijn slapen, maar die waren nat van het zweet. Toen voelde ik zijn koude handen om mijn hoofd en ik slaakte een zucht van verlichting. We zaten tegen de rotswand aan geleund, ik tussen zijn benen tegen zijn borst aangeleund. “Gaat het wat?” vroeg hij zachtjes. Sooki kwam naar ons toegelopen toen ik knikte en ze gaf me een doekje waarmee ik het bloed weg veegde. “Hoe lang ben ik weg geweest?” mompelde ik. “Lang.” Ik keek haar aan. “Een kwartier of zo. Je kunt beter wat gaan slapen.” Ik knik weer en nestel me achterover tegen Dimitri aan. Zijn koele handen hielpen echt en terwijl ik me weer herinnerde wat er was gebeurt, kwam Lisol bezweet terug de grot in. Vreemd, ik had niet eens opgemerkt dat hij weg was. “Niets,” zei hij meteen. Toen keek hij naar mij en gaf me een flauwe glimlach. Ik kon niet anders dan terug glimlachen. “Waar is dat tweede schip gebleven?” vroeg ik aan Dimitri. “Die is waarschijnlijk de andere kant op gegaan.” Ik merkte dat ik was uitgeput en draaide mijn hoofd weg van de rest. Misschien zou ik zo in slaap kunnen vallen. Het duurde ongeveer tien minuten voor ik besefte dat ik niet kon slapen, maar bewoog me niet. Sooki en Dimitri hielden een gedempt gesprek over de vreemde mensen die ons daarnet hadden aangevallen. Ineens zwegen ze. Dan fluistert ze: “Slaapt ze?” Ik voel hoe Dimitri knikt van wel. “Goed, nu moeten we het eens hebben over haar. Heeft iemand eng idee wat ze net deed?” ging ze door. “Volgens mij moet ze een zeer sterke mentale kracht hebben of zo. Ik kan het niet anders verklaren.” Dimitri’s stem klonk ongelooflijk sexy. Sorry, ik kon er niet aan doen dat ik dat plots moest denken. Ik betrapte mezelf erop dat ik glimlachte en hoopte dat niemand het gezien had. Het leek niemand opgevallen te zijn, want Lisol zei: “Ze is het tegenovergestelde van jou, Sooki. Jij hebt fysieke kracht, zij mentale.” Ik hoorde haar gesmoord grinniken. “Dan heeft zij wel veel geluk. Zij kan waarschijnlijk iemand vermoorden zonder hem aan te raken terwijl ik een heus gevecht moet strijden. Wie noemt dat nou eerlijk?” Ik hoorde de verontwaardiging in haar stem en Dimitri duidelijk ook. “Zie je dan niet hoe het haar uitput? En ze krijgt er hoofdpijn van. Het lijkt mij heus niet zo gemakkelijk, hoor. Dus wees maar niet jaloers.” Ik was het natuurlijk helemaal eens met hem, maar zou toch nooit van plaats willen wisselen met mijn zus. Zij kon tegen zo veel bloed en gruwelijke taferelen! “We moeten haar onder controle houden,” mompelde ze er nog achteraan. “Hoezo?” Lisol leek het niet te begrijpen. “Waar heeft zij dat voor nodig?” Ik kon me de blik van Sooki zo inbeelden, haar reactie was dan ook verwacht: “Het is niet wat zij nodig heeft, maar wat wij nodig hebben. Als ze zo’n sterke mentale kracht kan uitoefenen, kan het best wel eens zijn dat ze in staat is om te liegen…” “Ze kan liegen, en niet zo’n beetje ook,” onderbrak Lisol haar. Ze zuchtte. “Natuurlijk, maar wat als dat niet het enige is? Wat als ze ook een zekere overtuigingskracht heeft?” vroeg Sooki zich af. Daar had ik zelfs nog niet eens over nagedacht. Ik wist zelf niet eens waartoe ik in staat was, laat staan hoe ver ik daarin kon gaan. Mijn hoofd stond al op barsten bij het verplaatsen van zo’n schip. Eigenlijk was dat wel een hele prestatie, niemand kon zo’n schip op eigen kracht verplaatsen en ik dacht dat Sooki daar juist een beetje jaloers op was. “Laten we maar gaan slapen, het wordt al donker,” geeuwde Lisol. “Best,” mompelde ze nors. Ik stelde me voor hoe ze met haar rug naar hem toe lag, gewoon omdat hij grotendeels mijn kant had gekozen en zij dat niet kon hebben. Ik voelde hoe Dimitri zich ontspande onder mij. Zijn armen waren heerlijk warm, want inmiddels was het al donker en een stuk frisser geworden. Ik kon nog steeds niet slapen, dus wachtte ik tot niemand zich meer bewoog en kroop toen onder zijn armen uit. Hij bewoog zich, maar werd niet wakker. Ik moest gewoon even uitproberen wat ik allemaal kon. Terwijl mijn hoofd nog steeds een beetje pijn deed, liep ik de grot uit en zocht een beschut plekje waar niemand me gemakkelijk zou kunnen vinden. Daar legde ik een steen voor me neer en probeerde hem te verplaatsen zonder hem aan te raken. Het ging moeiteloos, dus probeerde ik iets anders. Ik maakte een kuiltje in het zand, maakte van het zand steen en omgekeerd. Ik glimlachte. Zo moeilijk leek het niet te zijn, maar wat als Sooki’s bezorgdheid terecht was? Ik zuchtte en besloot maar terug te gaan voordat iemand me zou missen als die wakker zou worden. In de grot was het nog steeds stil. Toen merkte ik pas dat er iets vloeibaar over mijn arm liep. Ik veegde het weg en voelde de snee. Ik had me natuurlijk aan een van de rotsen gestoten en nu zat daar bloed op ook. Ik moest terug, want een zoeker zou zeker een bloedvlek op kunnen sporen in de woestijn. Ik zocht de rots in het donker, wat moeilijker was dan ik had gedacht. Natuurlijk, ik kon niets zien. Met mijn vingers taste ik de scherpe randen van de gesteenten af, tot ik een natte plek voelde. Smerig, maar ik probeerde het er zo goed mogelijk af te schrapen. Toen probeerde ik het van een afstandje; ik wilde enkel het bloed eraf halen. Het vergde wat concentratie, maar het lukte me om toch ten minste een stuk steen ervan af te laten brokkelen. Ik begroef het diep en slaakte een zucht van verlichting. Ik had net mijn eigen bloed van een rots proberen te halen. Hoe stom klonk dat eigenlijk? Glimlachend ging ik met mijn andere hand nog over de snee terug. Ik moest mijn arm maar eens gaan verzorgen, anders zou het bloed daar ook nog van gaan druppen. Ik zocht de doek die ik van mijn zus had gekregen voor mijn bloedneus. Maar toen ik die eindelijk had gevonden en hem op de wonde wilde drukken, merkte ik dat er geen snee meer was. Ik kon de verharde huid duidelijk voelen, maar de wond was pijlsnel aan het genezen. Verrast liet ik mijn hand over de terug zachte huid gaan. Dus dat kon ik ook nog; iemand helen. Toen herinnerde ik me de schaafwond op Dimitri’s knie en legde voorzichtig mijn hand erop. Ik voelde hoe de huid zich terug strak trok. Ik liep naar mijn zus om haar te inspecteren op wondjes of bloed, maar dat bleek niet het geval te zijn. Toen ik per ongeluk haar slaap aanraakte, schoot er een flits gevolgd door een pijnscheut door mijn hoofd. Geschrokken trok ik mijn hand terug. Wat was dat in hemelsnaam? Ik staarde naar haar en voelde hoe ik mijn hand uit nieuwsgierigheid weer tegen haar slaap drukte. Ik maakte me klaar voor de pijnscheut en zag toen de beelden waarvan ik daarnet een flits had gezien. Mijn andere hand drukte ik tegen mijn eigen slaap, maar het hielp niet. Ik kon de pijn niet aan en trok mijn hand weer terug. Duizelig zette ik me tegen de wand van de rots. Ik probeerde te achterhalen wat ik in die paar seconden gezien had. Het was alleszins niet normaal; Sooki had een vreemd soort mes vast waaraan een lang rood lint vastgemaakt was. Ze stak het keer op keer in een lichaam voor haar op de grond. Het mes had vreemde tekens op het lemmet, maar door het bloed kon ik ze niet goed onderscheiden. Ik kon wel zien dat ze voor mij duidelijk Chinees waren. Ik bedoel letterlijk Chinees, of misschien wel Japans. En de omgeving waar ze zich in bevond was ook niet bepaald in de buurt; een oosterse tuin met een Japanse kersenboom in het midden wiens blaadjes overal verspreid lagen. En waarvan er een heel deel in de lucht zweefden. Het was overal roze en ik vroeg me af of het een herinnering of een droom was, of beide. Een herinnering in een droom. Het zou mooi zijn geweest als er geen dode man op de grond had gelegen. Ik had de persoon niet herkend, maar was duidelijk van oosterse afkomst. Toen besefte ik dat de steen waar de man op gelegen had, geen steen was, ijs. Het leek zo onlogisch. Ijs in de zomer! Het was toch zomer geweest? Ik moest even nadenken. Blaadjes vallen normaal gezien van de bomen in de herfst. Maar bij Japanse kersenbomen misschien niet. Ik was nog nooit in het oosten geweest, dus ik had geen idee. Met mijn vingers tegen mijn hoofd probeerde ik de pijn weg te drijven en ik merkte dat ik enkel nog lichte hoofdpijn overhield. Niets anders dan daarnet dus. Als Sooki echt zo koelbloedig was dat ze een man liggend op hete kolen met een mes over en over kon steken, vroeg ik me af hoe zij zich dan moest voelen iedere dag. Geen wonder dat ze dan van deze dromen kreeg. Ik stond op, want ik zag dat et al langzaam licht begon te worden. Ik keek naar buiten en voelde plots hoe Sooki opstond. “Hé,” zei ze vriendelijk. Ik glimlachte naar haar. “Jij bent vroeg op!” Ze lachte terug. “Wat heb je gedroomd?” vroeg ik uit nieuwsgierigheid. Ze schrok van mijn vraag. “Waarom wil je dat weten?” Maar ik staarde haar net zolang aan tot ze zei: “Ik droomde dat ik in Japan was met een vriendin. Je weet wel, op vakantie naar een van de Japanse tuinen.” Ze vertelde me niets over de man die ze dood had gestoken. Waarom zou ze ook? Ik hoorde dit helemaal niet te weten. Misschien daarom ook de pijnsteken. “Mooie droom,” hoorde ik Dimitri achter me zeggen. Ik knik. “Goeiemorgen,” zei ik terug. Toen hij naast ons kwam zitten, vroeg hij: “Was je kussen niet zacht genoeg?” plagend porde ik hem in zijn zij waardoor hij op zijn rug rolde en lachte. Ik hield van zijn lach en zou er alles om geven om die wat meer te zien.    15.   More dreams and memories Haar droom frustreerde me meer dan ik eigenlijk verwacht had. Het bleef maar in mijn hoofd rondspoken; de man op de hete kolen die gestoken wordt door Sooki. Ik zuchtte. Dat was niet iets waar ik nu over na moest denken. Iedereen zat lachend om me heen terwijl we ons proviand deelden. Het was niet veel; drie flesjes water en wat appels. Ik had geen idee waar het vandaan kwam, maar het was meer dan ik überhaupt verwacht had. “We moesten maar eens naar die vrouw gaan waar je het over had.” Dimitri richtte zich tegen Sooki toen hij weer rechtop zat. Hij veegde zijn broek af zodat het zand op mij terecht kwam. Ik wierp hem een geïrriteerde blik toe, maar hij leek het niet te merken. Intussen was ze al aan het uitleggen hoe lang we ongeveer nog hadden voor we allemaal zouden uitdrogen in vergelijking met hoe lang het nog duurde vooraleer we bij die persoon aan zouden komen. “We rijden naar het zuiden. Het duurt vanaf hier nog ongeveer een dag, tenzij je mij laat rijden. Dan zal onze reistijd wat korter zijn.” Ze keek hem plagend aan, maar hij moest er toch even over nadenken. Ik had Sooki gisteren horen zeggen dat hij de volgende keer mocht rijden en dat ze zouden afwisselen. Ik wist hoe graag hij reed. “Best, maar ik wil ook een stuk rijden.” Ze begonnen te kibbelen als kleine kinderen, dus schoof ik op zodat ik naast de momenteel iets volwassenere Lisol kwam te zitten. “Hé,” zei ik en glimlachte. Ik had hem in mijn hoofd al vergeven voor al die keren dat hij onaardig was geweest tegen me, maar ik had het nog niet luidop uitgesproken. “Je moet weten dat ik niet boos op je ben. Als ik had geweten dat jij ook niet zo aan je vaders kant stond, had ik er wel rekening mee gehouden,” zei ik iets minder vrolijk, maar met nog steeds een glimlach op mijn gezicht. In plaats van erop in te gaan, zei hij: “Ik droomde vannacht iets.” Ik wist niet of ik het wilde weten, maar hij ging gewoon door: “Jij was in het donker op zoek gegaan naar dat tweede schip. Je vond het en hebt de hele bemanning laten ontploffen vanop een afstand.” Ik voelde hoe mijn mond zich opende, maar ik sloot hem meteen. “Ik zou zoiets nooit doen!” zei ik meteen. Intussen waren Dimitri en Sooki mee aan het luisteren. Lisol knikte. “Ja, dat weet ik ook wel, maar het leek zo echt. Het leek meer op een visioen of zo.” En dat was juist hetgene dat ik niet wilde horen. Zeker als het over mij ging. “Sinds wanneer krijg jij visioenen?” vraagt Sooki met een blik van: waarom vertel je dit niet aan je vriendin? “Ik heb het altijd al gehad als ik droomde, en soms kwamen ze uit. Soms ook niet. Ik bepaal die dingen niet.” “Ik denk dat wij eens een vriend-vriendin-gesprek moeten houden,” zei Sooki terwijl ze naar hem gebaarde. Ze stond op en sleurde hem zowat mee de grot uit. Toen waren we nog met twee. Ik keek hem aan. Hij pakte mijn hand en trok me onverwacht naar hem toe. Ik belande boven op hem en we lachten allebei. “Ik denk dat wij dat gesprek ook maar eens moesten voeren, maar wel op een andere manier.” Ik kuste hem in zijn nek. “Goed idee,” fluisterde ik als ik bij zijn oor uitkwam. Ik voelde zijn lippen op de mijne en inwendig smolt ik in een precieze vorm die perfect in zijn armen paste. Ik merkte dat dat niet eens nodig was, wij waren gewoon voor elkaar gemaakt. Hij rolde om en hing nu boven me. Zijn handen begonnen langzaam mijn lichaam te verkennen, beginnend bij mijn heupen. Zijn hand ging onder mijn T-shirt terwijl we heftig zoenden. Ik voelde zijn tong en ging er meteen op in. Snel trok ik zijn shirt uit en volgde de lijnen die zijn gespannen spieren maakten op zijn borst en buik. Mijn T-shirt ging ook uit. We rolden nog eens om, en nog eens. Zo belanden we helemaal aan de andere kant van de grot. Ineens hoor ik een stem: “Oh mijn God. Smerig gewoon. Huur een kamer!” Sooki stond vol walging toe te kijken toen we allebei opkeken, maar al gouw moesten we allemaal lachen. Na nog een laatste kus reikte hij naar zijn shirt en trok hem terug aan. Ik volgde zijn voorbeeld en merkte nu pas dat ik buiten adem was. “Wij hebben het op onze manier gedaan,” zei Dimitri en grijnsde naar haar. “Ja, dat is te zien.” Ze schraapte haar keel en ik kon de sarcasme in haar stem duidelijk horen doorklinken. Lisol stond er wat ongemakkelijk bij en zag eruit als een geslagen hond. Ik vroeg me af wat Sooki met hem gedaan had, maar ging er niet op in. “Zijn we klaar om te gaan?” vroeg Dimitri. “Dat hangt van jullie af, man. Ben je klaar met dat gerollebol?” Hij grinnikte en trok me overeind. “Eigenlijk nog niet, maar laten we maar gaan.” Misschien was het toch wel goed dat Sooki ging rijden, zo kon ik namelijk tegen Dimitri aanleunen op de achterbank. Hij leek het ook niet erg te vinden. Sooki had hem net verslagen met armpje drukken over wie er nu mocht rijden, maar eigenlijk ging het gelijk op. Ik wist zeker dat Sooki ergens vals had gespeeld, maar had niets aders liever gewild. Ik snapte niet hoe het toch altijd kwam, maar zijn handen waren heerlijk koel. Ik nam er een vast en hield hem in de mijne. “Nog hoofdpijn?” vroeg hij, ineens bezorgd kijkend. Ik schudde mijn hoofd. Geloof het of niet, dat ‘gerollebol’ had goed gewerkt. Of mijn zenuwen waren voor een tijdje uitgevallen door een tekort aan lucht. Ik hield het maar op het eerste. We moesten dit vaker doen, besefte ik. In de auto was het intussen al stil geworden. Ik had mijn hoofd op Dimitri’s schouder gelegd en mijn ogen gesloten. Ineens schrok ik op doordat Sooki plots “Shit!” zei. Mijn hoofd ging in een ruk omhoog. Toen ze merkte dat we haar allemaal aanstaarde, verklaarde ze: “Onze brandstof is bijna op.” “Oh.” Dat klonk logisch. We reden nog ongeveer twee minuten toen Sooki ineens naar links draaide. We reden achter een rots langs en in de schaduw stopte ze de auto. Daar sprong ze er meteen uit. We volgden haar naar de zijkant van het rotsblok terwijl ze mompelde: “Het moet hier ergens zijn…” Ineens zag ik waar ze het over had: een kunststoffen kraan kwam hier boven de grond en had een rode kleur. “Brandstofkraan.” Ze lachte en draaide hem open. Het bovenste deel werd er zo volledig afgeschroefd en we konden het doorschijnende spul ruiken. Dimitri was al - hulpvaardig als hij was - om een jerrycan gelopen en met een soort buis kon hij hem helemaal volpompen. Lisol, haal die andere eens uit de kofferbak,” zei hij met zijn ogen op zijn werk gericht. Lisol ging er ook gehaast vandoor. We hadden geluk dat de pijp hierlangs liep, maar Sooki wist dat natuurlijk al lang. Ze volgde deze pijp al de hele tijd voor als onze brandstof op zou geraken. De pijpen kwamen uit het zuiden waar het spul gewonnen werd. Vroeger hadden ze dat zwarte oliespul, maar nu is het iets doorschijnends en ook milieuvriendelijker. Volgens mij haalden ze het uit zeewater, wat goed was, want er is toch zo veel zeewater op aarde. Ik had zelf de zee nog nooit gezien, maar wel foto’s ervan. En terwijl ik hierover wegdroomde, hadden Lisol en Dimitri al drie van die jerrycans gevuld. Ik had geen idee dat we die ook mee hadden, maar blijkbaar weet ik wel meer niet. Ik liet het maar en liep achter de anderen terug naar de auto. Nog geen minuut later waren we weer aan het rijden en lag ik weer tegen hem aan. Hij had wel gelijk; hij was een zacht kussen. Terwijl ik wegdroomde, waren we al drie keer gestopt en begon de avond al te vallen. Toen ik wakker werd, lag Dimitri te slapen, Lisol te dagdromen (zijn ogen waren nog open, maar ik betwijfelde sterk of hij iets zou zien), en Sooki zat nog onvermoeibaar achter haar stuur met muziek in haar oren. Ik keek naar de slapende jongeman naast me. Ik moest het gewoon proberen. Ik legde allebei mijn handen op zijn slapen en kreeg meteen een flits aan beelden in mijn hoofd. Ik concentreerde me wat meer en kon ze zo scherpstellen. Dimitri bevond zich in een kamer die me deed denken aan Kandilo’s vertrek, alleen was ik hier zeker van dat de kamer uit Dimitri’s droom uit een echt landhuis kwam. Er stond een roodfluwelen bank in het midden van de kamer die zo groot was dat hij bijna de hele kamer in beslag nam. Ik herkende mezelf op de bank. Ik droeg een crèmekleurige jurk uit een dikke stof waarvan ik de naam niet wist. Hij zat naast me, maar hij droeg een witte broek. Enkel een witte broek. Hij kuste me passioneel en ik leek het geweldig te vinden. Natuurlijk vond ik het geweldig. We lagen op de bank en deden ongeveer hetzelfde wat we in de grot hadden gedaan, maar dan iets minder omrollen. De bank was niet zó groot! Iets schudde ons wakker en ik viel tegen hem aan. Sooki was gestopt voor een lage houten muur met in het midden een poort. We waren aangekomen.    16.   People we didn’t know the existence from Hetgeen Sooki een ‘dorp’ noemde, leek mij meer een kleibouwsel dat al scheefgezakt was door de warmte van de zon. De ronde muren en de vreemde daken waren erg primitief en ik zag dat Lisol zijn wenkbrauwen optrok. “Hoe kon iemand hierin leven? Er leven hier toch mensen?” Ik keek ook naar de hutjes. Het lag er verlaten bij, enkel wat stof dat opwaaide door het kleine beetje wind dat er stond. Dat mensen konden leven in een dal met maar één waterplas die niet groter was dan twee hutjes samen. Er groeide niet eens gras, maar eigenlijk was dat ook niet vreemd. Als ik dacht aan primitieve mensen als deze, verwachtte ik op z’n minst planten, hoewel ik er nog niet veel gezien had in mijn leven. Ineens ging de houten poort open en konden we naar binnen rijden. Toen snapte ik het: de man die de poort open had getrokken, was heel klein. Vandaar ook de lage muur, deze mensen waren gewoon niet groter. Ik hoorde Lisol oneerbiedvol lachen, wat hem een tik van Sooki opleverde. “Ze mogen dan misschien wel klein zijn, maar niet achterlijk. Weet je dat ze een kruiskogelwonde kunnen genezen?” Ter bewijs trok ze haar shirt over haar schouder zodat we het kruisvormige litteken konden zien waar ooit de kogel van Dimitri’s vader haar had geraakt. Iedereen grimaste, behalve zijzelf. Toen parkeerde ze de auto in de schaduw van een van de hutjes en we stapten allemaal uit. “Welkom!” De kleine vrouw die ons begroette kwam net niet boven mijn schouder uit en moest opkijken naar ons om ons te kunnen bekijken. ‘Tjonge, je had gelijk zeg, Sook. Als twee druppels water. Tjongejongejonge.” Ik grinnikte om haar vreemde taalgebruik. De vrouw stak haar kleine mollige hand uit waar een heuse verzameling ringen aan hing. Ik pakte hem vast en schudde hem. “Leuke ringen hebt u,” zei ik beleefd. Ze glunderde. “Dank je!” Ze keek ineens helemaal vrolijk en ging de rest van ons af om zich voor te stellen als Karra. Ze eindigde bij Sooki en hield haar hoofd schuin. “Je moet niet zo hard groeien,” mompelde ze verontwaardigd, maar grijnsde dan weer. “Goed je weer te zien!” Ze gaf Sooki een grote omhelzing. Althans, ik dacht toch dat die voor haar groot moest zijn. Nog geen seconde later dirigeerde ze ons een hut binnen. Met veel morren sloot Lisol de rij en bleef met opgetrokken neus in de opening staan. Sooki moest zich omdraaien en teruglopen om hem overduidelijk geïrriteerd naar binnen te sleuren. We ploften neer op de niet zo comfortabel uitziende kussens, maar ze vielen eigenlijk goed mee. De ruimte was kleurrijk ingericht met allerlei soorten lappen stof, schilderingen en vreemde voorwerpen. Al bij al vond ik het zeer gezellig en origineel. De mensen deden duidelijk hun best om het hier zo aangenaam mogelijk te maken. Sooki schoof wat dichter tegen me aan om iets in mijn oor te fluisteren: “Ze kunnen soms nogal vreemd en hyperactief doen, maar dat komt door de drugs. Niet op letten. En ze zijn ook heel gevoelig voor emotiewisselingen.” Ik knikte naar haar en zij zette zich terug tegen Lisol aan die dit niet zag aankomen en achterover viel. Terwijl zij hem morrend recht trok, voelde ik Dimitri’s hand achter mijn rug. “Wat zei ze?” vroeg hij, waarbij hij heel dicht bij kwam. Ik voelde zijn adem tegen mijn oor en giechelde. Ik vertelde het hem snel en hij glimlachte. Karra kwam met haar mollige korte beentjes recht voor me staan en duwde me een dampende kleimok met bruin dampend spul erin in mijn hand. Ik bedankte haar maar zette dan de blik van Lisol op toen hij hier binnen stapte: walging gemengd met een beetje afkeer. Het rook een beetje naar koffie, maar ik wist zeker dat het dat niet was. “Proef maar, het is lekker,” spoorde mijn zus me aan. Ik besloot om toch maar te wachten tot het was afgekoeld om zo niet mijn tong te hoeven verbranden. Even later ging Karra voor me zitten en sloot hiermee de kring. “Dus, ik geloof dat ik al weet wat jullie hier brengt, maar vertel op. Ik hou van sappige verhaaltjes,” zei ze met een honingzoete stem, niet zonder met afkeer naar mijn onaangeroerde drinken te staren. Lisol vertelde in vijf zinnen wat er gebeurt was, met nog steeds een norse blik op zijn gezicht. Ik kon zien dat Karra op meer gehoopt had, maar deze keer was ik het met hem eens. We hadden niet veel tijd voor ze ons hier zouden vinden en we ook misschien deze mensen in gevaar zouden brengen. “We komen hier enkel voor een tussenstop. We kunnen hier niet blijven.” Sooki legde haar precies uit wat ik net dacht. Het moet iets met dat tweelinggedoe te maken hebben. Karra keek haar teleurgesteld aan, maar knikte toen. “Wat heb je nodig?” Karra stond al weer op, maar haar stem klonk ongelooflijk sip. Ze kregen hier blijkbaar niet veel bezoekers, wat me ook wel logisch leek. Wie ging er nu bij mensen op bezoek waar je niet eens het bestaan van weet en die midden in de woestijn wonen, beschermd door een hoge bergketen. “Rustig maar, we vertrekken nog niet meteen. We hebben wel een paar dagen,” suste Sooki. Meteen glimlachte ze weer. Ze keek de kring eens rond, tot haar ogen weer terug naar mij gingen. “Zijn jullie getrouwd?” Ze gebaarde naar Dimitri en mij. Ik lachte en schudde mijn hoofd. “Mooi,” zei ze ineens opgewekt. “Ik wil dat je mijn zoon…” Ik hoorde Sooki kreunen en slaakte dan een diepe zucht. “Er gaat hier niemand met niemand trouwen, Karra,” verzekerde ze haar, blijkbaar wist ze al wat er komen kwam. Boos stond ze op en stampvoette ze met haar kleine voeten de ruimte uit. Ik grinnikte en Lisol zei: “Waar sloeg dat nu weer op?” Maar we lachten allemaal. “Laten we eerst maar eens een plek om te slapen vinden hier, wat niet moeilijk moet zijn.” Sooki stond al op om ons het goede voorbeeld te geven en liep naar buiten, haar ogen afschermend tegen de zon. Ik volgde haar en trok Dimitri achter me aan. Wij waren blijkbaar de enigen die zin hadden om het dorp te verkennen, want de twee mannen zeurden allebei dat het toch geen zin had en dat ze wel op de grond zouden slapen als het moest. Tot mijn grote verbazing was Dimitri het eens met Lisol, dus liet ik hen alleen en haastte me achter Sooki aan. “Toen ik hier kwam om die wonde te laten genezen, waren ze met meer…” zei ze bedenkelijk toen ik haar bereikte. “Hoezo?” Ik keek haar niet-begrijpend aan. Ze haalde haar schouders op. “Ik weet het niet, misschien verbeeld ik het me gewoon.” Ze sloeg ineens af naar een klein hutje, misschien wel het kleinste in het hele dorp, en duwde het gordijn dat voor de opening hing opzij. “Miri?” Sooki keek de hut in, maar er was niemand. Er was zelfs helemaal niets. De hele hut stond leeg, misschien al wel een tijdje. “Huh.” We liepen verder in de schaduw van de hutten tot we een oude man tegenkwamen. “Hé, waar is iedereen?” De man keek ons sip aan. “Weg.” Zijn stem klonk uitermate vermoeid en ik had onmiddellijk medelijden met hem. “Waarheen?” vroeg ik, maar de man schudde zijn hoofd. “Weg is weg, niemand weet waar dat is.” Sooki leek het te begrijpen. “De verzamelaars zijn hier ook geweest, maar waarom hier? Ik kan me geen reden bedenken waarom hier.” Ik wel; ze waren klein, arm, sommigen zelfs te mager doordat ze niet erg veel te eten hadden, slecht verzorgd… Ik dacht niet dat ik door moest gaan, het was wel duidelijk. Geen enkel complex zou zomaar deze mensen meenemen als ze beter konden krijgen. “Wanneer?” vroeg ze. Weer schudde de man zijn hoofd, maar blijkbaar was ze niet zo geduldig. Ze pakte zijn versleten kraag en bracht haar gezicht heel dicht bij de zijne. “Wanneer? Kom op, je moet antwoord geven!” De man leek bijna in te dommelen, tot mijn grote verbazing. “G-gisteren,” mompelde hij toen hij zijn hoofd weer ophief. Toen zag ze het vreemde puntige voorwerp naast hem liggen. Ze liet hem abrupt los, waardoor hij als een zandzak in elkaar zakte en van de steen waarop hij gezeten had, afgleed. Sooki negeerde hem en vloekte toen ze het voorwerp oppakte. “Altijd die drugs ook. Je vindt hier dus geen normale mensen. Nee, allemaal drugsverslaafde. Zelfs de kinderen!” Ik kon de frustratie van haar gezicht aflezen, hoewel het meer op woede leek. Het zag er angstaanjagend uit en het maakte me bang, vooral omdat ik haar zag als mijn spiegelbeeld en ik wis dat ik er net zo uitzag, maar dan met een andere uitdrukking op mijn gezicht waardoor de mensen mij nota bene nog aardiger dan haar vonden. Het was inderdaad niet eerlijk, daar had ze gelijk in. Ik dacht in een flits terug aan die nacht in de grot toen ze over mij had gesproken. Ineens werden we benaderd door een eerder normaal uitziende jongen, alleen was hij een flinke kop kleiner dan ons. “Gisteren hebben ze hen meegenomen, 24 in totaal.” Hij keek sip. Ik schatte hem op 13 jaar, hoewel dat erg moeilijk was aangezien de lengte. Ik zou er nooit aan wennen. “Ze hebben ze meegenomen omdat wij ontsnapt waren en ze het niet konden maken om nog eens mensen te nemen. Maar wie leidt het project dan nog?” vroeg ik. “Het hoofd van Soi,” zei Sooki nors. “Ik ben Jari, trouwens.” De jongen stak zijn hand uit en ik was blij dat die niet klein en mollig was. Voor zijn lengte had hij grote en sterke handen, wat me nog meer verbaasde. Ik bleef me maar verbazen over deze mensen en ik had het gevoel dat het niet de laatste keer ging zijn.     17.   Lessons to learn “Er is iemand die je wil spreken.” Ik vond de stem van Jari vreemd genoeg erg amuserend en volgde hem terwijl hij een van de grootste huisjes binnen stapte. Op de grond op een cirkelvormig tapijt zat een oude man omgeven door rook. Ik kon het niet laten om mijn hand voor mijn neus te houden toen ik binnenkwam. De man bleek de oudste te zijn van het hele dorp en dus ook de wijste. Hij was duidelijk een kettingroker, hoewel dat nergens meer voorkwam. Hij moest dus een erg goed immuunsysteem hebben, anders had hij het nooit zo lang kunnen overleven. “Hij is al 112 jaar!” fluisterde Jari in mijn oor, maar hard genoeg voor de anderen om het ook te verstaan. “En hij heeft een zeer goed gehoor, getraind met de jaren.” De rauwe stem kwam vanachter de grijzige baard van de man, ik had niet eens opgemerkt dat hij iets zei. De rook deed dan ook vreemde dingen met het beeld erachter. De man had een zeer lage stem, maar iets aan hem deed me denken dat hij al veel gezongen had. Zomaar. Ineens zag ik zijn ogen priemend mijn richting uitkijken en ik verstijfde helemaal. Zijn ogen waren allebei van glas, dus eigenlijk was hij blind, en ze waren erg slecht nagemaakt. Even vroeg ik me af of dat niet ontzettend veel pijn moest doen, maar toen sprak hij me aan: “Ik ben Rhino. Wees maar niet bang, ik kan je wel zien. Ik kijk op een andere manier.” Toen lachte hij en de rook waaide recht in mijn gezicht waardoor ik automatisch mijn adem inhield. Na de grijze mist uit mijn ogen geknipperd te hebben, zei ik: “Dat lijkt me erg interessant om te horen. Hoe dan?” Weer lachte de man, maar deze keer ging zijn lach over in een zware rochelende hoest die best wel vies klonk. “Ik kon altijd al kijken met mijn ogen dicht. Maar toen ik ze allebei verloor in een weddenschap, moest ik het dus veel vaker doen. Je begrijpt het wel.” Ik trok mijn wenkbrauwen op en uit nieuwsgierigheid moest ik wel doorvragen. “Bij een weddenschap? Hoe dan?” Na nog een trek aan zijn pijp begon Rhino uit te leggen. “Ik en mijn broer hadden altijd ruzie. En op een dag kwam de goede ouwe uit zijn tent. Niemand had hem ooit uit zijn tent zien komen, maar toch stond hij ineens buiten. Hij was blijkbaar bezig met zijn middagslaapje en door ons geruzie was hij wakker geworden. Alweer.” Hij onderbrak zijn verhaal met een luide rochel en spuugde iets bruingelig in een metalen kom naast hem. Ik kon niet zien wat er verder in de kom zat, maar nu wilde ik het ook niet meer weten ook. “Hij zei dat als we nog één keer zijn slaap verstoorden, hij ons een weddenschap ging laten doen. Natuurlijk vonden wij dat belachelijk. Je weet wel, ik was net als jullie, een tiener. Dom en roekeloos. De volgende dag kwam hij dus weer uit zijn tent door ons en sleurde hij ons aan onze oren naar het midden van het dorp. Het zandpleintje hier recht voor mijn tent. Hij zei dat degene die kon raden hoeveel keer per dag hij zijn baard kamde, mocht zijn tong behouden. We konden het geen van de twee raden, dus gaf hij ons een weddenschap. Degene die als eerste zijn broer zou bedriegen, verloor. Ik verloor, dus werden mijn ogen uitgestoken. Maar omdat mijn broer zo hard had genoten van het schouwspel, kreeg hij een nog veel ergere straf: hij werd vermoord.” De man had zijn verhaal verteld met een brede glimlach op zijn gezicht. Zo keek hij mij nu ook recht aan en zei: “Dat verhaal was compleet nutteloos. Er is geen les die je hieruit moet leren of zo, hoor. Wat je wel moet weten, is dat ik en mijn broer hetzelfde hadden als jij en je zus. Alleen is dat bij hem niet zo goed afgelopen omdat onze relatie niet zo goed was. Let maar op, jij krijgt dat ook. En uiteindelijk gaat er een dood.” Weer rochelde hij en deponeerde het gore spul in de kom. Maar deze keer mikte hij verkeerd en hing het slijm over de rand van de kom. Langzaam glibberde het omlaag tot op het mooie tapijt. Toen een oude vrouw ons iets te eten aanbood, sloeg ik het meteen af. Het slijm had mijn eetlust al lang verpest. Toen ik weer opkeek, stond Rhino al op zijn beide benen. ik had het niet eens gemerkt doordat hij zo klein was. Hij waggelde naar buiten alsof hij nog geen vijftig was aan een tempo dat zelfs voor mij best vlot was. Zijn korte beentjes waren erg wiebelig, dat merkte ik meteen. Ik schoot naar buiten, dankbaar voor de schone lucht en haastte me achter hem aan. Hij bracht me naar een zandplaats met enkele palen die willekeurig door elkaar leken te staan. Ik probeerde er de logica en het nut van in te zien, maar vond niets. Ik zag hem naar mij staren toen hij zei: “Doe geen moeite, die palen staan inderdaad ongeordend. Mooi, niet?” Ik had geen idee wat ik daarop moest antwoorden, toen ik ineens iets besefte. “Kunt u gedachten lezen?” vroeg ik verwonderd. Hij grinnikte. “Ja, en jij bent duidelijk een stuk slimmer dan je lijkt. Maar dat komt waarschijnlijk doordat ik jouw gezicht associeer met die van je zus en je weet dat die niet erg clever is. Gelukkig is ze wel slimmer dan mij.” Weer die brede glimlach. Ik kon niets anders doen dan ook glimlachen. Hij liep naar een paal in het midden en klom erop. Nee echt, in een paar seconden stond hij op één been te balanceren, iets wat ik voor onmogelijk had beschouwd. “Oké,” zei ik langzaam en bekeek zijn vreemde positie. Zijn beide benen waren geplooid terwijl er een steunde op de paal en hij de andere omhoog hield. Het zag er erg belachelijk uit, maar daar probeerde ik juist niet aan te denken. In plaats daarvan vroeg ik: “toen je broer stierf, voelde u dan helemaal niets? Ik bedoel, u vertelde het verhaal alsof u er net zo veel plezier aan heeft beleeft als uw broer.” Hij knikte en verloste zichzelf uit zijn rare positie. Met een plof kwam hij neer op de grond en toen hij weer rechtstond en zijn hoofd in zijn nek gooide om me aan te kijken, zei hij: “Nee, totaal niet. Ik haatte mijn broer en hij haatte mij. We zijn tegenpolen moet je weten. We waren tegenpolen, bedoel ik.” Ik keek naar beneden. Net iets te lang, want hij trok één wenkbrauw naar me op. “Maar tegenpolen trekken elkaar juist aan. Ik snap niet..” Hij grijnsde ineens breed, nog breder dan daarnet. “Inderdaad.” Ik moest even slikken van zijn plotse reactie en staarde hem onbewust aan. “Wat ik bedoel is, dat het allemaal erg onlogisch is. Maar is het dan logisch dat een tweeling op een manier als deze wordt geboren? De ene helft fysiek sterk, de andere mentaal? Jij hebt de mentale kracht van twee personen en zelfs nog meer. Je zus heeft de fysieke kracht van meer dan twee personen. Wat is daar nu logisch aan?” Toen draaide hij zich om, een windvlaag creërend, en klopte met zijn kromme hand op de bovenkant van de lage paal. “Nu jij,” zei hij en ineens schoot de paal zeker twintig centimeter hoger uit de grond. Ik opende mijn mond om iets te zeggen, maar sloot hem dan weer. Er was geen tegenin gaan bij deze man. Met twee handen op de paal hees ik me omhoog en na een paar stuntelige bewegingen kreeg ik het voor elkaar om er met beide voeten half op te staan. Rhino knikte met zijn hand op zijn kin, of toch daar in de buurt. Ik kon het niet zien door zijn dikke baard. Hij plukte er eens aan, bekeek de haar die hij vast had en ineens zei hij: “Weet je, ik heb nooit een baard gewild, maar ik heb geen zin om het af te scheren. Ik laat hem dus lekker hangen. Is goed, hè, Pluisje?” Ik koste me even om te realiseren dat hij zijn baard een naam had gegeven en hij ertegen sprak. “Dus, wat doe ik nu op deze paal?” Hij hief zijn hoofd op alsof hij me al volledig was vergeten. Toen hij het zich leek te herinneren, zei hij: “Niets, maar blijf maar even staan. Het ziet er goed uit.” Ik zakte voorzichtig door mijn knieën zodat ik op mijn handen kon steunen. Ik zat dus doelloos op een paal. Leuk. Na een paar seconden vroeg hij ineens: “Heb je er al iets uit geleerd of snap je er niets van?” Eerlijk gezegd snapte ik er op het eerste zicht niets van, maar ik probeerde toch iets te vinden om niet dom te lijken. “Misschien dat evenwicht een belangrijke zaak is tussen mij en mijn zus?” zei ik omdat mijn handen al een beetje pijn deden van het steunen. “Nou, ik ben blij dat jij er tenminste nog iets uit hebt geleerd, want voor mij was dit pure tijdverspilling. Niet dat dat een slecht is, ik heb toch zeeën van tijd. En als ik me niet vergis hebben we al genoeg zee om ons heen, niet?” Iets in me zei dat ik hem maar beter niet moest antwoorden. Hij kon duidelijk goed met woorden spelen en wie weet wat hij met de mijne zou doen. “Dus mag ik dan van deze paal afkomen?” Hij draaide zijn gezicht weer naar mij, want hij had zich al omgedraaid om weg te gaan. “Tuurlijk, ik snap niet waarom je er niet al eerder vanaf was gekomen.” Dan liep hij op zijn korte beentjes verder door het zand, terug in de richting van het dorp. Hoe kon hij nu in hemelsnaam de wijste van het dorp zijn? Misschien hield hij het verborgen en moest ik er zelf uit zien te leren. Althans, dat hoopte ik ten volle. Met een zucht sprong in ongracieus van het paaltje af en volgde hem. Ik dacht dat hij naar het dorp zou terugkeren, maar hij stopte gewoon bij een ander paaltje en draaide zich toen weer om naar mij. “Ik ben niet volledig nutteloos, hoor. Ik weet veel over het verleden ik weet dat jij daar wel in geïnteresseerd bent.” Hij wenkte met zijn wenkbrauwen en glimlachte, deze keer zonder zijn bruinige tanden, of beter gezegd tand, prijs te geven. “Op dit veldje heb ik heel wat technieken geleerd. Ik heb mezelf heel wat moeten aanleren, mar het ging redelijk.” Hij greep het paaltje vast en trok. Langzaam kwam het los tot hij het helemaal uit de grond trok. “Zie? Ik ben niet zo sterk dat ik zomaar een paaltje uit de grond kan trekken. Je moet het je gewoon inbeelden en dan moet je er hard genoeg in geloven. Hoewel ik denk dat jij dat niet nodig hebt, je lijkt al veel verder te zijn dan mij toen ik jouw leeftijd had.” Hij overhandigde het paaltje aan mij en wees toen met een van zijn kromme vingers naar het gat in het zand. Toen pas merkte ik dat hij zijn wijsvinger miste en hij dus wees met zijn middelvinger. Ik plantte het uiteinde van de paal in het gat en stampte hem erin. Het koste me bijna geen moeite, maar ik vroeg me af of ik iets had gedaan om het te vergemakkelijken. Toen keek ik weer naar zijn hand en wees ernaar. “Wat is er gebeurd met uw vinger?” Hij keek ernaar alsof hij het nu pas voor het eerst opmerkte en grinnikte toen. “Oh, dat. Dat heeft mijn broer in mijn slaap gedaan. Uit wraak, uiteraard. Ik had hem de vorige nacht kaal geschoren,” zei hij bijna verveeld. Toen richtte hij zijn blik op het paaltje, trok één wenkbrauw op en liep naar nog een ander paaltje terwijl ik me afvroeg of ik iets verkeerd had gedaan.     18.   History in stories Rhino leek niet van ophouden te weten. Bij ieder paaltje vertelde hij een ander verhaal over hem en zijn broer. Gretig luisterde ik en probeerde alsnog te leren uit zijn verhalen, hoewel dat wel hopeloos leek.   Ik probeerde hem te vertellen dat hij ermee moest ophouden, maar hij ging maar door. Hij smeet met spullen tot ze braken en sloeg alles kapot. Razernij moet je buiten maar uitten, zei moeder altijd. Niet dat buiten zoveel beter was, het kon hem niet schelen wat hij verwoestte, als het maar kapot ging. Hij brak alles, net als hij zichzelf brak. Hij had altijd al een kort lontje. Ik wist dat ik hem moest stoppen toen hij bij de tent van onze grootouders kwam. Ik wist dat er iets mis was voordat hij hun tent in brand stak. Ik zag het in zijn ogen, iets wat enkel een tweelingbroer kon zien in zijn broers ogen. Hij steekt nooit iets in brand. Vandaag was hij naar mijn oma gegaan voor raad. Hij voelde zich genegeerd, deels door mij, deels door al de rest. Ik wist dat het mijn schuld was, maar ik hield van de aandacht die ze me gaven. Ik kon dit kleine dorpje redden, hij kon gewoon aan het werk. Ze gaven hem een bevel en hij volgde het op. Ze keken niet eens meer naar hem op. Tot vandaag. De rook verstikte het hele dorp en doordat er geen wind was, bleef het extra lang hangen. Hij werd bestraft. Hij kreeg altijd klappen. Zijn woede die hij iedere dag opstapelde binnen in hem, moest er toch een keer uit? Waarom wilde niemand dat begrijpen? Zelfs ik begreep het, maar ik kon er niets aan doen. Men zei van wel, maar ik kon het echt niet. Hij was mijn broer en ik wilde het beste voor hem, maar hem stoppen kon ik niet. Hij was te sterk voor me, zeker als hij boos was. Ik kon hem niet in toom houden, ik kon hem niet leren hoe hij dat moest doen, want ik droeg zijn mentale kracht. Hij beheerste zichzelf niet. Hij kon ook niets zonder mij. Ik wist al dat het ging gebeuren, en toch had ik hen niet gewaarschuwd. Ik had hen niet gezegd dat dit het resultaat was als je hem negeerde, als je hem vertelde om maar op te rotten en voor jezelf moest leren zorgen. Het was ook een beetje hun eigen fout, zelfs zij wilden niets met hen te maken hebben. Iedereen leek hen te haten. Iedereen, behalve ik. Ik hield van hem.   Hij sprong weer van het paaltje waar hij deze keer in een andere houding op had gestaan en liep naar de volgende. Met een hand hield hij zich rechtop terwijl hij een volgende verhaal vertelde, ondersteboven.   De verzamelaars waren langs geweest, maar ik kon het niet geloven. Ze hadden niemand meegenomen, enkel een bericht achtergelaten. Er was maar een persoon in het hele dorp dat kon lezen. Hij las het voor heel het dorp voor, maar mijn broer wilde niet luisteren. Hij zat in zijn eigen kleine huisje te mokken. Niemand wilde hem zien en hij wilde op zijn beurt niemand zien. Hij had het huisje volledig zelf gebouwd, vandaar ook dat het een beetje scheef stond. Maar ik moest hem nageven, het zag er redelijk stevig uit. Hij noemde het de bunker en er was maar een iemand buiten hem toegelaten: ik. Ik probeerde te luisteren naar wat de brief in hield, iets over bang zijn en oppassen dat we niet te ver gingen, maar ik dacht de hele tijd aan hem. Zo zag ik het ook niet aankomen; enkele verzamelaars hadden vuurwapens bij zich. Deze dingen konden een vuurzee van jewelste creëren en alles op hun weg verbranden. Toen iedereen bij elkaar stond, schreeuwde een van hen en brak de chaos en paniek los. Het vuur verbrandde een groot deel van de mensen die niet op tijd het plein konden verlaten. Alle huizen werden met vuur gedoopt terwijl iedereen van hier naar daar rende om eraan te ontkomen. Het was onmogelijk. Ze waren maar met drie, maar alles verbrandde. Nee, niet alles. Het huis van mijn broer stond als laatste nog overeind en mensen voor de deur die smeekten om binnen te mogen. Hij liet niemand binnen. Nu konden ze eens voelen wat hij iedere dag voelde, maar dan alles in een keer. En ik stond er middenin. Hij deed niets en ik deed niets. Om me heen hoorde ik ze roepen: “Doe dan toch iets!” Maar ik deed niets. Ik liet het vuur over me heen gaan en liet me op mijn knieën vallen. Ik verbrandde niet, maar mensen om me heen wel. Kinderen en ouders, zelfs de oudste van het dorp, want niemand keek nog naar hem om. Het hele dorp leek te verbranden, tot het ineens over was. Al het vuur verdween en hoewel ik heel veel verbrande lichamen om me heen zag, was meer dan de helft nog in leven. Maar ik had niets gedaan. Ik was gewoon bij mijn broer naar binnen gegaan en er niet uit gekomen voor het einde van de volgende dag.   Hij keek me aan met ogen die bijna goud leken in de zon. Zijn hoofd was zo dichtbij dat ik de pijp kon ruiken die hij ervoor in zijn tent had zitten roken. Zonder op te vallen hield ik mijn adem in en keek hem aan. Dan liet hij zijn hoofd zakken naar een kant zodat hij nu schuin naar me keek. Ineens grijnsde hij breed en sprong van de paal af. “Volg je nog?” vroeg hij en liep al weer naar de volgende paal.   Ik was nog klein, net zeven jaar, toen opa een cadeautje voor ons had. Het was de eerste keer dat we een cadeautje kregen van iemand anders dan onze ouders. Waarschijnlijk ook de laatste keer, maar daar hield ik me niet zo mee bezig. Hij was naar de stad geweest met de jeep en had daar iets voor ons gekocht, maar toen hij binnenkwam, had hij maar een pakje vast. “Rhinevaro,” zei hij, “Jij krijgt dit voor je verjaardag.” Ik keek hem verbaasd aan, maar lette niet op mijn broer die jaloers toekeek. Het was een muziekspeler. Een hele oude waar nog batterijen in zaten die je moest opladen. Ook stond er muziek op van vroeger. Ik grijnsde naar hem en rende naar buiten om ermee te gaan spelen en het te laten zien aan de andere kinderen. Maar ik kwam niet zo ver. Opa was alweer naar buiten gelopen en had blijkbaar niets voor mijn broer. Ik keek hem beteuterd aan, maar wist wat hij dacht. Ik grijnsde naar hem en gaf hem het speeltje dat na nog geen drie seconden al in duizend stukken op de grond lag. Lachend stonden ik te kijken hoe mijn broer alles plat trapte en de laatste stukjes met zijn handen en tanden kapot trok en dan wegsmeet. Niemand begreep het. Niemand zou ooit begrijpen hoe het voelde wanneer ze mijn broer negeerden en op deze manier kon ik hen laten voelen hoe verkeerd ze bezig waren. Natuurlijk kreeg hij zo weeral straf, hij laakte altijd alles kapot, en ik kwam er met een boze blik vanaf. Vanaf toen had mijn opa me verboden om ooit nog iets met hem te delen, dus liepen we weg. We kwamen wel niet ver, maar onze vader leek het te begrijpen en toen we weer thuis werden gebracht door de jongeman die ons vond, stuurde hij ons gewoon naar onze kamer. Het leek voor ons zo logisch. Opa was woest, maar beschuldigde alleen mijn broer. Ik was altijd al zijn lievelingetje, iets wat ik nooit had willen zijn. Ik was niet beter dan mijn broer, alleen uitte ik het anders.   Nu leek Rhino even pauze te nemen tussen het vertellen en grijnzen door. Hij kwam ook een stuk minder soepel van zijn paaltje af terwijl hij zei: “Wees blij dat je niet samen met haar bent opgegroeid, meid.” Ik begon zelfs bijna medelijden met hem te krijgen. Bijna. Het volgende paaltje was een stuk langer dan andere en ook een stuk dikker. “Mooi, een lange paal voor een lang verhaal,” zei hij.   Zoals altijd was ik thuis en vond dat mijn ouders maar weer eens brutaal deden tegen mijn broer, hoewel zij het omgekeerde beweerden. Hij kon ook nooit beleefd zijn of gewoon zijn mond houden. niemand wilde zijn gemene opmerkingen horen. Niemand, behalve ik. Ik moest er altijd om lachen, maar dat werd niet getolereerd, dus deed ik het niet meer. “Hoe kun jij nu zo lief zijn?” vroeg hij op een dag. “Ik heb gewoon het lef niet om iets gemeen te zeggen. Ik ben niet zo moedig als jij.” Dat was het antwoord dat hij wilde horen, maar niet de volledige waarheid. Eigenlijk zou ik moeten zeggen: ik zeg zulke dingen niet, omdat ik zo gewoon niet ben. Ik kan het niet zeggen, omdat ik liegen verschrikkelijk vind. En wat ik hoorde te zeggen, was: dat is beter voor iedereen. Maar dat zei ik niet, omdat dat toch niet waar was. Het was de tijd dat ik kennis maakte met alles waartoe ik in staat was. Ik kon dingen vanop een afstand verplaatsen met mijn gedachten. Op het begin vond mijn broer het geweldig, maar uiteindelijk was hij er alleen maar jaloers op. Hij toonde nog best veel gevoelens voor een gevoelloze jongen. Pas later merkte ik dat hij wel degelijk iets voelde, maar dat ik zijn gevoelens moest opnemen. Er was altijd al een bepaalde afstand tussen ons geweest, iets wat ik niet kon verklaren. We waren niet de perfecte tweeling. Ik had zijn gevoelens moeten overnemen zoals van me verwacht werd, zoals ik het eigenlijk altijd al had moeten doen, maar ik had het nooit gedaan. Ik liet hem niet toe omdat ik niet zo wilde zijn als hij. Ik wist dat het niet klopte, maar hij kwam erachter. Hij had altijd al zoals mij willen zijn en toen hij merkte dat ik nooit zoiets zou willen, werd hij kwaad op me. Vanaf toen voelde ik me echt schuldig en probeerde ik het toch. Ik absorbeerde zijn gevoel als een spons, maar ik werd er ziek van. Ik was er niet aan gewend en ik kon het niet aan. Toen ik inklapte, ben ik gestopt. En vanaf toen is hij elke dag bij mijn bed komen staan om te vragen of ik al beter was. Daarvoor had hij niet eens opgemerkt dat ik er ziek van werd en dat hij niets meer voelde. Hij had me niet eens zien staan, wel was hij voor het eerst rustig. Ik had het gevoel alsof ik ging ontploffen, maar ik beloofde hem dat ik het nooit meer zou doen. Ik heb het dus ook nooit meer gedaan. Weet je, boosheid kan ook tot onverschilligheid leiden. Soms lijkt dat gevoelloos, maar krop je het gewoon allemaal op en laat je het niet zien aan de buitenkant. Alleen ik heb het al die tijd gezien. Ik kon je tien minuten op voorhand zeggen dat hij dan ging uitbarsten, als een vulkaan die op springen staat. Mijn moeder vroeg me altijd wanneer het zover was. Ook vroeg ze zich altijd af hoe ik het kon uithouden met hem om me heen. Vaak zei ik dan gewoon dat ik van hem hield de manier hij was. Ik had hem niet anders gewild en ik wilde hem ook niet veranderen. Iedereen wenste altijd dat hij op een dag tot inzicht zou komen en zou worden als mij, maar dat gebeurde niet. Dat kon ook niet.   Hij keek naar links en dan naar rechts, liet zijn nek krakken en zakte van de paal af. “Hoe heette je broer?” vroeg ik. “Mijn ouders noemden hem Kandilo.”     19.   Unknown “Wat?” Mijn stem klonk zacht en onzeker, maar je kon er de angst in horen. Rhino stond al bijna bij de volgende paal en draaide zich om. “Wat?” vroeg hij nu ook en keek me verwachtingsvol aan. Hij verwachtte van mij om iets uit te leggen? Hij had duidelijk nog niet alles gezegd. Toen de man zag dat ik geen aanstalten maakte om hem te volden, liep hij terug. “Wat is er meisje?” vroeg hij. Hij klonk veel te aardig voor een persoon met zijn uiterlijk. Het deed me meteen aan hem terugdenken. De man die met me wou trouwen, de viezerik. Ik staarde dwars door hem heen, want ik kon hem niet aankijken. Gespannen stond hij voor me tot hij een vermoeide zucht slaakte. “Zeg het eens.” Nonchalant leunde hij tegen de dikke paal aan. “Kandilo, hij was de baas van het complex waar ik was opgesloten,” mompelde ik. “Oh,” bracht hij uit en keek nadenkend met zijn hand op zijn kin naar het zand onder onze voeten. Ik voelde me ineens ongemakkelijk naast de broer van iemand die deze wereld zo verpest had. “Ja, dat is waar. Hij heeft heel wat gruwelijke dingen gedaan. Dat verklaard ook waarom hij jullie wilde hebben.” Wrijvend over zijn kin knikte hij. “Ja, zo zat het.” Hij schraapte zijn keel en richtte zich toen weer naar mij. “Voor dat verhaal heb ik geen paaltje, maar kom maar naar binnen, dan zal ik je het een en ander uitleggen.” Ik durfde hem amper te volgen. Weer zaten we in zijn ronde hut en toen pas zag ik de overblijfselen van de brand. Het was hier schraal en leeg, alles leek heropgebouwd. Gelukkig kwam Dimitri binnen, gevolgd door een weeral verveeld kijkende Lisol. Ik liep meteen naar hen toe. “Waar is Sooki?” vroeg ik. Ze keken elkaar even kort aan en keken toen naar buiten, alsof ze haar net nog gezien hadden en haar toen waren verloren. “Laat maar, Rhino ging net uitleg geven over zijn broer Kandilo.” De jongens keken al even geschokt als ik daarnet. “Ik wist niet dat die een broer had,” mompelde Lisol, wat hem een verbaasde blik van ons allemaal opleverde. “Je bent zijn zoon!” reageerde Dimitri verontwaardigd. Schouderophalend ging hij op een van de kussentjes op de grond zitten, dezelfde als ervoor. Sooki kwam binnen en klopte haar broek af. “Wat een mens, me gewoon aan de kant duwen zonder enige reden…” Ze stopte abrupt met mompelen toen ze onze doordringende blikken zag. “Wat? Wat heb ik gedaan?” vroeg ze. “Wist jij van Rhino’s broer? Kandilo?” vroeg ik, bang van het antwoord. “Wat heeft Kandilo hiermee te maken?” vroeg ze. Ze begreep het duidelijk niet. Maar toen ze onze starende blikken zag, Tuitte ze haar lippen. “Oh, als in Rhino is de broer van Kandilo.” Een zucht ging door de hut. “Tweelingbroer,” verbeterde ik haar. “Ah, nee. Daar wist ik niks van. Wel van dat tweelinggedoe, moet ik toegeven. Hij zei al zo iets.” Ze wreef even over haar voorhoofd en ging toen naast me zitten. “Kom op, vertel,” spoorde ze aan. Ik keek naar haar ogen, maar het enige wat ik zag, was vermoeidheid. Ze keek even naar mij, maar richtte haar blik al snel op Rhino. “Ik heb inderdaad een beetje gelogen over zijn dood. We namen aan dat hij dood was. Hij werd volledig in elkaar geslagen. En hoewel mijn ogen uitgestoken waren, wist ik dat hij er slecht aan toe was. Ik heb mijn vader kunnen overhalen om hem naar het ziekenhuis te brengen, maar geen van hen is ooit nog terug gekomen. Waarschijnlijk was iemand gevallen voor zijn charmes,” eindigde hij met een grinnik en een brede grijns op zijn gezicht. Hij moest de woede van de mensen in de hut voelen, want al gouw verdween de lach op zijn gezicht. “Hij had altijd al vreemde theorieën over het maken van nieuwe mensen, ik had alleen nooit verwacht dat hij ze echt ging uitproberen. Hij was ook altijd goed met woorden. Ik begrijp het ook wel, hij had altijd al zoals mij willen zijn. Hij wilde niet altijd overkoken.” De man schudde zijn hoofd bij de herinnering en zuchtte. “Ik heb zijn gekheid overgenomen, weet je. Zijn extra energie en zijn kracht. En nu begin ik helemaal door te draaien. Sorry daarvoor.” Hij keek op het einde echt ongelooflijk zielig en nu voelde ik echt een steek in mijn maag. “Het is niet uw schuld,” zei ik zachtjes, naar mijn handen starend. Hij keek verbaasd op en hij was ook niet de enige. Ineens had ik echt de neiging om naar buiten te rennen, maar toen besefte ik dat ik dat nooit zou willen. Het was iets wat Sooki zou willen. Ik keek haar aan en zag precies wat ik voelde: ongeduld, iets van woede. Ik rilde. Doordat ik haar nooit had gekend, had ik van begin af aan al haar emoties overgenomen, daarom dat ze soms zo harteloos kon overkomen. Maar in plaats van weg te rennen, zei ze: “Daarom ook dat hij ons wilde hebben. Daarom heeft hij ons uit elkaar opgevoed.” Rhino knikte en lachte toen weer. “Dus, blij met het happy end? Kunnen we nu weer lachen? Het is hier zo bedrukt. Vooral jij steekt me tegen, Lisol.” Ik hoorde hoe mijn zus een duidelijk geïrriteerde zucht slaakte. “Niks te happy end, we worden nog altijd in alle zeven provinciën gezocht. Dat noem ik nou niet bepaald een happy end.” Haar zin was nog niet gedaan, of Rhino schudde zijn hoofd met klikkende geluidjes. “Nee, nee, nee. Kandilo is dood, dus moeten jullie nergens meer bang voor zijn. Jullie zijn vrij!” Maar Dimitri protesteerde meteen. “En die mensen die achter ons aanzaten dan? Die zoeken ons waarschijnlijk nog steeds. En ben je al vergeten dat ze net 24 mensen uit jullie dorp hebben gestolen?” Lisol rekte zich uit, duidelijk makend dat het al laat begon te worden en hij liever ergens lag te slapen dan te moeten luisteren naar verhalen die hij al minstens die keer gehoord had. Iedereen negeerde hem en keek naar Rhino, die onverschillig een wenkbrauw optrok. “Die zijn boos, natuurlijk. Ik zei niet dat mijn broer geen aanhangers had. Je hebt natuurlijk wel pech als de staat achter hem staat…” “Die staat achter hem,” reageerde Dimitri. “Oh. Dan geef ik je wat advies: blijf niet te lang hier.” Iedereen zuchtte geërgerd. Hij begon wat traag van begrip te worden. “Dat is’t, we zijn hier weg,” zei Lisol meteen en sprong recht. “Ho, ho, waar dacht jij heen te gaan, jongeman? Niet blij dat je familie gevonden hebt ergens in een uithoek van de wereld?” Hij draaide zich op zijn hakken om, want hij was al onderweg naar de deur, en zei: “Nee. Niet echt, nee.” Het gezicht van de oude man veranderde van vrolijk naar intens triest. “Blijf toch even bij je familie!” Het leek Lisol even te kosten voor hij het zei: “Ik heb familie en ik ga overal met hen mee als dat moet.” “Maar het is niet je echte familie!” riep Rhino. Hij klonk ineens erg boos, waar ik van schrok. “Binnenkort wel,” zei hij beslist en mijn hart maakte een sprongetje. We keken allemaal met gemengde gevoelens en een scheef hoofd naar hem. Ik omdat ik precies wist wat hij bedoelde, Dimitri omdat hij nogal verbaasd was dat uit zijn mond te horen komen, Rhino omdat hij zich duidelijk gekwetst voelde en Sooki omdat ze het niet begreep. Hij keek naar haar, maar kreeg geen antwoord. “Oh, Lisol!” fluisterde ik en slikte. Toen beende hij de hut uit. “Oh, mijn God,” mompelde Dimitri. Ik had hem nog nooit zoiets horen zeggen en glimlachte voor het eerst in een lange tijd. Sooki keek naar mij voor meer uitleg, maar dat ging ik Lisol mooi zelf laten doen. Ik lachte naar haar en knikte naar buiten. “Ga met hem praten,” zei ik en porde haar in haar zij. Ze keek me aarzelend aan, maar ging toen toch.   Sooki liep de hut uit en voelde meteen de dru

Jacintha Ongenaert
0 0

The whole world is watching anyway

   Prologue  De hele wereld ziet wat er gebeurt, maar niemand doet er iets aan: je wordt gekozen en weggevoerd naar een van de complexen waar ze je opereren op je verjaardag. 12 Jongens en 12 meisjes, 2 per maand en je bent verplicht toe te kijken. Jacy wordt als laatste gekozen, maar moet dus iedereen voor haar een gruwelijke dood zien sterven. Hun organen worden weggehaald, en de meesten sterven gewoon aan bloedverlies. Maar Lisol heeft andere plannen voor Jacy. Van zodra je voet in het complex zet, ben je een bezit en mag iedereen alles doen met je wat hij wil. Voor Jacy geldt dit niet, niemand mag haar aanraken en ze is niet eens verplicht de operaties bij te wonen. Kan ze er achter komen wat er aan de hand is met haar? En vooral; kan ze eraan ontsnappen?    1.   Chosen Toen ik wakker werd, dacht ik eerst dat het een normale ochtend was als iedere andere morgen, maar daar was deze kamer te wit voor. Mijn slaapkleed zat te strak en alles, maar ook echt alles rook schoon. Schoon! Dat was iets wat bij mij thuis moeilijk te bereiken was. Ik herinnerde me alles weer nadat ik recht was gaan zitten en de kamer bekeek toen ik de sterretjes uit mijn ogen knipperde. Gisteren was het een normale ochtend geweest. Beter dan normaal zelfs. De rood-witte mannen waren de dag ervoor niet geweest, 1 januari, dus we dachten dat wij niet uitgekozen zouden worden. Ik was gewoon naar school gegaan, niemand zei iets over de loting. Dat was hoe ze dit hele gebeuren beschrijven. Eigenlijk was het een oneerlijke loting, iedereen die in het beginnende jaar 16 werd, kon getrokken worden. Tenzij je rijk genoeg was, dan keken ze expres door de vingers. Ik was opgelucht toen het stil bleef, de lessen waren gespannen, niemand zei een woord. Tot gisteren, toen begon iedereen weer voluit te praten over hun plannen dit jaar en durfden ze weer te lachen. Dit was altijd een van de mooiste momenten van het jaar, wanneer de 4e jaars niet in de handen van die hufters gevallen waren. Maar dit jaar was anders, er waren maar 23 personen uitgekozen, wat er normaal 24 zouden moeten zijn. Op hun verjaardag werden ze geopereerd om zo hun organen in bezit te krijgen en te verkopen. En dat werd gedaan op de verjaardag van die persoon, één jongen en één meisje per maand. Dit werd dan live uitgezonden in een verkorte documentaire over die persoon die wij ieder jaar verplicht waren om te bekijken. Zo kon ik mij nog een jongen herinneren, Roy, die ze wilden hebben om zijn stem, een meisje genaamd Ellen om haar gezicht. Het zijn niet alleen organen, maar oog andere lichaamsdelen zoals ogen of haar. Maar zoals ik al zei, het waren er ditkeer maar 23, alsof ze iemand vergeten waren. Dat waren ze niet, want het tweede lesuur kwamen ze binnen in onze klas, niet verder dan de drempel en ze zeiden de naam. Jacy Moy. Mijn hart sloeg een slag over, misschien wel twee, en mijn ademhaling vertraagde tot ik praktisch mijn adem inhield. Iedereen staarde me aan, en ik kon niets anders doen dan opstaan en naar de jongeman toelopen. Hij zag er niet angstaanjagend uit wat ik verwacht had, maar eerder alsof hij spijt had. Zou ik ook hebben. Had ik ook. Ik bedoel, er was maar 1 jongen uit december gekozen, en ik was jarig op 29 december, wat me wel nog een jaar gaf. Ik voelde mijn ader in mijn pols van angst kloppen toen hij die zachtjes vastpakte en me de school uit begeleide. Nog twee anderen volgden me op de hielen, alsof ze dachten dat ik ging ontsnappen. Ik wist zelf ook wel dat dat onmogelijk was, zeker in deze provincie die de op één na rijkste is van alle zeven provincies en dus ook de best controlerende. Als je hier ooit uit zou komen, was je gegarandeerd dood. Er was geen auto, die gebruikten alleen arme mensen. Er stond een zilverkleurig schip (vliegend en weerspiegelend zodat niemand kon zien waar het precies heenging) met een onzichtbare deur die ineens openging. Dit toestel dat niet eens geluid maakte, bracht me naar het complex waar alle gruwelijke praktijken huisden. Hier werd ik ontvangen door nog meer rood-witte mannen en een zeer vreemde gast die me bekend voorkwam. Ik had hem al eens gezien in de documentaires, hij was de zoon van de grote baas van dit complex, die nog bijna niemand gezien had. Ik herinnerde me nog van de laatste keer dat ik hem zag dat hij een groot hoofd had, wat hij blijkbaar had laten opereren. Nu had hij het gezicht van de laatste jongen van vorig jaar. “Welkom,” zei hij met een gemene lach. Oké, en hij had Roy’s stem ook. Ik wist dat ik bang moest zijn, maar dat was ik niet. Er waren engere dingen dan hem, hoewel in mijn klas wel iedereen altijd als de dood voor hem was door gewoon naar hem te kijken. Dat was een van de eerste keren dat ik er over had nagedacht hoe hard ik verschilde van iedereen; niemand loog in deze wereld, niemand twijfelde aan elkaar, niemand vocht want dat was gevaarlijk en dodelijk. Mijn opa had me verteld dat vroeger iedereen kon liegen en acteren, maar dat dat uit de genen was gehaald. Niet uit iedereens genen blijkbaar, want ik kon nog steeds liegen zoveel ik wilde. Mijn entree was ook onopgemerkt, de hoofdinkom kwam meteen uit in de eetzaal, die hypermodern en zo groot was dat je de andere kant bijna niet meer kon zien. Alles, maar ook echt alles was wit. En hier kwamen alle gangen op uit. Het waren ronde glanzende wanden, wat me deed denken aan tunnels waar je jezelf in kon bewonderen. Niets leek hier op thuis. Ik werd meteen meegevoerd naar een van de tunnels aan de linker kant die leek dood te lopen. Uit het niets ging er een deur open, of eigenlijk schoof de wand gewoon open. Binnen was het niet anders, nog steeds een gang, alleen kon ik nu niet terug. Achter me was gewoon het einde van deze ronde tunnel. Gelukkig was de vloer niet zo bol als het plafond en het lopen ging nog redelijk met mijn trillende benen. De angst had bezit van me genomen, waardoor ik het ook nog eens koud kreeg. De jongeman liep nog steeds naast me, maar de griezel ook. Ik herinnerde me zijn naam: Lisol. Een beetje een rare naam voor iemand als hem, maar dat kwam wel vaker voor. Zijn vader bijvoorbeeld heette Kandilo, maar je moest hem aanspreken met Sir. Ik hoopte dat ik hem niet moest ontmoeten, want men zei dat hij ongeveer tien keer zo angstaanjagend was als zijn zoon, maar ook zo vertrouwd dat je hem alles wou vertellen. Magie-uiterlijk noemden ze het ook wel. Wat het ook was, het leek geen invloed op mij te hebben. Intussen was Lisol tegen mij aan het praten, lieve dingen om me zogezegd ‘op mijn gemak te stellen’. Ik was alles behalve op mijn gemak. De gang leek eindeloos, maar was eigenlijk zeer kort. Het duurde dan ook niet lang voor we door het andere dode einde een kamer inliepen. Of tenminste, dat was wat ik dacht dat het was. Hij was nog ronder dan de gangen, maar niet meer zo wit. Er was zo met de kleuren gespeeld dat het hypnotiserend werd. Ik moest gaan zitten in een zeer vreemde stoel die zich leek aan te passen aan je lichaam en houding. De man die voor me kwam staan, was alleszins niet Kandilo, want daarvoor zag hij er te jong uit, wat eigenlijk ook niet zoveel zei. Hier kon je zo jong zijn als je wilde, gewoon laten opereren en klaar. Maar de man leek niet onnatuurlijk jong zoals velen, maar eerder imperfect en gelukkig. Hij was de eerste die eigenlijk gelukkig leek. Hij glimlachte en knikte eens naar de jongeman die nog steeds achter me stond. Hij liep weg wat mij ineens ongemakkelijk deed voelen. Van zodra de man Lisol zag, verging zijn lach en kwam hij meteen terzake. Nu pas merkte ik het bureau op dat voor me stond, het leek wel onzichtbaar als je het niet aanraakte. “Ik ben Joris, het is een eer je te ontmoeten, Jacy,” zei hij. Waar had ik dat eerder gehoord, dat het een eer was om mij te ontmoeten? Juist ja, Lisol had het ook al gezegd en volgens mij die jongeman ook, maar daar heb ik niet echt naar geluisterd in dat vliegend schip. Hoe dan ook, Joris leek een redelijk normaal persoon die mij gewoon wat testjes moest laten doen. Hij vroeg Lisol om zelfs de kamer te verlaten. Hij was mijn held van de dag, Joris. Aardige man ook. Hij begon met kaartjes waar een tekening op stond, en ik moest zeggen wat ik er over wist. Het ging voornamelijk over geschiedenis, dingen die vroeger bestonden en nu niet meer. Een boom, bijvoorbeeld. In de klas waar ik normaal gezien nu in zou moeten zitten, wist niemand wat dat was, dus moest ik het uitleggen. Bomen maakten zuurstof zodat wij die konden inademen, maar werden allemaal gekapt zodat ze hout hadden om dingen van te maken. Nu zijn alle bomen verdwenen en staan er machines in de plek die zuurstof maken van vieze uitlaatgassen, die vroeger blijkbaar een probleem waren maar nu niet meer. Alles is milieuvriendelijk geworden. En beter, milieu-opschonend zelfs. Hoe ik dat allemaal wist? Mijn opa, hij was een van de weinigen die nog thuis leefde na zijn 70 jaar zonder plastische chirurgie. Normaal gezien mag niemand behalve ouders en andere familieleden van die generatie of jonger met kinderen praten, maar niemand wist dat opa nog leefde. Joris was erg verbaasd over alles wat ik wist, want ik kon alle tekeningen herkennen. Opa had namelijk alles opgeschreven en getekend in een paar boeken, wat mijn lievelingsboeken waren geweest, voordat ze werden gevonden in mijn tas op weg naar school en ze in beslag werden genomen en waarschijnlijk werden verbrand. Ineens stopte Joris met ondervragen en keek hij naar mijn pols. Verbaasd keek ik ook. Mijn horloge, het was er een met wijzers. Zoiets vond je hier niet meer, laat staan dat iemand het kon lezen. Hij was van oma geweest, die me hem had leren lezen voor ze stierf. Dat was al een lange tijd geleden. Hij glimlachte. “Weet je, je mag een ding van thuis bij je houden zolang het niet al te groot en opvallend is. Als ik jou was zou ik dat bijhouden,” zei hij met een knikje richting de horloge. Intussen waren mijn angst en zenuwen al wat weggeëbd en durfde ik te vragen: “Weet je dan wat het is?” Hij schudde zijn hoofd. “Nee, maar ik heb het wel al eens eerder gezien. Het duidt de tijd aan, niet?” Ik knikte. Hij aarzelde even, maar steekt dan de kaarten weg. “Kom,” zei hij en ging me voor naar een hoek van de kamer waar weer zo’n onzichtbare deur open ging en we in een soort van medisch onderzoekskamer stonden. Voor simpele dokters als Joris waarschijnlijk. Dit was lang niet zo erg als de operatiekamers waarin je behandelt werd op je verjaardag, maar toch voelde ik me niet zo op m’n gemak. Hij glimlachte en stelde me gerust. Hier vertelde hij me een stukje van zijn leven, waarvan ik wist dat het waar moest zijn omdat niemand kon liegen. Niemand, hoewel ik daar soms zwaar aan twijfelde. Hij vertelde dat hij een onderzoeker van het menselijk lichaam was, en hij hier werk had gevonden tegen zijn zin in. En dat ik moest weten dat iedereen die hier binnen kwam, het complex nooit meer zou verlaten. Levend of dood, behalve de rood-witte bewakers die onder zo’n zware controle stonden dat ontsnappen toch onmogelijk was. Hij was mijn eerste vriend hier die me liet denken aan andere dingen dan hetgeen zat aan te komen. Ja, ik had nog bijna een volledig jaar, maar ik wist hoe snel iets kon gaan als je meer tijd wilde. Ik was hoe dan ook gedoemd.     2.   The truth Ik stapte uit mijn bed en kleedde me aan met het enige wat klaarlag: witte aansluitende lange broek en zelfde soort T-shirt met V-hals waaronder ik witte schoenen die me deden denken aan turngympen, aandeed. Mijn haar moest per se vastgebonden zijn met een wit lint, wat er nog niet zo slecht uitzag in mijn lange zwarte haar. Een spiegel had ik niet nodig want ik zou mezelf al genoeg zien in de spiegelwanden, maar toch keek ik erin. Ik was gemerkt op mijn hals met een vreemd teken wat ons binnen deze hekken hield. Joris had me verteld da als we buiten de hekken kwamen, we geëlektrocuteerd werden. Erg geruststellend dus. Mijn gezicht was perfect, ik had geen idee wat ze met me hadden gedaan, maar het was mooi. Mijn haar was zacht, zachter dan het ooit is geweest. Het deed me denken, voor een enkele seconde maar, dat er toch nog iets goeds aan deze plaats moet zijn. Ik verwierp die gedachte meteen, maar ik wist wel dat ik er ongelooflijk kalm onder bleef. Nog iets waar Joris zich over had verwonderd. Dat kwam voornamelijk doordat mijn opa me er op had voorbereid, hij zei dat ik er van uit moest gaan dat ik sowieso gekozen zou worden, pas achteraf mocht ik denken aan iets anders. Dit was dus niets meer dan ik al heel mijn leven had verwacht, maar toch bleef die gedachte rusteloos. De gedachte dat ik nu een bezit was van het complex, dat iedereen – inclusief de wachters – alles mochten doen met me wat ze wilden, behalve me vermoorden of erg beschadigen. Alsof ik een voorwerp was. Toen ik naar buiten wilde lopen, moest ik letterlijk de deur zoeken, maar hij ging vanzelf open wanneer ik met twee vingers over mijn kamernummer aan de binnenkant van de deur wreef, precies zoals ik de mensen hier al had zien doen. Ook aan de buitenkant zat zoiets. Mijn nummer is 24, zoals ik al had verwacht. Mijn kamer was ook de laatste in de brede gang, die rechtstreeks met een trap met de centrale ruimte/eetzaal was verbonden. Erg mooi en modern allemaal, en zowat alles kon licht geven, wat wel een beetje raar werd toen het licht ’s avonds langzaam uitging en veranderde in een roodachtige schijn die uiteindelijk donkerpaars werd. Om ons zo een ‘nachtgevoel’ te geven, erg overtuigend allemaal. Maar zoals ik al eerder had vermeld; ik was er een soort van immuun voor. Het leek wel of ik immuun was voor kleur en licht, hoewel ik het wel duidelijk kon zien. Hier gebruikten ze dit om je een bepaald gevoel te geven. Ik wist wel welk gevoel ze probeerden te tonen, maar het had gewoon geen invloed op me. Het was, aan de kleur licht te zien, ochtend en de jongeman die ik gisteren al had ‘ontmoet’, stond recht tegenover de trap naast de hoofdinkom zachtjes te praten met iemand anders. Ik negeerde hem, hoewel hij mij wel had gezien en me vanaf dat moment de rest van de dag begon te stalken met staren, en liep naar de rij waar je kon aanschuiven voor eten. Er stonden al enkele mensen en ze keken me vreemd en nieuwsgierig aan, net als gisteren toen ik binnen werd gebracht. Ik volgde het voorbeeld van de jongen voor me en deed hetgeen wat het meest op brood leek op mijn bord op een plateau en graaide nog wat dingen bij elkaar tot een kleine maar gezonde maaltijd. Hierna volgde ik hem naar een van de tafels waar ik aarzelend bleef staan. Ik keek eens om me heen en merkte toen twee meisjes op aan een tafeltje. Ze glimlachen kort naar me als ik bij hen kom zitten. “Hé, ik ben Jacy,” zei ik zachtjes. “Ja, dat weten we. Ik ben Laurien en dit is Rue.” Rue was klein en donker van huidskleur. Ze zag er bang uit. Ik keek haar lang genoeg aan zodat ze me uitlegde wat er aan de hand was, buiten de normale vreselijke dingen. “Het is morgen Gluseppe’s verjaardag, en hij gaat dat, je-weet-wel, proberen te voorkomen.” Ik wist zelf wel hoe onmogelijk was, maar toen iedereen ineens verstomde en ik me omdraaide om te zien wat er aan de hand was, snapte ik wat hij van plan was. Ik zag hem boven aan de trap staan, met een mes in zijn handen dat hij waarschijnlijk van een van de wachters had gestolen. Hij stak het in zijn maag, maar kwam niet ver want hij verstijfde door de stroomstoot die door de armband die iedereen hier moest dragen, heen ging en viel van de trap. Ik wist zeker dat hij niet dood was. Hij kon niet dood zijn, daar was de trap niet hoog genoeg voor, de stroomstoot niet sterk genoeg voor en het mes had amper zijn huid doorboord. Zijn nek was ook niet gebroken. Mij leek de enige manier voor hem om zelfmoord te plegen, gewoon zijn stupiditeit zijn gang laten gaan. Hij leek mij nogal lomp eerlijk gezegd. De wachters namen hem voor zijn rekening. Wat eigenlijk wel goed was, want nu werd ik niet meer gestalkt door die jongeman. Ik moest misschien eens met hem proberen te praten, hij had ook geprobeerd met mij te praten. “Jij hebt geluk, jij bent pas jarig in december,” zei Laurien. “Ja, en ik heb gehoord dat jij niet eens verplicht bent de operaties bij te wonen,” vulde Rue aan. Ik schrok van haar woorden. “Waarom?” vroeg ik verbaasd. Ze haalden allebei tegelijkertijd hun schouders op. Ik zuchtte en keek naar mijn eten. Ik had geen honger meer en schoof het van me af. De meisjes zagen dat ik klaar was en stonden op. “Kom, ik zal je laten zien waar we verwacht worden onze tijd door te brengen.” Rue en Laurien gaan me voor naar een van de tunnels recht tegenover de hoofdinkom, maar toch iets meer naar links. Dit moest niet moeilijk zijn om te onthouden. De ruimte die we instapten was wél oneindig groot, zelfs ik met mijn uitzonderlijk goede ogen kon de andere kant niet zien. Heel de kamer was gevuld met toestellen waarvan ik sommige herkende. Ze dienden er speciaal voor om vaardigheden te trainen. Ik zocht meteen naar iets wat leek op een tekentafel en kwam zo uit bij een scherm dat iets schuin aan de muur hing, naast een wachter die blijkbaar voor een wel zichtbare deur stond, dat veel weghad van een open poort, alleen was deze dicht. Echt heel vreemd, maar alles was hier vreemd, dus dat was geen excuus voor mijn verwardheid. Ik hoorde hoe anderen naar binnen en naar buiten gingen, hoe ze hun vaardigheden beoefenden aan de toestellen, maar niemand sprak over Gluseppe. Niemand zag hem ook meer die dag, maar we wisten wel dat de kijkoperatie doorging, waarbij iedereen verplicht aanwezig moest zijn, behalve ik blijkbaar. Ik wilde graag weten waarom er voor mij een uitzondering werd gemaakt, dus spendeerde ik de rest van de tijd onder het tekenen door met het nadenken over of ik nu wel moest gaan of niet. Misschien wilden ze me ergens voor sparen of zo, ik had echt geen idee. Uiteindelijk was ik het beu en liet de tekening zoals hij was. Ik liep terug naar de centrale ruimte/refter waar ik de jongeman zocht. Hij stond weer waar hij daarjuist ook stond en onze blikken kruisten. Ik liep langzaam langs hem de trap op naar mijn kamer. Daar ging ik op mij bed zitten en wachtte. Eindelijk ging de deur open en stond hij daar. Automatisch ging de deur ook weer dicht achter hem. De eerste seconden zeiden we niets, tot hij ineens vroeg: “Ga je naar de operatie kijken, of blijf je hier?” Ik had nog steeds geen antwoord klaar, maar was wel verbaasd dat hij zowat mijn gedachtes raadde. Ik haal mijn schouders op als antwoord, ik had geen zin om hem uit te leggen waarom wel of niet, want daar had ik wel degelijk over nagedacht. Ik wilde niet gaan omdat het gewoon marteling was, daar wilde niemand vrijwillig naar kijken. Tenzij Kandilo misschien. Maar aan de andere kant wilde ik uit solidariteit en medelijden er wel zijn voor de mensen, ookal maakte dat waarschijnlijk niet zo’n groot verschil. Hij kijkt me nog steeds aan, rustig en observerend. “Waarom ben je hier?” vraag ik uit nieuwsgierigheid. “Je was alleen, ik dacht dat je welgezelschap kon gebruiken. Ik weet dat ik daar niet de meest geschikte persoon voor ben, maar…” Hier onderbreek ik hem. “Je wilde iets tegen me zeggen in het schip. Wat was het?” Ik was er zeker van dat hij iets wilde weten. Hij leek een beetje van slag te zijn door mijn onverwachte brutale reactie. “Ik kreeg de opdracht om je overal te escorteren, maar het was niet zo duidelijk. Ik moest er voor zorgen dat niemand je aanraakte, je moest vrijheid hebben,” vertelde hij aarzelend. “Vanwaar de speciale behandeling?” reageerde ik, bijna boos. Ik wilde helemaal niet speciaal behandeld worden. “Geen idee, volgens mij mag ik zelfs niet eens in jou buurt komen,” zei hij nu ook verward. Dat was tenminste al een positief punt. Ineens schiet me iets te binnen. “Hoe oud ben je?” vraag ik. Hij trekt zijn wenkbrauwen op, maar zegt dan: “19, waarom?” Ik herkende hem, maar had geen idee van waar. Nadenkend tik ik op mijn kin. “Ken je Radov? Dat is mijn vader. Hij is best bekend en ik lijk wel op hem,” probeerde hij. Dat was het, Radov. “Dimitri Radov. Ja, nu weet ik het weer. Wat doe jij hier in godsnaam?” Hij lachte. “Dat wil je niet weten.” Hij maakt al aanstalten om te vertrekken, maar ik zeg: “Eigenlijk wil ik dat wel weten. Hoe kun je uit zo’n rijke familie komen en toch hier eindigen? Je had alles kunnen krijgen, en toch zo’n job nemen waar alleen armen voor in aanmerking komen! Dat is toch…” Deze keer onderbrak hij mij. Iets te luid zegt hij op boze toon: “Ik had helemaal niets, denk je dat je alles kunt kopen met geld soms? Ik had amper familie, die dictator van ons heeft ze allemaal laten inslapen wegens verraad, iedereen behalve mijn vader.” Hij zucht eens. Ja, ik dacht echt dat je alles kon kopen met geld, ik had gehoord dat je zelfs mensen kon kopen als slaven of zo. En boven al was ik verbaasd dat hij wist wat een dictator was, dat woord werd niet meer gebruikt sinds het einde van de 21e eeuw, en we waren nu wel bijna anderhalve eeuw later! Dimitri keek me nog eens bedachtzaam aan en liep dan mijn kamer uit, een leegte achter zich latend.     3.   The surgery Het had nog lang geduurd voor ik mijn kamer weer verliet, maar ik had een beslissing genomen. Een beetje versuft liep ik terug naar de activiteitenhal, waar ik Rue vond. “Hé,” zei ik. Ze glimlachte naar me. “Ik ga naar de operatie met jullie.” Rue en Laurien waren oprecht verbaasd. “Dat had ik niet verwacht,” mompelt Laurien. “Het lijkt mij het beste,” zei ik. Ze knikten, waarschijnlijk begrepen ze het wel. Zo stonden we een tijdje zwijgend voor ons uit te staren, kijkend naar de anderen. Niets interessants. Uiteindelijk vroeg Laurien om de stilte te verbreken: “Waar kom je precies vandaan?” Mijn gedachten gingen terug naar wat er voor de loting was gebeurt. Niets speciaals, eigenlijk. “Verrebroek,” zei ik dan ook. “Is dat een grapje? Werkelijk verre-broek?” Rue en Laurien grinnikten. “Het ligt aan de grens in het oosten, bijna in de bergen,” antwoorde ik. “Het is ook niet zo groot en bekend, er leven alleen maar arme mensen.” Rue knikte. Weer een stilte, we wisten gewoon niet wat te zeggen. “Ik, uhm, ik ga naar mijn kamer,” mompelde ik. De rest van de dag ging al niet veel beter, de aanhoudende stilte voor de storm en het feit dat niemand Gluseppe meer gezien had vandaag, maakte me bang. Waar hielden ze hem eigenlijk vast? Misschien hielden ze hem bewusteloos zodat hij niet kon proberen zelfmoord te plegen. Arme jongen, hij leek me aardig op het eerste gezicht. Dat het zo moest eindigen, was goed voor niemand. In mijn kamer probeerde ik geluiden op te vangen van anderen, maar die waren er niet. Mijn kamer zat recht boven de activiteitenzaal, maar niemand zei een woord. Dat had ik ook wel verwacht. Tijdens het eten ging het ook al niet veel beter, we zaten met z’n allen rond de grootste tafel, dicht bij elkaar zwijgend ons eten op te eten. ’s Avonds kon ik niet slapen, hoewel mijn kamer helemaal paarsblauw gekleurd was. Terwijl ik naar het plafond staarde, bedacht ik me dat al meer dan honderd mensen in deze kamer moeten gelegen hebben. Zij hadden vast ook gedacht; ik was de laatste, en ik moest alle operaties live meemaken. Ik moest sterk zijn voor het komende jaar, beginnend met morgen. Heel de nacht had ik er over liggen piekeren, ik kon de slaap niet vatten. Toen het eindelijk ochtend was en ik beneden kwam, was de spanning te snijden. Niemand zei iets, bijna niemand at iets. Ik ook niet, trouwens. Om negen uur precies ging er een belletje en kwamen alle wachters in beweging. Ze dreven ons als schapen richting een van de tunnels met ook hier een fake doodlopend einde dat als vanzelf leek open te gaan. De kamer was vierkant, met aan een kant een doorzichtig schot waar wij achter moesten staan. Zo konden we alles volgen, maar de dokters niet lastig vallen. Ik zag Joris ook in de kamer staan en hij zag mij nu ook. Hij knikte eens naar me, hij begreep het ook. Solidariteit, dat vond ik ook belangrijk. De uren die daarop volgden waren genadeloos vreselijk, de gruwelijke dingen die ik zag waren niet na te vertellen. Ze sneden op hem in, en het leek niet eens voorzichtig. Joris had zijn blik afgewend, maar diende de dokters hun gereedschappen aan te geven. Hij kon er beter tegen dan ik had verwacht, maar hij was dan ook een dokter, een wetenschapper en had dit waarschijnlijk al veel vaker moeten doen. Wat ze uiteindelijk weghaalden bij hem stond in zwaar contrast met de insneden die ze hadden gemaakt. Ze lieten hem op het einde gewoon dood bloeden. Ik wist niet hoe snel ik achteraf weg moest komen. Meer dan de helft rende naar de toiletten om over te geven, maar ik had te weinig gegeten om er ook weer iets uit te gooien. Vandaag was de stilte ongeveer net zo erg als gisteren, maar vandaag durfden we elkaar niet eens aan te kijken. Het zat nog te vers in ons hoofd, en dit was niets vergeleken met de documentaires die ze je op school lieten zien. Daarbij zag je enkel het begin, het weggehaalde lichaamsdeel en hoe hij stierf, allemaal zonder geluid. Nu hadden we dit gruwelijke beeld live gezien, en het zou nooit meer uit ons hoofd verdwijnen. Intussen begon ik me af te vragen hoe ik die andere operaties van mijn vrienden zou overleven, want ik was wel degelijk van plan om te gaan. Ik merkte wel op dat ik daar nu wel aan begon te twijfelen. Het zouden blijvende trauma’s veroorzaken, misschien zou ik er wel gek van worden. Dat was ook eens gebeurt: een jongen die ook in december moest, was bij de voorlaatste operatie voor hem in de lach geschoten. Niemand had enig idee hoe en waarom hij dat deed, maar achteraf was hij degene die het minst had geschreeuwd bij zijn eigen operatie, wat het alleen maar makkelijker maakte voor het meisje dat nog stond te kijken. Voor mij was het een raadsel, maar ik wilde nooit die weg opgaan. Ik zou nooit kunnen lachen met iemands operatie. Ook de dagen daarna was het stil. Het eten bleef bijna altijd onaangeroerd op ons bord liggen. Maar drie dagen later zei Rue ineens tegen me: “Die wachter zit je echt al heel lang aan te staren. Als bij jou die regel dat niemand je aan mag raken niet was opgelegd, zou ik zeggen dat hij je zou willen verkrachten.” Ik keek haar ongelovig aan. “Het is al eens eerder gebeurt, en het is niet verboden. Ik bedoel, we zij een bezit hier,” reageerde Laurien. Ik herinnerde me dat voorval nog met een meisje die dit zogezegd zichzelf op de hals had gehaald omdat ze zich als een slet had gedragen. Maar volgens mij was het gewoon iemand die zin had in een avontuurtje. De gedachte alleen al was vreselijk en ik werd er misselijk van. Toen ik uiteindelijk durfde om te kijken om te zien over wie ze het hadden, verbaasde me het niets dat het Dimitri weer was. Die jongen had iets met mij en ik was eigenlijk wel opgelucht dat hij me niet mocht aanraken.  Ik probeerde me in te beelden dat hij een verkrachter was, maar dat kon ik gewoon niet. Hij zou zoiets nooit doen, als je het mij zou vragen, maar je weet natuurlijk maar nooit. Je kunt nooit iemand goed genoeg kennen. “Hé” Laurien stoot me aan. “Je hield je nog wel redelijk sterk daar, tijdens je-weet-wel,” zei ze. Dit was de eerste keer dat iemand er echt over sprak en ik zag al mensen omkijken naar haar, maar ze leek het niet te merken. “Ja, jij ook,” mompel ik dus maar. “Het was goed van je om ook te komen,” zei iemand achter me. Ik bedankte hem met een glimlach, hoewel die wel niet erg gemeend was. Zo kwamen langzaam de gesprekken weer op gang, maar ik betrok mezelf er niet zo in. Ik ontving de complimentjes en glimlachte dan terug, maar daar bleef ik ook bij. Niemand hoefde te weten hoe verschrikkelijk verscheurd ik me vanbinnen voelde, ik was gewoon erg goed in het verbergen van emoties. Toen niemand meer op mij lette, vluchtte ik naar mijn kamer en ging op mijn bed liggen, iets wat ik al minstens vier dagen deed. Dat was ook waar Dimitri me vond. Ik had eigenlijk gehoopt dat ik hem na die eerste dag niet meer zou zien, maar dat had ik dus mis. “Mag ik binnen komen?” vroeg hij. “Je bent al binnen,” reageerde ik een beetje nors. Hij liep naar mijn bed en ging aan het voeteneinde staan. “Dat was erg moedig van je,” probeerde hij. Ik wilde hem niet zien, maar ook niet wegsturen voor proberen mij beter te laten voelen. Tenminste, dat was hoe ik het opnam. “Ja, ik heb mijn best gedaan,” zei ik dus maar. Ik hoopte nog steeds op een lange stilte waardoor hij vanzelf weg zou gaan, maar die kwam niet. “Ik hoorde wat dat meisje zei aan tafel.” Ik keek geschrokken op. “Zo bedoelde ze het niet, echt niet!” Ik rees mijn stem tot ik bijna zeker wist dat ze me beneden konden horen. “Het is niet erg, maar zoiets zou ik nooit doen. Dat je het maar weet.” Ik zag dat hij een beetje geschrokken was van mijn luide reactie. Hij vatte het tenminste niet verkeerd op. “Wat wil je eigenlijk van me?” vroeg ik weer op die norse toon van daarnet. “Niets, alleen dat je veilig bent. Dat is al.” Hij begon zich een beetje ongemakkelijk te voelen, dus knikte ik. “Sorry,” mompelde ik er nog achterna. Dat was de eerste keer dat ik hem zag glimlachen en dat hij het ook echt meende. “Jij bent niet degene die sorry moet zeggen, dat ben ik,” zei hij. Ik voelde me nog steeds niet op mijn gemak, maar het ging al wat beter. Misschien zou ik hem ooit als een vriend kunnen beschouwen en vertrouwen, net als bij Joris. Hoewel ik daar ook nog niet helemaal zeker van was. Dat iemand aardig was, betekende nog niet dat ze meteen aan mijn kant staan. Waar dat ook was. “En ik ben hier omdat je alleen bent, alweer. Ga je niet graag met mensen om?” vroeg hij voorzichtig. Ik haalde mijn schouders op. “Misschien, waarom? Ga jij me vanaf nu gezelschap houden of zo?” De gedachte daaraan gaf me kippenvel. Ik kende hem niet eens, maar zo kon ik hem wel wat beter leren kennen, maar Dimitri schudde zijn hoofd. “Tenzij je dat wilt, maar ik heb wel wat beters te doen.” Ik lachte. “Zoals wat, bij de hoofdinkom staan? Dat lijkt me niet zo’n belangrijke bezigheid, hoor.” Maar Dimitri schudde zijn hoofd. “Je hoeft het ook niet te weten.” Hij keek uit het enige raam in mijn slaapkamer, wat uitkeek op de centrale hal/refter op de een of andere manier. Ik ging uiteindelijk met tegenzin naast hem staan. Ik zag waar hij naar keek; een van de tunnels waar Lisol met zijn gevolg uitkwamen. “Wat denk jij van Lisol? Lijkt hij echt zo angstaanjagend of is dat maar gezichtsbedrog?” vroeg ik hem. “Het is zeker gezichtsbedrog. En nu je het er toch over hebt, ik kan beter naar beneden gaan voor ik problemen krijg. Jij ook trouwens.” Met die woorden draaide hij zich om en liep snel de kamer uit. Ik volgde hem op een slakkengangentje, ik had geen zin om die hufter nog eens te ontmoeten. Maar ik had pech; van zodra hij mij in het oog kreeg, stapte hij recht op mij af. “Jacy, ik was verrast jou te zien bij de operatie. Wat was je reden om op te komen dagen?” vroeg hij meteen. Ik slikte eens. Wat moest ik daar nu weer op zeggen? Ik kuchte eens en zei dan: “Gaat je niks aan.” Lisol trok zijn wenkbrauwen op en ik zag dat hij niet de enige verbaasde persoon was. Dus mensen waren wel degelijk als de dood voor hem, behalve ik. Misschien omdat ik ergens wist dat hij mij geen pijn zou doen. Ik bedoel, hij beschermde me al die tijd. Dan glimlacht hij. “Ik hou van meisjes zoals jij, alleen zie ik er niet zo veel hier.” Ja, dat kon ik wel begrijpen. “Omdat iedereen bang van je is,” zei ik zacht. Hij keek me strak aan, maar ik was niet bang. Uiteindelijk zei hij: “Ik moet je iets laten zien.” En hij ging me voor naar weer een andere tunnel waar ik nog niet in was geweest. Ik vroeg me af hoe je hier je weg eigenlijk nog terug kon vinden. Deze tunnel was langer en helde naar beneden waardoor ze uiteindelijk veranderde in een trap. Voor het eerst sprak hij niet tegen me, misschien was het omdat ik hem doorzag. En ik was waarschijnlijk de enige die dat ooit had gedaan. We kwamen uit in een grote zaal met overal een soort van doorzichtige eieren waar je in en uit kon lopen. Ik kon niet zien wat erin gebeurde en schatte het aantal op een 10-tal. Ze deden me denken aan windeieren, want de wanden waren flexibel. Lisol nam me mee naar een van de eieren, ergens achteraan, en liet me voor naar binnen. In eerste instantie zag ik niets omdat het licht veel te fel was, maar na eens flink met mijn ogen te knipperen, zag ik het. In het midden stond een tafel met een persoon erop die verbonden was met allerlei draadjes aan het plafond. Toen ik me wat beter concentreerde op de persoon die op de tafel lag, merkte ik iets op aan zijn haar. Het kwam me bekend voor, net als zijn lichaamsbouw. Het was Gluseppe, maar niet helemaal. Hij had een witte huid, nog witter dan anders, en zijn ogen waren al net zo licht. Bij hem hadden ze bijna volledig zijn buik leeg gehaald, maar die was nu opgevuld met mechanismen en andere dingen. Ze hadden hem in een robot verandert die ze zelf konden besturen. Dus dat is wat ze deden met de karkassen. Natuurlijk, ze hebben er geld genoeg voor. Misselijk en geschokt wende ik mijn hoofd af, maar zag toen de dokter die net aan hem had staan werken: Joris. We keken elkaar in de ogen en ik wist dat hij wist dat ik teleurgesteld was in hem.     4.   More pain Het duurde zeker een week voordat ik weer met iemand kon praten. Ze probeerden bij me te komen, vooral Dimitri, maar ik schudde ze af. Deze plek was te erg voor woorden en ik kon er niet meer tegen. En als ik dat dacht, was het echt erg. Ik kon tegen veel, maar dit was gewoon té veel. Er was niets goeds hier, geen hoop. Het was zondag en bijna twee weken later toen Rue ineens naast me kwam zitten aan mijn bankje in de refter. “Nog vijf dagen,” fluisterde ze in mijn oor. Ik kon horen dat ze bang was. Nog vijf dagen en ik zou haar ook onder het mes zien gaan. “Ik weet niet wat je daarbinnen hebt gezien, maar je moet iets doen.” Ze smeekte het me, maar wat moest ik dan doen? Waarom ik? Oh ja, ik was dat speciale geval waar iedereen het zo druk mee heeft. Toen kwam ik op een idee. “Bijt je tong eraf.” Ze gaapte me aan alsof ik net zei: hou een voedselgevecht en hoop dat iemand uitglijdt over een banaan. Nee, ik meende het. “Ik bedoel, het enige wat je kunt doen om zo min mogelijk pijn te hebben, is je tong eraf bijten en goed inademen. Je zult gegarandeerd stikken voor die trollen hun messen ook maar in je kunnen steken.” Ze keek me een poosje wat kalmer aan en glimlachte toen. Ze omhelsde me en fluisterde: “Dank je.” Ik had geen idee wat ik net gedaan had, ik was nog steeds een beetje verdoofd van dat bezoekje met Lisol, maar ik voelde me erover heen komen. Ik voelde haar warmte tegen mij aan en wist dat ik haar geholpen had. Misschien niet op de beste manier, maar het was een start. Laurien leek ook blij te zijn, en we konden weer rustig praten onder elkaar. Ze wilden echt graag weten wat ik had gezien, maar ik kon het gewoon niet vertellen. Niet alleen omdat Lisol me daar achteraf toe verplicht had, maar gewoon om Rue niet met deze verschrikkelijke gedachte de dood in te jagen. Ze zou ontzettend veel schrik hebben, en ik was bang dat haar tengere lijf dat niet aankon. Ik wilde haar, nu het nog kon, zo veel mogelijk pijn besparen. Het zou moeilijk worden, dat wist ik ook wel. Ik bedoel, had je al eens geprobeerd om je eigen tong er af te bijten? Leek mij onmogelijk, maar Rue was blij met het idee dat ze zichzelf een gruwelijke dood zou besparen. Ik zweeg weer, zoals ik daarvoor ook gedaan had. De vijf dagen gingen sneller dan iedereen gehoopt had, en ineens lag Rue daar. Op de plank. Ze kon het niet. Het bloed gutste uit haar buik en ze schreeuwde hartverscheurende dingen. Zo werd ik wakker, op de dag voor Rues verjaardag, met een vreselijke nachtmerrie. Ik moest haar nog eens zien. Als Lisol vandaag kwam om me te spreken, zou ik het aanbod meteen afslaan. Zoiets had nog nooit iemand gedaan, maar voor alles moest een eerste keer zijn. Je kon je niet bedenken wat ik allemaal met die man wilde doen, maar daarvoor zou zelfs hij, met zijn bijna eindeloze leven, niet lang genoeg voor leven. Ik bleef bij hen zitten toen hij door de tunnel mijn richting op liep. Ik had hem verwacht, en ik zou geen vin verroeren voor hem. Geen haar op mijn hoofd die daar aan dacht. En geloof me, dat zijn er veel. Hij stond stil voor onze tafel en ik kon horen hoe Laurien en Rue hun adem inhielden. Hij kwam een voorstel doen. “Ik wilde je mijn plan laten zien. Ik wil je laten zien waar al onze donaties heengaan, als je het wil zien tenm…” “Nee.” Hij keek verward toen ik zo tegen hem inging en hem niet eens in zijn ogen keek. Langzaam keek ik op, recht in zijn ogen waar verbazing in af te lezen stond. Heel even maar, een kleine flits en hij had zichzelf weer in de hand. “Ik doe niets voor jou, ik ga nergens heen tot je mij haarfijn uitlegt wat je met mij van plan bent.” Zo. Dat was klare taal. En als hij het nu nog niet begreep, zou hij het wel merken. “Oh, dus we spelen het zo,” mompelde hij in mijn richting. Iedereen was doodsbang dat hij mij iets ging aandoen, maar hij deed niets en ik zag dat hij zich daarvoor echt moest inhouden. En trouwens, ik speel helemaal niets. Ik ben bloedserieus, hoe toepasselijk dat hier ook mag zijn. “Hm,” humde hij. “Laten we eens zien.” Hij leek echt diep te moeten nadenken over wat hij nu weer moest zeggen. Toen had hij iets bedacht en snel draaide hij zich in mijn richting. “Als jij niet meegaat vandaag, zal ik je ook niets vertellen over wat ik weet over je familie.” Hij wilde het dus hard spelen. Ik had geen familie. Voor zover ik wist was ik geadopteerd door een oude man die laatst gestorven was en had ik nog ergens een echt paar ouders die blijkbaar niet genoeg om mij gaven om me bij te houden. “Wat niet weet, wat niet deert. Echt, al ken je mijn hele stamboom vanbuiten, het kan me niet schelen wat je over hen weet. Ik ken ze niet, ik wil ze niet kennen. Einde conversatie.” Ik was best trots op de toon die ik aansloeg en ik zag dat het effect had gehad. Kwaad beende hij weg. Wat ik zei was niet helemaal waar: ik zou graag willen weten wie mijn ouders waren, maar er was iets anders. Iets belangrijkers. “Wacht,” zei ik luid genoeg om hem om te laten draaien. “Er is iets wat je voor mij kunt doen waarvoor ik mee zou willen,” zei ik vastberaden. En het was niet helemaal voor mij. “Wat dan?” Hij klonk oprecht nieuwsgierig. “Ik wil dat Rues verjaardag vandaag gevierd wordt. Met taart en slingers en alles voor een goed verjaardagsfeest. Laat Laurien het maar organiseren, zij weet tenminste iets van feestjes af.” Je kon de stilte in de zaal duidelijk horen, in afwachting op het antwoord. Ik was inmiddels recht gaan staan en keek hem strak aan. “Wie denk je dat ik ben? Sinterklaas of zo?” zei hij, maar toen hij mijn gezicht zag, zei hij er snel achteraan: “Een klein feestje. Maar laat ik het niet moeten stoppen. Niemand mag de regels alsnog overtreden! En jij,” hij wees direct naar mij, “Jij zult er niet bij zijn. Jij komt met mij mee.”   We stonden in een slaapkamer, alleen met z’n tweetjes en nu begon ik wel een beetje bang te worden. Hij was nog steeds kwaad op me, dat was duidelijk. “Ik heb je gezegd iets over je familie prijs te geven,” zegt hij al een stuk rustiger. Dan loopt hij naar een kast en pakt er een fotolijstje uit waar hij de foto uithaalt. “Dit zijn je ouders. Ze wonen in de provincie hiernaast. Je moet weten dat ze je niet weggaven omdat ze niet van je hielden of voor je konden zorgen, maar omdat wij erom gevraagd hadden. Je bent speciaal, Jacy. En wij moesten je gewoon hebben, hier.” Hij gaf me een foto waarop een jong koppel elkaar stevig vasthield en zo erg verliefd in elkaars ogen keken. Ik herkende de vrouw haar haar, de man zijn ogen uit mijn spiegelbeeld. Het kon weleens echt waar zijn. Bedenkelijk keek ik in Lisols richting, maar hij keek weg. “Ik heb wel wat beters te doen dan op jou babysitten, dus ik ga je hier opsluiten. Maar geen zorgen, je zult de operatie van morgen niet missen.” Dus dat was zijn plan.   Ik loop als laatste binnen in de operatiezaal. Ze hadden speciaal op mij gewacht. Ik sta naast een vreemde jongen die me nog niet zo veel opgevallen was. Hij is dik en klein en hij lijkt wel opgetogen vandaag. De ijzeren deur sluit net naast me als de jongen zegt: “Ik durf te wedden dat deze het hardst en het langst zal schreeuwen, denk je niet?” Hij kende me duidelijk niet. En hij kende haar niet. Ik keek naar Rue in de hoop dat ze me kon zien, en dat kon ze. Ze knikte eens naar me, voor zover dat kon. Toen klonk er een belletje en iedereen moest zwijgen want het gruwelijke spektakel ging beginnen. Het viel me op dat Lisol er dit keer wel bij was en hij er opvallend rustig onder bleef. Hij keek ook eens naar mij, maar draaide zich dan volledig van me weg. De dokters leken te treuzelen met hun handschoenen en hun gereedschap en waren aan het overleggen waar ze best eerst begonnen toen Lisol ineens riep: “Begin er gewoon aan. Hoe sneller dit over is, hoe beter.” Ik zag de doodsangst op de dokters hun gezichten, en ook op die van Rue. Haar mond was stevig dichtgeknepen toen de eerste snede werd gemaakt in haar onderbuik. Net toen ze het uit wilde schreeuwen, keek ze me aan en klapte ze hard haar kaken op elkaar. Met daartussen haar tong. Ik was de eerste die het bloed langs haar wang zag sijpelen en ademde eens diep in zodat zij het ook zou doen. Weer opende ze haar mond en schokkerig zoog ze het bloed in haar luchtpijp. De hele tijd keek ze me recht in mijn ogen. Toen de dokters doorhadden wat er gaande was, was het al gedaan. Lisol was woedend, de jongen naast mij uiterst verbaasd en ik, ik was tevreden voor het eerst in een korte tijd. Want net voor Rue stierf, had ze haar duim opgestoken. Het was een schuchter gebaar geweest, maar ik begreep haar. Met een gezicht van steen werd ik de deur door gejaagd en iedereen moest direct naar zijn kamer vertrekken. Ik hoorde Lisol nog net zeggen dat degene die haar dat idee had bezorgd, flink gestraft zou worden.     5.   Ignored Al drie dagen zonder ik me af van al de rest in het complex. Ik wilde Lisol zo veel mogelijk vermijden, en hij mij blijkbaar ook. Ik had de foto bijgehouden en hield hem nu in mijn hand. Ze leken zo tevreden en even werd ik daar boos om. Hadden ze dit gewild? Hoe kon ik dat nu geloven, je kunt je kind toch niet weggeven aan het complex? Mijn hand was beginnen trillen, dus legde ik de foto weg en staarde naar de witte muur. Het leek wel of iedereen mijn aandacht wilde deze dagen. Lisol was al twee keer langs geweest, maar ik had hem niet eens aangekeken. Laurien probeerde met me te praten, bedankte me, maar ik sprak zelfs niet met haar. Ik was bang. En het was de eerste keer dat ik het echt durfde toegeven. Ik was bang dat ik binnenkort iemand zou zien rondlopen met Rues gezicht, of haar stem horen. Ik beende voor de zoveelste keer door mijn kamer en besefte dat het stil was. Veel te stil. Ik liep mijn kamer uit om te kijken wat er gaande was, maar er was helemaal niets aan de hand. Iedereen was gewoon stil en deed iets op zichzelf. Niemand miste, niemand deed iets bijzonders. Ik merkte ineens op dat er eigenlijk wel iemand miste; een bewaker. De man die normaal gezien altijd naast Dimitri in de deuropening stond. Waarom ineens de bewaking verminderen? Er was vast wel een reden voor. Ik liep langzaam verder naar de activiteitenruimte, maar daar zat zowat iedereen zwijgend voor zich uit te kijken. Ik dacht dat het waarschijnlijk niets speciaals was, gewoon deze gruwelijke plek. Ik besloot om maar eens iets uit te proberen en liep een voor mij nog onbekende gang in. Hij Leek dood te lopen, dus ik onderzocht de muur voor me naar zo’n speciale openingsknop. Ik vond hem niet. Ineens stond er iemand achter me. Ik schrok, maar maakte geen geluid. Het was Joris, ik had hem niet meer gezien sinds de operatie van Rue en was hem eigenlijk een beetje vergeten. “Ik was je aan het zoeken,” zei hij zacht. Iedereen zocht me tegenwoordig, dus het verbaasde me niets. Maar hij was ook niet degene die ik wilde spreken. “Kom,” zei hij en opende de deur waar ik voor stond met een soort doorschijnend pasje. We kwamen in een kamer die volledig bedekt was met blauwig tapijt. Het was een vreemde kamer die redelijk groot was, maar waar maar enkele zachte banken in stonden. En in het midden een glazen tafeltje. Joris liep verder naar een andere deur in de wand, maar voor hij er aankwam, schoof hij al open. Lisol en Joris keken elkaar een seconde verbaasd aan, maar dan lachte Lisol. Bijna vriendelijk. “Joris, Joris. Je dacht toch niet dat je met dat pasje gewoon overal binnen kunt lopen?” Zijn lach weergalmde in de kamer en ik kreeg er kippenvel van. Maar dat was lang niet zo erg als de reactie die Joris toonde. Hij keek alsof er een mes tegen zijn keel gedrukt werd en hij ieder moment dood zou kunnen bloeden. Ik wenste hem, ondanks wat ik te weten was gekomen over hem de laatste keer, dit niet toe. Maar Lisol liet hem verder koud en liep naar mij toe. “Hoe gaat het met jou? Ik dacht even dat je me met opzet negeerde.” Oh, hij had geen idee hoe hard ik mijn best daarvoor had gedaan. Ik slikte eens. Hij was zo… fascinerend. Zijn gezicht was vreemd mooi, met glitters en make-up, zijn haarstijl was simpel en de blik in zijn ogen was ondoorgrondbaar. Met zijn gezicht recht voor de mijne keken we elkaar enkele seconden aan. Hij ademde uit en k rook de geur van snoepjes, iets wat ik nog nooit gegeten had. Hij grijnsde toen hij besefte dat ik waarschijnlijk niet zou antwoorden. Dan zette hij een stap naar achteren terwijl zijn gezicht ineens serieus stond. Twee mannen in witrode pakken kwamen en namen Joris zachthandig mee. Weer waren we alleen. Wat zou hij me deze keer vertellen over mijn familie? Maar hij leek niets voor me te hebben. Integendeel, hij dacht dat ik hem wel wat wilde vertellen. Hoe kon hij dat nou denken na al die tijd? Ik wilde zo min mogelijk over mijn leven praten. Het was dus een tijdje stil, tot hij zegt: “Jij was degene die Rue zei dat ze haar tong moest afbijten.” Ik wist wel dat hij er achter zou komen. “Dus?” zei ik toonloos. Hij zweeg weer. Dan draaide hij zich om mij aan te kijken en zei: “Niet meer doen. Je moet ook niet zo ronddwalen. Ga gewoon naar de activiteitenruimte.” Hij zuchtte en leek moet te zijn, maar ik kon me niet herinneren dat hij ooit sliep. Het was alsof hij altijd overal was, maar hem nooit zag. “Mijn vader wil je zien,” zei hij ineens. Hij keek teleurgesteld en liep door de deur waar hij vandaan was gekomen. Daar wachtte hij tot ik hem volgde. Ik haastte me niet. Ik wilde zijn vader helemaal niet zien. We liepen door een van de donkerste gangen en daarna met een lift schuin naar boven. Ik was nu de weg al kwijt. Boven aangekomen, kwamen we in een roodachtige brede gang met duidelijke deuren waarvan de meeste openstonden. Hier waren geen wachters, enkel knechten die over en weer liepen. Aan het einde van de gang zag ik een oude houten deur die zeer misplaatst leek in het hypermoderne gebouw maar op de een of andere manier er met de kleuren wel bij paste. Toen Lisol op de deur klopte, verbaasde het me dat hij zo beleefd deed tegenover zijn vader. De deur ging open, maar wat ik zag ging tegen al mijn verwachtingen. De kamer was chique ingericht met zoveel houten meubelen dat ik me afvroeg of het verdwijnen van de bomen hier niet de schuld van was. Ook waren er roodfluwelen tapijten die pasten bij de gelijkaardige kussens op de banken en de stoelen en banken zelf. Maar er was niemand. Zelfs Lisol verbaasde het. “Vader? Ik ben hier,” zei hij een beetje verward. Het bleef verdacht stil en het gaf me een slecht gevoel. Ik hoorde Kandilo’s vervormde stem ineens door een onzichtbare luidspreker die Lisol blijkbaar wel wist te hangen, want hij keek richting een deur rechts van ons. “Kom hierheen, zoon.” Dus Lisol liep naar de deur die niet opendraaide zoals ik verwachtte, maar openschoof. Hij was van hetzelfde hout dat hier zo erg misplaatst leek. De deur sloot achter hem en ik bleef alleen achter. De kamer was groot en omdat het stil bleef aan de andere kant van de deur, liep ik door de kamer en bekeek hem eens goed. Ik zag betekenisloze schilderijen, een bureau dat me veel te groot leek voor één persoon, een kast gesneden uit hetzelfde hout als alles hier… Ik kon het niet laten om met mijn vingers over de gladde oppervlakken te gaan. Het voelde net als alles glad, wat me een beetje teleurstelde. Er was een groot raam met witte kozijnen. Ik liep erheen om naar buiten te kijken, maar ik zag enkel het hek waar ik doorheen was gekomen en zand. Een eindeloze woestijn. Maar ik zag ook een soort trap aan de zijkant van het complex. Volgens mij was het een brandtrap voor noodgevallen die dus nooit gebruikt werd. Ik vroeg me af waarom die er überhaupt was, er gebeurde hier nooit iets. Daar was alles veel te streng voor bewaakt. Ik had gehoord dat branden wel eens voorkwamen in andere complexen, maar die waren niet erg effectief omdat er tegenwoordig niets meer brandbaar is behalve je kleren. En die had je nodig want je had geen reserve. Gelukkig werden ze iedere dag gewassen, wat ongeveer 10 seconden duurt in een stoomcabine. Ineens viel mijn oog op een klein schilderij op een scherm aan de muur; het was mijn schilderij dat eigenlijk nog niet klaar was. Ik zag ook wel dat het mooi was, maar ik vond het niet leuk dat ze dit gewoon gebruikten als versiering. Er was ook een kleine openhaard waar geen echt vuur brandde, maar eerder een soort lichtgevende rook die recht omhoog de schoorsteen inkringelde. En hiervoor zat een glazen afsluiting waardoor het net zo goed een scherm kon zijn. Boven de haard stonden een paar lijstjes, wat eigenlijk ook allemaal schermpjes waren, met foto’s. Ik zag een man en een jongen lachen. Toen besefte ik dat het Lisol was, en waarschijnlijk zijn vader Kandilo. Verderop een foto van een jonge vrouw. Ze was te jong op de foto om Lisols moeder te zijn, maar het kon ook gewoon een oude foto zijn. Misschien is zijn moeder hier ook. Ik betwijfelde of ik haar dan wel of niet wilde ontmoeten. Ik keek terug op de foto van Lisol en zijn vader en merkte dat hij erg verandert was. Hij zag er heel normaal uit, maar ook jong. Ik schatte hem zo’n 15 jaar, terwijl hij nu zeker tien jaar ouder was. Als het niet meer was. Zelfs zijn vader zag er normaal uit, maar had zo te zien wel al wat operaties achter de rug. Hij zag er ook jong en gezond uit, niet wat ze nu van hem zeiden; angstaanjagend mooi en vertrouwd. Een vreemde maar blijkbaar effectieve combinatie. En er waren nog meer foto’s; Kandilo en de vrouw waarvan Lisol beweerde dat ze mijn moeder was, Lisol en een mooi jong meisje waarvan ik gokte dat ze al lang niet meer zo jong was. Mijn zogezegde ouders nog twee keer, en dan twee meisjes. Een tweeling met zwart haar en donkere ogen. Ze zaten in een rijkelijk versierde bank, maar keken niet zo blij. Ze waren best schattig en ik vroeg me af wie het waren. Ik stond stil bij een oude foto die nog een echt houten lijstje had, waarop een jongeman breed grijnsde. Hij zag er uitermate gelukkig uit en ik kon zien waar hij was, ik herkende de achtergrond; het was deze kamer, vlak naast de openhaard. “Goede tijden waren dat. Ik kan het me niet meer goed herinneren, maar volgens mij was die foto zo’n 105 jaar geleden getrokken.” Ik schrok van de zachte vriendelijke, maar onbekende stem achter me. Ik draaide me vliegensvlug om en keek in de ogen van de waarschijnlijk meest vriendelijke en vertrouwde persoon ter wereld.     6.   Fascination Je kon wel begrijpen dat ik verstijfde van verbazing. Hij zag er totaal anders uit dan op de foto, en veel vriendelijker. Toen hij begon te praten, smolt ik gewoon helemaal weg. “Dus jij bent dat fascinerende meisje.” Ik? Fascinerend? Had hij wel eens in de spiegel gekeken? Er was niets fascinerender dan hem. Ik nam op dat ogenblik al mijn vooroordelen over hem terug, ik had niets te vrezen. Hij was gewoon super aardig, dat was al. Ik voelde een irritant knagend gevoel dat er iets mis was, maar ik had geen idee waarom dat mij lastig viel. Zeker nu, alles zou goed komen. Hij grijnst waardoor ik bijna door mijn benen zakte omdat ze gewoon helemaal week werden. “Je hebt gelijkt, zoon. Ze lijkt er inderdaad sprekend op. Dat ik het niet eerder opgemerkt heb,” zei hij tegen zijn zoon die duidelijk ongevoelig was voor zijn vaders uiterlijk. Even wenste ik dat hij me wel eerder had opgemerkt, ik wilde dat hij helemaal in de wolken van mij was. Ik wilde dat hij mijn vader was. Toen hij zich terug omdraaide naar mij, hield ik mijn adem in. Hij was niet bepaald knap. Integendeel, hij zag er eigenlijk wel wat verouderd uit, maar wie dacht nu van een oudere dat ze lichamen open laten snijden? Ik vroeg me af wat die man hier eigenlijk deed in een gruwelijke omgeving en begon een beetje medelijden te krijgen voor de man dat hij hier was en iedere maand zoiets moest meemaken. Ik merkte dat er iets niet klopte aan wat ik aan het denken was, maar ik kon gewoon niet meer helder denken. Alles kon net zo waar zijn als het beeld dat voor me stond. Echt alles. Ik merkte dat we elkaar stonden te bestuderen, alleen was hij heel erg rustig en ik ongelooflijk overweldigd. Ik was niet eens nerveus of zo, gewoon overweldigd en langzaam begon ik het warm te krijgen. Lisol stond erbij alsof dit de 300 herhaling was van een ongelooflijk saaie soap die hij nu dus al 300 keer moest zien. Ik lette niet eens op hem en wist dat alles wegvaagde bij het zien van deze grootse man. Ik wist dat hij iets goeds en groots moest doen, maar ik kon er niet opkomen wat. “Jongen, ik weet het niet hoor. Ik had eerder een andere reactie van haar verwacht,” zei Kandilo bedenkelijk terwijl hij zich omdraaide. Mijn hart wilde dat hij zich terug omdraaide, maar mijn hoofd kreeg ineens een helderder beeld van dit alles nu het niet meer zo afgeleid was. Het was een truc! Ik probeerde mezelf over te halen om dat te geloven, maar het was moeilijk. Ik probeerde me te concentreren op Lisols stem die niet zo hypnotiserend was als die van zijn vader: “Weet je nog hoe die andere reageerde? Zij had het pas door na vijf dagen of zo. En wij dachten dat ze het nooit door zou hebben, maar toen was het natuurlijk al te laat. Hoe snel die van gedachten verandert, is ongelooflijk.” Ik had geen idee over wie ze het hadden, maar ze vergeleken duidelijk iemand met mij. En ik wilde weten wie. “Jacy, als jij nu even hier blijft. Ik en Lisol moeten even iets doen,” zei Kandilo met een brede glimlach. Ik voelde de warmte ervan afstralen en gaf hem een lieve glimlach terug en knikte. Maar zodra ze weg waren, was ik blij dat ik mezelf had gezegd niets van die gast te geloven. Ik had het allemaal gespeeld, hoewel ik het zelf niet eens kon geloven. Ze hadden het over die andere, die na vijf dagen doorhad dat Kandilo niet zo aardig was als hij leek. En ik ad het na vijf minuten al door en dat kon ik dus niet geloven. Ik wist dat dit wel werkte bij Lisol en de bewakers, maar ik had toch mijn twijfels over hoe lang het zou duren voor ik alsnog voor hem zou vallen. Toen ik naar hem glimlachte en knikte, leek het helemaal niet zo moeilijk. Ik nam snel een beslissing. Ik stapte zachtjes de kamer uit en volgde hen zachtjes in de richting van een afgesloten kamer. Ik wist niet wat ik verwachtte dat achter die deur zou zitten, maar in ieder geval niet een bijna doodgewone kamer met archiefkasten. Overal stonden kasten met lades waar foto’s van personen van mijn leeftijd op stonden en hun verjaardag. Alle slachtoffers, en de mijne stond er ook tussen. Helemaal de laatste la. Ik wist niet wanneer ze die foto hadden gemaakt, maar ik wist wel dat ik het was. Hetzelfde haar, dezelfde ogen en neus. Ik keek voorzichtig nog wat verder de kamer in en zag hen met mijn rapport in hun handen staan die al redelijk vol was, wat me verbaasde. “Het was inderdaad vijf dagen. Maar moet je dit zien! Zou het waar zijn?” vroeg Lisol. Ik was volledig de weg kwijt in hun gesprek en kon dus niet meer volgen. Maar ik ving wel wat interessante weetjes over mijn ouders op: “Haar moeder zei toch al dat ze niet te houden zou zijn. We moeten haar binnenkort maar eens uitnodigen, dan kan ze haar verloren dochter ook eens ontmoeten.” “En die andere? Die heeft ze nooit kunnen zien. Wel jammer eigenlijk, ik zou haar gezicht wel willen zien.” “Waarom zou ze die andere willen zien? Dat is een monster. Maar goed ook dat die weggelopen is, je kon er gewoon niet mee werken.” “En meneer Jaleux? Wat zal hij zeggen? Hij is haar vader en zou haar zeker eens willen zien.” Ik zag Kandilo nadenkend zijn hoofd schudden. Dus mijn vader heette Jaleux. Waar had ik dat eerder gehoord? Ik kon er niet op komen. Maar wat ik wel wist, was dat ik mijn moeder zou ontmoeten. Ik hoorde hoe Lisol een la open trok en ik wist dat ze zo terug gingen, dus haastte ik me terug naar de kamer. Ik hoorde ze praten over dat Lisol mevrouw Jaleux ging uitnodigen om zondag te komen. Het was bijna zondag. Ik hield mijn adem weer in toen Kandilo binnen kwam, ik wilde niet dat ik mezelf weer zo verloor als de eerste keer. Maar er gebeurde niets. Zijn uiterlijk had dezelfde uitwerking op mij als die van Lisol, niets dus. Ik glimlach om het wat geloofwaardiger te maken. “Je gaat binnenkort iemand heel speciaal ontmoeten, en ze lijkt nog een beetje op jou ook! Oh ja, dan kan ze ook zien hoe mooi je kunt tekenen!” Kandilo’s stem klonk erg enthousiast, maar ik moest moeite doen om te doen alsof ik dat geweldig vond. Ik kon tenminste liegen, niet iedereen kon dat zo goed als ik. Integendeel, er waren zelfs meer mensen die het niet konden, maar wel heel gemakkelijk leugens doorzagen. Gewoon omdat niemand meer fatsoenlijk kon liegen. Ik kon nochtans erg overtuigend liegen, en dat had me ook vaak verder geholpen. Niemand zag het ooit, en nu blijkbaar ook niet. Ze letten niet eens op me. Intussen had Kandilo het schermpje met mijn tekening opgepakt en keek er gefascineerd naar. “Prachtig, wat een verloren talent,” zei hij zacht, maar niet zacht genoeg. Ik kon hem net verstaan, maar liet het niet merken en deed alsof ik enkel zijn ‘prachtig’ had verstaan. Ik glunderde alsof ik super trots was en Kandilo leek het allemaal te geloven. “Eigenlijk ben ik wel blij dat ze niet is zoals die andere,” zei hij nog tegen Lisol voordat hij me de kamer uit begeleid. Als hij nu naar beneden gaat en iedereen hem ziet, zal niemand me ooit geloven als ik zeg dat hij een slechte man is. Maar gelukkig sloeg hij ergens anders in als we waar beneden waren. Lisol begeleide me verder naar de centrale ruimte/refter. Ik haastte me naar Laurien, ik moest dringend met haar spreken. Gelukkig besteedde Lisol verder geen aandacht aan ons en liep hij meteen weg. Ze grijnsde naar me, maar besefte dan dat ik het haar alsnog niet kon vertellen. We werden constant afgeluisterd. Dus ik klapte snel mijn mond dicht, want ik stond op het punt alles bloot te leggen en dan zou mijn dekmantel niet meer werken. “Wat heeft hij met je gedaan?” vroeg ze dan ook bezorgd. “Niets,” zei ik glimlachend, “Ik weet eindelijk wie mijn ouders zijn: ze heten met hun achternaam Jaleux en volgens mij hoorde ik Kandilo zeggen dat ze zondag komen.” Het klonk geloofwaardig en was mogelijk. Ik was trots op mijn mooie leugen en voegde er nog snel een stralende glimlach aan toe. Maar Laurien keek me met open mond aan en leek niet te begrijpen dat je familie ontmoetten terwijl je ze niet kende, ongelooflijk belangrijk was voor mij. “Jij hebt Kandilo gezien? Niemand heeft die ooit gezien! Je weet toch dat hij,” ze verlaagde haar stem tot een fluistering, “ongelooflijk gevaarlijk is?” Ik keek haar aan alsof ze het over kleine kuikentjes had en glimlachte. Snel gaf ik haar een knipoog zonder mijn gezichtsuitdrukking te veranderen. Ze leek het niet te begrijpen, dus zuchtte ik. Dan schudde ik mijn hoofd en om benarde situaties te vermijden, liep ik terug naar mijn kamer. Waarschijnlijk zou ze hem helemaal niet eens ontmoeten, dus was die hele uitleg toch niet nodig. En zij kan niet liegen, ze kan Lisol niet eens weerstaan… Wat was ik aan het denken? Ik kon haar hier nooit voor behoeden, ik kon haar enkel uit de situatie helpen als ze er ooit in geraakte. Nog geen minuut later kwam Dimitri al binnen en ik schrok me zowat dood, hoewel ik hem eigenlijk wel verwacht had. De laatste tijd leek hij bijna bezorgd te zijn over mij. “Voel je je wel goed?” vroeg hij zodra de deur in het slot gevallen was. “Dat moet jij nodig vragen,” zei ik een beetje te bot terug. Ik was wel vaker bot tegen hem, hoewel hij het niet altijd verdiende. Hij zuchtte eens en kwam op de rand van mijn bed zitten. “Je weet toch dat Kandilo…” “Hou je mond over hem!” zei ik geschrokken met een gedempte stem. Ik wist niet of ze ons hier konden afluisteren, maar ik dacht van wel. “Er zijn hier geen camera’s, dit is de enige plek waar je een beetje privacy hebt,” zei hij rustig. “En microfoons?” Hij schudde zijn hoofd. Opgelucht haalde ik adem. Toch nog iets positief aan heel dit gebeuren, plus dat ik eindelijk mijn ouders kan ontmoeten. Ik wist dat hij uitleg wilde, want hij keek me niet begrijpend aan. “Kandilo is een liegend varken,” zei ik dus. Hij trok zijn wenkbrauwen op en vroeg: “Maar je hebt hem gezien? Hoe kun je dat dan over hem zeggen?” Ik grijns, ik kon het niet laten. “Ik zie er doorheen,” vertelde ik trots. Ik zag meteen dat hij het eigenlijk niet geloofde, maar aan de andere kant ook weer wel. Hij had al iets moeten vermoeden toen hij hoorde dat niemand mij mocht aanraken. En dat bracht me weer bij het volgende: “Ben jij verantwoordelijk voor mij of zo?” Hij grinnikte en keek naar de witte muur die ik al zo vaak onder had willen kliederen met potlood, alleen hadden ze hier geen potlood. Om de muren wit te houden, dacht ik. “Eigenlijk onrechtstreeks wel. Ik ben verantwoordelijk voor alle bewakers hier en voor jullie zogezegde ‘veiligheid’, maar dat is bullshit en dat weet jij ook. Ik moet jullie hier gewoon binnenhouden,” zei hij, nog steeds gefascineerd naar de muur starend. Ik kon bijna niet geloven dat zo’n jonge man zo’n grote verantwoordelijkheid kreeg. Hij merkte dat ik met vragen zat, dus zei hij vlug: “Mijn vader was vroeger de baas van de bewakers in een ander complex in de provincie hiernaast. Ze wilden hem overplaatsen naar hier, maar onderweg is hij verongelukt. Dus werd ik hier in zijn plaats aangesteld.” Ik keek hem vol medelijden aan, maar hij voegde nog zachtjes toe: “Laat maar zitten, ik kende hem net zo goed al jij je ouders kent.” “Oh,” was mijn reactie. Na een tijdje zei hij: “Het was geen ook ongeluk wat iedereen zegt, het was een ontsnappingspoging. Iemand had zich verborgen in de truck en hen dan vermoord. Ze waren met negen, maar ze zijn allemaal vermoord.” Ik keek hem verwonderd aan. Degene die dat had gedaan, moet ook wel erg goed zijn. En helemaal in z’n eentje! “Wow, dan moet je bijna een kickbokser zijn om dat helemaal in je eentje klaar te krijgen! En super sterk zijn.” Ik lette niet eens op zijn doordringende blik terwijl ik me inbeelde hoe een super gespierde jongeman zich achter in de truck van Dimitri’s vader verstopte en hem dan een klop op zijn kop gaf, de anderen eruit stampte en dan achter het stuur ging zitten en zo kon ontsnappen. Ik keek hem verbaasd terug aan en hij zei: “Het was een meisje.”    7.   The escape (one year ago) part 1 Sooki baande zich een weg door de jongeren om te zien wat er gaande was; belangrijke mensen die het complex van de provincie Sadna wilden bezoeken. Ze was hier nog geen twee dagen en er was al iets aan de hand. De mensen waren hier niet om ons te bekijken als etalagepoppen, hoewel het er wel erg op leek. Nee, ze waren hier om hun lichaamsdeel op te halen. Ja, ze wist het, het klonk vies. Maar zo ging het echt. De complexen zorgden voor lichaamsdelen (meestal organen) voor zieke mensen die het nodig hadden en, het belangrijkste van allemaal, hier een grote som geld voor wilden betalen. Op school leerde Sooki altijd dat het iets goeds was en dat je een held zou worden over de hele wereld, maar de enige die je zouden herinneren, zijn je familie (als die al om je gaven) en wat kennissen op school. Maar nooit ofte nimmer zou er over gepraat worden. Nooit zou iemand iets slechts over deze gebeurtenissen zeggen, omdat ze ons bezitten. Ze kunnen ons zo afmaken als iemand iets tegen hun wil in doet. Ze hebben veel te veel geld en veel te veel macht, en Sooki werd er kwaad door. Gelukkig bleven de mensen hen niet lang aanstaren en liepen al gouw door. Net op tijd, want ze stond op het punt er eentj

Jacintha Ongenaert
0 0

Kings and Queens

   Prologue Als Marise ineens van straat geplukt wordt omdat ze zogezegd uitverkozen is, komt ze terecht in een deel van de hemel waar je echt van alles kunt worden. Van dat ogenblik heet ze niet meer Marise, maar Leyli en gaat er een geheel nieuwe wereld voor haar open waar ze zich volledig thuis voelt. Ze mist haar vader en broer niet eens die niets wetend achter bleven op aarde. Ze maakt kennis met de wereld van engelen en priesteressen, jagers en wachters. Ze komt er zelfs achter wie God is. Maar deze hele perfecte wereld lijkt bijna in te storten als een student die vroeger verbannen was vanwege haar gedrag, ineens terug komt. Ze lijkt ongevaarlijk, maar is zo goed in het liegen, dat ze een hele nieuwe werkelijkheid lijkt te scheppen waar iedereen in verdrinkt. Iemand moet haar stoppen, maar hoe kan dat als niemand weet wat ze echt doet en Leyli de enige die haar niet geloofd?    1.   Ready or not? Marise was het geruzie van haar vader en broer zo beu dat ze er zo snel mogelijk aan wilde ontsnappen. Gelukkig was Tessa, haar beste vriendin die hier op een kwartier lopen woonde, er altijd voor haar. Zo trok ze haar zwarte rijlaarzen aan, want het pad liep door het bos, en vertrok. Ze pakte onderweg haar gsm uit haar broekzak om Tessa te zeggen dat ze even langskwam, maar struikelde over een boomwortel en verloor haar gsm. Zoekend kroop ze over de grond om hem terug te vinden, maar zag ineens iemand staan. Hij had een los wit T-shirt aan en een grijzige broek wat hem best wel goed stond. Hij was lang en dun, maar niet ongezond dun. Zijn halflange haar waaide naar achteren toen ze een beetje beschaamd opstond. Hij lachte vriendelijk naar haar alsof hij niet had gezien dat ze net als een hond over de grond gekropen had. “Ik ben mijn gsm verloren,” stamelt ze, maar lachte dan ook omdat zijn glimlach gewoon zo aanstekelijk was. Maar in plaats van aan te bieden om te helpen zoeken, zei hij: “Je bent uitgekozen als nieuwe studente in het paradijs. Je bent speciaal, en wij denken dat je er klaar voor bent.” Verward staarde ze hem aan. Waar had hij het in hemelsnaam over? “Ik zal je begeleiden naar het Paradijs, van daaruit kun je doen wat je wilt,” zei hij. “Als je mij wil volgen?” Hij draaide zich om en, in plaats van door te lopen na drie stappen, strekte hij zijn arm om iets in de lucht aan te raken wat Marise niet kon zien. Er verscheen een rimpeling in de lucht om zijn hand heen wat leek op water. De rimpeling vormde een steeds groter wordende cirkel, tot hij groot genoeg was om er doorheen te kijken. Het deed Marise denken aan een zeepbel die nooit zou ontploffen, hoe groot je hem ook maakte. Zo behandelde de jongen hem ook. Het bleek uiteindelijk een manshoge poort te zijn waar zij met gemak doorheen kon, maar of de jongen erdoor zou passen, was te betwijfelen. Ze had geen idee of ze nu mee moest of niet, wie weet wat hij allemaal met haar zou doen. Ze vertrouwde hem niet helemaal. Hij stond te wachten als een wachter voor de poort die hij met één vinger nog steeds aanraakte, waarschijnlijk om hem zo intact te houden. Toen ze er doorheen keek naar waar ze uit zou komen als ze er door zou lopen, zag ze een prachtige plek met hoge bomen en bloemen en blije mensen die maar niet ophielden met lachen. Ze kon hen niet horen, maar het leek haar niet echt. “Wat is dat?” vroeg ze wat onzeker. “Dat is het Paradijs, gelegen aan één kant van de hemel. Hier kun je worden wat je altijd al had willen zijn.” Marise was in de war. Betekende dit dat ze dood was en dit de weg was naar de hemel? Ze had dan eerder iets van een licht verwacht of zo. En trouwens, ze wist wel zeker dat ze niet dood was, want ze was net gevallen en had haar knie geschaafd wat behoorlijk pijn deed. Voorzichtig raakte ze de poort aan, de bel waarvan ze verwacht werd om doorheen te stappen. Ze voelde het niet eens. Toen ze zag dat hij haar nog steeds aanstaarde, voelde ze zich verplicht om iets te doen, dus ademde ze eens diep in en uit en liep door de poort. De koude klamme lucht was verandert in een aangename bries die met haar losse blonde haar speelde. Nu kon ze de geluiden wel horen, die allemaal even vrolijk klonken. Er was muziek, maar ze zag niet waar die vandaan moest komen. Haar hart maakte een sprongetje toen dezelfde jongeman als daarnet ineens zei: “Ik ben Jake en ik zal je begeleiden tot je een eigen leerkracht gevonden hebt om je verder te helpen. Deze hele tuin staat vanaf nu tot je beschikking en je zult behandelt worden als een koningin. Je kunt iedereen alles vragen. Je mag nu je eigen leerkracht uitkiezen. Het mag iedereen zijn, behalve een andere leerling.” Ze staarde hem een paar seconden aan tot hij haar weer een stralende glimlach toewierp en ze zichzelf dwong ergens anders naar te kijken. Marise kon duidelijk groepen onderscheiden tussen alle mensen die ze hier zag rondlopen. Ze kon zo zien wie de leerlingen en leerkrachten waren, wie de hulpjes waren die overal rond gecommandeerd werden, en wie hier overal boven stonden. De leerlingen waren, zoals Jake al zei, koning en behandelden hun leerkrachten hier ook naar. Toen ze wat beter keek, zag ze dat het niet allemaal zo’n vrolijke boel was. De leerlingen behandelden hen eerder als slaven, waar Marise meteen medelijden mee kreeg. Voor haar lag een lang zandpad die ze een eindje volgde, tot Jake haar vroeg: “Hoe mogen wij je eigenlijk noemen? Je mag zelf een nieuwe naam kiezen, als je dat wilt.” Hier moest Marise even over nadenken. Ze wilde eigenlijk wel een andere naam, want er was niemand meer die haar naam nog volledig uitsprak. Meestal heette ze Mar of Miesje, wat ze echt een hatelijke bijnaam vond. “Leyli. Je mag me Leyli noemen.” Ze had geen idee waarom Leyli, maar ze vond het zo mooi klinken. Jake knikte. “Dus Leyli, wie wil je als leraar? Ik kan je wel vertellen wie waarin gespecialiseerd is,” bood hij aan. Toen Leyli aan een leerkracht dacht, dacht ze aan een ervaren en wat ouder persoon die haar alles haarfijn zou uitleggen, iets wat je hier veel zag. Ze knikte naar Jake, die meteen mensen begon aan te duiden die duidelijk geen leerling hadden. Het waren er veel, veel meer dan het kleine aantal leerlingen die ze hier zag. Tussen al die mensen zag ze iemand zitten. Hij was jong en gespierd en redelijk knap, maar dat zei niets want iedereen leek hier er goed uit te zien. Net als Jake die Leyli nu bijna volledig negeerde. Ze zag dat de jongen geen leerling was, maar hij zag er niet uit als een leerkracht. “En hij daar? Wie is hij?” vroeg ze, Jake midden in een zin onderbrekend. “Dat is Kaye, hij is nog maar net afgestudeerd als leerkracht en heeft nu al een leerling verloren. Daarom kijkt hij ook zo verdrietig,” legde hij uit. Hij had gelijk. Kaye zat op een grote witte steen – waarschijnlijk door gebrek aan lege bankjes – en keek treurig naar zijn schoenen met zijn hoofd in zijn handen. “Wat bedoelde je met ‘verloren’?” vroeg ze. “Hij heeft het niet gehaald. Hij was een heel erg veeleisend persoon, en Kaye kon hem niet geven wat hij wilde. Hij deed er ook niet echt zijn best voor, maar ik denk dat hij liever niets deed, dan voor zijn toekomst werken. Hij was niet geslaagd voor zijn testen, en ze dachten dat het hem ook niet meer zou lukken als hij door bleef studeren. Zeker niet op zijn manier, dus hebben ze hem pas geleden nog terug naar de aarde gestuurd,” legde hij uit met een treurige klank in zijn stem. “Oh,” was het enige wat Leyli kon uitbrengen, want ze moest weer terug denken aan aarde. Hoe raar het ook klonk. Ze miste haar broer en vader niet, maar hoe zou Tessa hierop reageren? Ze werd nu waarschijnlijk al gezocht door haar. “Kan ik nog terug?” vroeg ze dus. “Nee, tenzij je opnieuw geboren wil worden, maar dan herinner je hier niets meer van.” Dat antwoord maakte haar bang. Waar was ze beland? Was dit echt de hemel? In dat geval was er niets aan te doen. Zonder verder na te denken liep Leyli naar Kaye en, alsof ze hem al jaren kende, zei ze: “Hé Kaye, ik hoorde wat er gebeurt was. Sorry daarvoor.” Ze kon zichzelf wel voor haar hoofd slaan, en ze zag dat ze ook niet onopgemerkt naast hem ging zitten. Veel leerlingen en leerkrachte keken naar hun drieën. Kaye hief zijn hoofd op en keek haar aan om vervolgens een glimlach te forceren. “Je hoeft me niet op te beuren, hoor. Het was mijn schuld, anders niet. Zoek maar beter een goede leerkracht.” En daarna, alsof hij iets verkeerd had gezegd, verontschuldigde hij zich. Leyli begreep niet waar hij zich voor verontschuldigde, maar ging toch verder: “Jake zei dat het zijn eigen schuld was. Hij was veeleisend, dat kan toch niet jou schuld zijn?” Ze voelde hoe hij  zich ongemakkelijk verschoof. “Ik kende hem niet goed genoeg. Ik had beter moeten weten.” Leyli zuchtte omdat ze dacht dat het onmogelijk zou zijn om hem op te beuren, toen Jake ineens zei: “Maar ik kende hem wel. Niemand zou hem zo lang getolereerd hebben als jij. Hij was echt onmogelijk op te leiden, je moet je daarvoor niet schuldig voelen maar juist tevreden. Nu kan hij beter leren op aarde.” Ze keek hem dankbaar aan, wat haar weer een gulle glimlach opleverde. “Je kunt mijn leerkracht worden als je wil,” bood ze hem aan. Kaye keek geschrokken. “Er is niets wat je verkeerd zou kunnen doen met mij,” zei ze er zonder nadenken achterna. Nu lachte hij eindelijk. “Als dat is wat je wilt,” mompelde hij, maar Leyli schudde haar hoofd. “Enkel als jíj het ook wilt.” Zijn stem was zacht toen hij zei: “Dank je dat je mij een keuze geeft. Het is een eer om jou leerkracht te mogen zijn.”    2.   The only ugly thing Blijkbaar was het serieus, ik was een koningin en zo moest ik behandelt worden. Kaye verontschuldigde zich zo veel voor dingen waarvan hij dacht dat hij ze niet mocht zeggen, dat ik hem lachend had verboden om dat nog te doen. Natuurlijk bedoelde ik het niet zo, maar hij leek zich al beter in zijn vel te voelen. Maar volledig ontspannen was hij niet. Hij vroeg me waar ik wilde wonen, en dat was nog het meest gekke van allemaal: ik mocht gewoon een appartement kiezen. Eerst had ik geen idee waar dat huis zich moest bevinden, tot we een eindje gewandeld hadden en er een gigantisch landhuis opdoemde. Ik had het niet eens gezien in de tuin vol bomen en bloemen, die de tuin van Eden heette. Erg toepasselijk allemaal, maar ik kon eigenlijk nog niet helemaal vatten hoe ik niet dood kon zijn, maar wel in de hemel. Mijn gevoel was helemaal op hol geslagen en vertelde me constant dat er niets aan de hand was, dus dat begon ik ook maar te geloven. In het landhuis koos ik een kamer op de bovenste verdieping, wat algauw de hele bovenste verdieping bleek te zijn. Hij was kleiner dan de andere verdiepingen die stuk voor stuk toebehoorden aan telkens één leerling, maar hij had prachtig uitzicht op de omgeving en was ontzettend hoog gelegen. Iets waar ik van hield. Er was een mooi versierde lift die uitkwam in een nog mooiere hal. Het hele huis had een oude boerderij-uitstraling, wat me nog meer op mijn gemak deed voelen, want oorspronkelijk kwam ik van een boerderij. Ik kreeg een gigantische luxe-kamer voor mij alleen en Kaye een verderop, telkens met eigen badkamer. Het eerste wat Kaye deed, was iemand om mijn spullen te laten gaan. Voor zover ik wist lagen die nog allemaal beneden, op aarde. Ik zou er nooit aan kunnen wennen, aan dat ‘op aarde’ en ‘in de hemel’-gedoe, maar geef toe. Het klinkt wel leuk. Dus ik zit in de hemel en iedereen moet doen wat ik zeg en me als een koningin behandelen. Ik had zelfs mijn eigen knechtjes, die ik kon herkennen aan hun rood-witte kleren. Daar kon ik wel inkomen. We lopen rustig naar het centrale plein, waar zeven paden op uitkwamen. Eén naar de tuin van Eden, één naar het landhuis – of eigenlijk landhuizen, want het zijn er zeker vijf, telkens in een andere stijl – wat dus een dorp wordt, één naar de sportvelden waar je dus echt álle sporten kunt spelen, één naar het bos, één naar een iets kleiner dorp met geen huizen maar hutjes waar je workshops kunt doen als je niet wil sporten, één naar een open plek tussen enkele bomen en struiken waar altijd een kampvuur brandt en muziek speelt waar je kunt dansen, één naar het stuk grond van de hoge priesteressen en als laatste een naar een ander groot plein vlak voor een poort waar afgestudeerden gekroond worden en nog veel meer. Het centrale plein is zeer ingewikkeld en indrukwekkend, zevenhoekig met in het midden een ronde fontein met een engelenbeeld erin waar op verschillende plekken water uit komt. Het is prachtig. Ineens zie ik iets uit de richting van het gebied van de hoge priesteressen komen. Het zijn drie witte paarden die elk een prachtige in het wit geklede vrouw dragen. Kaye verteld me dat het hoge priesteressen zijn, maar dat heb ik al door. Iedereen staat eerbiedig stil en kijkt hun richting uit. Niemand lijkt zenuwachtig te zijn voor hun komst, behalve Kaye die waarschijnlijk nog steeds denkt dat het zijn schuld is en ze hem komen halen of zo. Een van hen stopt recht voor ons en stijgt gracieus af. “Leyli, ik heb je komst opgemerkt. Ik ben priesteres Yvonne. Welkom in het Paradijs!” Even ben ik van mijn lood geslagen, maar dan zet ik mijn liefste glimlach op en zeg: “Dank je voor dit verwarmende welkom.” Ze lacht naar me, het is dus niet zo erg als ik denk dat het is. Ik weet dat ik soms heel stom kan klinken, maar hier lijkt iedereen het goed op te vangen. “Kom je met me mee? Ik wil je iets laten zien,” zegt Yvonne met een uitnodigende glimlach waarvan ik denk dat iedereen die hier moet hebben. Ik kijk Kaye eens aan, maar die kijkt duidelijk opgelucht en is helemaal in de ban van de beeldschone vrouw die voor hem staat te lachen. “Natuurlijk,” stamel ik. Ze laat me opstijgen op het paard dat veel hoger lijkt als je er eenmaal bovenop zit. Niet dat ik bang ben van paarden, ik had er zelf ook een, maar geen enkel paard is zo oogverblindend als deze. “Lawrence zal het heus niet erg vinden om een persoon meer te vervoeren, wees maar gerust.” Ik heb even nodig om te beseffen dat de het over het paard heeft. Leuke naam voor een paard, trouwens. Ze gaat achter me zitten, maar ik voel haar niet eens. Dan lopen we het pad op waar ze net vandaan is gekomen, het gebied van de hoge priesteressen in. In totaal zijn ze met vijf priesteressen in dit gigantische paleis dat schittert in de zon. Ze loodst me door de ontelbare parelmoeren gangen en laat me bijna alle kamers zien, wat er mij meer dan duizend lijken. Ze vertelt me over hoe mooi en magnifiek het hier allemaal wel niet is. Heel af en toe durf ik een vraag te stellen, als: “En wat doet u in uw vrije tijd zoal?” En dan is ze weer een half uur en een hele kelder lang zoet met praten en dingen tonen. Iets zegt me dat zij de enige is die zoveel praat, en dat ze vaak alleen is. Of het door haar gekwebbel komt, weet ik niet. Eindelijk ploft ze neer in een gigantische salon en eindigt ze haar verhaal met: “Oh, alles is hier zo prachtig dat ik er nog wel even over door kan gaan.” Doe dat alsjeblieft niet. Dan kijkt ze mij verwachtingsvol aan. “Ja, het is hier inderdaad mooi,” zeg ik, en ik weet al meteen dat dat een understatement is. “Ik wilde je eigenlijk uitleggen dat, als je je best doet en een hoge priesteres wordt, dit allemaal van jou kan zijn. Ik weet ook wel dat niet iedereen dit wil of kan worden en dat je er veel voor over moet hebben, maar ik wil je aansporen om naar je begeleiders te luisteren en probeert om zoveel mogelijk bij jezelf te blijven. Dat is de enige tip die ik kan en zal geven,” legt ze me nu veel rustiger uit. Ik heb me er tot aan gezet om dit keer naar haar hele uitleg te luisteren, want hij lijkt me belangrijk. “Dus, wat u bedoelt is, dat ik niet als al de anderen er gewoon op los moet leven, maar beter gewoon studente zijn? Zoals in een school of zo?” Er was geen andere manier om het te zeggen. Yvonne glimlacht. “Ik wil gewoon dat je niet te ver gaat. Natuurlijk mag je er op los leven, maar denk dan ook af en toe eens aan wat ik je gezegd heb. Hoe noemen ze dat tegenwoordig? Oh ja, down to earth of zoiets.” Ze keek me glimlachend aan, al de hele dag, en lijkt trots te zijn op wat ze zich net heeft herinnerd. “Ja, zoiets ja,” mompel ik en forceer nog eens een bedenkelijke glimlach. Het is dus waar: van lachen krijg je spierpijn. Ineens glimlacht ze niet meer. “Ik ben eigenlijk niet helemaal eerlijk geweest. Niet alles hier is mooi en goed. Kom, er is iets wat je nog niet gezien hebt,” zegt ze en staat op. Ik moet me haasten om haar bij te houden. Ik kan niet geloven dat ik nog steeds niet alles gezien heb, maar ik kan ook niet geloven dat ik dat wél heb. Het is hier zó groot. Ook  nu moeten we een heel eind lopen, en ik bedenk net dat dit waarschijnlijk hun manier is om slank te blijven, tot ze stilstaat voor een stenen deur. Hij lijkt me te glad om echt steen te kunnen zijn, maar het geluid die hij maakt als Yvonne hem open duwt, is wel degelijk steen. We komen terecht in een ronde kamer zonder licht, wat de enige kamer zonder licht is die ik hier heb gezien. Als Yvonne een fakkel aansteekt, zie ik dat er in het midden een beeld staat. Het is een meisje dat ontzettend kwaad kijkt. Ze is zo kwaad dat ze haar tanden toont, die scherp geveild zijn. Het is angstaanjagend, maar fascinerend. “Wie heeft dit beeld gemaakt?” vraag ik verwondert. “Ik, ooit was ze mijn leerlinge, tot ze te ver ging. Het was dit of terug sturen naar aarde, maar dat kon ik de mensen niet aandoen. Ze had een hele kwade geest, moet je weten.” Er klinkt spijt door in haar stem, wat ook wel logisch is als je iemand hebt moeten verstenen omdat ze zich niet willen gedragen. “Sindsdien neem ik geen leerlingen meer aan,” voegt ze nog toe. “Het spijt me,” mompel ik, maar ze glimlacht alweer. Geen idee hoe ze dat toch altijd voor elkaar krijgt, al dat glimlachen. Is dat niet ontzettend vermoeiend? Ze loodst me de kamer weer uit en voor ze afscheid van me neemt bij de hoofdingang, zegt ze: “Gelukkig was dat al lang geleden. Je lijkt me een erg slim meisje, als je denkt aan mijn raad kun je net zo ver komen als ik.”    3.   A disaster Als ik eindelijk terug ‘thuis’ ben, loop ik al meteen Kaye tegen het lijf. “Ik heb wat spullen laten ophalen..” Kaye opent de deur naar mijn slaapkamer, die ineens vol staat met alle spullen uit mijn kamer die ik vroeger had. Zelfs mijn grote posters van Twilight (die ik al lang weg heb willen gooien) hangen aan de muur. Mijn laptop staat op het bureau, waarop ook de vertrouwde wereldkaard-placemat ligt. “Hoe kom je hieraan?” stamel ik. “Ik heb een paar jongens erom laten gaan. Had ik het niet moeten doen? Ik kan het laten terugbrengen als je wil.” Hij praat veel te veel. Iedereen praat hier veel te veel. “Wie heeft dit opgehaald?” wil ik weten. “Euh, jongens…” Kaye steekt zijn hoofd om de hoek van een van de kamerdeuren en een seconde later verschijnen twee jongens die ik herken als mijn knechtjes. Mijn persoonlijke knechtjes, juist ja. Die heb ik ook nog. Het is een tweeling die bijna behandelt worden als één persoon. Arme jongens, maar ik moet het hun vragen: “Hebben jullie mijn vader en broer gezien?” Ze lijken verrast door de vraag. Mag ik niet nieuwsgierig zijn naar mijn familie soms? “Ze lagen te slapen, we wilden ze niet wakker maken,” zegt een van hen. Ik ken niet eens hun namen, maar knik in hun richting omdat ik alweer vergeten ben wie van hen het ook al weer gezegd heeft. Mijn hoofd zit nu totaal ergens anders. “Ze zijn niet echt op zoek naar mij, of wel?” De jongens schudden allebei tegelijk hun hoofd. “Niet dat ik weet,” zegt de rechtse. “Natuurlijk niet, papa wilde altijd al zijn problemen aan de buitenwereld verborgen houden. Typisch hij,” zeg ik nadenkend. Ik zie dat Kaye iets wilt zeggen, maar niet goed weet hoe. Ik heb zo het gevoel dat hij niet meer weet hoe omdat ik hem heb verboden om zich nog te verontschuldigen en volgens hem is alles wel een verontschuldiging waard. Sowieso. “Zeg het gewoon,” zucht ik in zijn richting. “Ik heb mijn ouders nooit gekend. Het moet toch fijn zijn om te weten dat je ouders hebt daar beneden?” gooit hij er dus uit. Zie, zo moeilijk is dat toch niet? Maar ik grinnik. “ Volgens mij geeft mijn vader niet zo veel om mij, en mijn broer negeert me al helemaal. Dus ik weet niet hoor, is het niet beter om geen familie te hebben?” Ik heb geen idee wat er met zijn familie is gebeurt, maar ik waag het er toch op om dit te zeggen. Hij lijkt niet gekwetst. “En je moeder?” Ik wist dat het ging komen, dus ik had mijn antwoord al klaar. ”Zij is dichterbij dan je denkt. Als dit de hemel is, moet ze niet ver zijn.” Dat is het moment dat de stilte valt en ook niet meer verbroken wordt. Zwijgend lopen we naar onze kamer, Kaye met een duidelijk schuldgevoel over wat hij net gevraagd had. En ik met een schuldgevoel over hem een schuldgevoel te geven. Oké, nu wordt het een beetje ingewikkeld, dus ik besluit om maar meteen te gaan slapen. Mijn hoofd is niet meer helder en mijn benen staan te zwaaien op de grond. Het lopen in dat paleis is me zwaar gevallen, dus plof ik neer op mijn bed, trek mijn rijlaarzen en broek uit en wil in mijn bed kruipen als ik me ineens iets bedenk. Die jongens hebben niet alleen mijn pc meegenomen, maar ook een pyjama. Snel spring ik in mijn zijdezachte pyjamahemd en val dan als een blok neer op mijn bed. En net voor ik ook daadwerkelijk in slaap val, gaat er ineens een pijnlijke steek door mijn hoofd, gepaard met een veel te felle lichtflits. “Leyli? Leyli, gaat het?” Als ik mijn ogen open doe, zit ik al rechtop in bed en voel mijn hart zich uit mijn borstkas werken tot hij er bijna echt uitspringt. Ik hijg alsof ik net een marathon gelopen heb en het zweet parelt van mijn voorhoofd. Nachtmerrie, fijn. Dat moest echt vannacht gebeuren? Ik zie Kaye in de deuropening staan en bedenk met mijn troebele hoofd dat hij er echt lekker uitziet in dat strakke shirt. Ik schud mijn hoofd om de sterren te laten verdwijnen, maar dat doen ze natuurlijk niet. Even denk ik dat ik hallucineer als ineens Yvonne naast Kaye verschijnt, maar haar stem is echter dan mijn droom die ik me op het ogenblik niet eens meer herinner. Ze trekt me uit mijn bed terwijl Kaye me – uit beleefdheid waarschijnlijk – niet eens aan durft te raken. Ik verbaas me over Yvonnes kracht en hoe ze me met gemak rechthoudt terwijl de grond onder mijn voeten wel zee lijkt. Dan voel ik de stoel onder me en ga ik zitten. Langzaam komen de gruwelen uit mijn droom terug, alsof ik het live had meegemaakt. Het leek allemaal zo echt, ik heb zelfs de pijn gevoeld en voorzichtig wrijf ik over mijn neus. Als ik weer opkijk, zie ik dat ze me allebei strak aankijken. “Hier, dit moet helpen tegen de hoofdpijn.” Yvonne schuift een glas naar me toe. Ik verwacht iets lekker warms, maar nee. Mijn vingers vriezen meteen vast aan mijn glas van de kou. Ik kijk Kaye nog steeds verward en met sterren en wolkjes voor mijn ogen aan en beeld me in dat hij zit te mediteren op de top van de Mount Everest. Hij lijkt me wel een oosters type. Zou hij ook in God geloven of eerder in Boeddha? Maar na drie slokken van het ijzige ijs van Yvonne, schaam ik me voor mijn niet zo vrome gedachten en zie dat ze wachten op uitleg. Ja, ik ook. Ik zou bij God wel eens willen weten wat net gebeurt was. “Wat heb je gedroomd?” spoort ze aan. Net als ik wil zeggen dat ik vanuit deze kamer heb gezien hoe een lichtzuil ineens oprees uit het paleis van Yvonne, rijst er een lichtzuil op vanuit Yvonnes paleis. Ik zweer het, geen déjà vu, serieus. Zelfs de ‘bwoom’ die het teweegbrengt, is precies hetzelfde. “Wel, dat heb ik dus gedroomd,” zeg ik tegen de twee, nee maak dat vier (tweeling!), geschrokken gezichten. “Wat is dat?” Kaye is de eerste die reageert na een seconde stilte. “Julie!” fluister ik en ren de kamer uit. Ik zie nog net de herkenning op het gezicht van Yvonne terwijl verder niemand een idee heeft waar ik het over heb. Inclusief ik. Dus ik weet precies wat er nu gaat gebeuren omdat ik het gedroomd heb. Leuk, behalve dan dat ik daarbij mijn neus breek en zo’n beetje doodga. Een beetje maar, hoor. Het is vast niet erg. Yvonne roept Lawrence en in een mum van tijd rennen we over de drempel van haar gigantische paleis. Ik ren voorop, richting de gruwelijke standbeeld kamer. Daar aangekomen is de deur waarvan ik niet geloofde dat hij van steen was, open. Binnen lijkt het standbeeld kapot geslagen, alleen liggen er te weinig brokstukken om het volledige standbeeld te zijn. “Zoeken jullie mij?” horen we achter ons. Allemaal tegelijk draaien we ons om. Het meisje dat me zo kwaad had aangekeken met haar stenen ogen, lijkt nu niets meer dan normaal en glimlacht in onze richting. Ze doet me dan ook onmiddellijk aan Yvonne denken. “Julie!” zegt Yvonne geschrokken. “Jullie dachten toch niet dat een beetje steen me ervan kon weerhouden om rond te lopen? Bedankt trouwens om me vrij te laten, Leyli,” zegt ze. Ik herinner me de woorden nog goed. “Ik heb helemaal niets gedaan,” zeg ik, maar ik weet dat ik daar geen reactie op zal krijgen. Julie lacht hartelijk, bijna aanstekelijk en ik zie aan Kayes gezicht dat hij niet meer bang is van haar, maar eerder gegeneerd is door haar. Haar lach heeft zo’n invloed op mensen dat ze het echte gevaar over het hoofd zien. “Jij heks!” roep ik terwijl ik kwaad een stap naar voor zet. “Hoe noemde je me daar? Heks?” zegt Julie knarsetandend. Ze zet langzaam en dreigend een paar stappen in mijn richting, maar ik weet wat ze gaat doen. Dus net voor ze mij kan raken met haar vuist, raak ik haar met mijn vuist. Het doet pijn maar ik negeer het. De voldoening die ik hierdoor voelde nam het zo’n beetje over. “Hoe durf je,” sist Julie. Als ze haar hoofd naar mij terug draait, zie ik dat haar neus bloedt. “Je hebt verdomme mijn neus gebroken!” Ik grijns en zeg: “Het staat je veel beter nu.” Ik herinner hoe ze dat tegen mij zei in mijn droom toen ze mijn neus brak. Maar nu is ze woest. Ineens staat Yvonne voor me en strekt haar hand die lijkt te gloeien. “Achteruit,” zegt ze dreigend. “Meid, dat werkt geen twee keer op mij, je kunt me geen twee keer verstenen,” reageert Julie lachend. “Nee, maar dit wel.” Yvonne draait haar pols soepel om, waardoor Julie in de lucht geslingerd wordt en tegen de muur belandt. Terwijl Kaye als verdoofd staat toe te kijken, sleept Yvonne haar met bovenmenselijke kracht de ronde stenen kamer terug binnen en sluit de stenen deur. Ik weet dat geen gewoon persoon die deur zomaar kan openen, maar Julie en Yvonne blijkbaar wel. De deur breekt in twee met een luid scheurend geluid en daar staat ze weer alsof er niets is gebeurt, alsof ze niet net drie meter naar achteren tegen een muur is geslingerd. Ze kijkt eens kwaad naar Yvonne en raakt dan mijn voorhoofd met de palm van haar hand aan. Net als in mijn droom. Ik voel niets meer en val.     4.   Turned Als ik wakker wordt, heb ik barstende hoofdpijn en zie ik wazig. Door de mist in mijn hoofd kan ik niet goed nadenken, maar ik herken de kamer waar ik me momenteel in bevind onmiddellijk. Hij is groot met spiegels aan de wanden en een rond plafond wat beschildert is met allerlei lichtgekleurde taferelen. De muren zijn wit met telkens een gouden rand en er is geen enkel raam te bespeuren. Langzaam ga ik rechtop zitten. Iemand komt bij me staan. Het is een van de vijf priesteressen en ze kijkt me vriendelijk aan. “Heb je iets nodig? Ik kan alles voor je halen,” zegt ze met een glimlach. Ik merk op dat haar glimlach lang niet zo breed is als die van Yvonne altijd was. “Haal Yvonne,” zeg ik zachtjes, terwijl ik naar mijn hoofd grijp om de opkomende pijnsteek te doen verminderen. Zonder succes. “Waarom wil je haar zien als ik hetzelfde voor je kan betekenen?” vraagt ze, zonder ook maar aanstalten te maken om bij me weg te gaan. “Ik wil haar spreken,” mompel ik. Ik heb geen idee hoelang ik weg ben geweest en ik moet haar gewoon zien. Ik wil weten wat er gebeurt is. De priesteres kijkt me schuin aan, maar staat dan toch op en loopt weg. Ik zucht en schud met mijn hoofd. De mist is weg, maar ik heb nog altijd hoofdpijn. Ik herinner me ineens haar naam weer; Tamara. Als even later de deur opengaat, staat daar geen van de twee personen die ik verwachtte. Julie loopt rustig naar binnen, terwijl Tamara haar schoorvoetend volgt. “Sorry, Yvonne is momenteel niet beschikbaar. Je zult het met mij moeten doen.” Verbazend genoeg klinkt ze niet eens zo onvriendelijk en lijkt het wel alsof ze er echt spijt van heeft. Maar iets zegt me dat ik daar beter niet op moet letten, ze is en blijft een bitch. Ik kruip uit het bed en ga recht voor haar staan. “Wat bedoel je, ze is niet beschikbaar? Ze kan zo goed als vliegen! Wat is er gebeurt dat ze nu ineens niet meer alle tijd van de wereld heeft?” Want ik ben er zeker van dat ze dat voorheen wel had. Julie lacht. “De rollen zijn omgekeerd nu. Zij werken nu voor mij, en jij zou je maar beter aanpassen als ik jou was,” zegt ze op nog steeds diezelfde vriendelijke toon, waardoor ik haar bijna begin te vertrouwen. Dan schud ik mijn hoofd. Dit kan niet waar zijn. “Voor de zoveelste keer, wat is er gebeurt?” zeg ik, veel rustiger na een diepe ademhaling. Weer glimlacht ze met die brede lach die me zo hard aan Yvonne doet denken. En nog steeds voel ik me perfect op mijn gemak bij haar. “Ik ben nu de hogepriesteres en jij bent mijn leerling.” Ik moet dit drie keer in mijn hoofd herhalen tot ik er zeker van ben dat ze het niet meent. “Dat moet een grapje zijn,” zeg ik zacht. Haar gezichtsuitdrukking verandert niet als ze zegt: “Nee, dat is het niet. Nou, ik weet dat je slim genoeg bent om je leerkracht je te laten zeggen wat je moet doen. Dus, begin eerst maar eens met luisteren terwijl ik je mijn wereld ga laten zien.” We lopen door heel Yvonnes paleis, wat nu dus Julies paleis is, terwijl ze me verteld dat ze wat regels heeft ingevoerd. En niet zomaar regels; iedereen die nieuw is, moet langs haar keurende blik. Je krijgt een leerkracht en een beroep toegewezen en als je faalt, is het gedaan met je. Die regels slaan gewoon op niets, maar ik zeg niets en luister. “Wat vind je van mijn schilderij? Net gemaakt. Het is wel nog niet helemaal klaar, het moet een man voorstellen die een stier dood…” Ik hoor haar niet eens. Het schilderij is oerlelijk, maar de druk die ik ineens op mijn hoofd voel, is onnegeerbaar. Ik kijk haar verrast aan. “Nou, wat vind je er nu van?” Ik bekijk het nog eens goed en zeg dan: “Het lijkt net echt.” Het trekt helemaal op niets, maar ik weet dat wat ik net voelde ervoor zou moeten zorgen dat ik precies doe wat zij wil. En ik ben er net achter gekomen dat dat dus niet op mij werkt. Om het nog wat geloofwaardiger te maken, schenk ik haar een gulle glimlach van oor tot oor. Ze lijkt opgelucht te zijn en praat gewoon verder. Net Yvonne, die weet ook niet van ophouden. Tenzij ze iets belangrijks te zeggen heeft. Even later staan we op het balkon, met uitzicht over het centrale plein waar iedereen zich verzameld heeft. Iedereen lijkt daadwerkelijk iets productief te doen, terwijl ze eigenlijk aan het genieten moeten zijn van de bloementuinen. En nu ik er toch over bezig ben, er zijn geen bloementuinen meer. In plaats van die mooie plantjes staan er nu kale, dode bomen die alles een treurige aanblik geven. Iets in mij knapt, en snel kijk ik weg zodat Julie het niet ziet. En ineens staat ze daar, Yvonne met haar brede glimlach. Eindelijk. Of nee, dat is wat Julie net zei. “Eindelijk!” Ik kijk haar vragend en hoopvol aan, maar het enige wat ze zegt, is: “Kan ik iets voor je halen?” Alsof ze al jaren beste vriendinnen zijn en ik onzichtbaar ben. Deze hele plaats is verandert in iets afschuwelijk wat ooit prachtig moet geweest zijn. “Nee, je moet Leyli naar haar huis brengen.” Yvonne knikt beleefd en wenkt mij om haar te volgen. Dan pas merk ik dat iedereen wordt geschaduwd door een man in een grijs pak. Zelfs ik heb er een, wat me nog meer frustreert. Het duurt niet lang of mijn gevoel van vertrouwen en gemak verdwijnt als sneeuw voor de zon. Al wat ik kan doen nu, is Julies gedrag in twijfel trekken; maar niemand mag er iets van weten. Bij mijn huis aangekomen, kijk ik opgelucht naar het bekende herenhuis waar mijn kamer al die tijd in had gezeten. Alleen is nu niet alleen de verdieping van mij, maar ook de rest van het huis. Ik kan geen reden bedenken waarom dit in hemelsnaam goed kan zijn. Ik wil het niet eens hebben. Mijn kamer is nu nog groter, maar verder precies zo ingericht als Kaye en de tweeling het met mijn vorige kamer gedaan hebben. Pas dan zie ik dat zij degene zijn die het ook echt gedaan hebben. Ze staan doodstil in witte kledij die de knechten zo typeert, tegen de muur en kijken strak voor zich uit. Dus iedereen is ineens slaaf van Julie. Geweldig. Als we alle vijf binnen zijn, doe ik meteen de deur dicht en doe hem op slot. Meteen kijkt Yvonne bang naar de deur en dan naar mij. “Wat doe je nu? Je mag helemaal niet aan de sloten zitten! En al zeker niet wanneer de wachters buiten zijn!” Dus dat zijn die grijze mannen. Wachters. Ik kan ze nu al niet uitstaan. “Oké, vertel op. Wat is hier gaande?” Ze kijken me allemaal erg verward aan, tot Yvonne langzaam zegt: “Julie heeft van deze plek iets veel beters gemaakt. Wat ik deed was stom, verwende mensen gewoon vrijlaten in een Paradijs. Julie heeft ons tot reden gebracht, en nu zijn we sterker dan ooit! Het heeft wel vijf dagen geduurd, maar ik ben uiteindelijk toch overgehaald. Ik kan niet eens meer herinneren waarom ik zo tegen haar was!” Yvonne neemt even een adempauze en lacht weer. Het is dus wel duidelijk dat Julie grootse plannen met ons heeft en niemand mag er ook maar een seconde aan twijfelen. Maar als ze Yvonne zover gekregen heeft, hoe lang zal het dan duren voor ze mij onder de duim heeft? Ik draai het slot terug open, want ik hoor al iemand op de deur bonken en roepen. Yvonne maakt een kleine ongemakkelijke buiging en haast zich dan weg. De tweeling doet iets gelijkaardigs. Maar als Kaye mij in de ogen kijkt, mompelt hij: “Ken ik jou van ergens? Je komt me zo bekend voor. Alsof we elkaar al langer kennen…” Maar wordt onderbroken door een grijze man die op zware toon zegt: “Je dient niet tegen de leerlingen te praten tenzij je iets gevraagd is. Je bent niet voor niets een slaaf, wat betekend dat je niet goed genoeg bent voor Julie. Je moest je schamen!” Dan pakt hij Kaye bij zijn arm en trekt hem de kamer uit. Als de deur in het slot valt, hoor ik hem roepen van de pijn. Mij hart staat even stil en uiteindelijk word ik verschrikkelijk bang. Julie heeft ze allemaal voor zich gewonnen, en ze heeft zelfs hun geheugens gewist wat ik niet eens voor mogelijk had beschouwen. De feeks. Ik geef mezelf drie dagen de tijd om uit te zoeken hoe ik dit kan stoppen. Drie dagen, en als ik niks vind, zal ik haar vermoorden.    5.   The third day Ik begin het al te voelen; een zware druk op mijn hoofd die me er aan doet herinneren dat Julie alles hier controleert. Ze gebruikt haar mindcontrol ook op mij en ik probeer te doen alsof het werkt. Maar eraan weerstaan is veel moeilijker en ik denk eigenlijk dat ze er niet in trapt dat ik zogezegd door haar gecontroleerd wordt. Ik ben nu officieel haar leerling, wat inhoudt dat ik les van haar krijg. Maar in wat! Ze leert me hoe ik zo overtuigend mogelijk kan liegen, hoe je iemand knock-out slaat zonder die persoon ook maar pijn te doen… en het ergste van al: ik moet oefenen op een aantal slaven, onder wie Kaye. Ze blijven wel altijd lachen, alsof het hen niets doet, maar ik weet dat dat niet zo is. Ik heb al veel geprobeerd om tot Yvonne en Kaye door te dringen, maar dat lukt niet. Nu zit ik met Kaye in mijn kamer, ik heb hem met allerlei kleine klusjes opgezadeld zodat hij in mijn buurt blijft. Dat kan ik jammer genoeg niet bij Yvonne doen, zij is altijd in het paleis, aan de zijde van Julie. Ik kijk hoe hij mijn kast voor de tweede keer opnieuw schoonmaakt. Hij doet alsof het niets is terwijl ik me met de dag schuldiger voel. Ik kan het niet langer aanzien en vraag hem: “Kaye, ken jij de weg in het bos?” Hij draait zich verrast om en knikt in mijn richting. “Ik wil dat je met me mee gaat naar het bos want ik ken de weg daar niet.” Ik ben nog nooit in het bos geweest, omdat ik het zo’n donker bos vind. Vroeger zou ik er gewoon binnen gewandeld zijn, toen kon het donker me niet zo veel schelen. Maar nu ben ik bang dat ik wordt betrapt door Julie en ze iets ergs met me doet. Ik heb gehoord dat ze heel wat heeft moeten doen om Yvonne aan haar kant te krijgen, wat me ook wel logisch lijkt. Maar ik begrijp gewoon niet wat er in die dagen eigenlijk gebeurt is en hoe Julie ineens kon ontdooien. Ik heb het mensen hier al zo vaak gevraagd, maar het enige dat ze zeggen, is: “Julie heeft er alles aan gedaan om het hier beter te maken. Dat is toch waar het om gaat?” En dan gaan ze over op een ander onderwerp. Ik word er helemaal gefrustreerd van. We lopen in de richting van het bos terwijl we zwijgen. De laatste tijd doen we niets anders dan zwijgen, maar ik durf niets te zeggen zolang we onder de mensen zijn. Als we eindelijk alleen zijn in het bos, sta ik stil en zeg: “Kaye, je moet me precies vertellen wat er in de dagen dat ik buiten westen was, is gebeurt. En zeg niet gewoon dat Julie het hier alleen maar een beetje heeft opgevrolijkt.” Ik kijk hem doordringend aan en merk dat hij wat ongemakkelijk naar de grond kijkt. Ik weet dat ik de enige ben die hem tegenwoordig nog bij zijn naam aanspreekt, maar hij moet mij nog altijd antwoord geven. “Julie heeft iedereen haar nieuwe methode uitgelegd en zo iedereen voor zich gewonnen. En iedereen die ertegenin ging, moest apart bij haar komen om uit te leggen waarom. Zij zou rekening houden met ons, of dat zei ze toch,” zegt hij aarzelend en zachtjes. “En heeft ze er rekening mee gehouden?” vraag ik. Ik weet zeker dat hij een van de personen is die bij haar heeft moeten komen. Kaye schudt zijn hoofd. “Ze heeft ons ook overgehaald.” Dat is het deel dat ik al weet, maar nu ik hem aan het praten heb, moet ik gewoon doorvragen. “En hoe heeft ze dat gedaan?” Op het eerste gezicht lijkt hij geen antwoord te gaan geven, maar uiteindelijk kijkt hij schuchter om zich heen en zegt hij gehaast: “Ze legde haar handen op onze slapen en dwong ons op de een of andere manier om mee te doen. Het voelde alsof ze keihard op mijn hoofd drukte. Ik heb Yvonne zelfs horen schreeuwen.” Ik kijk tevreden naar hem op. “Dank je.” Ineens grijpt hij naar zijn hoofd en weet ik dat het moment over is. Maar dan besef ik iets: Julie kan hem nooit bereiken van zo ver. En als ik me omdraai, wordt dat ook bevestigd. Glimlachend staan Julie en Yvonne tussen de bomen. “Slim om het bos in te gaan. Hoewel, ik heb je wel gedwongen om het niet te doen, dus het is een beetje overduidelijk dat jij net als Yvonne en ik bent,” zegt ze op zingerige toon. Ik voel de woede opborrelen en probeer het te onderdrukken. Ineens doet ze haar hand omhoog. Ik weet perfect wat ze daarmee kan doen, dus ik zet het op een lopen. Ik voel hoe ze me onderuithaalt van op een afstandje. Met een smak kom ik op de grond terecht en geef een schreeuw. Mijn handen zijn geschaafd en mijn knie bloedt als ik terug rechtkom, met een woedende blik op mijn gezicht. Julie lacht. ”Wees maar zo boos als je wilt zijn, je kunt er nu toch niets meer aan doen. Wie stout is geweest, moet gestraft worden.” Julie haalt uit in de lucht met haar hand en maakt zo een blauwkleurige lint in de lucht die ze als een zweep gebruikt om mij naar achteren te slaan. Met een striem over mijn hele gezicht word ik naar achteren geslingerd en knal tegen een boom. Uitgeput en kapot van de pijn zak ik in elkaar op de grond. Ik zie hoe Kaye zich zeer geschrokken naar mij toe haast om me recht te helpen. Dat mag hij normaal niet doen. Hij moet enkel iets doen als hem dat gevraagd wordt. Ik voel hoe mijn hart een sprongetje maakt bij het zien dat vriendschap toch boven Julies mindcontrol gaat. Als ik weer recht sta, zie ik dan ook haar verbaasde blik. Ze is niet zo sterk als ze dacht te zijn en besluit om Kaye te straffen. Zodra hij me loslaat, zie ik dat hij helemaal omslaat. Hij wil knielen voor Julie en haar om vergiffenis smeken, maar Julie laat hem haar toorn voelen. Hij schreeuwt het uit en ik weet dat ik hem niet kan helpen, maar ik kan wel weer lopen. Dus ren ik in de omgekeerde richting verder het bos in. Ik besef pas dat Yvonne achter me aankomt als ze mijn naam roept. “Leyli!” Ik schrik ervan, maar blijf lopen. Als ik hier levend aan kan ontsnappen, kan ik hen misschien helpen. Pas dan schrik ik van mijn eigen reactie: ik loop weg van mijn vrienden die in gevaar zijn, maar om de een of andere reden denk ik niet dat Julie Kaye zal vermoorden. Ze zal hem hooguit een paar flinke littekens geven. Althans, dat hoop ik toch. Als ik voel hoe mijn benen het bijna opgeven, bedenk ik me dat er niet echt een weg uit de hemel bestaat. Waar moet ik heen? Het bos lijkt eindeloos te zijn, tot ik een verblindend licht in de verte zie. Er is geen weg uit, maar wel een weg in! Ik ren zo hard ik kan naar de poort toe. Ik ben blij dat het bos naast de poort ligt en stop hijgend op het plein voor de poort. Sinds Julie is hier niemand meer gekomen, niemand wordt nog gekroond en niemand studeert nog af. Maar er is niets aan de poort verandert. Deze doorgang naar de hemel kan alleen maar gebruikt worden door engelen. Dus als je afstudeert, komen de engelen je halen en nemen je mee naar de hemel. Ik begrijp niet hoe ze in de hemel niet weten wat hier gaande is. Het is verdacht stil en leeg. Verward kijk ik om me heen en ontdek dan Yvonne die nog tussen de bomen staat en niet verder lijkt te durven. Ik heb geen idee waarom, maar loop vol vertrouwen naar de poort toe. Misschien kan ik een engel roepen om me te helpen en horen ze het dan wel. Nog voor ik aankom bij de poort, voel ik de grond trillen en val ik op mijn knieën, kijkend naar het lichtpuntje in het midden van de poort dat steeds groter wordt. Ik heb nog nooit een engel gezien, maar ik weet gewoon dat het er een is. Ik voel het gewoon. En dan staat hij daar. Een beeldschone jongeman – maar ik denk niet dat hij werkelijk zo jong is als hij er uit ziet – volledig in het wit gekleed. Ik staar hem aan, tot hij ineens zich naar mij toebuigt en zegt: “Ik ben de engel Jesaia en ik spreek in Gods naam. Sta op, moedige jongedame.” En dan veel luider: “Julie, jij zult gestraft worden namens God en alle aardsengelen. Rechtvaardig en streng door de hand van God Hemzelf. Het is stikt verboden om een stuk van de hemel voor jezelf op te eisen en dit dan af te zonderen van de rest van de hemel.” Ik snap niet helemaal wat hij bedoelt, maar ik heb het gevoel dat alles goed gaat komen. Zijn stem is nog mooier dan die van Céline Dion, waardoor ik zo’n beetje verstijf en pas veel te laat merk dat ik nog steeds geknield op de grond zit. Snel sta ik recht om te zien dat Julie inmiddels is aangekomen en doodsbang aan de grond genageld staat. Zo zie ik ook wat Jesaia doet: Hij steekt zijn hand in de lucht en raakt een toen voor mij nog onzichtbare koepel aan, die ineens een rode kleur krijgt. De koepel gaat tot helemaal over de poort en dan begrijp ik dat ze op die manier de hemel heeft buiten gesloten en dus ook de engelen, die hierdoor niet meer konden zien en horen wat er hier gebeurde. En ik kon de koepel niet zien maar er wel doorheen lopen, waardoor de engelen wisten dat er iets mis was. Ik herinner me ineens dat Julie mij heeft gezegd dat ze engelen haatte omdat zodra ze in je buurt komen, je gedachten kunnen lezen. Intussen is Jesaia naar Julie toe gelopen en raakt haar bovenarm aan. Ik zie de doodsangst op haar gezicht als hij haar begeleidt naar de poort en dan verdwijnt. Ik hoor Yvonne een zucht slaken en dan naar mij toe rennen. Ze valt meteen in mijn armen. “Hoe wist je dat?” vraagt ze. Ik haal mijn schouders op. “instinct, denk ik.” Hoofdschuddend zet ze een stap naar achteren en kijkt ze me diep in mijn ogen. “Ik heb me overgegeven omdat ik wist dat jij het wel kon. En jij kunt liegen en acteren, ik niet. Ze had het echt meteen door!” Ik wist niet eens dat Yvonne niet kon liegen, maar dat zal wel bij dat priesteres-zijn horen. Ik grijns naar haar en merk dan Kaye op die een beetje ongemakkelijk naar ons kijkt. Waarschijnlijk vraagt hij zich af of het wel gepast is om ons nu te omhelzen, maar Yvonne strekt haar armen in een warme uitnodiging en algauw storten we ons in een dikke groepsknuffel. “Laten we maar snel terug naar huis gaan, ik heb een heleboel op te ruimen,” stelt Yvonne voor, en dat lijkt mij ook het beste. Lawrence komt braaf aandraven als haar eigenares op haar vingers blaast. Terwijl zij er vandoor gaan, wandelen Kaye en ik, genietend van de rust, in de richting van het centrale plein. Ineens staat hij stil en aarzelend zegt hij: “Weet je, het was niet gewoon vriendschap die Julies controle op mij heeft verbroken.” Ik kijk hem verwondert en vragend aan. “Wat dan wel?” Kaye kijkt weg en ik zie dat hij een beetje bloost. “Het was liefde…”    The End!

Jacintha Ongenaert
0 0