Lezen

De prins zonder naam

‘Pssst,’ klinkt een stem uit de boekenkast. Van schrik laat Anne het boek dat ze aan het inbladeren was, vallen. Met een harde klap valt het op de grond. De bladzijden doen de split, lijkt het wel. Anne bukt zich en pakt het boek op. Ze klapt het weer dicht. Boeken horen niet te dansen. Als ze het terug in de kast wil zetten hoort ze weer dat brutale stemmetje.  ‘Pssst! Hier!’ Anne hoort het goed. Iemand zit in de kast verstopt.  ‘Psst. Ben je blind of zo!’ Ze kijkt op. Op de boekenkast ligt een jongen. Plat op zijn buik. Hij kijkt haar grijnzend aan.  ‘Wat doe je daar?’ vraagt Anne. Ze klinkt als een juf die een stout kind betrapt achter de deur. ‘Liggen,’ antwoordt de jongen.  ‘He, he! Dat zie ik ook wel. Waarom lig je op de boekenkast?’ ‘Waarom niet?’ ‘Je bent toch geen boek?’ ‘Nee. Maar je moet toch geen boek zijn om op de boekenkast te liggen.’ ’Maar we zijn in de bibliotheek!’ ’Nou en! Staat er soms ergens geschreven dat je niet op de boekenkast mag liggen?’ Anne haalt haar schouders op. Ze heeft nog nooit zo’n bord gezien. Maar er hangt in de trein toch ook geen bord dat je niet in het bagagerek mag liggen? Ze heeft een keer dronken studenten in de trein gezien die in het bagagerek waren gaan liggen. Toen de conducteur kwam, waren ze de klos. Zou de jongen dronken zijn? Ze kijkt hoofdschuddend naar de jongen. Hij heeft blonde lokken die tot op zijn schouders vallen. Grote blauwe ogen. Een spitse neus. Hij heeft iets engelachtig. Een ondeugende engel. ‘Hoe heet je?’ ‘Wat stel je toch domme vragen.’ ‘Mag ik ook niet weten hoe je heet?’ ’Iedereen die boeken leest, weet hoe ik heet.’ ‘Weet jij dan hoe ik heet?’ vraagt Anne. De jongen schudt zijn hoofd. ‘Nou dan?’ ‘Ik lees geen boeken.’ Ik heb je, denkt Anne.  ’Wat doe je hier dan?’ Maar ineens gaat er iets dagen. Die broek. Dat jasje. Die droevige blik. Anne kijkt naar de omslag van haar boek. Van de omslag naar de jongen. Het is hem. Geen twijfel mogelijk. In het echt, zonder sporen van gebruik, ziet hij er jonger uit.  De kleine prins.  Een vraag brandt op haar tong.  ‘Waarom heet je eigenlijk Kleine Prins? Heb je geen naam?’  Plots begint het gebouw te trillen. Een boek valt uit de kast. Gevolgd door nog een. En nog een. En nog een. Het regent boeken. De hele bibliotheek loopt onder. De kleine prins omklemt de randen van de kast als een bobsleeer de hendels van zijn slee. De kast zwiept heen en weer. Dan valt hij om. Anne kan nog net op tijd wegspringen. Overal schreeuwen mensen. Ze banen zich een weg naar buiten door de zee van boeken. Het alarm gaat af. ‘Een aanslag!’ roept een man. 'Een aanslag op de bibliotheek!' Iedereen gilt. ‘Er ligt een jongen onder de boekenkast,’ schreeuwt Anne. Haar stem verdrinkt in het rumoer.  ‘Rennen voor je leven!’ Een hand grijpt Anne. Ze wordt meegesleurd naar de nooduitgang. Buiten, op veilige afstand, ziet ze dat ze haar boek is kwijtgeraakt. Het volgende moment stort het gebouw als een kaartenhuis in elkaar. Nu komt ze nooit te weten hoe de kleine prins in het echt heette, denkt ze droevig.            

Margaretha Juta
0 0

Weerwolven van Waraine

Proloog   'Hallo, is daar iemand?' Haar stem klonk angstiger dan ze zou willen. Ze draaide rondjes om haar as in een poging te zien wie haar besloop vanuit het struikgewas. Was haar voorgevoel juist, of bedroog haar intuïtie haar? Een konijn schoot van achter een boomstam tevoorschijn. Zijn pupillen waren enorm verwijd en hij zag er doodsbang uit. Hij spurtte onder haar benen door en verdween tussen de struiken aan de andere kant van de open plek. Ongerust slikte ze een brok in haar keel weg. 'Hallo?' fluisterde ze nogmaals. Vlakbij haar knapte er een droge tak. Ze keek om, maar er was niemand te zien. Wie speelde er een spelletje met haar? Had ze maar naar de anderen geluisterd en zich verdedigd, in plaats van koppig haar eigen zin te doen. Als ze de anderen had weten te overtuigen van haar gelijk, was ze nooit in deze situatie verzeild geraakt. Het werd steeds donkerder. Opeens hoorde ze een krakende stem die zo zacht was dat ze niet eens zeker wist of hij echt was, of dat ze het zich alleen maar verbeeldde. 'Wie bij de hond slaapt, krijgt zijn vlooien,' mompelde de stem. 'En wie in het gezelschap van de Wolf vertoeft, moet het ontgelden.' De laatste drie woorden klonken meer als het gegrom van een beest. Ze hapte naar adem toen ze de stem herkende. 'Nee! Jij!' Ze deinsde achteruit en struikelde over een boomwortel. Net op tijd wist ze zich recht te houden en draaide zich om. Ze begon te rennen en liep recht de grot in. Ze wist dat het erg dom was om zichzelf in te sluiten, maar er was niets anders dat ze kon doen. De anderen hadden gelijk gehad toen ze haar waarschuwden. Ze had niet naar hen geluisterd, en nu was ze op de vlucht voor iemand die ze als een vriend had beschouwd. Een vriend die haar wilde vermoorden. Ze rende voor haar leven.   Hoofdstuk I Gabriël drukte nerveus zijn nagels in zijn handpalm, zo hard dat de afdrukken ervan in zijn huid achterbleven. Er was iets ernstigs mis met de situatie waarin ze verzeild waren geraakt. Hij voelde zich ietwat ongemakkelijk, en dat kwam niet alleen door het feit dat er een onbekend meisje voor de deur van hun vakantiehuis stond. Ze droeg een donkere zonnebril en kauwde verwoed op een stuk kauwgom, waarmee ze af en toe een bel blies en die liet knappen. Nee, Gabriël kreeg vooral de kriebels van de mysterieuze sfeer die er tussen de eeuwenoude naaldbomen hing. Alsof ze geheimen met zich meedroegen die het daglicht niet mochten zien. Een waarschuwend gebonk ontstond in zijn hoofd. Gabriëls beste vriendin veegde het zweet van haar voorhoofd en nam het woord. Ze heette Guinevère, wat nogal een ouderwetse naam was, alsof hij recht uit een roman over ridders en jonkvrouwen kwam. Ze werd door iedereen Ginny genoemd, een vrolijke afkorting van haar naam die goed bij haar paste. 'Wie ben jij?' vroeg Ginny ruw aan het onbekende meisje dat zich voor de deur van hún vakantiehuis had geïnstalleerd. Gabriël, Christopher en zijzelf hadden deze vakantie al weken geleden geboekt. Ze konden er niets aan doen dat de poetsdame zo traag was en ze wilden nú naar binnen. 'Wie ben jij, en wat doe je hier?' Hijgend zette ze haar reiskoffer neer en probeerde op adem te komen. Ze hadden het hele eind van het station naar het vakantiehuis gelopen, daarbij de zware last van hun koffers en rugzakken met zich meetorsend. Ze hadden een stukje naast het water op de zeedijk gelopen, en waren via een smal, kronkelend paadje naar de top van de klif geklommen. Het onbekende meisje zette haar zonnebril af en rolde met haar ogen. Met de punt van haar hooggehakte schoen duwde ze tegen de koffer van Ginny. Er bleven enkele natte grassprieten kleven, alsook een veeg modder. Het meisje staarde naar Ginny's versleten, tweedehands koffer alsof het ding elk moment kon ontploffen. Ginny kreeg het onaangename gevoel dat ze zich vergist had: het meisje was geen poetsdame, en ze leek al helemaal niet geflatteerd was door Ginny's onbeleefde vragen. Uiteindelijk richtte het meisje haar blik op Gabriël en kleedde hem uit met haar ogen, figuurlijk natuurlijk. Ze volgde iedere beweging die hij maakte en keek ongegeneerd naar zijn borstkas en zijn middel, die gelukkig gehuld werden in een t-shirt. Ze blies een roze kauwgombel en liet die knappen. 'Mijn naam is Shania. Ik ben uitgenodigd door een vriend en logeer deze week in dit vakantiehuis,' beantwoordde ze Ginny's vraag. Ze weigerde Ginny aan te kijken en bleef haar blik op Gabriël richten. Shania's ogen waren zwaar opgemaakt en de rest van haar gezicht had een laag oranje make-up gekregen. Pas na een minuut of wat sloeg ze haar ogen neer. Nu prutste ze met haar lange, roodgelakte nagels aan de riempjes van haar hoge hakken. Ginny keek naar Gabriël en zag dat diens mond open hing van verbijstering. Na een paar seconden besefte ze dat ze zijn houding kopieerde, en klapte ze haar kaken op elkaar. Eindelijk liet Christopher van zich horen. 'Kijk, dit is onze factuur. Er staat een routebeschrijving op en het adres klopt.' Hij haalde een verkreukeld papiertje uit zijn zak en streek het glad. Hij duwde het ding in Gabriëls handen en die controleerde het huisnummer nogmaals. Misschien hadden ze zich vergist? Hij tuurde met samengeknepen ogen naar het papiertje. Nee, het adres klopte. Verder was dit ook het enige huis in deze straat, dus ze konden zich niet vergissen. 'Mijn vríénd heeft dit huisje gehuurd,' beet Shania Ginny toe. Ze duwde zichzelf overeind, haar handen steunden stevig op haar kingsize koffer. 'En jíj staat op ons domein, dus maak dat je wegkomt!' Boos maakte ze een wuivend handgebaar dat niets aan de verbeelding overliet. Door die beweging liet Shania haar handtas per ongeluk los en het ding plofte op de grond. Shania schrok van het rammelend geluid: hopelijk waren haar parfum- en nagellakflesjes niet gebroken door de impact van de val. Haastig bukte ze zich om haar spulletjes op te rapen. Waar bleef Anthony? Als hij er was, zou hij dat klerewijf wel eens even duidelijk maken dat ze niet welkom was op hun date. 'Waar heb je het over?' vroeg Ginny verbaasd. 'Dit huisje is gereserveerd voor mij, Christopher en Gabriël. We vieren het einde van de examens.' Ze wees naar de twee jongens die aan haar zijde stonden. Christopher was een stuk groter dan Ginny, met halflang blond haar dat netjes gekamd in de plooi lag. Uiterlijk zag hij er kalm uit, maar schijn bedriegt natuurlijk. Hij had nog geen woord gezegd, maar vanbinnen kookte hij misschien wel. De jongen wiens gezicht rood aangelopen was, heette Gabriël. Hij was kleiner dan Christopher maar droeg zijn donkere haar in piekjes, waardoor ze ongeveer even groot leken. Gabriël tuurde met samengeknepen ogen naar de routebeschrijving die hij in zijn hand had, alsof hij een schatkaart probeerde te ontcijferen. 'Shania, ken ik jou van ergens?' vroeg de lange jongen plotseling. Zijn stem was zacht en bemoedigend, alsof hij Shania nog een kans wilde geven. Ieder ander zou hem meteen vertrouwd hebben dankzij de manier waarop hij sprak, maar Shania bekeek hem met een schampere blik. 'Ha, ha. Je denkt dat je mij kent? Dat zou je wel willen, hé?' Shania snoof minachtend en duwde haar zonnebril nog verder omhoog. Verder negeerde ze de anderen en tuurde in het rond. Tussen de bomen door zag ze de glinsterde zee, een heel stuk lager dan de klif waarop zij zich bevonden. Waar bleef Anthony toch? Ze haalde diep adem. Wat moest ze doen? 'Ik vrees dat jullie het mis hebben,' zei ze uiteindelijk. 'Anthony zou nooit liegen tegen me.' Met haar lange nagels grabbelde ze in haar tasje en haalde er een verfrommeld stuk papier uit. Ze vouwde het open, duwde het onder Gabriëls neus en snauwde: 'Kijk dan. Het staat er zwart op wit: uw reservatie loopt van vrijdag 5 juli tot vrijdag 12 juli. Kan je soms niet lezen? Ik denk dat jullie beter jullie koffers kunnen pakken en als de bliksem terug naar het dorp gaan.' De woorden hadden haar lippen nog niet goed en wel verlaten of er kwamen twee jongens het bos uitgelopen. De linkse was groot en breed, de rechtse klein en mager. Ze zagen eruit als Laurel and Hardy, en Gabriël moest zijn best doen om niet in lachen uit te barsten. De jongens liepen naar het groepje ruziënde tieners toe. Ook zij sleurden beiden een zwaar uitziende rugzak met zich mee. De kleinste van de twee had eveneens een reiskoffertje bij zich. De breedgeschouderde jongen glimlachte in eerste instantie nog, maar die lach verdween als sneeuw voor de zon toen hij zag wie er voor het vakantiehuisje stond. Zelfs de kleine jongen kreeg een blik van herkenning op zijn gezicht. 'Bram, is dat niet dat gestoord wijf? Shania?' vroeg hij aarzelend. Hij wees naar de geblondeerde vrouw die op haar hoge hakken stond te wiebelen. Ze waren nog ruim buiten gehoorafstand, maar Bram gebaarde dat hij zijn mond moest houden. 'Hou je mond, Koen!' Bram wilde Shania niet uitdagen of een ruzie uitlokken. Vooral niet zo vroeg op de avond, wanneer de donkere nacht nog voor hen lag. Bovendien had hij geen zin in het oneindige gebekvecht van Shania, zeker niet na een dag als vandaag. Sinds die ochtend was alles misgegaan. Bram en Koen hadden zich allebei overslapen, en als klap op de vuurpijl was hun reservewekker ook niet afgegaan. Uiteindelijk was het al na tienen toen ze eindelijk wakker werden en beseften dat ze vandaag met de jeugdbeweging op dropping zouden vertrekken. Toen ze zich haastig aangekleed en ontbeten hadden, bleek dat de rest van de groep zonder hen vertrokken was. Ze hadden hen gewoon achtergelaten. Zoals verwacht reageerde Koen nogal hysterisch door alle mogelijke rampscenario's op te sommen, maar Bram had de touwtjes in handen genomen. Ze waren op eigen houtje naar het station gelopen en hadden de trein naar Waraine genomen, in de hoop dat hun vrienden daar op hen zouden wachten. Bram en Koen liepen steeds dichter naar het ruziënde groepje toe. Wat was er aan de hand? Waarom stonden er zo veel mensen voor het vakantiehuis? Uiteindelijk kon Bram de aanwezigheid van Shania niet langer negeren. 'Hoi, Shania,' begroette hij haar op een zo neutraal mogelijke toon. Shania rolde met haar ogen en kneep haar handen tot vuisten. Haar lange nagels prikten venijnig in haar handpalmen. 'Wat doe jíj hier?' blafte ze. 'Kom je mijn vakantie verpesten? Heb je je afstotelijke vriendje meegebracht zodat jullie me samen het leven zuur kunnen maken?' Met elk woord werd haar stem hoger van woede. Waar blééf Anthony? Wat had dit circus te betekenen? Ze keek naar Brams gezicht met de blauwe ogen en de vriendelijke lach. Ze kon zichzelf er niet van weerhouden om terug te denken aan de tijd toen hij haar liefdevol aankeek. Haar blik gleed onwillekeurig naar zijn met een grappige quote bedrukte t-shirt, waarachter een gespierde borstkas verscholen zat... 'Koen en ik waren verdwaald. We hadden geen plek om te slapen,' meldde Bram droog. Zijn kalme stem rukte Shania uit haar dagdroom. Het duurde een paar seconden voordat ze besefte dat ze eigenlijk ruzie met hen stond te maken. Ondertussen ging Bram verder met zijn uiteenzetting over waarom Koen en hij hier waren. 'In het dorpje kwamen we een of andere vreemdeling tegen die zei dat we in zijn vakantiehuisje konden slapen. Hij zei dat er momenteel geen gasten waren en dat...' De klap waarmee Shania tegen de brievenbus schopte deed Bram zijn woorden inslikken. 'Niet waar!' schreeuwde Shania stampvoetend. 'Je liegt! Je liegt dat je zwart ziet! Jullie zijn me gewoon gevolgd om me te pesten! Jij en dat rotjong wilden me gewoon in het oog houden!' Ondertussen waren er twee jongens en een meisje opgedoken aan het einde van de weg. De nieuwkomers naderden snel en keken verbaasd op toen ze ontdekten dat er een hele groep mensen bij hun vakantiehuisje stond. Het nieuwe meisje viel op door haar gigantische krullenbol en haar brede lach. De jongens hadden beiden donker haar dat in pieken alle kanten op stak. Ze waren alledrie knap, elk op hun eigen manier. 'Wat doen jullie hier?' vroeg het meisje vrolijk. Haar glimlach was tot nu toe niet van haar gezicht verdwenen. Ze trok de band van haar rugzak een beetje hoger. 'Ga me nu niet zeggen dat jullie dit vakantiehuis óók geboekt hebben,' gromde Shania. De nieuwkomers keken haar vragend aan: ze wisten natuurlijk niet wat er zich de voorbije tien minuten afgespeeld had. 'Dit zou het begin van een grappig verhaal kunnen zijn: een groepje jongeren die per ongeluk hetzelfde vakantiehuisje op hetzelfde moment geboekt hebben,' merkte Christopher op. 'En die elkaar niet kunnen uitstaan,' voegde hij er stilletjes aan toe. 'Klopt, hém kan ik zeker niet uitstaan.' Shania priemde met een lange, roodgelakte nagel naar Bram. Die haalde zijn schouders op en mompelde iets dat Shania niet verstond maar dat verdacht veel klonk als 'idem dito'. 'En wie zijn jullie?' De nieuwkomers staarden met open mond naar Shania. De twee jongens luisterden naar de namen Zeke en Viktor, en het goedlachse meisje met de krullen heette Helen. Nog voordat ze zichzelf hadden voorgesteld, stampte Shania gefrustreerd tegen haar koffer. Die viel omver en de ritssluiting vloog open, waardoor het pad naar het vakantiehuis bezaaid werd met make-upspullen en ondergoed vol kanten frutsels. Shania sloeg een kreet van ergernis en probeerde haar spullen zo snel mogelijk bij elkaar te graaien. Bram lachte haar uit en raapte een gevallen slipje van de grond. Shania griste het ding woedend uit zijn handen en verstopte het snel onder een topje. De situatie met het verkeerd geboekte vakantiehuis begon uit de hand te lopen. Hoe kon de eigenaar zich zo vergist hebben? Zeke voelde aan dat hij moest ingrijpen voordat de boel ontplofte. 'Ho!' riep hij uit. 'Laten we allemaal even kalmeren.' Hij keek de groep rond en zag overal gelaatsuitdrukkingen die ergens halt hielden tussen boosheid en verbazing. 'Het lijkt erop dat er sprake is van een misverstand. Er moet een fout gemaakt zijn bij de registratie van de boekingen en dat is niemands schuld, behalve misschien die van de eigenaar van het vakantiehuis. Of misschien staan er wel meerdere vakantiehuisjes op het terrein?' hij gluurde hoopvol naar de ruimte achter Shania, maar daar bevond zich toch echt maar één vakantiehuis. Shania klakte afkeurend met haar tong en keek demonstratief de andere kant op. Ze durfde niet meer op haar koffer te gaan zitten en sloeg daarom haar armen over elkaar terwijl ze rechtop bleef staan. Bram mompelde iets over 'wachten op de bus' en Koen lachte luid. Zeke stak zijn handen omhoog in een sussend gebaar en probeerde iedereen tot kalmte te manen. 'Het is niet onze schuld dat we hier met z'n...' Hij telde snel even alle gezichten. 'Met z'n negenen zitten,' besloot hij. 'Ja, die jongen heeft gelijk,' beaamde Bram. Hij schopte tegen een steentje en keek vanuit zijn ooghoek naar Shania. Hij hoopte dat ze niet zou ontploffen van woede, want hij wist hoe ver ze kon gaan als ze kwaad was... Hij knakte met zijn vingers en schraapte zijn keel. 'Dit is gewoon een misverstand. Niemand probeert de vakantie van iemand anders te verpesten.' Koen knikte driftig en zei dat de eigenaar zich vast vergist had van datum. Wat kon er anders gebeurd zijn? Iedereen knikte begrijpend en stemde in met wat Zeke en Bram zeiden. Iedereen behalve Shania, die nog steeds met haar armen over elkaar geslagen stond en weigerde de anderen aan te kijken. De woede die ze uitstraalde was zelfs voelbaar voor de anderen. Bram deed een poging om haar uit te leggen waarom hij en Koen waren opgedoken bij 'haar' vakantiehuis. 'Luister, Shania... Koen en ik deden mee aan een dropping van de jeugdbeweging. We hadden ons overslapen en de groep was al vertrokken. We besloten er in ons eentje op uit te trekken, maar onze poging om hen achterna te gaan, mislukte jammerlijk.' Hij dacht terug aan het moment toen het tot hen doordrong dat ze hun groepsleden niet zouden vinden. 'Uiteindelijk waren we zo erg de weg kwijt dat we naar de zeedijk toeliepen. Daar kwamen we iemand tegen die vroeg of we verdwaald waren. En of we misschien de nacht wilden doorbrengen in een van zijn buitenverblijven.' Bram maakte een hoofdbeweginkje naar het vakantiehuis. 'Ja,' vulde Koen aan. 'Hij zei dat het huisje deze week vrij was.' Vanuit het niets sprong Shania op Bram af en begon hem te krabben en te slaan. 'Je liegt,' krijste ze uitzinnig. 'Je wilt mijn relaties gewoon dwarsbomen, jaloerse vent!' Bram greep de polsen van Shania beet en duwde haar van zich af. In zijn nek stonden krassen waaruit bloed opwelde. Koen stond erbij met een krijtwit gezicht maar deed niets om zijn vriend te helpen. Gelukkig wist Bram hoe hij Shania moest aanpakken en was hij sterk genoeg om haar in toom te houden. Ook de anderen bewogen zich niet, behalve Viktor, die een stap vooruit zette. 'Shania, je kraamt onzin uit. Laten we kalmeren en erover praten.' Viktors sussende toon had het effect van een rode lap op een stier. 'Hou je mond of ik ruk je tong eruit!' brulde Shania. Zwaar ademend liet ze zich op haar rechtopstaande koffer zakken. Ze probeerde zo voorzichtig mogelijk te zijn, want ze wilde niet dat haar ondergoed een tweede keer tentoongesteld zou worden voor de buitenwereld. Waar zat Anthony? Ze wachtte ondertussen al meer dan een uur op hem. Waarom had hij de sleutels van het vakantiehuis niet onder een steen gelegd of zo, dan kon ze al naar binnen gaan terwijl hij onderweg was. Met haar duim en wijsvinger drukte ze hard op haar slapen om de hoofdpijn die opkwam te onderdrukken. Een eindje verderop plofte Ginny neer op een platte steen. Ze bukte zich en wroette met haar vingers in een hoge graspol, alsof ze daar een schat had gezien. Shania had Anthony nog nooit in het echt ontmoet, maar ze hadden veel online gechat en foto's uitgewisseld. Ze had hem vertrouwd, anders was ze nooit naar Frankrijk gekomen voor hem. Waar bleef hij? Ze werd hoe langer hoe kwader. Hoe durfde hij haar zo voor schut te zetten? Een schrille kreet reet haar trommelvliezen aan stukken en bezorgde haar een pijnscheut in haar hoofd. Ginny schreeuwde opgewonden en zwaaide vrolijk met de sleutels van het huis. 'Ze lagen gewoon verstopt naast de brievenbus! Nu kunnen we naar binnen!' Ze liep naar de voordeur toe met de rinkelende sleutelbos in haar hand. 'Goed zo,' zei Viktor met een behoedzame blik op Shania. Ze waren nog steeds op hun hoede voor een woede-aanval. Viktor keek vlug weg toen hij haar gezicht zag, dat op onweer stond. 'We zullen onze koffers naar binnen brengen en kijken of er iets te bikken valt. Alea acta est.' Viktor strooide wel vaker Latijnse spreuken in het rond. Op Zeke en Koen na keek iedereen verbaasd: ze kenden geen Latijn. 'De teerling is geworpen,' vertaalde Zeke. Viktor keek enigszins beteuterd, want hij vond het net leuk dat niemand zijn uitspraken begreep. Alea acta est. De teerling is geworpen. Viktor greep het handvat van zijn rugzak, zwaaide het ding over zijn schouder en liep het vakantiehuisje binnen.   Meer lezen? Volg Eva Linden op haar Facebookpagina

Eva Linden
36 0

De schat van Sobek

(doelgroep: 10-jarigen)   De zomers in Egypte zijn afschuwelijk heet, zo heet dat je overdag niet kan buitenkomen. Maar de avonden zijn heerlijk. Die brengen we meestal door op het dak. Onze huizen hebben namelijk platte daken, en vanaf het dak van ons huis kan je de Nijl zien. In de zomer sleept papa zelfs onze matrassen het dakterras op, en dan slapen we daar samen onder de sterren: papa, mama en ik. Dan lig ik op mijn rug naar het rumoer van de auto´s beneden in de straat te luisteren, of kijk ik naar de sterren. Totdat mijn oogleden zwaar worden, en ik in slaap val.   Het was tijdens een van die warme zomerdagen dat de professor ons kwamen opzoeken. Ik zat bij papa in het kapsalon een boek te lezen. Papa had net de voordeur van de zaak gesloten. Hij stond het afgeknipte haar van zijn laatste klant bij elkaar te vegen, toen plots de bel ging. We keken allebei op. Door het glas van de deur zagen we een vrouw op de stoep staan. Ze was duidelijk geen Egyptische, want ze had een bleke huid en lang, blond haar dat tot op haar schouders viel. Papa nam zijn sleutel en opende de deur. "Het spijt me, mevrouw," zei hij, "maar we zijn gesloten. Bovendien is dit een herenzaak, ik knip geen vrouwen." De dame lachte. "Ik kom hier niet voor mijn haar." "Bent u misschien de weg kwijt?" vroeg papa. "Zoekt u het museum? Dat is hier vlakbij, twee straten verder. Linksaf aan die slagerij daar, u kan niet missen." Papa klonk een beetje ongeduldig. Hij had de hele dag gewerkt en waarschijnlijk wilde hij graag zijn zaak sluiten zodat hij wat kon rusten. "Ik weet waar het museum is," zei de vrouw. "Daar kom ik niet voor. Ik ben op zoek naar Mohamed El-Shenawy." "Dat ben ik," zei papa. "Ik zou graag even met u praten, mijnheer El-Shenawy." Papa maakte een uitnodigend gebaar. "Komt u dan maar even binnen." De vrouw stapte het kapsalon binnen en toen pas viel me op hoe lang ze was. Ze moest zich bijna bukken om door het deurgat te kunnen. Zodra ze mij zag, werden haar ogen groot, alsof ze iets gevonden had waarnaar ze gezocht had. Ik werd er een beetje verlegen van. "Nubia," zei papa, "ga jij eens naar je kamer." Ik nam mijn boek en liep naar de trap die naar het woongedeelte van het huis leidde. Maar halverwege de trap, waar papa me niet meer kon zien, hield ik halt. Daar zette ik me heel stilletjes neer op een van de treden en spitste mijn oren. "Het spijt me dat ik zomaar kom binnenvallen," hoorde ik de vrouw zeggen, "maar ik wou u graag persoonlijk spreken. Mijn naam is Julie Parker en ik ben professor in de egyptologie. Ik werk voor een van de belangrijkste universiteiten van Noord-Amerika." "U komt uit Amerika?" Aan papa´s stem kon ik horen dat hij erg onder de indruk was. "Dan spreekt u wel erg goed Arabisch," zei hij. "Dat moet ook," antwoordde professor Parker. "Ik heb het nodig voor mijn werk. Ik bestudeer de Egyptische geschiedenis." "Wilt u even gaan zitten?" vroeg papa, en ik hoorde het gekras van stoelpoten over de stenen vloer. "Dank u," klonk de stem van de egyptologe. "Laat ik u meteen vertellen waarom ik hier ben. Wij zijn bezig met een zeer bijzonder onderzoek, en wij denken dat u ons daarbij kan helpen. Het gaat over de tempel van Sobek." "Dat is hier vlakbij," zei papa, "twintig minuutjes te voet. Zeer mooie ruïnes, meer dan tweeduizend jaar oud. Was u daar soms naar op zoek? U zoekt niet het museum maar de tempel?" "Nee, nee," zei professor Parker vriendelijk. "Ik weet heel goed waar de tempel is, ik bestudeer hem al jaren. Mijn collega en ik zijn gespecialiseerd in de verering van Sobek." Wat een toeval, dacht ik. Van alle oud-Egyptische goden was Sobek mijn favoriet, ik had zelfs een paar prenten van hem in mijn kamer hangen. Hij was de god met het hoofd van een krokodil. "Mijnheer El-Shenawy," ging de egyptologe verder, "hebt u een dochter die Nubia heet?" Bij het horen van mijn naam, leek het alsof mijn hart een tel oversloeg. Kwam die vrouw voor mij? Ook papa was onder de indruk. Hij bleef even stil en vroeg toen voorzichtig: "Waarom wilt u dat weten?" Professor Parker zei: "Ziet u, wij zijn al jarenlang op zoek naar afstammelingen van de priesters uit de tempel van Sobek. Deze priesters werden namelijk altijd uit dezelfde familie gekozen. Zij hadden bijzondere gaven. Tenminste, dat vermoeden wij. En als onze gegevens kloppen, is uw dochter de laatste in de lijn van deze priesterfamilie." "Maar..." aarzelde mijn vader. "U moet weten, mevrouw... Nubia is geadopteerd." Arme papa, dacht ik. Mijn ouders hadden me al van kleinsaf verteld dat ik geadopteerd was, maar ik had het papa nooit tegen een vreemde horen zeggen. Het klonk alsof hij het jammer vond dat hij moest toegeven dat hij niet mijn biologische vader was. "Precies," zei professor Parker. "Ons onderzoek kwam uit bij haar geboortemoeder. We hebben ontdekt dat zij haar kind, vlak voor haar dood, in een weeshuis heeft ondergebracht. Het weeshuis waar u haar elf jaar geleden geadopteerd hebt. En in dat weeshuis hebben ze ons uw naam gegeven." Ik sloeg een hand voor mijn mond om het niet uit te gillen van opwinding. Kon het waar zijn? Stamde ik af uit een oude priesterfamilie? Had ik bijzondere gaven...? Ik wilde meteen naar beneden rennen om die vrouw al mijn vragen te stellen. Het kostte me de grootste moeite om te blijven zitten waar ik zat.  Papa leek echter minder gehaast om het hele verhaal te horen. "Weet u, ik zou hier liever verder over praten met mijn vrouw erbij. Ik hoop dat u dat begrijpt." "Natuurlijk," zei de egyptologe. Ze spraken af dat professor Parker de volgende avond terug zou komen. Haar collega zou er dan ook bij zijn. Aangezien er niets interessants meer gezegd werd, trippelde ik snel de trap op en ging naar mijn kamer. Toen mama een uurtje later thuis kwam, riep papa ons allebei naar de woonkamer. Daar vertelde hij ons alles wat de egyptologe hem verteld had.   "Wat vreemd," zei mama. "Ik vraag me af wat ze precies willen." "Dat komen we dan morgen te weten," zei papa.   De volgende avond dekten we de tafel op het dakterras. Papa zette er hapjes klaar en mama maakte thee. De lage zon deed de hemel langzaam oranje-rood kleuren. Het zou niet lang meer duren voor ze aan de overkant van de Nijl achter de horizon wegzakte. Toen de bel ging, spurtte ik als eerste naar beneden, en opende de deur van het kapsalon. Daar stond Julie Parker, met naast zich een man die al even lang was als zij. Hij had dik, zwart haar en droeg een grote bril, waardoor hij er een beetje als een uil uitzag. In zijn armen hield hij een lederen tas. "Hallo Nubia," zei professor Parker. "Dit is mijn collega, professor Greg Marcus." Ik gaf beide wetenschappers een hand en nam hen mee naar het dakterras. Daar stelden de volwassenen zich aan elkaar voor. De Amerikaanse professoren keken bewonderend rond. "Wat een prachtig uitzicht hebt u hier," zei professor Parker. Maar mama had geen zin in praatjes. "Hoe zit dat met dat onderzoek van jullie?" vroeg ze kordaat. "Nou," zei professor Marcus, "het is eigenlijk meer dan zomaar een onderzoek. Het is een onderzoek én een schattenjacht. We zijn op zoek naar het gouden beeld van Sobek, dat vroeger in de tempel stond." "Daar heb ik over gelezen!" riep ik uit. "Er is een legende die zegt dat het beeld op mysterieuze wijze verdwenen is!" Professor Parker knikte. "Inderdaad," zei ze. "Volgens ons onderzoek moet dat zo´n tweeduizend jaar geleden gebeurd zijn. En wij denken dat we een manier hebben gevonden om terug te reizen naar het verleden. Zo kunnen we uitzoeken waar het beeld zich bevindt." Even was het stil. "Terugreizen naar het verleden?" vroeg mijn moeder toen. "Via... via Nubia?" Ze keek behoorlijk ongerust. "Als Nubia werkelijk een afstammelinge is van de priesters van Sobek, kan zij misschien contact maken met haar voorouders," zei professor Marcus. "Althans, dat vermoeden wij." "Maar hoe dan?" vroeg papa. "Hebben jullie soms een tijdmachine gebouwd?" De twee egyptologen keken elkaar aan, alsof ze niet wisten wie het zou vertellen. "Marcus is een expert in hypnose," zei professor Parker tenslotte. Mijn vader stond meteen op en begon de tafel af te ruimen. "Daar komt niets van in huis," zei hij. "Papa!" riep ik. "Laat hen het tenminste uitleggen!" Papa bleef staan met de theepot in zijn handen, en ik draaide me naar de wetenschappers toe. "Wat bedoelt u met hynose? Hoe werkt dat?" "Eigenlijk is het heel eenvoudig," zei professor Marcus. "Je kijkt me aan en let goed op wat ik zeg. Zo zorg ik ervoor dat je geest in een toestand tussen slapen en wakker zijn terecht komt. Daar kan je in contact komen met je onderbewuste." "Wat is mijn onderbewuste?" vroeg ik. "Het onderbewuste zijn de dingen die in je hoofd gebeuren, maar die je niet beseft," legde professor Marcus uit. Ik dacht even na. "Zoals wanneer ik plots merk dat ik een liedje loop te zingen, zonder dat ik het besefte? Is het dan mijn onderbewuste dat dat liedje uitgekozen had?" "Precies, zo is het," zei professor Marcus. "Er gebeuren ontzettend veel dingen in ons hoofd zonder dat we het merken. Wanneer je onder hypnose bent, word je daarmee in contact gebracht. En jij bent de enige die verbonden is met de priesters van Sobek. Misschien zit er in jouw onderbewuste dus wel informatie die ons naar het beeld kan leiden. En ook..." Hij twijfelde even. Ik trok hem aan zijn mouw, en zei: "Zeg het me." "Nou," ging professor Marcus verder, "we hebben oude teksten gevonden waarin staat dat de priesters van Sobek terug in de tijd konden reizen. Dat ze echt terug konden gaan naar het verleden. En aangezien jij familie van deze priesters bent, geldt dat misschien ook voor jou. Maar er is geen enkel bewijs voor, we hebben alleen die oude teksten. En het is iets wat niemand in onze moderne tijd ooit heeft gedaan." "Ik weet het niet, hoor," zei papa. "Wie weet wat er allemaal naar boven komt in dat onderbewuste van mijn dochter." Maar ik smeekte: "Papa, laat ons het tenminste proberen! Als dat een manier is waarop ik in contact kan komen met iemand uit mijn familie, dan wil ik het doen." Vertwijfeld keken papa en mama elkaar aan. Toen haalde professor Marcus een stapel documenten uit zijn tas. "Hier zijn de resultaten van eerdere proeven. Als u die wilt doornemen... U zal zien dat er geen gevaren aan verbonden zijn." "Denkt u er eens over na," zei professor Parker. "We kunnen over een paar dagen terugkomen als u wilt." Maar ik had geen zin om te wachten. Ik sleepte mijn stoel naar het midden van het terras, en ging erop zitten. "Laten we het nu meteen doen," zei ik. "Gewoon een test, om te zien of het werkt. Ik ben er klaar voor." "Maar lieverd..." zei mama. "Ik weet niet of... " zei papa. De egyptologen zeiden niets. Uiteindelijk was het mama die de knoop doorhakte. "Goed dan," zei ze. "Een korte sessie. Maar als het werkt, haalt u haar meteen weer terug." Ik juichte, en zag hoe beide wetenschappers opgelucht ademhaalden. Dokter Marcus stond op, nam zijn stoel, en ging vlak voor mij zitten. Uit het borstzakje van zijn hemd diepte hij een halsketting op, die hij in mijn hand legde. De ketting was nieuw, maar de hanger was duidelijk erg oud. Het was een groene edelsteen die in goud zat gevat. Onderaan de steen was het goud omgesmeed tot de kop van een krokodil, zodat het leek alsof de steen het lijf van het dier was. Het was het mooiste juweel dat ik ooit in mijn leven had gezien. "Dit," zei professor Marcus, "is het sierraad van de Priesterorde van Sobek. Het is meer dan tweeduizend jaar oud, en het zal je helpen contact te maken met je voorouders. Doe het maar aan." Zodra het juweel om mijn hals hing, voelde ik me van binnenuit stralen. Het was een heerlijk gevoel. Zoals lachen. Of thuiskomen. Toen haalde professor Marcus een houten fluitje uit zijn tas. Hij zat nog steeds tegenover mij en keek me nu recht in de ogen. Ik zag de cirkels van zijn pupillen, daarrond de cirkels van zijn irissen, en de cirkels van zijn brilmontuur. Allemaal cirkels, dacht ik. Cirkels, cirkels, cirkels. Hij blies even kort op de houten fluit. "Dit is de toon die je terug zal halen," zei hij. "Zodra je dit geluid hoort, kom je terug naar het nu." Ik wou knikken maar merkte dat mijn hoofd daar te zwaar voor was geworden. "Nu wil ik dat je je ogen sluit. Je ademt diep in... en je ademt heel langzaam weer uit. Je luistert naar mijn stem... Je laat jezelf zakken, diep wegzakken... naar een ver verleden..."  Zijn stem klonk alsmaar trager, tot ze kleverig werd als lijm. Het voelde alsof ik erin bleef vasthangen. Toen liet alles plots los. Ik viel en bleef vallen.   Het eerste wat ik zag toen ik mijn ogen weer opende, was de volle maan. Ik lag op mijn rug en keek recht de nachtelijke hemel in. Mijn armen lagen langs mijn lichaam. Voorzichtig betastte ik met mijn handen de grond. Zand? Waar waren de tegels van het terras? Waar was mijn stoel? Heel langzaam kwam ik overeind. Dankzij het licht van de maan kon ik zien dat ik me in een zandvlakte bevond, met hier en daar lage struiken. Meteen kwam de angst opzetten. Waar was ik? Hoe geraakte ik weer thuis? Wist er iemand waar ik was?... Toen herinnerde ik me de houten fluit. Vroeg of laat zou er een fluittoon klinken, en die zou me meteen weer terug naar huis brengen. Dat had de wetenschapper beloofd. Maar kon ik hem vertrouwen? Was die man echt wie hij zei dat hij was? Wacht eens even... Ik tastte naar mijn hals. Daar hing nog steeds het juweel. Ik sloot mijn hand om de edelsteen, en op de een of andere manier maakte dat me rustiger. Ik moet op zoek naar de tempel, dacht ik. Maar dat was makkelijker gezegd dan gedaan. Ik had er geen idee van welke kant ik op moest. Met mijn hand nog steeds om de groene steen geklemd, dacht ik na. Sobek, de god van de Nijl en het water... Die zou me vast helpen. Ik sloot mijn ogen, en ademde langzaam in en uit, tot ik wat gekalmeerd was. Met mijn ogen nog steeds gesloten luisterde ik. Om mij heen was alles stil. Of toch niet helemaal... In de verte hoorde ik een bekend ruisen. Daar lag de rivier. Ik concentreerde me op de richting waar het geluid vandaan kwam, en begon die kant uit te stappen. Behalve struiken kwam ik na een tijdje ook palmbomen tegen, en na een poosje bevond ik me aan de oever van de rivier. Het was de Nijl, ik herkende haar meteen. Het donkere water glinsterde in het licht van de volle maan, en ik glimlachte. Ik weet waar ik ben. Nu ben ik niet bang meer, dacht ik opgelucht. Toen keek ik opzij en gilde het uit. Op een meter of vijf van mij vandaan zag ik een krokodil. Het was een gigantisch beest, en hij was spierwit. Een albino. Daar had ik op school over geleerd: albino´s zijn dieren die geen kleur hebben in hun vel. Hoewel ik doodsbang was, vond ik het wel bijzonder dat ik nu een krokodil in het echt zag. Een zeldzame albino bovendien. Als ik dit overleef, vertel ik het aan de hele school, dacht ik bij mezelf. Ondertussen lag de krokodil daar op de oever, en het maanlicht weerkaatste op zijn enorme lijf, zodat het oplichtte in de nacht. Toen zag ik tot mijn afgrijzen hoe het dier naar mij toe begon te kruipen, poot voor poot. Ik wou weglopen, maar mijn benen leken van hout. Ik kreeg ze niet in beweging. Toen de krokodil vlak voor mij stond, hield hij halt, en even leek het alsof hij met zijn kleine oogjes recht in de mijne keek. Toen waggelde hij langzaam langs me heen. Trillend van opluchting keek ik hem na. Zodra hij een paar meter van mij vandaan was, hield hij plots halt, en draaide zijn kop naar me om. Hij keek me recht in de ogen, ik had het me niet verbeeld. Weer zette hij een paar passen vooruit, stopte, en keek weer om. "Wil je dat ik je volg...?" vroeg ik zachtjes. Ik liep voorzichtig op hem toe. Zodra hij zag dat ik zijn richting uit kwam, waggelde hij verder. En zo liet ik me leiden door de witte krokodil. We liepen een heel eind stroomopwaarts langs de rechteroever van de rivier, tot het enorme reptiel plots naar links afsloeg. Na een tijdje hield hij halt. We bevonden ons in een klein bosje van struiken en palmbomen, en zodra ik stilstond, hoorde ik stemmen. Ik liep voorbij de krokodil, duwde een paar struiken opzij, en toen zag ik de tempel. Het was de tempel van Sobek. Alleen was het niet de ruïne die ik al zo vaak gezien had, maar de tempel in zijn volle glorie. Kaarsrechte muren, alle zuilen in perfecte staat. Waar fakkels de muren verlichtten, kon ik zien dat de hiërogliefen in felle kleuren geschilderd waren. En toch herkende ik de tempel meteen. "Dankjewel," fluisterde ik de krokodil toe. Daarna stapte ik het bosje uit, en liep naar de tempel.   Ondanks het feit dat de zon al onder was, liepen er best veel mensen rond. Sommigen stonden in groepjes te praten, anderen liepen de tempel in en uit. Ik wist niet of het een goed idee was om me tussen de mensen te begeven, maar ik besloot het erop te wagen. Als ik deed alsof er niets aan de hand was, viel ik waarschijnlijk niet eens op. Mijn plan leek te werken: niemand schonk me enige aandacht. Ik sloot me aan bij een groepje mensen met kinderen, en liep met hen de tempel binnen. Tot mijn verrassing ontdekte ik dat ik moeiteloos kon verstaan wat er om me heen gezegd werd. Nochtans was het geen Arabisch wat ik hoorde; het leek een oude taal die ik altijd al gekend had, maar vergeten was. Wat vreemd, dacht ik. Dat moet ik de egyptologen vertellen.    Samen met het groepje bezoekers liep ik de binnenplaats van de tempel op. Ademloos keek ik om me heen. In het licht van de vele toortsen en fakkels leken de enorme zuilen rondom nog indrukwekkender dan ik ze ooit gezien had. Ik kreeg er een brok van in mijn keel. In het groepje waar ik achteraan scharrelde, kregen twee jongetjes het opeens met elkaar aan de stok. Ze begonnen elkaar te duwen, en plots bleef een van hen staan. Dat had ik niet op tijd gezien. Ik probeerde halt te houden om niet tegen het kind op te botsen, maar struikelde en viel voorover. Maar ik viel niet tegen het jongetje aan, ik viel door hem heen. Snel rolde ik opzij. Ik had niets gevoeld. En, zo besefte ik plots, niemand had me gezien. Hoe kon dat? Ik ging overeind staan, en liep recht op een vrouw af. Ze zag me niet. Ik bleef staan. En toen gebeurde het opnieuw: de vrouw liep door me heen. Met open mond staarde ik naar mijn handen. Droomde ik dit alles? Was ik hier dan niet echt aanwezig? Ik schudde mijn hoofd en liet mijn blik over de muren van de binnenplaats glijden. Al die kleurrijke hiërogliefen en afbeeldingen van farao´s. Zoveel details... Dit kon geen droom zijn. Alles leek zo echt, ik zou zelf nooit zoiets kunnen verzinnen. Wacht eens even, dacht ik. Het is ideaal dat niemand me kan zien. Zo kan ik in het binnenste van de tempel geraken, in het heiligdom. Als het gouden beeld van Sobek zich ergens bevindt, is het daar.   Snel rende ik de binnenplaats over, en liep de verschillende zalen door. Toen ik bij de laatste zaal aankwam, hield ik halt. Dit was de heiligste plek van de tempel. Hier kwamen geen gewone mensen meer, alleen priesters. Je kon er ook niet gewoon naar binnen gaan: twee hoge deuren sloten de toegang af. Maar dat mocht geen probleem zijn. Als ik door mensen heen kon lopen, konden muren en deuren me vast ook niet tegenhouden. Voorzichtig legde ik mijn hand op de deur en duwde. Mijn hand gleed door de deur alsof ze lucht was. Met gesloten ogen zette ik een paar passen vooruit. Toen deed ik mijn ogen weer open en keek om me heen. Ik bevond me in een kleine ruimte met een hoog dak. Tegen de muur aan de overzijde stond een gesloten kast -dat was het altaar waarin het beeld van de godheid zich bevond, wist ik uit de lessen geschiedenis. Naast het altaar stond een man. Hij droeg een witte lendendoek  en over zijn linkerschouder lag een dierenhuid. Om zijn hals en aan zijn polsen hingen juwelen van goud en edelstenen. Hij leek jonger dan mijn vader, misschien was hij een jaar of twintig. En hij keek me met open mond aan. "Wie ben jij?" fluisterde hij. Ik voelde paniek opkomen. Snel keek ik achter me, maar ik stond met mijn rug tegen de deur. Er was niemand anders in de kamer. Deze man kon mij zien! "Ik ben Nubia..." zei ik aarzelend. "Hoe kom jij daaraan?" vroeg hij, en wees naar mijn hals. Ik greep naar het juweel. "Bedoel je dit?" Hij knikte. "Dit heb ik gekregen," zei ik. "Het behoort mijn familie toe. Ik ben een afstammelinge van de priesters van Sobek. Ik kom uit de toekomst." Het klonk ontzettend raar zoiets te zeggen, maar ik wist niet wat ik anders kon doen. De man bleef me aanstaren. "Mijn naam is Senebi," zei hij toen. "Ik ben de hogepriester van deze tempel. Welkom." "Dank je," zei ik. We bleven elkaar een tijdje staan aankijken zonder nog een woord te zeggen. Hier stond ik dan, tegenover een echte priester in de tempel van Sobek! Er waren zoveel dingen die ik hem wou vragen, dat ik niet wist waar te beginnen. Maar veel tijd om daarover na te denken, kreeg ik niet. Want plots hoorde ik een geluid. Het leek van heel ver te komen, maar daarna kwam het langzaam dichterbij, tot het binnen in mijn hoofd klonk. Een hoge, aanhoudende fluittoon. Het werd zwart voor mijn ogen, en ik zakte weg in het donker. Toen ik weer bijkwam, zat ik op een stoel. Ik keek verbluft om me heen, naar mijn ouders en de twee egyptologen, die me gespannen aankeken. Een koele bries trok over het dakterras. Ik was weer thuis.   Professor Parker en professor Marcus waren bijzonder opgewonden toen ik hen vertelde wat ik allemaal had meegemaakt. "Hoe kan dat nou?" zei mama. "Ze heeft amper tien minuten haar ogen dicht gehad. Ik begrijp er niets van." Professor Marcus, die op de fluit had geblazen om me terug te halen, knikte. "Dat is het mysterie van het menselijk brein," zei hij. "Heb je het beeld gezien?" vroeg professor Parker. "Nee," zei ik. "Maar als u mij terugstuurt, kan ik het de hogepriester vragen. Hoe kan dat eigenlijk, dat niemand me kon zien behalve hij?" Professor Parker haalde haar schouders op. "We weten dat de priesters van Sobek bijzondere gaven hadden, maar welke gaven dat precies zijn..." "Is het dankzij die gaven dat ik iedereen kon verstaan?" vroeg ik. "Dat zou kunnen," zei professor Parker. "We staan nog maar aan het begin van dit onderzoek. Wat jij ons net verteld hebt, is alvast meer dan we hadden durven dromen." "Stuurt u mij terug? Ik wil het gouden beeld te zien krijgen," zei ik. De beide professoren keken vragend naar mijn ouders, maar die leken niet erg overtuigd. "Alsjeblieft," smeekte ik. "We zijn nu al zo ver gekomen!" "Jij zou beter even rusten en bekomen van je avontuur," zei mama. "Bovendien is het al ver na bedtijd." Bedtijd! Had ik net als eerste mens in de tijd gereisd, begon mijn moeder over bedtijd. "We kunnen later deze week terugkomen," stelde professor Marcus voor. Maar ik was veel te opgewonden en te nieuwsgierig om het daarbij te laten. "Ik hoef niet uit te rusten," riep ik. "Vertrouw me, ik kan dit aan. Het zijn maar tien minuutjes! Laat me tenminste uitzoeken of het beeld in de tempel aanwezig is." Uiteindelijk gaven papa en mama hun toestemming, en ik denk dat de egyptologen daar stiekem erg blij mee waren. Ze leken even nieuwsgierig als ik. Professor Marcus ging weer vlak voor me zitten en bracht me onder hypnose.   Toen ik bijkwam in het zand, was ik niet bang meer. Het was nog steeds nacht, maar ik herkende de plek: het was dezelfde plaats waar ik de eerste keer terecht gekomen was. Meteen liep ik naar de rivier. Ook nu stond de krokodil me op te wachten, zijn witte huid blinkend in het maanlicht. Hij liep op me toe, en ik zei: "Geen zorgen, ik ken de weg." Daarop draaide ik naar links, en begon stroomopwaarts te lopen. Maar meteen hoorde ik een diep, rommelend geluid. Het was de krokodil. Hij had een paar passen in de andere richting gezet en keek naar me om, zoals hij die eerste keer gedaan had. "Maar de tempel is toch die kant uit?" Koppig liep de krokodil verder, en ik besloot hem te volgen. Na een tijdje stroomafwaarts gelopen te hebben, kwam we aan bij wat een kampplaats leek. Er lag een boot in het water, en op de oever stonden een paar tenten opgeslagen. De krokodil kroop naar de achterzijde van de grootste tent. Even leek het alsof hij naar binnen zou kruipen, maar hij hield halt en draaide opnieuw zijn kop naar me toe. "Wil je dat ik naar binnen ga?" Ik slikte. Wie zou ik daar vinden? En zou ik voor die mensen ook onzichtbaar zijn? Ik had er geen idee van of het echt alleen de priesters van Sobek waren die me konden zien. Maar ik raapte al mijn moed bij elkaar, ademde diep in en stapte door het tentzeil. Binnen in de tent zat een tiental mannen dicht bij elkaar rond een kampvuur. De rook van het vuur verdween door een opening bovenin de tent. Ik keek heel voorzichtig rond. Blijkbaar had niemand me opgemerkt. Opgelucht ademde ik uit. Er was een man aan het woord die duidelijk de leider was: hij was groot en gespierd, met zijn armen vol tatoeages. Zijn hoofd was kaalgeschoren, maar hij had een dikke, zwarte baard. Aan zijn gordel droeg hij een lang mes dat de vlammen van het vuur weerkaatste wanneer hij zich bewoog. "Dus dat is het plan," zei hij. "Is dat voor iedereen duidelijk?" Welk plan? dacht ik. Verdorie, ik ben te laat. Ik heb alles gemist! Plots begon de man die vlak naast mij stond te spreken. "Ik weet het niet, hoor," zei hij. Het koude zweet brak me uit toen ik zag hoe alle hoofden in de tent zich in mijn richting draaiden. Gelukkig keek iedereen naar de man naast me. Het was duidelijk dat ik voor deze mannen even onzichtbaar was als voor de bezoekers die ik in de tempel had gezien.  "Ik vind het nog steeds geen goed idee," ging de man naast me verder. "Het is een god. Dat is heiligschennis." "Het is geen van onze goden," antwoordde de leider beslist. "Je moet het zien voor wat het is: een beeld van puur goud. En dat verkoopt, dat weet je." De andere mannen in de tent knikten instemmend. "Eet voldoende, rust uit. Ik maak jullie wakker wanneer het tijd is om te gaan. We vallen de tempel binnen, halen het beeld, en voor zonsopgang zitten we weer op de Nijl, met onze buit aan boord. Bovendien zijn er in die tempel vast nog wel andere leuke spulletjes die het stelen waard zijn." Terwijl iedereen instemmend begon te joelen, rende ik geschrokken de tent uit. Er was geen tijd te verliezen, ik moest Senebi waarschuwen.   Zo snel ik kon, holde ik het hele eind langs de rivier en sloeg daarna de weg in naar de tempel. Zou hij er nog steeds zijn? De tempel lag er stil en verlaten bij. Ik rende meteen door naar het heiligdom. Daar zag ik Senebi, in het licht van de fakkels. De priester stond voor de houten kast, het altaar waarin de godheid woonde. Hij had net de deuren van het altaar geopend, en daar, in het midden, stond het gouden beeld van Sobek. Het was veel kleiner dan ik gedacht had, misschien maar half zo hoog als ikzelf. Maar het was zoveel mooier dan ik me had kunnen voorstellen... Sobek, met zijn mensenlichaam en het hoofd van een krokodil. Zijn perfecte vormen gegoten in het puurste goud. "Wat mooi..." fluisterde ik. Senebi draaide zich om en zag me staan. Hij glimlachte. "Ik wist wel dat je zou terugkeren," zei hij. "Ja," zei ik, en plots besefte ik weer waarvoor ik gekomen was. "Ik kom je waarschuwen. Rovers zijn op weg naar de tempel. Ze willen het beeld van Sobek stelen!" De ogen van de priester werden groot van afschuw. Even was ik bang dat hij zo keek omdat hij me niet geloofde, maar toen zei Senebi: "De godheid in handen van rovers! Dat nooit..." Voorzichtig tilde hij het beeld uit de kast en wikkelde het in doeken. Daarna liepen we samen naar buiten, de donkere nacht in. "Waar gaan we naartoe?" vroeg ik. "Maak je geen zorgen," zei Senebi, "ik weet een plek waar Sobek veilig is." Maar ik maakte me wel zorgen. Ik was bang dat professor Marcus op het fluitje zou blazen voordat ik gezien had waar de priester het beeld verstopte. Gelukkig zette Senebi er stevig de pas in. Ik moest rennen om hem bij te houden. We doorkruisten een zandvlakte, en toen liepen we de heuvels in. Het maanlicht scheen neer op het smalle pad dat we volgden. Zodra we een eindje geklommen hadden, hield ik halt en keek om me heen. De vormen van de rotsen rondom ons kwamen me bekend voor. Ik herkende deze plek: het waren de heuvels achter het huis van mijn grootvader! Maar dat huis stond er nu natuurlijk nog niet. "Kom op," riep Senebi, die een eindje verderop was blijven stilstaan. "Hier is het." Zodra ik naast hem stond, zag ik de grot. Het was een plek die ik goed kende, want ik had er vaak met mijn vrienden gespeeld. Als dit de plek was waar Senebi het beeld van Sobek ging verstoppen, dan was alles voor niets geweest. Ik kende de grot op mijn duimpje. In mijn eigen tijd was er geen schat te vinden.   De grot was een paar meter diep, en de priester liep door tot aan de achterste wand. Daar stond een ronde steen, zo groot als een karrenwiel. Ook die steen kende ik: we hadden er tijdens onze spelletjes vaak met krijt een gezicht op getekend. Dan noemden we hem Mijnheer Hajar en vroegen hem hoe onze toekomst eruit zag. Bij de steen aangekomen, legde Senebi het ingepakte beeld neer op de grond. Hij spuugde in zijn handen, legde zijn armen rond de steen, en trok hem naar zich toe. Tot mijn verbazing zag ik hoe Mijnheer Hajar verschoof. Erachter lag een holle ruimte, net groot genoeg om het beeld in te verstoppen. Heel voorzichtig legde de priester het beeld neer in het gat in de wand. Daarna duwde hij de zware steen weer voor de opening. Toen hij klaar was, draaide hij zich naar me om. Hij hijgde van de inspanning en ik zag hoe het zweet van zijn voorhoofd droop. Zonder een woord te zeggen, liepen we weer naar buiten, en namen dezelfde weg terug naar het dal. Daar staken we de vlakte over. "Wacht even," zei ik. "Je bent toch niet van plan weer naar de tempel te gaan?" "Natuurlijk wel," zei Senebi. "Maar de rovers dan?" De priester keek me ernstig aan. "Ik ben een dienaar van Sobek, ik moet zijn huis beschermen." "Niet doen!" riep ik. "Je wil daar toch niet aanwezig zijn wanneer ze de tempel binnenvallen? Dat is levensgevaarlijk!" Maar hoe ik ook smeekte, ik kon hem niet overtuigen. Hij bleef vastbesloten doorstappen. En zo naderden we de tempel, die pikzwart afstak tegen de sterrenhemel. "Maak je geen zorgen, jij hebt je opdracht vervuld," zei Senebi. "Jij hebt de boodschap van Sobek overgebracht. Nu moet ik mijn opdracht tot een goed einde brengen."   We liepen de tempel binnen en ik volgde de priester recht naar het heiligdom. Hij sloot de hoge, houten deuren. Alles was stil. Bij het licht van de fakkels begon Senebi allerlei spullen bij elkaar te zoeken: gouden schalen, drinkbekers met edelstenen, prachtig bewerkte houten lepels. Bewonderend staarde ik naar de kostbare voorwerpen, voordat Senebi ze in een tas deed verdwijnen. Plots klonk er een dreun. Iemand rukte aan de deuren. Toen werd er heviger gebonsd, steeds krachtiger en telkens opnieuw. Het leek alsof er aan de andere kant een bende olifanten zich tegen de deuren aan gooide. Er klonk gejoeld, geschreeuw, gekletter van wapens, en terwijl het bonzen doorging, hoorde ik boven al het kabaal uit een fluittoon. Verschrikt keek ik naar Senebi. Die stond in een hoek van het heiligdom, met een speer in de aanslag, zijn ogen op de deuren gericht. Ondertussen werd het fluiten in mijn hoofd alsmaar sterker, tot ik alleen nog die ene hoge toon hoorde. Net op het moment dat de deuren versplinterden, werd het zwart voor mijn ogen. Ik viel en bleef vallen. "Senebi!" riep ik.   "Nubia!"   Ik opende mijn ogen en keek recht in het gezicht van mijn moeder. "Nubia! Is alles okee?" Ze legde haar handen op mijn wangen en keek me bezorgd aan. Ik greep haar polsen beet. Mijn eigen handen trilden. "De priester..." fluisterde ik. "De tempel, de rovers..." Ik keek om me heen. Papa was naast mama komen staan, en de twee egyptologen stonden er een beetje schaapachtig bij. "Jullie hadden dit niet mogen doen!" riep mama hen boos toe. "Experimenteren op een kind! Durven jullie wel!" Professor Parker opende haar mond om iets te zeggen, maar ze zei niets. Ze zag er erg bleek uit. "Nee, mama," zei ik, "het is gelukt. Ik weet waar de schat ligt." Iedereen keek me met grote ogen aan. "Kan je ons zeggen waar ze zich bevindt?" vroeg professor Marcus voorzichtig. Maar ik voelde me opeens zo moe dat ik geen zin had het hele verhaal te vertellen. "Morgen," zei ik. "Nu is het bedtijd."   De volgende ochtend reden papa, mama en ik met de auto naar de wijk waar opa woonde. Professor Parker en professor Marcus volgden ons in een tweede wagen. Met hen reed ook nog een fotograaf mee die voor de universiteit werkte. We stopten op een parkeerterrein aan de voet van de heuvels en van daar af gingen we te voet verder. Terwijl we naar boven wandelden, begon professor Marcus te praten. "De kans bestaat dat we niets vinden," zei hij. "Daar moet je rekening mee houden. We weten niet of het echt zo gebeurd is als jij gezien hebt. Waarschijnlijk is het een droom geweest, iets wat je geest verzonnen heeft terwijl je onder hypnose was. Maar als het beeld wel aanwezig is op de plek die jij aanduidt, dan is dat het bewijs dat je werkelijk in de tijd hebt gereisd. Wat dat betekent voor de wetenschap, dat is... dat is..." "...dat is niet in woorden te vatten," vulde professor Parker aan. Dat was echter niet waar ik op dat moment aan dacht. Ik wist dat wat ik gezien had geen fantasie was. Het was geen droom, ik had het echt beleefd. Indien we niets vonden, zou dat voor mij betekenen dat Senebi was teruggekomen om het beeld van Sobek op te halen. Vonden we het beeld wel, dan was Senebi niet teruggekeerd. In gedachten hoorde ik weer het geschreeuw van de rovers. Ondanks de hete zon kreeg ik het ijskoud.   Eindelijk kwamen we aan bij de grot. Het was vreemd om hier weer te zijn, maar dan in een andere tijd. Op de grond lagen drankblikjes en lege plastic flessen, in een holte in de wand had iemand een sigaret uitgeduwd. Snel liep ik naar binnen, en gebaarde de anderen me te volgen. "Het is achteraan." Daar stond mijnheer Hajar. "Hier is het," zei ik. "Deze steen moeten we verplaatsen. Erachter ligt de schat -of niet." Professor Parker had een zaklantaarn bovengehaald en richtte die op de steen. Ondertussen stroopten papa en professor Marcus hun mouwen op. Zodra ze hun armen om de steen heen geslagen hadden, begon de fotograaf foto´s te nemen. Heel langzaam kwam mijnheer Hajar in beweging, centimeter voor centimeter verschoof hij. Ik zat op mijn hurken en tuurde langs de steen heen. Zag ik daar iets...? "Ik zie het!" riep ik. Papa en professor Marcus gaven een laatste ruk aan het rotsblok, en de toegang tot de holte erachter kwam vrij. Snel kroop ik erheen. In het gat lag iets wat in witte doeken gewikkeld was. Ik probeerde het uit de holte te trekken, maar het was te zwaar. Toen knielde professor Marcus naast me neer en haalde de bundel uit de verstopplaats. Het toestel van de fotograaf flitste zonder ophouden. Professor Marcus stond daar met het zware, in doeken gewikkelde pak in zijn armen, en legde het voorzichtig op de grond. Professor Parker draaide zich naar mij toe. "Aan jou de eer," zei ze. Langzaam plooide ik toen de doeken open, één voor één. En daar lag het beeld van Sobek. Even gaaf en schitterend als toen ik het voor de eerste keer in de tempel had gezien. Mijn ouders, de wetenschappers, de fotograaf: iedereen hield de adem in. "Wat mooi..." zuchtte papa uiteindelijk. "Ja," zei ik. "Maar het heeft iemand zijn leven gekost." En toen begon ik te huilen. Gelukkig nam de fotograaf daar geen foto´s van.   *   De zon hangt laag en rood boven de oever aan de overkant van de Nijl. Ik sta op het dakterras en adem de warme avondlucht in. Boven mijn hoofd hangt een draad met kleine lampionnetjes die mama over het terras gespannen heeft. Op de tafel staan heerlijke hapjes klaar en een grote kan met sap van watermeloen. Mama komt achter me staan, en slaat haar armen om me heen.   De afgelopen weken hebben we hard gewerkt. Zodra professor Parker het onderzoek uitbracht, stond de wereld plots op zijn kop. Journalisten belden, ministers wilden me spreken. Talloze interviews heb ik gegeven. Ik ben op de radio en op tv geweest, en papa heeft alle kranten gekocht die mijn foto hadden afgedrukt. Heel spannend allemaal. Mijn vriendjes stonden in drommen aan onze deur, ze hielden niet op met vragen stellen. En papa heeft nog nooit zoveel klanten gehad in zijn kapsalon. Maar het mooiste is dat het beeld van Sobek nu op een speciale plaats in het museum staat, en dat ik daar mag binnenlopen zo vaak ik wil. Een paar keer per week loop ik er even langs. Het voelt altijd als thuiskomen.   "Nubia, je gasten zijn er!" roept papa. Hij is net het dakterras opgekomen, en wijst achter zich. Daar zijn professor Parker en professor Marcus. We groeten elkaar hartelijk, en nemen plaats aan tafel. Ondertussen zinkt de zon weg achter de horizon, en mama steekt de lampionnetjes aan. Papa schenkt iedereen een glas vruchtensap in. "Op Nubia en de schat van Sobek!" zegt hij. Iedereen heft het glas, en we klinken. En op Senebi, denk ik stilletjes. Daarna beginnen we lachend en pratend aan het avondmaal. "Nubia, ik heb goed nieuws voor je," zegt professor Parker. "De universiteit wil je studies betalen om je te bedanken voor al het werk dat je voor ons gedaan hebt. Wat zeg je daarvan?" "Mijn studies?" zeg ik. "Wat bedoelen ze daarmee? Moet ik dan in Amerika gaan studeren? Ik weet nog helemaal niet wat ik later wil gaan doen." Professor Parker lacht. "Maak je geen zorgen. Wat je later ook beslist, de universiteit zal het voor je betalen. Ook al beslis je om naar Europa te gaan, of Amerika, of in Egypte te blijven." "En wat als ik niet naar de universiteit wil? Wat als ik kapper wil worden, zoals papa?" "Dan betaalt de universiteit de kappersschool," zegt professor Parker. "Dat mag jij helemaal zelf kiezen." Dat lucht me een beetje op. Tijdreizen vind ik geen enkel probleem, maar ik weet niet of ik zin heb om de oceaan over te vliegen. Mijn hand grijpt het juweel met de groene steen, dat nog steeds om mijn nek hangt. Professor Parker heeft gezegd dat ik het voor altijd mag houden. "Eigenlijk was het altijd al van jou," dat waren haar woorden. Misschien wil ik later wel egyptologie studeren, denk ik. Ja, dat zou ik wel willen.   De zon is nu helemaal onder, en de hemel kleurt van diepblauw naar zwart. "Mama, kan je de lichtjes even uitdoen?" vraag ik. Mama dooft de lampionnetjes. Er is nog steeds het licht van de lantaarns in de straat, maar op ons terras is het net donker genoeg om de sterren te zien. Ik kijk omhoog. Ze zeggen dat het licht van de sterren duizenden jaren moet reizen om de aarde te bereiken. Dat als je naar de sterren kijkt, je eigenlijk het verleden ziet.   Misschien kijk ik daarom zo graag naar de sterren.      

Kathleen Verbiest
136 1

Berkje Mos

(doelgroep: 10-jarigen)   Klas 6B was een heel normale klas tot op de dag waarop Berkje Mos binnenstapte. “Hallo,” zei ze, toen ze in het deurgat van de klas verscheen. “Ik ben Berkje. Is dit 6B? Ik kom hier les volgen.” Alle kinderen keken op en staarden haar met open mond aan. Ze was het vreemdste meisje dat ze ooit hadden gezien. Om te beginnen zag haar jurk eruit alsof een gekke grootmoeder een hoop sjaals lukraak aan elkaar had genaaid. “Wat zijn dat voor kleren!” riep Emma, die altijd volgens de laatste mode gekleed ging. “Haar kleren?” lachte Eduardo. “Heb je al eens naar dat haar gekeken?” “Emma, Eduardo, zo is het genoeg,” zei juf Katrien streng. Maar Eduardo had gelijk. Het meest bizarre aan dat nieuwe meisje was haar dikke, zwarte haar. Het was ontzettend véél haar, en het zat ongelooflijk in de war. Het wolkte in dikke bossen om haar hoofd, als een soort donkere suikerspin waarvan het meisje zelf het stokje was. Juf Katrien probeerde kalm te blijven en deed alsof er niets aan de hand was. “Jij bent dus de nieuwe leerling?” vroeg ze vriendelijk. Het meisje knikte. Daarbij bewoog haar enorme haardos van voor naar achter als een boom in een stormwind. De kinderen van 6B hielden allemaal hun hand voor de mond om het niet uit te proesten. “Wat was je naam ook weer?” “Berkje Mos, juffrouw.” “Berkje?” Juf Katrien trok een wenkbrauw op. “Berk, zoals in berkenboom?” “Jawel, juffrouw. En Mos zoals in mos.” Nu schaterden de kinderen het uit, en juf Katrien moest heel streng rondkijken om de klas weer stil te krijgen. “Welkom in onze klas, eh, Berkje,” zei de juf uiteindelijk. “Je zal je hier vast snel thuis voelen. Maar ik zou het wel op prijs stellen als je morgen wat verzorgder naar school komt. Je haar ziet er niet bepaald netjes uit.” “Ik denk wel dat ze het gewassen heeft,” zei Benny, die op de eerste rij zat. “Zodra ze binnenkwam, rook ik shampoo.” “Dat is bosgeur!” riep Lien, die naast Benny zat. “Ik herken het, want ik ben vorig weekend met mijn ouders naar de Ardennen geweest. We hebben in de bossen gewandeld, en daar rook het ook zo." Met grote, groene ogen keek Berkje de juf aan. “Mijn haar is verzorgd, juffrouw,” zei ze rustig. Juf Katrien schudde het hoofd. “Je hebt het niet gekamd, zoveel is duidelijk.” “Mijn haar kan je niet kammen. “Dat is onzin.” De kinderen van 6B keken gespannen van hun juf naar Berkje, en van Berkje naar de juf. Alsof ze naar een tenniswedstrijd zaten te kijken. Een nieuwe leerling die al meteen op haar eerste dag de juf dierf tegenspreken! Dat kon nog interessant worden. Juf Katrien was echter verstandig genoeg om het gevecht niet vooraan in de klas uit te vechten. Ze zei: “Ga maar achteraan zitten, zodat je niemand het zicht belemmert met al dat haar,” en ze besloot met de directeur te gaan praten, zo gauw ze de kans kreeg.   Na de middagpauze had 6B turnles met meester Tom. Dus zodra de laatste leerling de klas uit was, trippelde juf Katrien naar het kantoortje van de directeur. Ze zag hem niet meteen toen ze er binnenstapte. Maar directeur Dekkers was er wel: hij zat achter zijn bureau in kleermakerszit op de grond. Daar zat hij te mediteren, met zijn ogen dicht. “Mijnheer de directeur?” vroeg juf Katrien. Het kale hoofd van de directeur kwam boven het bureau uit piepen. “Juffrouw Plattermans,” zei de directeur, terwijl hij overeind kroop. “Waarmee kan ik u van dienst zijn?” Even wist de juf niet goed wat ze moest zeggen. “Wel… Ik heb een nieuwe leerling in mijn klas.” “Dat weet ik,” knikte de directeur. “Daar ben ik reeds van op de hoogte gebracht. Ik ben immers de directeur van deze school, nietwaar?” “Ze zegt dat ze Berkje heet,” zei juf Katrien, “Berkje Mos. Is dat echt haar naam?” “Jazeker,” zei de directeur. “Een charmante naam, vindt u niet? Beetje vreemd, maar charmant. Wat is het probleem, juffrouw Plattermans?” Juf Katrien beet even op haar onderlip. “Ze heeft zoveel háár...” zei ze uiteindelijk. Bedachtzaam streek de directeur over zijn kale schedel. “Des te beter, juffrouw. Ik zie niet in waarom dat een probleem is.” “Het is niet verzorgd. Ze zegt dat het niet gekamd kan worden.” De directeur haalde zijn schouders op. "Er zijn belangrijker zaken in het leven dan je haar kammen." “Jamaar… Ze belemmert anderen het zicht!” Juf Katrien klonk nu behoorlijk wanhopig. “Dan zet u haar toch gewoon achteraan?” “Dat heb ik gedaan.” “Wel dan?” lachte de directeur. “Dan is het probleem toch opgelost?” Hij liep om het bureau heen en leidde juf Katrien vriendelijk de deur uit. “Laten we geen problemen maken waar er geen zijn, beste juffrouw Plattermans. Ontspant u zich een beetje. Alles is in orde.” En voor juf Katrien het wist, stond ze weer op de gang.   Een uur later kwamen de kinderen bijzonder opgewonden terug van de turnles. Ze riepen allemaal door elkaar. “Juf, het was zó cool!” “Ik heb nog nooit zoiets gezien!” “Zo snel als een raket!” “U raadt nooit wat Berkje gedaan heeft!” Het kostte juf Katrien heel wat moeite om de kinderen stil te krijgen. Toen zei ze: “Sander, vertel jij eens wat er gebeurd is.” Sander was een kleine, stille jongen. Hij stond helemaal achteraan, en iedereen draaide zich als één man naar hem om. Hij leek een beetje te groeien van de plotse aandacht. “Het was heel bijzonder,” zei hij. “We moesten aan een touw omhoog klimmen. Dat is best moeilijk. Maar Berkje vlóóg naar boven. Alsof het niets was. Op een paar tellen zat ze helemaal bovenaan.” Iedereen knikte heftig, en Hadjira, die erg goed was met moeilijke woorden, zei: “Ja, het was echt spectaculair.” Toen keek de juf naar Berkje. Alle kinderen draaiden hun hoofd mee. Het nieuwe meisje stond tegen de muur geleund en keek alsof er niets aan de hand was. “Het was niet spectaculair,” zei ze. “Jullie kunnen gewoon niet klimmen.” “En wat zei meester Tom?” vroeg de juf. “Die heeft het niet gezien!” riep Eduardo. “Hij stond met zijn rug naar haar toe. Het ging echt heel snel.” Juf Katrien wist niet goed wat ze ervan moest denken. Daarom gebaarde ze de kinderen maar gewoon de klas in, en veranderde zo snel mogelijk van onderwerp. “We hebben nog een uurtje,” zei ze, zodra iedereen op zijn plaats zat. “Laten we nog even verderwerken aan ons zee-project.” Ze startte de computer op en zette het interactieve schoolbord aan. DE NOORDZEE QUIZ verscheen er in grote letters op het bord. “Laten we eens kijken of onze klimkampioen ook iets afweet van de zee,” zei juf Katrien, en wenkte Berkje naar voren. “Ik weet alles van de zee,” zei Berkje. “Vraag maar raak.” De kinderen lachten en riepen: “Nee, Berkje! Je moet de vragen op het bord beantwoorden!” Op het elektronische bord was ondertussen de eerste vraag verschenen. Die luidde: Welk land ligt er aan de andere kant van de Noordzee? Eronder stonden drie mogelijke antwoorden: Frankrijk, Spanje en Het Verenigd Koninkrijk. “Het Verenigd Koninkrijk, natuurlijk,” mompelde Berkje. “Aanklikken, Berkje!” riepen de kinderen door elkaar. “Je moet het juiste antwoord aanklikken, anders kan je niet verder naar de volgende vraag!” Maar Berkje bleef staan en keek verwonderd naar haar medeleerlingen. Zo snel als ze in de turnzaal dat touw was opgeklommen, zo traag van begrip leek ze nu. Emma hield het niet meer uit. “Mag ik het tonen, juf?” Juf Katrien knikte, en Emma stapte naar voren. “Kijk, zó,” zei ze, en drukte met haar wijsvinger op het elektronische bord, recht op de balk met de woorden Verenigd Koninkrijk. De balk lichtte groen op, en daarna veranderde het beeld en verscheen de volgende vraag. Berkje had staan toekijken met een zeer bedenkelijke blik in haar ogen. “Je kan die vragen toch ook gewoon voorlezen, en gewoon het antwoord zeggen,” mopperde ze. Maar haar klasgenoten zaten haar vanaf hun stoelen toe te juichen: “Komaan! Je kan het! Vraag nummer twee!” Berkje zuchtte en las de tweede vraag hardop voor. “Welk dier komt niet voor in de Noordzee? Garnaal, dolfijn of goudvis.” Ze keek naar de juf en zei: “De goudvis natuurlijk. Da´s een zoetwatervis.” Juf Katrien knikte. “Klik maar aan,” zei ze. Heel langzaam stak Berkje haar vinger uit. En net op het moment dat haar vingertop het bord raakte, klonk er luid KNETS, en weg was het beeld op het elektronische bord. Ook de computer was uitgevallen. De juf probeerde alles wat ze kon om de boel weer aan de praat te krijgen, maar niets werkte. Ten einde raad stuurde ze Benny naar het secretariaat om hulp te vragen. Even later kwam de jongen terug met de boodschap dat er pas morgen iemand naar de computer kon komen kijken. Juf Katrien zat er een beetje verslagen bij. “Mogen we buiten op de speelplaats ons eindejaarstoneeltje oefenen?” stelde Alexia voor. “Vooruit dan maar,” zuchtte juf Katrien. De kinderen juichten, pakten snel hun spullen bij elkaar, en liepen naar buiten, de speelplaats op. Tussen de speelplaats en het voetbalveld was er een berm waarop een boom stond. Het was een grote eik met dikke takken, waaraan je al de eerste groene lenteblaadjes kon zien. De kinderen legden hun jassen en boekentassen onder de boom neer, en verzamelden zich in groepjes.   Het eindejaarstoneel was iets waar de kinderen apetrots op waren. Ze stonden dan ook te popelen om het aan hun nieuwe klasgenootje te tonen. "Ik zal je het verhaal vertellen," zei Emma, en legde haar arm om Berkjes schouder. "Kijk, ik ben de koningin, Benny is de koning, en wij hebben tien kinderen. In de tuin van ons paleis groeit een magische bloem. Daar gaan de prinsen en prinsessen elke dag aan ruiken. Zo worden ze nooit ziek..." "Het helpt zelfs tegen allergieën," merkte Benny op. "En tegen zweetvoeten," zei Lien. "Jaja," zei Emma verstoord, "en tegen reuma en kanker en waterpokken. Máár...!" Ze keek Berkje aan en stak dramatisch haar wijsvinger in de lucht. "Op een dag wordt de bloem gestolen door twee dwergen."  Ze wees naar Nicky en Sander. "Zij zijn de dwergen. De koning stuurt natuurlijk meteen een stel ridders achter hen aan..." "Dat zijn wij!" wuifde Tim, en hij wees naar Alexia, Benny en zichzelf. "Wij vangen de dwergen, en dan blijkt dat ze er een ziek jongetje mee wilden genezen." "Dat zieke jongetje ben ik!" riep Eduardo, die er allesbehalve ziek uitzag. "Inderdaad," zei Emma, die snel weer het woord nam. "En dan besluiten de koning en ik om de bloem in een park te planten waar iedereen eraan kan ruiken. En zo blijven alle mensen in het land gezond." "Wat een mooi verhaal," zei Berkje. "En jij krijgt natuurlijk ook een rol," zei juf Katrien. "Zou je graag iets zeggen op het toneel, of blijf je liever op de achtergrond?" "Dat weet ik nog niet," zei Berkje. "Mag ik eerst gewoon toekijken?" "Geen probleem," zei juf Katrien. "Kom maar hier naast mij in het gras zitten. Jongens en meisjes opgelet, iedereen op zijn plaats!" En zo eindigde Berkjes eerste schooldag in klas 6B buiten in de zon.   De volgende morgen was de computer nog steeds niet hersteld en zat Berkjes haar nog even hopeloos in de war als de dag voordien. Juf Katrien wist niet welke van de twee ze het meest vervelend vond. Maar het meisje gedroeg zich voorbeeldig, dus besloot de juf haar voorlopig maar met rust te laten. De andere kinderen werkten die dag trouwens ook bijzonder flink mee. Flinker dan ooit, leek het wel. Zelfs Eduardo was de hele voormiddag braaf op zijn stoel blijven zitten. En hij had zijn hand opgestoken om te vragen of hij zijn potlood mocht gaan slijpen. Dat was nog nooit gebeurd. Maar al snel keerde de onrust weer. Toen na de middagpauze juf Katrien haar klas ging ophalen op de speelplaats, stond iedereen in de rij, behalve Berkje. Net toen de juf aan de kinderen wou vragen waar hun nieuwe klasgenootje was, weerklonk over de speelplaats een schreeuw. Het was mevrouw Willekens van het secretariaat. Ze stond onder de grote eik en wees met een bibberende vinger naar de kruin van de boom. “Ze zit helemaal bovenin!” gilde mevrouw Willekens. In de top van de boom, daar waar twee dikke takken als een V uit elkaar gingen, zat Berkje. Ze wuifde vrolijk naar alle kinderen op de speelplaats, die zo´n zeven meter lager met open mond naar haar stonden te kijken. Meteen stoof een vijftal leerkrachten op de boom af, waaronder juf Katrien en meester Tom. Maar nog vóór iemand de boom bereikt had, was Berkje reeds lenig als een eekhoorn naar beneden geklommen. Daar stond ze naast de stomverbaasde mevrouw Willekens, met een blik alsof er niets gebeurd was. Juf Katrien kwam hijgend aanlopen. “Jij gaat nu meteen naar de directeur,” zei ze met trillende stem.   Bij aankomst in de klas bleek dat de computer tijdens de middagpauze gemaakt was. Dat stelde juf Katrien weer een beetje op haar gemak. Ze startte de computer op, en het elektronische bord floepte aan net op het moment dat Berkje de klas binnenstapte. “En?” vroeg juf Katrien, met haar handen op haar heupen. “Wat heeft de directeur gezegd?” “Dat ik het niet meer mag doen,” zei Berkje, en ze wandelde neuriënd naar haar plaats achteraan in de klas. Even stond juf Katrien met haar mond vol tanden. Toen wees ze boos naar het elektronische bord en zei: “Hier. Noordzee quiz. Daar ben je nog niet van af.” Berkje haalde haar schouders op en slenterde naar voren. “Welk dier komt niet voor in de Noordzee: garnaal, dolfijn of goudvis,” las Berkje luidop. Ze zuchtte en duwde op het woord goudvis. KNETS. Weer viel het beeld uit. De kinderen schreeuwden van opwinding; juf Katrien staarde vol ongeloof naar het lege bord. En toen schoot er een vogeltje uit Berkjes haar. Het was een koolmeesje. Geschrokken fladderde het diertje door het lokaal en landde uiteindelijk op de boekenkast. Nu waren de kinderen helemaal niet meer te houden. Ze sprongen opgewonden op en neer, en tierden door elkaar. “Een vogel!” “Berkje heeft een vogel in haar haar!” “Heb je dat gezien?” “Daar zit hij!” Het leek alsof ze in een ballenbad zaten in plaats van in de klas. “STILTE!” bulderde juf Katrien. Meteen was het muisstil. Vanaf de boekenkast fladderde het vogeltje weer de klas in, maar niemand durfde nog iets te zeggen. De hele klas keek ademloos toe hoe het diertje in de gigantische haardos van Berkje dook. Het wrong zich een weg naar binnen en verdween tussen de zwarte lokken. “Berkje,” zei juf Katrien, zo beheerst als ze kon. “Wist jij dat er een vogel in je haar zat?” “Natuurlijk,” zei Berkje. “En waarom precies, als ik vragen mag?” “Gewoon, het is mijn vogel. Hij woont bij mij.” Juf Katrien staarde het meisje aan. Ze had veel geleerd tijdens haar opleiding, maar niemand had haar ooit verteld wat ze moest doen met kinderen die het normaal vonden dat er vogels op hun hoofd woonden. Gelukkig stond er wel iets over dieren in het schoolreglement. “Je weet toch dat je geen huisdieren mee naar school mag brengen?” “Dit is geen huisdier,” zei Berkje oprecht. “Het is een háárdier. Hij woont niet in een huis, maar in mijn haar.” Een paar kinderen begonnen te grinniken. “Als ze beestjes in haar haar heeft, dan heeft ze vast ook luizen en vlooien,” zei Eduardo plots. Nicky, die naast Berkje zat, sprong gillend op van haar plaats. “Wat een onzin!” riep Berkje. Ze zag er diep beledigd uit. “Als ik dat soort ongedierte op mijn hoofd had, dan at de vogel het toch meteen op? Het is net andersom: als er hier één iemand in de klas is die géén luizen of vlooien heeft, dan ben ik het wel!” Gerustgesteld ging Nicky weer zitten. Juf Katrien keek de klas rond. Daarna keek ze naar de computer. En toen naar Berkje. “Kom,” zei ze uiteindelijk, “laten we maar weer naar buiten gaan. Jullie eindejaarstoneel wordt vast het beste van alle zesdejaars. Met al die extra repetities.”   Terwijl de kinderen van 6B onder de grote eik het schooltoneel oefenden, nam juf Katrien Berkje apart. “Ik zou graag een keer met je ouders praten,” zei ze. “Geef me jouw agenda, dan schrijf ik er mijn telefoonnummer in. Zeg dan aan je ouders dat ze me opbellen.” “Verloren moeite, juf,” lachte Berkje. “Mijn moeder heeft geen telefoon. Maar waarom loopt u na school niet even met me mee? Ik woon vlakbij.” Geen telefoon? dacht juf Katrien. Wie heeft er nu geen telefoon? En hoe zit het met haar vader? Maar ze keek in de grote, groene ogen van het vrolijke meisje met de vogel in het haar, en het enige wat ze kon uitbrengen was: “Okee.” En zo kwam het dat na schooltijd juf Katrien naast een huppelend Berkje door de straten van de stad liep. Het meisje loodste haar naar een wijk met kleine arbeidershuisjes en bleef staan voor een huisje met een gele deur. Het was het enige huisje in de straat dat bijna volledig overwoekerd was door planten. Het vreemde was dat er in de straat helemaal geen plaats was voor planten: de huisjes hadden geen voortuin, maar grensden direct aan de stoep. De struiken die Berkjes huis inpakten, waren tussen de tegels van het voetpad opgeschoten. Hun stammen duwden de tegels omhoog, waardoor de stoep op die plaats erg hobbelig was. Berkje zag hoe de juf naar het voetpad stond te staren. “Ja, de buren klagen erover,” zei ze. “Waarom haalt je moeder die planten dan niet weg?” vroeg juf Katrien. Berkje lachte hartelijk en zonder de vraag te beantwoorden, duwde ze de voordeur open. “Mama! Mijn juf is hier! Ze wil met je praten!” Juf Katrien bleef in het kleine halletje staan, terwijl Berkje de trap op rende met de woorden: “Ze komt zo, hoor!” Dus wachtte juf Katrien. Plots verscheen er een gestalte aan het einde van de gang. Het was een vrouw in een lange, groene jurk en met een enorme bos blond haar op het hoofd. Een toren van rommelig haar, nog drie keer hoger dan dat van Berkje. Er zaten bloemen in, en takken met blaadjes, en terwijl de vrouw langzaam vooruit schreed, zag juf Katrien hoe een muisje zijn kopje uit de haardos stak. Het snuffelde even rond en verdween toen weer tussen de blonde lokken. “Welkom,” zei de vrouw, zodra ze vlak voor juf Katrien stond. “Ik ben Berkjes moeder. Mijn naam is Camelia. Wat fijn dat u komt kennismaken.” Haar stem klonk zacht en zangerig. Ze nam de handen van de bezoekster in de hare, en juf Katrien voelde tot haar verbazing hoe opeens haar hele lichaam zich ontspande. Ze liet zich als een kind naar de tuin leiden, waar Berkjes moeder haar een tuinstoel aanbood. Juf Katrien ging zitten en keek rond. De tuin achter het arbeidershuisje was erg klein, maar stond barstensvol bloemen en struiken. Het zag eruit alsof iemand een heel park had samengeknepen tot een bal, die daarna in dit tuintje ontploft was. “Wat woont u hier leuk…” stamelde juf Katrien. Berkjes moeder knikte en ging op een stoel naast die van de juf zitten. “Ik weet waarvoor u komt,” zei ze. “Mijn dochter is niet als alle andere kinderen. U hebt vast nog nooit een leerling gehad met koolmeesjes in het haar.” Juf Katrien knikte verbaasd. Ze probeerde ongezien in haar arm te knijpen, want ze was er zeker van dat ze droomde. “Ik zal u iets vertellen wat veel zal verklaren,” zei Berkjes moeder, en keek de juf strak aan. Haar ogen waren blauw als vijvers. “Berkje is een bosfee. Net als ik. Wij zijn net verhuisd en proberen hier onze plek te vinden. Dit is geen ideale omgeving voor ons, maar wij hebben geen keuze. Er zijn nog maar weinig plekken waar we heen kunnen.” “Zo zo,” zei juf Katrien. Een bosfee? Ze had er geen idee van wat dat precies betekende, maar als er iemand bij het woord "bosfee" paste, dan was het Berkje wel. En ook deze bijzondere vrouw met muizen op haar hoofd en de geur van bosviooltjes om zich heen. “Waar is Berkjes vader?” vroeg ze opeens. Ze hoorde zelf hoe onbeleefd die vraag klonk, maar ze wist niet hoe ze het anders moest vragen. Het blauw in de ogen van Berkjes moeder leek te bevriezen. “Zoals ik al zei, is dit geen ideale wereld voor bosfeeën,” zei ze. “Mijn man is gestorven.” “Het spijt me,” mompelde juf Katrien. Toen staarden ze allebei een tijdje de tuin in, waar dikke hommels tussen de paarse bloemenkegels van de vlinderstruik zoemden. “Het is niet gemakkelijk voor mijn dochter,” zei Berkjes moeder na een tijdje. “Ik hoop dat u haar kan helpen zich thuis te voelen op school.” “Maakt u zich geen zorgen,” zei juf Katrien, en ze legde haar hand op de arm van Berkjes moeder. “Ze doet het heel goed in de klas. Zolang ze maar niet weer in een boom kruipt.” De mooie bosfee glimlachte en knipoogde. “Daar zal ik het eens met haar over hebben.” Even later stond juf Katrien weer op straat, en terwijl ze omkeek naar het overwoekerde huisje, kneep ze zich nogmaals in de arm. Ze droomde niet.   De volgende morgen kreeg klas 6B onverwacht bezoek. Het was de directeur, die meteen op het bureau van juf Katrien toeliep en met zijn wijsvinger een paar keer op de computer tikte. "Is dit de computer die al voor de tweede maal kapot is? Wat spookt u er toch mee uit, juffrouw Plattermans? U moet wat voorzichtiger met dit dure materiaal omspringen, hoor!" Meteen stak Sander zijn hand op. Dat was heel vreemd. Sander was de stilste jongen van de klas, hij stak nooit zijn hand op. Juf Katrien gaf hem meteen het woord, want ze wist toch niet wat ze de directeur moest antwoorden. "Mijnheer de directeur," begon Sander beleefd, "het is niet de schuld van onze juf. We hebben helemaal niets onvoorzichtigs gedaan met de computer. Bovendien is ook het interactieve bord kapot. Dus waarschijnlijk ligt het aan de verbinding tussen beiden of aan een probleem met het elektriciteitsnetwerk van de school." De hele klas keek Sander bewonderend aan, en ook juf Katrien was onder de indruk van zijn wijze woorden. "Aha," mompelde de directeur, en hij wreef even over zijn kale schedel. "Dan zal ik eens met de klusjesman gaan praten. Werken jullie zolang maar lekker verder met het krijtbord." Hij was bijna weer de klas uit toen hij zich omdraaide. "Da´s waar ook: ik heb nog een belangrijke mededeling. Volgende week komt de inspectie." Hij liet even een stilte vallen om te laten merken hoe belangrijk die mededeling was. "Er komt een inspecteur hier in de klas, die dan een uurtje achteraan komt zitten om een les mee te volgen. Mag ik erop rekenen dat iedereen zijn beste beentje zal voorzetten?"  Iedereen knikte en Nicky stak haar hand op. "Ja, Nicky?" zei de directeur. "We zijn heel goed bezig, hoor," zei Nicky ernstig. "Zelfs Eduardo steekt tegenwoordig zijn hand op om te vragen of hij zijn potlood mag gaan slijpen." "Zo is dat!" zei Eduardo fier. "Mooi zo," knikte de directeur. Toen gleed zijn blik van Nicky naar Berkje. "Juffrouw Plattermans," zei hij, zonder zijn ogen van Berkje af te wenden, "zou u mij even willen volgen naar de gang?" Daarna groette hij de kinderen en liep de klas uit, gevolgd door de juf. "Dat kind met dat ontplofte haar, is dat Berkje Mos?" fluisterde de directeur, zodra hij en juf Katrien alleen op de gang stonden. Juf Katrien knikte. "Daar zal vóór volgende week iets aan moeten gebeuren," zei de directeur beslist. "Dat kind ziet eruit alsof ze met haar hoofd in een spinnewiel heeft vastgezeten. Zoiets laat geen goede indruk na bij de inspectie." Om nog maar te zwijgen van het koolmeesje dat erin woont, dacht juf Katrien, maar dat zei ze natuurlijk niet hardop. "Wat wilt u dat ik doe?" vroeg ze. "Geen idee," zei de directeur, "maar ik ben er zeker van dat u een elegante oplossing zal vinden. Uiteindelijk is het maar voor een dagje. Maandag om precies te zijn, de inspecteur komt op maandag. U hebt dus nog een heel weekend de tijd. Veel succes." Toen gaf hij de juf een schouderklopje en liep fluitend de gang uit.   Juf Katrien keek erg zorgelijk toen ze de klas weer binnenstapte. "Wat heeft de directeur gezegd?" vroeg Alexia. "Ik weet het al," zei Berkje. "Hij had het over mijn haar. Nietwaar, juf? Hij is vast bang dat het de inspecteur een slechte indruk zal geven." Juf Katrien knikte. "Het spijt me, Berkje," zei ze zachtjes. "We zullen er een oplossing voor moeten vinden." "Maakt u zich geen zorgen," zuchtte Berkje. "Ik blijf volgende week gewoon een dagje thuis wanneer de inspectie komt." "Geen sprake van," zei juf Katrien plots ferm. "Jij hoort bij deze klas. En de komst van één of andere inspecteur verandert daar niets aan. We vinden er wel iets op." "Als we nu eens een grote muts voor haar breien," stelde Tim voor. Lien schudde haar hoofd. "Dat zou dan een enorme muts moeten zijn," zei ze. "Dat zou er nog steeds erg vreemd uitzien. Zo´n enorme bult op haar hoofd." "Of een tulband!" riep Eduardo. "Nee!" riepen een paar kinderen. "Da´s nog vreemder!" "Juf," zei Emma, "mag ik iets proberen?" "Ga je gang," zei juf Katrien. Emma haalde uit haar schooltas twee borstels en drie kammen. "Deze is speciaal om knopen te ontwarren," zei ze, terwijl ze een van de borstels omhoog hield. "Als het hiermee niet lukt, dan lukt het nergens mee." "Ik heb het al gezegd, mijn haar kan je niet kammen," zei Berkje, "en ook niet borstelen. Maar als je het wil proberen: doe gerust." En zo werd er achteraan in de klas een mini-kapsalon ingericht. Berkje zat braaf op haar stoel, Emma woelde in het dikke, zwarte haar, en Nicky gaf Emma haar kammen en borstels aan. Het koolmeesje zat ondertussen op Berkjes pennenzak te wachten tot het werk gedaan was. Het was geen succes. Berkjes haar leek wel een eigen leven te leiden. Telkens wanneer Emma een geborstelde lok losliet, draaide de hele boel weer in de war. Ze verloor zelfs een van haar kammen. "Berkje, jouw kapsel heeft mijn kam opgeslokt!" riep ze verbaasd uit. "Ik geef het op. Er is niets mee te beginnen." Ze grabbelde haar overgebleven spullen bij elkaar en liep verslagen terug naar haar plaats. Het koolmeesje schurkte zich tevreden weer tussen Berkjes lokken. Toen ging de bel voor de speeltijd.   Op de speelplaats troepten alle kinderen van 6B om Berkje heen. "Waarom ben jij zo anders?" "Hoe komt het dat jij zo´n bijzonder haar hebt?" "Hoe doe je dat toch, zo snel klimmen?" "Waarom valt het bord altijd uit wanneer jij het aanraakt?" Het waren allemaal vragen die ze niet dierven stellen in het bijzijn van de juf. Ze vonden hun nieuwe klasgenootje geweldig, maar er waren dingen die ze niet begrepen. En nu wilden ze een antwoord. "Ik zal het jullie vertellen," zei Berkje. Maar laat me jullie eerst iets tonen. Anders geloven jullie me vast niet. Breng me wat aarde." "Hoe bedoel je, wat aarde?" zei Alexia, maar Tim was al onderweg naar de grote eik. Bij de stam van de boom groef hij wat grond op, en rende ermee terug naar het groepje. Met haar handpalmen omhoog vormde Berkje een kommetje, en Tim liet de aarde erin vallen. "Goed opletten," zei ze, en sloot haar ogen. De kinderen dromden nog dichter om haar heen, en keken gespannen naar het zand in haar handen. Eerst gebeurde er helemaal niets. "Als je die grond in goud gaat veranderen, mag je er wel eens mee opschieten," zei Eduardo, die ongeduldig begon te worden. Maar toen riep iemand opeens: "Ik zie iets bewegen!" En inderdaad: uit het hoopje aarde schoot een dun, groen steeltje op. Het groeide en groeide. Met open mond keken de kinderen toe hoe aan het uiteinde van het steeltje een knop ontstond. "Het is een bloem..." fluisterden ze ademloos. Berkje had ondertussen haar ogen weer geopend. Ze glimlachte. En net op dat moment barstte de kleine knop open. Witte bloemblaadjes vouwden zich uit elkaar als de vingers van een open hand. "Dat is een madeliefje," zei Hadjira verbluft, "een echt madeliefje. Berkje, hoe doe jij dat toch?" "Ik ben een bosfee," zei Berkje. "En bosfeeën zijn verbonden met de kracht van de natuur." De kinderen knikten. Het klonk hen allemaal heel logisch in de oren. "En waarom doe jij de computer dan altijd uitvallen?" vroeg Sander. Berkje haalde haar schouders op. "De natuur is erg krachtig," zei ze. "Computers kunnen daar niet zo goed tegen, veronderstel ik. Mijn moeder heeft ooit een gat in een gsm gebrand." Daarvan was iedereen sterk onder de indruk. "Zeg, die truc met de bloem," zei Benny, "zouden we dat in ons toneeltje kunnen gebruiken? Dat zou wel heel erg cool zijn, niet?" Tim schudde meteen het hoofd. "Ben je gek?" zei hij. "Dit is ons geheim. Als iemand erachter komt dat Berkje dit kan, dan komt ze vast in de problemen. Zelfs haar kapsel is hier een probleem. En dat is niets vergeleken met wat ze ons net heeft laten zien." "Ons toneel!" riep Hadjira plots uit. "Natuurlijk! Dat is de oplossing! Ik weet wat we moeten doen wanneer de inspecteur komt!" Iedereen keek haar verrast na terwijl ze wegspurtte over de speelplaats. Ze liep recht naar de leraarskamer. Daar vertelde ze haar plan aan juf Katrien. Die luisterde aandachtig, en zei toen: "Hadjira, dat is een schitterend plan."   Toen de inspecteur die volgende maandagochtend op school aankwam, stond de directeur hem al op te wachten aan de schoolpoort. "Laten we eerst klas 6B bezoeken," zei de directeur. "Die zijn met iets interessants bezig, dat wilt u vast zien." En hij trok de inspecteur mee aan zijn mouw, de gangen door. Bij 6B aangekomen, liet hij de inspecteur eerst binnenstappen. In het klaslokaal waren alle stoelen en banken aan de kant geschoven. Achteraan in de klas stonden alle kinderen bij elkaar in een grote, bontgekleurde troep. Ze droegen verkleedkleren en bijna de helft van hen had een kroontje op het hoofd. Juf Katrien kwam op de mannen toestappen. "Wat fijn dat u ons vandaag komt bezoeken, mijnheer de inspecteur. Wat een aangenaam toeval! We zijn net aan het repeteren voor het schooltoneel." Ze liet Maartje en Lien twee stoelen vooraan plaatsen, met de rug naar het bord. "Gaat u zitten, dan krijgt u een privévoorstelling," zei ze. "Nou, ik ben benieuwd," zei de inspecteur vriendelijk, en hij nam plaats op een van de aangewezen stoelen. De directeur ging naast hem zitten, en fluisterde hem in het oor: "Heel creatief, hoor, deze klas.Veel talent en rare ideeën. We vervelen ons hier geen moment." Toen klapte juf Katrien kordaat in haar handen, waarop de kinderen hun plaatsen innamen. En zo kreeg de inspecteur een toneelstuk te zien over een koning en een koningin, en een heleboel prinsen en prinsessen. Er was een magische bloem (die duidelijk van papier gemaakt was), waar al die koninklijke kinderen aan gingen ruiken. En er waren drie boswezens die de bloem stiekem kwamen stelen. Het waren wezens met rafelige kleren en vleugels van ijzerdraad en nylon. Ze droegen enorme pruiken op hun hoofd, waarvan het haar geweldig in de war zat. Er staken pluimen, takken en bloemen in hun pruiken, en even dacht de inspecteur zelfs een vogeltje te zien . Maar dat kan natuurlijk niet, dacht hij. De boswezens namen de bloem mee naar een ziek jongetje, dat als een springveer overeind schoot zodra hij aan de bloem geroken had. "Jeeej, ik ben weer beter!" gilde het jongetje wild. "Joepie, joepie!" Toen zag de inspecteur hoe de trotse koningin de bloem in het midden van de klas neerzette. Iedereen ging in een rij staan om eraan te ruiken, en eigenlijk had de inspecteur zin om mee in de rij te gaan staan. Enthousiast klapte hij in zijn handen en riep: "Bravo! Bravo!" Juf Katrien liep naar hem toe. Ze zag er een beetje zenuwachtig uit. De inspecteur nam haar hand en zei: "Dat was zeer knap, juffrouw. U levert goed werk met deze klas." Toen richtte hij zich tot de kinderen. "Wat een schitterende prestatie, beste jongens en meisjes. Hartelijk gefeliciteerd. Dit is een zeer fijne manier om de dag te beginnen." Daarna werd hij door de directeur weer naar buiten geleid. Maar net voor de inspecteur de klas uitstapte, draaide hij zich nog even om. Hij stak zijn neus in de lucht en mompelde: "Je zou toch zweren dat het hier naar... bos ruikt."   Zodra de twee mannen de deur uit waren, vielen de kinderen elkaar juichend om de hals. Sander en Nicky namen de enorme pruiken van hun hoofd, Emma gooide haar kroon in de lucht, en iedereen danste om Berkje heen. Die stond in het midden van de rondedans te glunderen. "En driemaal hoera voor Hadjira!" riep juf Katrien. "Hip hip hip... HOERA!" bulderden de kinderen drie keer achter elkaar. Daarna liet de juf hen alle stoelen en banken weer op hun plek zetten. Vóór de kinderen het goed en wel beseften, zaten ze weer op hun plaats. Het leek opeens weer een gewone lesdag, al hadden ze nog steeds hun verkleedkleren aan. "Wat nu, juf?" vroegen ze. Juf Katrien zag er opeens ook een beetje verloren uit. "Tja..." zei ze, en staarde een tijdje naar de computer. "Aan ons interactieve project over de Noordzee kunnen we niet verder werken. We zullen een andere manier moeten vinden om over de zee te leren." Sander stak zijn vinger op. "Juf," zei hij ernstig, "waarom gaan we er niet gewoon naartoe?"   Het was woensdagochtend, twee weken na de komst van de inspecteur. Voor de schoolpoort stond een bus met draaiende motor te wachten. "Allemaal instappen!" riep juf Katrien. Met rugzakjes, zonnepetten en drinkbussen stapten de kinderen de bus op, en zochten zich een plaatsje. Dat gebeurde erg luidruchtig, en het was een heel gepuzzel voordat iedereen eindelijk neerzat. Juf Katrien stond vooraan naast de buschauffeur, en sloot de microfoon aan. Terwijl de bus zich in beweging zette, verkondigde ze door de microfoon: "Noordzee quiz! Waar waren we gebleven? Oja, welk dier komt niet voor in de Noordzee: garnaal, dolfijn of goudvis?" "De goudvis!" riep Tim vanaf de achterste bank doorheen de bus. "Want dat is een zoetwatervis! Dat heb ik goed onthouden, hé?" "Inderdaad," knikte juf Katrien. "Volgende vraag. Hoe noem je de periode waarin het verschil tussen hoogtij en laagtij het grootst is? Springtij, schanstij of supervloed?" Er volgde een doodse stilte. "Nicky?" probeerde juf Katrien. Nicky schudde haar hoofd. "Hadjira? Sander?... Iemand?" Geen reactie. Ergens halverwege de bus begon een grote, zwarte haardos hikkend op en neer te bewegen. Onder dat haar zat Berkje te lachen. "Berkje, weet jij het antwoord?" vroeg juf Katrien. "Natuurlijk," zei Berkje, terwijl ze rechtop ging staan. "Dat is springtij. Ben ik echt de enige die dat weet? Jullie moeten nog veel leren, hoor. Stadskinderen!" Daarop kreeg ze onder luid gejoel een paar zonnepetjes naar het hoofd gegooid, en lachend dook ze weer naar beneden. "Zou jij zelf misschien een paar vragen willen stellen?" vroeg juf Katrien. "O ja!" riep Berkje, en schoot naar voren. "Juf, opgepast, ze mag de microfoon niet vastnemen!" waarschuwde Sander. En hij had gelijk, want zodra Berkje naast de juf stond, klonk er door de luidsprekers een knisperend geluid. Daarom bleef juf Katrien de microfoon zelf vasthouden en richtte hem vanop een veilige afstand naar Berkje. "Dit is mijn vraag," zei de kleine bosfee. "Hoe oud kan een zeester worden? Vijf, dertien, of vijfendertig jaar?" "De juf moet antwoorden!" riepen de kinderen. "Juf, zeg het! Wat denkt u?" Juf Katrien keek alsof ze diep nadacht, en zei toen: "Vijf jaar. Dat lijkt me lang genoeg voor een zeester." "Fout!" riep Berkje in de microfoon. "Het juiste antwoord is vijfendertig jaar!" De kinderen juichten "Één- nul voor Berkje!" terwijl het meisje glunderend weer naar haar plaats liep. Ze ging weer zitten en Hadjira, die op de bank voor haar zat, boog zich over de rugleuning van haar stoel naar Berkje toe. "Hoe komt het dat jij zoveel over de zee weet?" vroeg Hadjira. "Je bent toch een bosfee? Het lijkt me logisch dat je veel over de bossen weet, maar over de zee...?" Berkje knipoogde. "Ik heb zo mijn contacten." "Wat voor contacten?" vroeg Hadjira. Maar het bosfeetje haalde haar schouders op en zei niets meer.   Na de quiz mochten de kinderen één voor één naar voren komen om een grap te vertellen. Dat deden ze met veel plezier, al hadden ze sommige grappen al honderden keren gehoord. Alleen Emma kon niet meteen op een mop komen. "Laat Eduardo er maar één in mijn plaats vertellen," zei ze, en toen vertelde Eduardo er vijf achter elkaar. Op dat moment draaide de bus een parkeerterrein op. "Het is wit en het ontploft!" riep Eduardo ondertussen door de microfoon. "Een boemkool!" De chauffeur parkeerde en zette de motor af. "Het is geel en het gaat op en neer?... Een kuikentje in een lift!" ging de jongen vrolijk verder. "Het is wit en het valt omhoog?... Een gek sneeuwvlokje!" "Goed, Eduardo, dat is wel voldoende," zei juf Katrien en trok voorzichtig de microfoon uit zijn handen. "Kinderen, maken jullie je klaar om uit te stappen? Lunchpakketten meenemen, maar de jassen mogen blijven liggen. Het ziet er behoorlijk warm uit buiten." Zodra ze waren uitgestapt, riep Lien: "Ik kan de zee al ruiken!" En inderdaad, achter een paar straten met vakantiehuizen lagen de duinen en de Noordzee op hen te wachten. Zodra de kinderen de zee in het oog kregen, begonnen ze te hollen, door de duinen en het strand op. Daar trokken ze hun schoenen uit, stroopten hun broekspijpen op, en renden de zee in. Ze liepen spetterend door het ondiepe water en spatten elkaar nat. Alleen Berkje bleef wat achter. Maar zodra ze de branding bereikte, trok ook zij haar schoenen uit en stak voorzichtig een teen in het water. Juf Katrien kwam naast haar staan. "Ga jij niet in het water?" vroeg ze. "Liever niet," zei Berkje. "Ik hou wel van de zee, hoor. Ik kijk er graag naar. Maar pootjebaden is niet echt mijn ding. Ik klim liever in een boom." Juf Katrien lachte. "Dat kan ik me voorstellen," zei ze.   Ze speelden de hele voormiddag op het strand, en na de lunch gaf juf Katrien les. Het was de fijnste les die de kinderen ooit hadden gehad: met de geur van zeezout in hun neus, de wind in hun haren, en krijsende zeemeeuwen boven hun hoofden. Na de les keek juf Katrien op haar horloge en zei: "We hebben nog een uurtje. Laten we het er nog maar even van nemen." "Mogen we doen wat we willen?" vroeg Alexia. "Ja," zei de juf. "Behalve klasgenoten ingraven in het zand. Ik heb geen zin om jullie te moeten uitschudden voor je de bus weer opstapt." Benny, Tim en Eduardo keken een beetje beteuterd, want dat was exact wat ze van plan waren geweest.   En zo spendeerde 6B de rest van de namiddag op het strand: onder een blauwe hemel, aan de blauwgrijze Noordzee. Sommige kinderen raapten schelpjes, anderen bouwden zandkastelen (maar niemand werd ingegraven). Juf Katrien liep met Maartje, Mathijs en een paar anderen op blote voeten langs de vloedlijn. Berkje zat in kleermakerszit in het zand, vredig voor zich uit te kijken. Hadjira kwam naast haar zitten. "Zeg, Berkje," zei ze, "als bosfeeën bestaan, bestaan zeemeerminnen dan ook?" Berkje haalde haar schouders op, en glimlachte geheimzinnig. Toen zei ze: "Wat komt er niet voor in de Noordzee: dolfijnen, goudvissen of zeemeerminnen?" Daarna sloeg ze haar arm om Hadjiras schouders, en zo zaten ze een tijdje samen naar de zee te kijken. Even dacht Hadjira dat ze in de verte, waar de zon de golven deed glinsteren, de staart van een zeemeermin zag.        

Kathleen Verbiest
87 2

Warhoofdstuk 48896A

Mijn ogen tranen nog voor ik ze openkrijg. Ik moet ze ook niet openen. Ik zie toch niet veel door een donderwolk heen. Ik blijf liggen. Geen enkele zenuw in mijn lichaam werkt nu waarschijnlijk. Mijn moeder is dood en daar kan je niets aan veranderen. Het is gek. Hoe kan een deel van iemand nu verder leven zonder zijn oorzaak? Dan denk ik aan het kalfje in de wei. Hij heeft het ook gehaald. Geen mama koe meer om hem te voeden. Hij is er ook nog. Ik wil ook het kalfje zijn. Maar dat gaat niet. Ik ben wel verloren. Mijn moeder stierf en ik keek ernaar.  Ik durf mijn ogen niet te openen. Ik durf deze dag niet instappen. Mijn bed niet uitstappen. Niet weer met het verkeerde been… Luidkeels pakt Rilo me bij mijn haar. Hij trekt mijn ogen open en lacht heel diep. “Vandaag RILODAG! We doen alles wat ik leuk vind!” Ik versteen. Ik wil niet met Rilo mee. Niet nu mijn mama me niet kan helpen. Niet meer kan helpen. “Ik ga mezelf broodroosteren ” piep ik tegen Rilo en vlucht naar beneden. Ik wil geen Rilo meer zien. Mijn hand wil de klink nemen om de deur te openen. Maar ik zie het nut er niet van in. “Gewoon openduwen” giechelt Rilo. “Niet veel moeite doen vandaag!” Ik neem mijn voet en plaats die hard tegen de deur. Ik heb geen zin om tegen te spreken, geen zin om deuren te openen, geen zin in vandaag. De bonk klink als een ontploffing in het huis. Ik denk aan mijn hoofd. Mijn hoofd is ook een beetje een huis met ontploffingen. “Kan het wat stiller!” schreeuwt moeder. Ik zie ze als een bol wol voor mijn kattenogen zweven. Ze is er. Ze staat er. Geen dode mama op deze dag. Ik had moeten weten dat ze uit de dood kon ontsnappen. “Goedemorgen?” vraagt moeder me. Ze knijpt een oog toe en kijkt me met een schuin hoofd vragend aan. Ik ga aan tafel zitten. Ik begrijp het niet. Oma is nooit uit de dood teruggekeerd. Ze zit nog altijd vast. Mama kijkt me bezorgd aan en zucht. Ze begrijpt dat het Rilodag is. Mijn mama begrijpt altijd alles. Ik heb geen zin in school. Daar zitten stoute roddelende mensen die je vriendinnen noemt. En stomme kwajongens waar je verliefd op moet worden. Ik hoop dat Rilo niet meegaat. Dat is het enige wat ik nog hoop op deze sombere dag.

Isolde Tak
0 0

Tik. Tik. Tik.

Sommige dagen zijn goed. En ’t zou een leugen zijn om te claimen dat deze dagen niet durven uitlopen tot weekends of zelfs volledige weken. Nooit maanden, welteverstaan. Zo werkt dat niet, ten huize Dupont. Neen.   Want wanneer gezapige rust zich nestelt in de stoffige hoeken van het krakende appartement, wanneer woorden hun scherpe bijklank bijna vergeten zijn en er af en toe zelfs een vage lucht van plezier in de lucht hangt, dan knapt er iets in het hoofd van Anita. Dan ligt de rotversleten parket boordevol oud en opgestapeld hartzeer, tot de slordig geschilderde muren bijna barsten van bulderend verdriet. Een huis boordevol valstrikken, die liggen te hunkeren om beroerd te worden.   “Mama, ik ben klaar om te gaa-haan!” Ik stuiter enthousiast mijn kamer uit, stuif de leefkamer binnen en wip verwachtingsvol van voet naar voet. Vandaag is het ein-de-lijk zo ver, vandaag is het de dag die Mama aan mij beloofd heeft als beloning omdat ik ‘eindelijk toonde toch eens een goei kind te kunnen zijn’.   “Mama?”, vraag ik een klein beetje verward. Mama zit nog gewoon in de zetel, in haar pluizige badjas. Die badjas waar ik soms mijn gezicht in begraaf omdat die helemaal naar mijn Mama ruikt en dat vind ik fijn. Ik kijk een beetje beduusd naar de klok op de muur: tien uur, zoals beloofd. Ik weet niet wat er aan de hand is, maar de doodse stilte in de leefkamer laat mijn tenen krullen. De klok, de klok die ik zo haat omdat ze met haar luidruchtig gehamer te veel aandacht opeist, tikt onheilspellend.   Tik. Tik.   “Mama?”, vraag ik met een hoopvolle glimlach.   Tik.   “… Mama?”, aarzelend, dit keer. Met een lichte daver in de laatste klinker.   “Gaat ge nu godverdomme ook nog het arrogante lef hebben om mij te vragen waarom ik geen godganse dag met u op stap wil gaan, Lize?!”, spuwt Mama uit het niets. Vlijmscherpe woorden die nauwkeurig hun doelwitten bereiken. Haar vergif raakt mij onverwachts in mijn middenrif en ik knipper verbouwereerd vier keer met mijn ogen.   “Oei, mama, maar, sorry, maar ik wist echt niet dat gij boos op mij waart ik dacht dat ik-”   – “STOP-T met die schijnheilige excuses, Lize.”   Exact zo zegt ze dat, trouwens. Ze spuwt de ‘p’ uit, laat die even doelloos in de lucht ronddansen – en kleeft er vervolgens nog een ‘t’ achteraan. “Stopt ermee”, herhaalt ze vervolgens op een zachtere toon, terwijl op haar gezicht de teleurstelling van de wereld af te lezen valt.   Ik zwijg. Ik kijk beteuterd naar mijn voeten, die enkele minuten geleden nog verwoed dartelend deze ijzig koude atmosfeer instormden. Ik denk hard na over wat ik misschien gedaan kan hebben om Mama wééral zo hard teleur te stellen.   “Wat is er, Lize? Tong ingeslikt?”, de kille stem van Mama onderbreekt mijn gedachten. Ik probeer de krop in mijn keel weg te slikken, maar er zit een nog grotere prop angst in de weg. Mijn ogen vullen zich met lastige tranen, die ervoor zorgen dat Mama dreigend heen en weer deint – en soms zelfs verdubbelt.   “Hè?”, klinkt het vervolgens dreigend, met een stem die schrikbarend schel de hoogte ingaat. “Wat is ‘t? Is ’t zelfs teveel gevraagd om uw eigen moeder recht in de ogen te kijken?!” Ik durf niet te kijken, maar ik weet dat het moet. Dus ik sla mijn ogen op. Daardoor vallen er twee verraderlijke tranen op mijn wangen. Ik stel me voor dat ze geluid maken.   Links-rechts. Pling-plonk.   Ik kijk naar haar en zij kijkt naar mij. Groenblauw zoekt aarzelend toenadering tot zwartblauw, maar wordt spottend de deur gewezen. “Oohoohoh. Oooh, nee”, sputtert Mama verontwaardigd. Ik voel mijn ogen wijd opengaan van schrik, ik denk dat ik weer iets verkeerd heb gedaan, maar ik weet niet wat. Ik blijf Mama aankijken en ik voel mijn wenkbrauwen vragend omhoog krullen.   “Gaat ge het zo spelen, Lize?”, zegt ze vervaarlijk, met lage stem. “Gaat GIJ”, wijzend naar mij, “nu echt bleiten, terwijl de enige dat hier zou moeten beginnen bleiten… de mama is?!” Die laatste zin versterkt ze door naar zichzelf te wijzen. De Mama.   “Sorry, mama”, fluister ik stilletjes. “Wablieft?”, treiterend nu. “Ik versta u niet, Lize.”   Stilte.   “Hmm? Voor een kind dat normaal geen twee seconden haar mond kan houden, vind ik dit toch wel teleurstellend”, spot ze venijnig. “Sorry, mama”, herhaal ik, luider dit keer. “Waarvoor?” “Huh?” “Waarvan. Hebt. Ge. Spijt”, verduidelijkt ze, waarbij ze van elk woord een aparte zin maakt. “Dat ik Mama weer teleurgesteld heb?”, probeer ik dapper. “Goed geprobeerd, Dupont”, snijdt ze terug. “Goed geprobeerd om weeral te liegen tegen de mama. Gij denkt echt dat ik een debiel ben, hé? Denkt gij echt dat ik zo dom ben, of wat?” “Maar mama, maar nee, dat denk ik toch helemaal niet, ik wil gewoon sor-” “GE-LIEGT-TEGEN-MIJ-LIZE”, brult Mama plots. Haar woorden volgen mekaar razendsnel op – in één ademhaling, zodat het lijkt alsof ze maar één woord gezegd heeft. “GE WEET GODVERDOMME NIET EENS WAT GE VERKEERD HEBT GEDAAN”, raast ze hysterisch verder.   Ik kijk terug naar beneden. Mijn tranen blijven heet komen en werken zich gestaag een brandende weg naar buiten. Eerst op mijn wangen. Pling-Plongk. Om vervolgens een duizelingwekkende val te maken, tot recht op het parket tussen mijn voeten. Ik durf niet meer op te kijken en focus me op de kleine plasjes verdriet die zich langzaam maar zeker vervoegen bij de schaduw van hun voorgangers. Mijn hoofd gonst van blinde paniek en mijn mond is droog. De tranen blijven komen. Mijn gedachten struikelen over elkaar terwijl mijn lippen koppig gesloten blijven. Ik weet het niet. Ik weet het echt niet.   De plotse stilte in huis, gevuld met geluidloze echo’s van Mama’s koude woorden, drukt schreeuwend op mijn trommelvliezen.   Tik. Tik. Tik.   “Ga weg.” “Maar ma-” “Bol het af, Lize. Echt. Soms weet ik niet hoe ik het uithou met een kind gelijk gij.” Ik blijf staan, want ik denk dat mama dat eigenlijk wil. Ik hoop dat dat is wat ze eigenlijk wil. Ik blijf een beetje dralen, maak halfslachtig aanstalten om te vertrekken, maar dwing mijn voeten om stevig te blijven staan – ook al schreeuwt mijn lijf om weg te rennen.   Naar boven kijken, dat durf ik nog niet zo goed. Dus ik blijf staren naar mijn schoenen, die aan de tippen een beetje versleten zijn.   De televisie springt aan. De lederen zetel kraakt een beetje wanneer Mama zich comfortabel in haar hoekje nestelt. Buiten blaft een hond. Mijn voeten beginnen te zeuren omdat ze al zo lang, zo stil staan. Mijn hoofd lijkt te ontploffen en mijn lichaam weigert te bewegen en ik wil weggaan maar ik denk écht dat ik moet blijven staan en-   “Lize. Als ik u godverdomme nog één keer moet zeggen dat ik wil dat ge weggaat, dan gaat ge niet weten wat er gebeurt.” IJzig kalm, zo zegt ze dat. “Ge moogt beschikken”, vervolgt ze. “Weet ge wat dat betekent?” Ik schud aarzelend van ‘neen’. “Dat betekent, dochterlief, dat ge niet meer gewenst zijt.”   * * * “En, en, eeeeeen?!”, vraagt Anna enthousiast. “Hoe was je superdate met je mamaa-haah-aa?”, zingt ze er goedgezind achterna. Ik glimlach.   “Het was écht zalig. Ik heb alles gekregen wat ik wou hebben.” Anna glundert.  

Britt Libot
0 0

'Avondster', hoofdstuk 1: 'Levensvragen'

'Mathis, kijk uit!' Net op tijd buig ik door mijn knieën en ontwijk een gloeiendhete steekvlam. Mila's waarschuwing redde me zonet het leven, dus ik werp haar een glimlachje toe. Veel tijd om haar te bedanken heb ik echter niet, want de monsters zitten ons op de hielen. Gehaast ren ik verder over de ongelijke ondergrond, die de kleur van jade heeft. De rotsblokken die op het pad liggen, worden steeds groter en ik moet goed uitkijken om ze te ontwijken. Een eindje verderop meen ik een soort grot te ontwaren. Daar zouden we naartoe moeten rennen, misschien kunnen we er beschutting vinden. Het is donker om ons heen, nergens is een lichtje te zien. Gelukkig staat de volle maan te blinken aan de hemel, waardoor we tenminste niet over onze eigen voeten struikelen. De omgeving doet me denken aan een maanlandschap, maar aangezien we de maan boven ons zien, kan dat natuurlijk niet. Dit alles komt me merkwaardig bekend voor, maar ik heb geen flauw idee wanneer ik hier eerder geweest zou moeten zijn. 'Broertje, vangen!' Tijdens het rennen gooit Tar me een wapen toe, een speer met blauwe en gele strepen. Zonder problemen vang ik het ding op en klem mijn hand eromheen. Veel liever had ik mijn zwaard bij me gehad, maar dit is beter dan niets. Achter ons hoor ik een woest gebrul, veel dichterbij dan ik zou willen. Ze moeten vlakbij zijn. Ik ren voorbij een puntige stalagmiet en glip de grot in. We zijn niet zomaar op deze troosteloze plek verzeild geraakt, waar het stikt van de monsters en alles even angstaanjagend is. Nee, we zijn op zoek naar iets wat ons kan helpen om de Yua te verslaan. Een magisch kristal dat het Zwarte Mineraal wordt genoemd en volgens de legendes in dit maanlandschap te vinden moet zijn. Ik schrik van een hand die de mijne aanraakt, tot ik me realiseer dat het Mila is die me een geruststellend kneepje geeft. Mijn spieren zijn helemaal gespannen van angst waardoor ik veel heviger reageer dan ik normaal gesproken zou doen. Het gebrul wordt luider en klinkt nog dichterbij dan daarnet. Ik durf niet achterom te kijken. Met de gestreepte speer zou ik de monsters misschien wel kunnen raken, maar ik heb weinig vertrouwen in mijn mikkunsten. Ik werp een blik over mijn schouder om in te schatten hoeveel kans ik maak om het monster te raken. Ik snak naar adem, want de speer verdwijnt uit mijn handen en wordt vervangen door een tweeloop. Mijn mondhoeken krullen zich naar boven, ook al gieren de angst en de adrenaline door mijn borstkas. Met dit speeltje maak ik veel meer kans om het monster vanaf een afstand te raken. Ik hef het geweer tot op ooghoogte en draai me al rennend om. Een afschuwelijk lelijke drakenkop staart me aan. In zijn roodgloeiende ogen zie ik niets dan pure woede. De lange speekseldraden die uit zijn bek met vlijmscherpe tanden druipen, wijzen erop dat hij honger heeft en dat voorspelt weinig goeds. Vertwijfeld blijf ik staan, terwijl Mila en Tar in volle vaart doorrennen. Met een half oog kijk ik hen na en zie hoe ze steeds verder weg gaan. Pas na een paar seconden merken ze dat ik niet langer achter hen aan loop en keren ze zich om. Tar slaakt een gilletje van angst wanneer ze ziet hoe dichtbij de woeste draak is. Hoe kunnen we zo'n onding in godsnaam met z’n drietjes verslaan? Opeens realiseer ik me dat er iets niet klopt. 'Waar zijn de anderen? Isa en Dean?' Ik was de twee sneeuwbolbewoners haast vergeten door alle commotie. Mila haalt haar schouders op en ook Tar lijkt niet te weten waar haar nieuwe vrienden zijn gebleven. Ondertussen komt de draak dichterbij. Telkens wanneer een van zijn logge poten de grond raakt, trilt alles rondom ons. Ik zie in dat dit geen goed moment is om laf te zijn en zonder te aarzelen richt ik de tweeloop op zijn kop, recht tussen zijn rode ogen. Met mijn wijsvinger haal ik de trekker over en ik word achteruit geblazen door de kracht waarmee het wapen afgaat. Mijn schot treft doel en de draak wankelt brullend achteruit, wat ons weer wat extra tijd oplevert. Eén draak minder op deze planeet. 'Goed zo, maatje. Als we op deze manier verder spelen, kunnen we de inwoners van Maandal vast redden. Dan winnen we dit spelletje Onrust in de Nacht!' Geschokt hap ik naar adem. Het is Ewan die me een schouderklopje geeft voor mijn meesterschot. En dat is onmogelijk, aangezien mijn beste vriend voor eeuwig opgeslokt is door de droomwereld. Hij is droomdood, dubbel droomdood nog wel, en daardoor kunnen we hem nooit meer terughalen naar de realiteit. Althans, dat dachten we. Maar nu staat hij voor onze neus. 'Ewan?' Grijnzend kijkt hij me aan, al kan ik nog steeds niet geloven dat hij het echt is. Wie weet is het wel een list van de Yua, een manier om op mijn gevoelens in te spelen en me zwak te maken. Hoe beter ik naar mijn vriend kijk, hoe meer elementen ik opmerk die verkeerd aanvoelen. Zijn lichaam is niet zo solide als het zou moeten zijn, als ik mijn best doe kan ik er zelfs doorheen kijken. Af en toe flikkert het, waardoor hij steeds een tiende van een seconde verdwijnt. Verder beweegt hij zich schokkerig, wat niet strookt met zijn vlotte verschijning van anders. 'Denken jullie dat ze dit gezichtsbedrog speciaal voor ons hebben gecreëerd?' Zonder mijn blik van Ewan af te wenden, vraag ik Tar en Mila om hun mening. De anderen reageren niet, dus draai ik me een kwartslag. De twee meisjes zijn verdwenen en wanneer ik mijn lichaam terug in Ewans richting keer, merk ik dat hij er ook niet meer is. Wanhopig draai ik rondjes om mijn as in een poging mijn vrienden terug te vinden. Het wordt steeds donkerder om me heen, alsof de maan stilaan haar kracht verliest. Of misschien wil dat rotding me gewoon angst aanjagen? 'Zo, Mathis… Eindelijk zijn we alleen.' De krasserige stem zorgt ervoor dat de haartjes op mijn armen recht overeind gaan staan. Ik zie niet meteen waar ze vandaan komt, wel weet ik dat ik mijn wapen het best in de aanslag kan houden voor het geval dat ding op me af stormt. In een van de donkere gangen zie ik iets bewegen, het is niet meer dan een schaduw. Onbeweeglijk blijf ik staan. Ik durf amper adem te halen. De schaduw stapt het flakkerende licht van de toortsen in en ik slaak een gil. Zijn rokerige gedaante is reusachtig, waardoor hij metershoog boven me uittorent. Bliksemflitsen jagen door zijn lichaam, dat er zo verminkt en misvormd uitziet dat ik bijna moet kokhalzen. Ik til mijn geweer op, maar besef een halve seconde later dat mijn kogels hem geen kwaad zullen doen. Het zou zijn alsof ik in de lucht schoot. Het wezen lacht bij het zien van mijn ontstelde blik, het klinkt alsof er duizend nagels over een schoolbord krassen. Daarna komt hij op me af gelopen. Hij maakt met zijn klauw een beweging in de lucht en mompelt woorden die ik niet versta. In een poging mezelf te beschermen laat ik het geweer vallen en sla ik mijn armen voor mijn gezicht, maar het is te laat. Geschokt zie ik het oneindige niets van de dubbele droomdood als een zwarte deken op me afkomen. Mijn ogen sperren zich wijd open en ik schreeuw Mila's naam… Met een schok word ik wakker uit de nachtmerrie, mijn armen beschermend over mijn hoofd geslagen. Mijn naderende dood is afgewend, de monsterlijke Yuaan is verdwenen, evenals de draken die mijn vrienden en mijzelf aan stukken probeerden te scheuren. En dat is allemaal gebeurd door gewoon mijn ogen te openen. Ik snak naar adem en probeer mijn bonzende hart weer tot bedaren te brengen. Het was maar een droom, hou ik mezelf voor. Het is een leugentje om bestwil, want ik weet donders goed dat er niet zoiets bestaat als 'maar een droom'. Alles wat ik in mijn dromen meemaak, beïnvloedt de realiteit, in positieve of negatieve zin. Nog niet zo lang geleden ontdekten we dat de realiteit en de droomwereld niet zo ver uit elkaar liggen als we altijd dachten. De Yua krijgen steeds meer invloed op de realiteit, en mijn vrienden en ik reizen steeds makkelijker tussen de twee werelden heen en weer. De grens is erg dun geworden, wat het makkelijker en tegelijkertijd ingewikkelder maakt. Terwijl ik de sensatie van het oneindige niets dat me dreigde te overspoelen van me af probeer te schudden, komt er een bonkende hoofdpijn opzetten. Wordt het weer zo'n soort dag? Zo eentje waarin ik mijn dromen niet van me af kan zetten en mezelf pijnig met mijn gedachten, tot er niets overblijft behalve een knallende hoofdpijn en duistere gevoelens? Zuchtend draai ik mijn lichaam naar dat van Mila toe. Ze ligt naast me in het grote bed, tot een bolletje opgerold en met haar lichtbruine haren als een waaier over het hoofdkussen uitgespreid. Om haar niet wakker te maken, schuif ik met kleine beweginkjes naar haar toe en sla mijn arm voorzichtig om haar heen. Ze slaakt een zucht en beweegt haar hoofd een stukje, waardoor de vanille-met-rozengeur van haar shampoo in mijn neus kruipt. Even ben ik bang dat ik haar gewekt heb, maar ze pakt mijn hand vast en slaapt rustig verder. Ik hoop dat ze een leukere droom beleeft dan degene die ik daarnet had. De kans is redelijk klein dat ze over regenbogen en vlinders droomt. Sinds de Yua de macht over de droomwereld hebben overgenomen, zijn zo goed als alle dromen nachtmerries geworden. Meestal zijn ze zo angstaanjagend dat een doorsnee mens het in zijn broek zou doen. De nachtmerrie waaruit ik net ontwaakte, was echter nog van een heel ander kaliber. Voor de zoveelste keer keek ik de dood in de ogen, hoewel ik net op tijd wist te ontsnappen. Vlak voordat het noodlot toesloeg, werd ik wakker geschud door mijn onderbewustzijn. Zo zou het eigenlijk altijd moeten gaan, want in principe kun je in een droom niet sterven. Je lichaam zou de schok van zo'n ervaring niet aankunnen en in een comateuze toestand verzeild raken. Dat is de reden waarom je altijd wakker schrikt vlak voordat je in een droom tegen de grond smakt, of onder ratelende wielen terechtkomt, of verzwolgen wordt door een kolkende watermassa. Vandaag de dag is het allemaal anders. Sinds de Yua met de scepter zwaaien in de droomwereld, is een zogenaamde 'droomdood' helemaal geen uitzondering meer. Dat ondervond ik aan den lijve toen ze me naar hun piratenschip lokten en daar een gevecht op leven en dood met me aangingen. Mila en ik verzetten ons zo goed als we konden, maar we waren niet sterk genoeg om de slaafjes van onze vijanden te verslaan. Een van hen sneed mijn keel door en maakte me droomdood. Een huivering loopt over mijn rug wanneer ik terugdenk aan dat moment. Ik kan het scherpe lemmet van het mes nog voelen, het koude staal tegen mijn naakte huid en daarna het warme bloed dat uit mijn slagader gutste. Onwillekeurig grijp ik Mila iets steviger vast, ik druk mijn lichaam tegen het hare aan alsof het de laatste keer is dat ik haar kan aanraken. Meestal kalmeer ik wanneer ik me ervan bewust word dat ze er nog steeds is om me te helpen, dat ze me niet opgeeft omdat ze inziet dat het een hopeloze zaak is. Dat ze beseft dat we geen enkele kans maken tegen de Yua. Deze keer lukt het me desondanks niet om rustiger te worden. Komt dat door de nachtmerrie die ik had of door het litteken op mijn hals dat me aan die nacht op het piratenschip herinnert? Beide mogelijkheden zijn een duidelijke waarschuwing dat de Yua nog niet klaar met me zijn. Zachtjes haak ik mijn arm los van Mila's bovenlichaam en schuif bij haar vandaan. Ik laat mijn benen uit bed glijden en gooi de dekens van me af. Mijn hersenen willen deze plek verlaten en de rest van mijn lichaam volgt. De ochtendlucht voelt koud aan op mijn huid, die warm is van onder de dekens te liggen. Ik onderdruk de drang om te klappertanden, zet door en schuifel op blote voeten naar de keuken. Tijdens het slapen draag ik enkel een boxershort en een T-shirt, deze keer eentje van mijn favoriete band Pink Lunar Promises. Een van hun nummers klinkt als de soundtrack van de dramaserie waarin mijn vrienden en ik ons op dit moment bevinden. The light of the evening star is not the end. It's not the end until I can feel the sunlight on my face. Een waterig zonnetje schijnt door het keukenraam naar binnen en ik sleep een keukenstoel naar het streepje licht om van de warmte te profiteren. Ik plof neer op het houten zitvlak en geniet met gesloten ogen van het zonlicht dat op mijn gezicht valt. Bestaat er iets aangenamers dan dit? It's not the end until I can feel the sunlight on my face. Desondanks duiken mijn duistere gedachten van daarnet weer op en verstoren de kalmte die over me heen was gedaald. De herinnering aan hoe ik stierf in een droom houdt me nog steeds in de ban, net zoals de periode daarna, die ik doorbracht in de Grijze Zone. Op die plek zwerven alle droomdoden rond, wachtend op… Ja, op wat eigenlijk? Op hun redding? Of juist op hun ondergang? Het beeld van Ewan verschijnt op mijn netvlies, hoe hij eruitzag toen ik hem voor het laatst zag. Zijn gespierde lichaam was mager, bijna uitgemergeld, en zat vol blauwe plekken en brandwonden. Zelfs zijn gezicht werd ontsierd door littekens en rauwe, bloedende wonden. Zijn kleren waren aan stukken gescheurd, die lapjes stof konden nog amper kledingstukken genoemd worden. Liep hij toen al zijn ondergang tegemoet? Hoofdschuddend verban ik deze sombere gedachten naar een hoekje van mijn onderbewustzijn. Ik wil niet aan mijn vriend denken, die nu dubbel droomdood is en zich ergens bevindt waar we hem nooit meer kunnen bereiken. En ik wil vooral niet aan die donkere periode bij de droomdoden denken, waarin ik een van hen was en ergens tussen slapen en waken in zweefde. Dat tijdperk is voorbij, een afgesloten hoofdstuk in mijn leven. Mijn blik dwaalt af naar de horizon, waar de kustlijn de lucht van de aarde scheidt. De lucht is redelijk helder, met weinig wolken behalve hier en daar een schattig schapenwolkje. Daardoor kan ik de omtrek van de bergtoppen zien die het strand en de zee omringen. Het is nog vroeg in de ochtend en de alpengloed is op dit moment op haar mooist. De prachtige paarsroze kleuren van de opkomende zon kunnen me echter niet bekoren. Integendeel, ze maken me een beetje angstig. Ze doen me te veel denken aan de Grijze Zone waarin ik tot voor kort opgesloten zat. Ze herinneren me aan de wond op Mila's borst die dezelfde kleuren had. Ze zorgen dat ik het moment niet vergeet waarop de alpengloed bijna uitdoofde en Ewan stierf… Ik kap mijn gedachten af, want ook hier wil ik niet aan terugdenken. Ewans dood was een vreselijk ongeluk, het had nooit mogen gebeuren en zeker niet door mijn schuld… Ik krijg een krop in mijn keel en voel me ontzettend benauwd, de muren komen op me af. Naar adem happend grijp ik de groen geverfde vensterbank beet en knijp erin, zo hard dat mijn knokkels wit worden. De kleine wondjes op mijn handen die ik tijdens gevechten opliep branden, maar die pijn verdwijnt in het niets bij wat Ewan meemaakte. De laatste ogenblikken van het leven van mijn beste vriend flitsen in een razend tempo voorbij: zijn hand in die van Isabeau, het onnozele grapje dat hij maakte vlak voordat hij het zeewater raakte, hoe hij werd verzwolgen en verdween… Alsof het weer mijn emoties kan lezen, pletsen er opeens dikke regendruppels tegen het raam. Ik voel me belabberd, en de wolken huilen met me mee. Een paar minuten voor Ewan dubbel droomdood werd, redde hij mijn leven. Hij gaf Zed een dodelijke klap op zijn hoofd waardoor die laatste stierf. Voor de tweede keer ging hij dood in een droom... Net zoals even later bij Ewan het geval was. Waar zou hij nu zijn? Zouden hij en Zed samen ergens rondlopen? Ik schrik op uit mijn gedachten door een ritselend geluidje bij het raam en til mijn kin op. Het was Lizzie die zich uitstrekte op de vensterbank. Op het nippertje zie ik een lange, dunne schaduw verdwijnen achter het huis aan de overkant van de straat. Is daar iemand? Op hetzelfde moment word ik gewaar dat iemand de keuken binnenkomt. Met een bonzend hart draai ik me om en zie dat het Mila is, die geeuwend een stoel achteruittrekt en erop neerploft. Ze schuift de theepot naar zich toe, opent het deksel en gluurt naar binnen. 'Goeiemorgen, liefje,' zegt ze. 'Heb je nog geen water gekookt voor de thee?' Ik schud mijn hoofd en kom overeind, loop naar haar toe en druk een kus op haar haren. Daarna neem ik voorzichtig de theepot uit haar handen en zet hem op het aanrecht. Ik vul de waterkoker voor driekwart, zet hem aan en probeer niet langer te denken aan alles wat is misgelopen. We moeten ons op de toekomst richten, we moeten bedenken wat onze volgende stap zal zijn en hoe we onze vijanden kunnen stoppen. '… denk jij?' Mila's stemgeluid haalt me weer naar het hier en nu. 'Mathis?' Ik realiseer me dat ze me waarschijnlijk een vraag stelde en een antwoord verwacht. Ik bijt op mijn lip en probeer iets neutraals te bedenken wat op elke vraag een mogelijk antwoord is. Helaas ben ik niet zo snel van geest als Mila of Tar en komt er niet meteen iets bovendrijven. 'Eh…' Hoe kan ik antwoorden op een vraag die ik niet gehoord heb? Ik voel me een grote idioot, maar weiger haar te vragen haar zin te herhalen. Het lampje van de waterkoker gaat uit en het kokende water stopt met borrelen. De hete damp stijgt op in de lucht en vormt een ondoorzichtig waas tegen het raam. 'Eh…' herhaal ik. Met de waterkoker stevig in mijn hand geklemd loop ik naar de keukentafel toe. Ik giet het ding leeg in de theepot, waarin Mila twee theezakjes hangt. 'Laat ik het anders stellen: denk je dat hun hol ergens in de buurt is?' Aha, daar kan ik iets mee. Terwijl ik nadenk over een logisch antwoord, zet ik de waterkoker weer op zijn plaats, pak de honing uit de kast en plof neer aan tafel. Verschillende scenario's over de verblijfplaats van de Yua rollen door mijn gedachten: ze bevinden zich onder ons, in een soort van ondergronds bouwwerk dat alleen zij zouden kunnen bouwen en dat lijkt op de hel. Of ze hebben hun hol ergens op een onbewoond eiland geplaatst, waar we hen nooit zouden kunnen vinden zonder in de Bermudadriehoek terecht te komen. Ik stel me voor dat we met een vliegtuigje de zee afspeuren, op zoek naar een glimp van hen. Ik zit in de cockpit achter de stuurknuppel wanneer alle lampjes op het dashboard beginnen te knipperen en we hoogte verliezen. We storten neer en alles wat er van ons overblijft, zijn onze platgeslagen lichamen op de zeebodem. Mila is zich niet bewust van de lugubere beelden die zich in mijn hoofd afspelen en schenkt de hete thee in twee kopjes. Ze schuift er eentje naar mij toe en gebaart naar de honing. Ik grijp de fles beet en knijp erin zodat het goudgele goedje in mijn mok belandt. Daarna geef ik het ding aan Mila. 'Misschien,' zeg ik aarzelend. 'Misschien zijn ze inderdaad in de buurt. Het zou zomaar kunnen dat ze in onze achtertuin kamperen.' Mila's mondhoeken krullen omhoog in een grijns. Het is een scheef lachje, maar het is beter dan niets. 'Dan zullen we hen maar gauw ontbijt op bed gaan brengen,' reageert ze grappend. 'Voordat ze sterven van de honger en hun lelijke lichamen hier achterlaten.' Ik grinnik zenuwachtig, maar kan haar kwinkslag niet echt smaken. Tenslotte ben ik degene die zijn lichaam achterliet toen hij droomdood werd. Het lag op me te wachten tot ik zou terugkeren uit de dood. Ik stel me mijn levenloze lichaam voor dat ergens in een glazen kist ligt te wachten tot de prinses me wakker komt kussen. Of in een ziekenhuis, dat ondertussen verlaten is doordat de mensheid gevlucht is voor de ziekte van de Yua en er griezelig, zombie-apocalyps-achtig uitziet. Of mijn ouders dachten dat ik voorgoed verdwenen was en hebben me begraven… Bij dat laatste idee loopt er een ijskoude rilling over mijn rug. Plotseling schiet me iets te binnen. 'Mila, toen we het voor de eerste keer over de droomdood hadden, vertelde je me dat het lijkt alsof je nooit bestaan hebt voor degenen die achterblijven in de realiteit. Maar wij herinneren ons de droomdoden toch? Wij zijn Ewan en Zed niet vergeten. Hoe verklaar je dat eigenlijk?' Ik klem mijn beide handen om mijn theekop en leun wat dichter naar haar toe. Ze roert honing door haar thee, blaast zachtjes in haar mok en neemt een klein slokje. Ze drukt het kopje stevig tegen haar borstkas aan. Zuchtend sta ik op en verwarm de heteluchtoven om koffiekoeken te bakken. Pas na een halve minuut beantwoordt Mila mijn vraag, nadat ze de mogelijkheden goed heeft overdacht. 'Tja, dat was wat Zed me vertelde toen ik het met hem over de droomdood had. Hij zei dat iedereen hem zou vergeten na zijn droomdood. Iedereen behalve ik natuurlijk, omdat ik zijn droompartner was. Ik wist er zelf helemaal niets over, dus ik geloofde hem op zijn woord.' Een verbeten trek verschijnt rond haar mondhoeken, ik zie haar vingers wit worden omdat ze zo hard in haar mok knijpt. Ik weet niet zeker of ze dat doet omdat ze haar voormalige vriend haat, of omdat ze hem mist. Voordat ik daarover kan nadenken, gaat ze verder met haar uiteenzetting. 'Maar Zed was ook degene die me vertelde dat het onmogelijk is om uit de Grijze Zone te ontsnappen en terug te keren naar de realiteit. Volgens mij was het de bedoeling van die klootzak om me alle hoop te ontnemen, want wij hebben bewezen dat het wél mogelijk is om iemand te bevrijden.' Knarsetandend schuift ze haar mok van links naar rechts over de tafel, waarbij er telkens enkele druppels thee over de rand klotsen. Op dit moment haat ze hem duidelijk, en het beest in mijn borstkas brult goedkeurend. Ik leg mijn hand op die van Mila en probeer haar te sussen. 'Misschien werkte het toen wel zo,' probeer ik Zeds woorden goed te praten. Ik merk dat ik het maar halfslachtig doe, omdat ik hem eigenlijk niet kan uitstaan. Hoewel ik hem het liefst met zijn lelijke rotkop tegen de muur zou kwakken, was hij Mila's vriend. Ik weet zeker dat ze zou willen dat zijn daden bestuurd werden door de Yua, dat hij ons niet met opzet wilde doden. 'Wie weet was het in die tijd inderdaad onmogelijk om terug te keren naar het moment waarop je stierf in een droom om dat moment te veranderen. Er is sindsdien veel veranderd in de droomwereld, weet je nog?' Daarmee doel ik op het feit dat onze vijanden nog veel en veel machtiger zijn geworden. Ze hebben zelfs een manier gevonden om de realiteit te overheersen. De blik in Mila's ogen wordt steeds duisterder en ik krijg door dat ik moet ingrijpen. Haastig loop ik naar de woonkamer en schreeuw naar de slaapkamers boven: 'Tar! Isa! Het ontbijt is bijna klaar, eten jullie met ons mee?' Een luid gekreun in stereo bevestigt dat ze allebei nog sliepen. Grinnikend keer ik op mijn schreden terug en stop koffiekoeken in de oven. Isabeau woont nog niet lang bij ons, maar iedereen noemt haar nu al Isa in plaats van haar volledige naam te gebruiken. Een paar minuten later schuiven de twee dames bij ons aan tafel. Tars haren zitten in de war en verbergen haar gezicht, hoewel haar melkchocoladebruine ogen af en toe de mijne ontmoeten. Isabeau draagt haar kamerjas en staart naar de thee in haar kopje. Met make-up heeft ze geprobeerd om de wallen onder haar ogen weg te werken, maar aan de rode randjes van haar oogleden zie ik dat ze gehuild heeft. Daar heeft ze alle reden toe natuurlijk: Ewan was haar vriendje. Ik slaak een zucht. Arme Isa. De chocoladebroodjes die ik net in de oven heb gestopt, zijn ondertussen warm, alsof ze net van de bakker komen. Dat is onmogelijk natuurlijk, aangezien de halve mensheid in een soort coma ligt nadat ze zijn bezweken aan de nachtkoorts, de ziekte van de Yua. We zouden ons hele leven kunnen zoeken naar een bakker. Voorzichtig haal ik de bakplaat uit de oven en ik laat een koffiekoek op elk bord glijden, ervoor zorgend dat ik me niet brand aan de gloeiendhete ovenschaal. Isabeau snuit luid haar neus en veegt haar ogen af. Huilt ze alweer? Mila en ik wisselen een blik van verstandhouding uit, waarna Mila haar keel schraapt. De opborrelende woede omwille van Zed is vergeten, of lijkt dat alleen maar zo? 'Gaat het wel goed met je, Isa?' Mila's vraag blijft eventjes onbeantwoord in de lucht hangen. 'Ja hoor, het gaat prima.' Isabeau probeert te doen alsof ze sterk is, alsof ze het allemaal met gemak aankan. Maar dat is slechts de buitenkant, het masker dat ze heeft opgezet. Vanbinnen gaat ze waarschijnlijk kapot van verdriet. Net als Mila weet ik hoe zwaar het voor haar moet zijn: wij hebben het ook meegemaakt en zijn elkaar al twee keer kwijtgeraakt. Nadenkend kauw ik op mijn chocoladebroodje, dat naar rubber smaakt doordat ik me zo'n zorgen maak om Isabeau. Hoe kan ik ervoor zorgen dat ze zich beter voelt? Uiteindelijk is het Mila die de gespannen stilte doorbreekt. 'Wil je dat we proberen terug te gaan in de tijd om Ewans droomdood ongedaan te maken?' Haar stem klinkt gespannen, ze is bang voor het antwoord op haar vraag. Ze weet net zo goed als ik hoe moeilijk het zou zijn om Ewans droomdood, een dubbele droomdood nota bene, ongedaan te maken. We moeten dan naar het schip gaan, de piraten een tweede keer verslaan en terugkeren naar het strand zonder dat Ewan opgeslokt wordt door het zeewater. Daarna moeten we voorkomen dat hij wordt neergeknald op het voetbalveld. Een onmogelijke opgave lijkt het, als je alles zo op een rijtje zet. Isabeau stopt het laatste stukje van haar chocoladebroodje in haar mond en zucht. 'Nee, dat moeten we niet doen, denk ik,' mompelt ze. 'Ik twijfel er eerlijk gezegd aan of het technisch gezien zelfs kán.' Tar en ik kijken haar vragend aan, Mila bijt nadenkend op haar onderlip. 'Luister, Mathis. Ewan was degene die jouw leven redde op het schip. Hij sloeg Zed dood en zorgde er op die manier voor dat je niet gewurgd werd door die maniak.' Ik knik bevestigend terwijl de beelden zich in mijn hoofd herhalen. Isabeau haalt een paar keer diep adem en gaat verder. 'Maar… Ewan is er nu niet meer.' Ze slikt en ik doe hetzelfde, de brok in mijn keel zorgt ervoor dat ik bijna geen lucht meer krijg. 'Hij zal deze keer wellicht ook niet op het schip zijn om je te redden.' Ik wil protesteren, want er bestaat wel degelijk een kans dat hij er is, maar Isabeau snoert me de mond. 'Natuurlijk zou hij er kúnnen zijn, maar dat weten we niet zeker. En we mogen het risico niet lopen dat hij je niet kan redden. Dan zou Zed of iemand anders je alsnog vermoorden… en dan is alles voor niets geweest!' Met een klap zet ze haar kopje op de tafel neer. Iedereen is stil geworden. Mila en ik staren elkaar aan, Tar is opgehouden met kauwen en zelfs Sam ligt als een brave hond onder de tafel zonder zich te bewegen. Lizzie ligt opgerold boven op de verwarmingsradiator en bekijkt de scène die zich voor haar afspeelt aandachtig, alsof zij de regisseur van het stuk is. Met haar slimme oogjes volgt ze het gesprek, maar ze bemoeit zich er niet mee. 'Maar Isa… We kunnen Ewan toch niet zomaar aan zijn lot overlaten? Hij is ook míjn beste vriend, weet je. Hij is gestorven, maar ik wil niet dat hij voorgoed dood is…' Isabeau veert overeind, een actie die ik niet van haar had verwacht. Haar stoel valt om en komt met een klap op de stenen vloer neer. We schrikken allemaal van het geluid. 'Ewan is niet dood!' sist ze. Geschrokken kijk ik haar aan, bang dat ze gek geworden is. Herinnert ze zich niet meer wat er gebeurd is? Maar uiteraard bedoelt ze iets heel anders, iets waar ik zelf nog geen seconde over nagedacht heb. 'Hij leeft nog, ergens, ik weet niet waar,' gaat ze verder. 'Daar ben ik van overtuigd.' Mila en ik kijken haar vragend aan. Is het soms een of andere godsdienstige overtuiging of zoiets? Denkt ze echt dat Ewan ergens als een engeltje rondzweeft, zoals mensen hun kinderen vertellen? Onmiddellijk zie ik voor me hoe dat zou gaan. 'Hé maatje, eindelijk ben je er!' Ewan leunt nonchalant tegen een wolkje en kijkt me aan met een blik van voldoening. 'Ik hoop dat je een jaarvoorraad pizza's hebt meegebracht, want die rijstpap komt me de oren uit…' De stem van Isabeau schudt me wakker uit mijn dagdroom. 'Ewan is niet dood zolang we nog over hem praten, zolang we nog aan hem denken. Een geleerde zei ooit dat iedereen twee keer sterft: een eerste keer wanneer je je laatste adem uitblaast, en een tweede keer wanneer iemand je naam voor het laatst noemt. Ewan mag dan wel gestorven zijn in de letterlijke zin van het woord, maar hij zal pas echt dood zijn wanneer niemand zich hem nog herinnert.' Zonder een antwoord af te wachten, keert ze ons de rug toe en wandelt weg. Met stomheid geslagen door haar wijze woorden blijf ik roerloos zitten. Ik denk na over wat ze zei. Misschien heeft ze gelijk en is Ewan inderdaad nog levend, ergens daarbuiten. Een verontrustende gedachte flitst voorbij, het is een vraag die ik me nooit eerder gesteld heb. Wiens dood zal míj voorgoed doden?  

Eva Linden
0 0
Tip

De slechtste dingen in het leven zijn gratis

“Wanneer zijn de dromen begonnen, herinnert u zich dat nog?” vraagt dokter Martens. “Een jaar geleden.” Lieg ik. De dromen zijn er al vanaf zo lang ik het me herinner. Maar dat kan ik hem natuurlijk niet vertellen, dan houden ze me hier nog langer vast. De sanseveria die de verpleegster enkele weken geleden in mijn kamer heeft gezet, om de boel wat op te fleuren hangt er slap bij.   Rechts naast de verwelkte kamerplant staat mijn bed dat nog niet is opgemaakt.  Ik ben mijn kracht om basistaken uit te voeren verloren en de huisverpleegster is nog niet langs geweest om het voor me te doen. Aan de andere kant van de kamer staat een typisch ziekenhuistafeltje met twee oncomfortabele plastieke stoelen. Op de geelgekleurde stoel met  wiebelende poot, zit ik. Recht tegenover dokter Martens, die een poging tot het gesprek verder te zetten heeft gestaakt wegens mijn concentratiegebrek.   Ik glimlach flauwtjes naar hem, niet in staat hem in zijn ogen aan te kijken. Ik kan niemand meer recht in de ogen kijken. Niet sinds ik de zijne heb gezien. “Astrid, het heeft geen zin meer voor mij om nog langer te blijven als je niet antwoord.” Zegt hij. Ik knik en hij zucht. Hij neemt zijn bruine lederen tas waar hij mijn dossier in stopt, en vertrekt naar zijn volgende patiënt. Ik zucht opgelucht.  Zo gaat het als sinds ik ben opgenomen, tijdens therapiën hou ik me stil. Enkel tijdens bezigheidstherapie geef ik ze iets waarmee ze kunnen werken. Een simpele quote van een liedje. Ons liedje. Ik glimlach. Hij heeft me sinds mijn opname niet meer bezocht. Misschien komt het door de zware medicijnen, of hij wilt natuurlijk dat ik zo snel mogelijk thuiskom. Dat ik weer bij hem kan zijn, ongestoord en zonder vooroordelen. Enkel hij en ik in onze eigen wereld. De wereld die hij voor me geschapen heeft. Of ik voor hem, ik kan het moeilijk uitleggen.   Ik hijs me uit de stoel en zet koers richting mijn ziekenhuisbed. Boven het bed hangt een  rood knopje, de ‘alarmknop’ zoals ze het hier noemen. Een soort van oproepknop voor noodgevallen zeg maar. Ik heb al talloze keren op die knop gedrukt in de waan dat ik hem zag. En ook juist omdat ik hem niet zag.  Ik moet hem zien. Sommigen zeggen dat hij een waanbeeld is, en anderen denken dat ik lieg over wat me overkomen is. Maar ik ben er zeker van, hij bestaat. De dag dat ik en hij besloten dat ik zou springen om voor eeuwig bij hem te zijn, stond hij beneden voor me klaar. Hij zou me opvangen, zoals hij dat iedere keer in mijn leven opnieuw had gedaan.

Lana Salamone
61 2

Bilal heeft een wens

Het is al ochtend en Bilal ligt nog te slapen."Rrrrrrrrrrrrrrrrriiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinnnnnnnnngggggg". Plots loopt de wekker af. Hij schrikt en gaat onmiddellijk door het venster kijken.'Staat Fielien daar al?', vraagt hij.Bilal gaat op zijn tenen staan, maar hij ziet niemand. Wat jammer voor Bilal maar Fielien is niet te zien.'Waarom komt mijn wens nu niet uit?''Mama heeft het mij toch goed geleerd?' Bilal is verdrietig en gaat terug op bed zitten.'Zou ik mijn wens nog eens herhalen?'Hij staat recht, neemt een rode stift en een kladbok uit zijn boekentas.'Hoe had ik dit nu geschreven?' 'Ik weet het!', roept hij plots. En hij gaat aan het schrijven. Aan Moeder Natuur, Ik heb je gisteren al geschreven. Ik ben verliefd op een meisje uit mijn klas.Help mij alstublieft, ik wou dat ze morgen mijn liefje was.Haar naam is Fielien, zorg dat ik haar snel kan zien.Dikke zoen, Bilal.XXX Bilal stopt het briefje in een envelop en tekent er rode hartjes op.Op de achterkant schrijft hij, 'Ik zie je graag, dikke zoen, Bilal.' Op zijn blote voeten loopt hij naar de badkamer. Hij neemt papa's parfum en spuit enkele geurwolkjes op de envelop. Daarna trekt hij verse kleren aan en loopt hij snel de trap af. Veel te snel, hij zou haast struikelen.Bilal is gehaast, want hij wil Fielien zo snel mogelijk zien!En net daarom vraagt hij Moeder Natuur om zijn wens te vervullen. Moeder Natuur, is een heel lieve vrouw. 'Ik heb ze nog nooit gezien hoor', lacht Bilal. 'Maar toch is het een hele lieve, ze helpt mama altijd'. 'En telkens komen al haar wensen uit! Eens hij beneden is, opent hij de deur en wandelt hij tot bij de visvijver.Bilal gooit de envelop in het water. 'Alstublieft Moeder Natuur, laat deze wens snel in vervulling gaan. Zodat mijn liefje naast mij kan staan.'Bilal ziet de envelop wegdrijven. 'Zo, die komt goed!' ... Bilal gaat terug naar huis.'Ik ga nog een beetje slapen, dromen van Fielien', zegt hij.Bilal valt in slaap. Maar niet veel later: "Toe-toet!", gaat het luid. Bilal schrikt. Hij springt uit bed en kijkt weer door het venster. 'Joehoe!', hoort Bilal roepen. 'Het is Fielien!' Felien zwaait met haar armen heen en weer in de lucht. Bilal rendt de trap af, hij opent de deur, en Fielien geeft hem een dikke zoen. 'Dag Bilal, dit is voor jouw', zegt Felien. Ze geeft hem een pakje af.'Oh, dat is straf'. Ik heb net van je gedroomd', zegt hij.'Haha, ik ook!', lacht Fielien. 'Ik heb net een nieuwe trein, gaan we spelen?', vraagt Bilal.'Leuk, dan toon ik je mijn nieuwe pop', antwoord Fielien. 'Dan kunnen pop en wij samen reizen met de trein.' 'Leuk, dat samen zijn!', lacht Bilal 'Bedankt Moeder Natuur dit wordt vast een leuk avontuur.'    

Severien Algoet
26 0

Bilal wil geen broer

Bilal is op de mat aan het spelen.Met zijn auto gaat hij te keer. 'Vroem, vroem, tuut-tuut.'Plost hoort hij mama en papa roepen. Ze vragen hem om bij hen in de zetel te zitten want ze hebben hem iets te vertellen. Bilal kijkt op, legt zijn auto opzij en gaat tussen hen zitten. 'Hebben jullie een verrassing voor mij?' vraagt hij. 'Ja, en je zal het vast heel fijn vinden,' lacht zijn mama.'Is het iets leuk?' 'En waar heb je het verstopt?', vraagt hij verbaast.Zijn mama kijkt naar Bilal terwijl zijn papa over haar buik wrijft. 'Mama, je hebt zo'n dikke buik! Heb je een stuk speelgoed opgegeten?' 'Dat mag niet hoor! Daar wordt je ziek van!' Bilal is stil. Hij houdt zijn vinger op zijn mond en denkt heel diep na. 'Wat zou dat toch zijn?', vraagt hij in zichzelf. 'Maar mama, ... heb je dan mijn verrassing in je buik verstopt?' 'Hoe kan ik die daar dan uithalen?' Dat is heus veel te moeilijk voor een kleine jongen zoals ik.Even later wordt het Bilal te veel en springt hij uit de zetel. 'Nu wil ik het weten!''Mama, wat zit er in je buik?' Zijn papa schrikt zo hard dat zijn kaken er rood van zien. 'Oh je mag mama niet zo laten schrikken. Dit vind de baby niet leuk', geeft zijn papa mee. 'Wat?! Een baby?', vraagt Bilal. 'Maar dat mag helemaal niet!''Hoe is die baby daar in gekomen?' 'En hoe geraakt die baby daar dan uit?' Bilal blijft maar vragen stellen. En de zweetdruppels lopen van hem af. 'Ik dacht dat jullie mij een hond beloofd hadden!' Haha, lacht zijn mama. 'Neen jongen, jouw mama en papa zijn allebei klaar om je nog een broertje te schenken.' 'Een broertje?', vraagt Bilal verbaast. 'Maar ik wil helemaal geen broertje, Ik heb het goed alleen.'Zijn mama begrijpt Bilal niet en krijgt er tranen in de ogen van. 'Niet huilen schat, Bilal is nog klein en moet het allemaal nog laten bezinken', geeft zijn papa mee. 'Hij zal het heus wel aanvaarden eens de baby er is.' 'Niets van papa, ik aanvaard geen baby!' Hij kruist zijn armen en gaat terug met zijn auto op de mat spelen. 'Je hebt geen keuze', antwoord zijn mama vanuit de zetel.' 'Eens de baby er is, zal je er heel veel plezier aan beleven.' 'Nee! Nee en nog eens nee!', roept Bilal. 'Ik wil het niet meer horen!' Bilal gaat verder spelen en doet alsof hij niets meer hoort. Tuut-tuut. Berg op, berg af, tuut-tuut. Hij heeft veel plezier. Maar Bilal blijft boos en wil nog steeds geen broer!Terwijl mama met een zakdoek haar tranen afveegt, vraagt ze aan Bilal wat hij zal doen als zijn broertje er binnen enkele maanden is.''Ik ga het weggeven!' 'Aan ouders die geen kindjes kunnen krijgen.'Zijn mama steekt haar schouders op en zegt dat dit zomaar niet kan.'Je broer is heel hard welkom!' 'Net zoals jij hier welkom bent!', reageert zijn mama. Bilal blijft spelen met zijn auto. Hij begrijpt het nog steeds niet. En plots gaat hij rechtstaan.'Het is goed mama, je mag de baby houden', wijst hij met de vinger. 'Maar van mijn auto's blijft hij af!''Superrrrrrrrr!', roepen zijn mama en papa samen.'Berg dan straks al je speelgoed op en binnen enkele maanden verwelkomen we je kleine broer.''Zal ik doen!', roept Bilal terug. 'Maar kleine broer zal goed moeten luisteren hoor', lacht hij.'Hihi', net zoals jij dus!', lacht zijn papa. ... Enkele maanden later, ... Kleine broer is geboren. Hij heet Khaled. Bilal kijkt over het wiegje heen.'Oh, wat een mooie jongen, ik zie precies mezelf', lacht hij.'En omdat hij zo mooi is mag hij later toch met mijn auto's spelen!''Tof van mij hé!', lacht Bilal. Bilal kijkt nog eens naar zijn kleine pasgeboren broertje.Hij zwaait naar hem.'Welkom lieve broer.''We gaan samen de wereld verkennen hé.''En morgen toon ik mijn speelgoedkamer.'  

Severien Algoet
0 0

Tweede brief aan mijn zoon

Tweede brief van Joachimus aan Louie Stopius. Psalmen 1:42 tot 3:14   Je mama vroeg me vandaag wat ik het leukste vind aan papa zijn. Na even nadenken, zonder echt te twijfelen, noemde ik de aanraking, het voelen, jouw lichaamswarmte. De manier waarop je met de cadans van aanspoelende golven op een zomerdag met je mond tegen mijn wang ademt. Elke dag wordt de (her)ontdekking aangescherpt dat tastzin de puurste vorm van ervaren is. Reuk, gehoor en beeld creëren interpretaties die als omwegen de werkelijkheid verbuigen. Aanraking is aanraking: de meest basale, pure vorm van in de wereld staan. Je zal het later nog aan je huid merken als je diep geraakt wordt door een reeks woorden die je hand grijpen en je vingers leggen op wat je zelf net niet kunt uitdrukken; als je je favoriete liedje uit je puberteit na twintig jaar onverwacht terughoort; als je over een heuvel rent en op de top bijna opstijgt van geluk bij het goddelijke landschap tot de horizon en terug. Kippenvel is het uithangbord van de ziel. Je huid is je huis.   Als we over een paar jaar in de natuur lopen, zal ik je vertellen hoe je een bos zowel kunt zien als bos op zich maar evenzeer als som van bomen, en bomen als som van bladeren en takken, en bladeren als som van nerven. Een mens is een machtig wezen met een aangeboren vrijheid van inzoomen en uitzoomen. Je ogen, oren, neus en mond zijn sleutels waarmee je schatkisten opent. Met je huid de boomschors aaien is wonderlijk aarden. We zullen onze ogen sluiten, onze geest volledig vullen met aanraken en de wereld als een verdwaalde strandbal loslaten. Daarna pas zullen we de warme leegte volgieten met onze verbeelding. Ik zal je zeggen dat het grootste wonder op aarde de aarde zelf is. Dat de boom voor onze neus ringen in zijn stam draagt die stroken met onze planeet één keer rond de zon. Dat hier hon-der-den jaren geleden net als wij een andere papa en zijn zoontje stonden met handen vol schors en koppen even zonder kopzorgen. Jij zal me zeggen wanneer dat beloofde ijsje er nu eindelijk aankomt.   Omdat ik enorm van taal hou, vreesde ik vóór jouw blije intrede dat ik je eerste maanden maar niks ging vinden. Veel ellendige nachten, plus een beperkte improvisatie op grondtonen als slapen, kakken, huilen als hij niet kan slapen, huilen omdat ie onder de kak zit (of poep zoals ze in je raar thuisland zeggen). Bij enkele vaders komt hierdoor de echte klik pas bij eerste herkenning of woordjes. Bij mij in tegendeel. Vanaf dag één communiceren onze huiden als twee aparte golven die lang genoeg over elkaar vloeien om te beseffen dat ze uit hetzelfde water bestaan. We klikken, Louie. Als magneten. Jij de plus, ik te min. Onze huid is een tactiel kijkgaatje naar het heelal wat ons in oorverdovende stilte omringt, omarmt, omsluit. Wang tegen wang is de snelste route naar de sterren. Mijn binnenweg richting geluk.   Later zullen je eerste woordjes komen. dada, mama, papa, kaka. Trotse woordjes na je eerste schooldag: maan, vuur, roos. En nog later komen je eerste vragen. Waarom is de lucht blauw? Omdat God stiekem van smurfen houdt. Waarom zijn meisjes zo stom? Om puisterige slungels op afstand te houden. Waarom zijn jij en mama een koppel? Omdat mama uiteindelijk toch op een puisterige slungel is gevallen. En dan komen ongetwijfeld ook de vragen waarvoor ik bang ben: Waarom wordt er gepest op school? In begin kan ik je nog iets wijsmaken: de ergste pester van de school wordt later als hij groot is sowieso een mislukkeling. Bullies schoppen het nooit tot bedrijfsdirecteurs, populitici (geen taalfout) of president van de Verenigde Staten. Nog later, nog moeilijker: waarom is er oorlog? Waarom hebben jullie niet méér gedaan voor het klimaat en tegen ongelijkheid? Waarom zijn zoveel mensen boos op het Westen? Hoe zal ik je in vredesnaam kunnen uitleggen dat er op jouw geboortedag ouders aanspoelden aan de voorspoedige oevers van Europa, misleid door Verlichting uitstralende vuurtorens, denkend eindelijk veilig voet aan wal te zetten om meteen weg te zakken in een moeras van kille tentenkampen en dito onthaal, met kindjes in ontrafelde draagdoeken negen maanden daarvoor verwekt in donkere schuilkelders waar mama en papa hun huiden lieten dansen en zingen tegen de donderslagen van de hel daarbuiten. Geboren als een speldenprikje hoop, een restantje warmte, een middenvinger naar dood en verderf. Hadden die mensen dan iets fout gedaan? Konden jullie niet meer doen voor hen? Mijn mond vol tanden zal boekdelen spreken. Ik weet niet wat er lastiger wordt: die keerzijde van de wereld verdragen, of ze verklaren.   En dat laatste, lieve Louie, is nu juist waar ik even niet aan denk als je ligt te knikkebollen tegen mijn warhoofd. Ik wentel me gaarne in jouw onwetendheid, in de zalige zuiverheid van je zijn. Later kan je nog genoeg aan bomen aaien, over heuvels rennen, pesters op hun plaats zetten, de wereld proberen plaatsen en leren hoe je met mama’s humor papa’s gefilosofiepieker kunt compenseren. Maar geen haast hoor. Je bent tenslotte nog maar een dik maandje oud.        

Joachim Stoop
0 0