Lezen

De verdwijning van het boek

Midden op het plein achter het oude bibliotheekgebouw stond een grote container. Aan de zijkant stond een bankje van waar Lea de opruimers al twee dagen observeerde. Ze liepen de ladder, tegen het metalen gevaarte leunend, op en af met… boeken! “Zonde van zoveel boeken die niet verkocht raakten,” zei Albrecht, een jongeman met boekenhonger. “Ach,” antwoordde Lea, “ze doen gewoon hun werk. De schattenverzameling opruimen.” “Wat zal je het meest missen?” vroeg hij. “Mijn eigen boek. Het is nooit afgeraakt. Nu zal mijn verhaal voor altijd verdwijnen.” Zij was bibliothecaresse op welverdiende rust. Een mooie titel, dacht ze, maar wat ben ik ermee? Net nu ik tijd heb om mijn boek te vinden en verder te schrijven. Het boek dat ze meer dan vijf decennia geleden was gestart was kwijt. Elk vrij moment nam ze haar dikke schrift met harde kaft en verdween in haar verhaal…   Ik was kind aan huis bij mijn buren. Daar was maar één kind, Frederik. Hij was een jaar ouder dan ik. Als hij op dinsdag verjaarde, was ik gisteren al verjaard. Zijn feest was elk jaar opnieuw een groots feest, vol suikergoed, taart en wilde spelletjes in de tuin. Ik was één dag per jaar een prinses, dan werd mijn verjaardag meegevierd. Ik voelde me dan een zondagskind. Bij zijn tiende verjaardag, ik was toen net negen, kreeg ik een dik boek. Er stonden vier verhalen in die elk twee verschillende kanten uit konden. Een kant stond er al in gedrukt. Een andere kant had alleen maar lijntjes, zoals in een schrift op school, voor kinderen die al goed kunnen schrijven. Weer thuis, met mijn schat, nam ik het boek mee naar bed. Vier verhalen om te lezen, vier verhalen om zelf mee te schrijven. Mijn dagen vulden zich met dromen en avonturen, met goede mensen en echte slechteriken. Ik leerde woorden die ik enkel van mijn oudere zus hoorde. De andere broers en zussen hadden die liefde voor boeken niet.   Het eerste verhaal ging over een verloren toverboek. Het stond vol spreuken en bezweringen, voodoospreuken en raad bij onheil. Het al aanwezige vervolg had ik opzettelijk nog niet gelezen. Ik begon eerst met alles op te schrijven wat ik uitprobeerde, met de resultaten. Mijn immer boze schooldirectrice bijvoorbeeld, kreeg op een dag vreselijke hoofdpijn en moest zeker een week thuisblijven. De turnlerares wilde alleen nog maar dansen en spelletjes doen, zoals verstoppertje en trefbal. Die saaie evenwichtsbalk en de bok en de plint stonden in een hoekje van de turnzaal. Maar de strafste gebeurtenis was mijn eigen verdwijning. Zomaar pardoes had ik, op een zomeravond in de tuin toen de anderen tv keken, de verdwijnspreuk uitgesproken: “Oh, Grootheid der grootheden, Tovenares en mijn Grote Weldoenster, laat mij hier verdwijnen en nooit meer terugkomen.” Misschien hoopte ik dat het niet zou lukken. Maar wat moest ik dan opschrijven? Echter, het lukte! Ik voelde een zak over mijn hoofd gaan. Iemand trok aan me. Ik liep mee. Het was vreselijk spannend. Waar zou ik terecht komen?   “En toen?” vroeg Albrecht. Lea’s verhaal werd onderbroken door de grote vrachtwagen die de volle container zou wegtrekken. “Tja,” zei Lea, “Het was een trucje van Frederik. Die verveelde zich zo vaak in zijn eentje dat hij meeging in mijn verzinsels. Ik wilde toen dat ik die kon afmaken.” “In dat boek?” “Dat hebben we nooit meer teruggevonden. Ik vermoed dat mijn vader het oppakte toen hij me die avond zocht. In dezelfde week hebben we een kampvuur gehouden met ons hele gezin. Ik herinner me nog zijn verbeten blik…” “Het is echt gebeurd!?” “Niet alles,” lachte Lea, “ik ging wel vaak naar Frederik en rond mijn negende begon ik zelf in een schriftje sprookjes te schrijven. Toen ik hier begon te werken, begon mijn eerste echte schrijfboek. Tot ik het laatste kwijtspeelde.” “Dat moet toch te vinden zijn,” grommelde Albrecht. Hij stond recht en liep de ladder, tegen de container, op en nam een duik in de boeken. Net toen reed de vrachtwagen langzaam weg. “Hemeltje! Jongen toch, kom daar uit!” riep Lea. Het duurde even, maar toen zag ze een arm omhoog gestoken met een schrijfboek in de hand, verdwijnend met de vrachtwagen…

Anemos
15 0

Blanke Westerling, waar ben je bang voor?

“Kom, we gaan stenen naar de Italianen gooien!” Italianen waren een van de eerste migranten in het dorp waar ik toen woonde, op vraag van… de Belgen. Die opmerking is mijn eerste bewuste herinnering aan racisme, al had ik er toen geen woord voor. Spelend bij buurkinderen, die zich ook al eens vervelen, zagen we kinderen aan de overkant van de straat zich amuseren. Toen kwam dat keiharde voorstel van het kind waarbij mijn broertje en ik welkom waren.  Ik deed niet mee maar durfde ook niets zeggen.   Wie is die Westerling die niet genegeerd wil worden? Die continenten veroverde. Die hele volken onderwierp, zo niet nog erger,  in reservaten zette of uitmoordde. Die zelfs vanuit het zuiden van dat westen zijn voetvolk binnenhaalde om hen dan, na hun kapot gewerkte jaren vervolgens te ‘klasseren’? De Afrikaan die verkocht werd, de Indiaan die er oorspronkelijk geen was, de Aboriginal die in eigen land gevangen werd. Elke kolonisatie die de ‘wilden’ van de ‘beschaafden’ onderscheidde, waarbij die laatsten zich uitleefden alsof ze in een horrorfilm de hoofdrol speelden. Weg natuur, weg cultuur en daarmee weg authentieke rijkdom. Tal van voorbeelden doorheen mijn eigen moderne Westerse bestaan waarbij ik me stomverbaasd afvroeg wat een bruine huid, een hoofddoek of ietwat scheefstaande ogen nu te maken hadden met gevaar, met minderwaardigheid, met voorzichtigheid. Lees wat ik aanhoorde doorheen de jaren. Het was bijna altijd naar aanleiding van iets dat ik vroeg, las of hoorde : Niet bevriend willen blijven met iemand omdat die met een zwarte getrouwd is en er zelfs kinderen mee heeft.  Stel je voor! Zich niet aanpassen, geen Nederlands kennen terwijl er aanbod genoeg is. Kunnen ze zelf  dan niet eens informeren? De vluchtelingen voor natuurrampen uit gebieden waar onze rijke westerse manier van leven vaak verantwoordelijk voor is. Ja, en dan? Als ze hier willen wonen moeten ze zich aanpassen. De Syriër die wel kan zeggen dat hij moest vluchten voor zijn leven, maar is dat wel waar? Profiteur! De baby met de vreemde familienaam die ineens afgewezen wordt in de crèche! Geen plaats meer, sorry! Het ‘wij – zij’ verhaal al dan niet met voorbedachte rade. Denk maar niet dat een ‘zwarte’ de blanke niet zal mishandelen als hij de kans krijgt, zo naïef kan je niet zijn. En toch, toch zijn er Europeanen die nog luisteren. Toch zijn er blanken die zich nog oprecht inzetten ook al weten ze dat het niet goed te praten valt wat er kapot gemaakt is. Als ik mijn broers mag geloven was Old Shatterhand zo iemand. Als ik rondkijk in deze of andere organisatie voor vluchtelingen zie ik mensen met goede bedoelingen die een mens als mens behandelen, in welke taal mogelijk voor een goede communicatie. De tweede, derde en volgende generaties, die al echte landgenoten zijn, bewijzen zich dubbel zo hard om dan nog vaak buiten de boot te vallen. Ziet de nog nooit genegeerde blanke mens dan niet dat de mentaliteitsverandering best bij zichzelf begint? Dat één crimineel niet een heel volk vertegenwoordigt?   Die steen had die Italiaanse kinderen niet geraakt, maar mij wel, als een resterende blauwe plek waar soms op geduwd wordt en me dan doet afvragen: “Blijft die Westerling, die niet genegeerd wil worden, de bange blanke man die zijn eigen deur gesloten houdt?”

Anemos
41 1

Eindelijk!

Heraldine keek nog één keer achterom op de top van de Olympus. Voor haar zat haar taak op Aarde erop. Na jaren als aardse vrouw kende ze het lijden, wist ze wat pijn was en had ze alle emoties doorstaan die een vrouw sterk maakten. Althans hier op Aarde. Het werd helemaal stil op dat pad dat ze zo dikwijls bevlogen heeft, onzichtbaar en lichtvleugelig. Dat zei Zeus altijd. Als achter-achterkleindochter van Hera, de oppergodin, wier taak in lang vervlogen tijden de bescherming van het huwelijk was, het leven en de liefde zelf, werd ze naar de Aarde gestuurd om haar missie te vervullen: zuiver de Aarde van alles wat verdorven is om het leven te beschermen! Na een harde training daalde Heraldine neer op Aarde. Als éénentwintigste-eeuwse jonge vrouw met de vrucht nog beschermd in haar warme buik tot ze een goede plaats en man zou vinden. Dan zou de vrucht pas groeien. Het duurde niet lang. Ze werd verliefd op Petros, met wie ze trouwde. Ze leefden een echt mensenleven met een job, vrienden, familie. Op een dag maakte ze hem blij met een gezonde sterke zoon, Angelos, de Brenger van de boodschap, zijn taak en die van zijn nazaten. Hij groeide op als een zeer geliefde jongeman. Maar Petros, die hij vader noemde, voelde dat Angelos zijn zoon niet was. Een jaloezie op de innige band tussen Heraldine en hun zoon overmande hem. Een wrede woede groeide in hem. Zijn hart werd steenhard. Heraldine voelde letterlijk de stemmingen van Petros en bewaakte Angelos met heel haar hart en gekneusd aards lichaam. Meer nog dan de boodschap wilde ze haar zoon beschermen. “Jij zal op een dag deze Aarde dienen. Jij en jouw kinderen zijn voorbestemd.” Hoe vaak zou hij het gehoord hebben? Hoe vaak zou hij zijn moeder hebben zien huilen? Hoeveel blauwe plekken zou ze nog doorstaan voordat hij volwassen was? Wanneer zou dat zijn? Op de ochtend van zijn vijftiende verjaardag werd Angelos al vroeg in de ochtend wakker door rumoer in de kamer van zijn ouders. Hij stond op en ging slaapdronken tot aan hun deur. “Neen! Niet doen alsjebl…!” zijn moeders smeken dempte abrupt. Zonder verder nadenken opende hij de deur. Zijn adem stokte bij wat hij zag. Een emmer met ijswater zou hem niet wakkerder krijgen. Petros hield haar tegen het gesloten raam vast. Hij kneep haar keel dicht. Hij schreeuwde: “Die bastaard met zijn engelenhaar, van wie is die?” “Vader! Laat moeder los!” Angelos stormde in volle razernij op zijn vader af, pakte hem bij zijn schouders en trok aan hem. Petros draaide zich om en met één vuistslag in zijn gezicht sloeg hij Angelos op bed. Die krabbelde weer recht en vloog weer op zijn vader af. Heraldine keek toe, in shock. Ze probeerde weer voldoende lucht te ademen. Ze moest toekijken hoe haar zoon en haar man op leven en dood vochten. De troebele beelden voor haar ogen, het gruwelijke tafereel en de koude die ze voelde toen het stil werd, deden haar moeizaam maar vastberaden opstaan. Een enorme pijn beving haar hart. De dikke ijslaag eromheen zou nooit meer smelten. Het was op het moment dat Petros haar Angelos, haar engel door het tweede raam, dat openstond, duwde, hem nog een trap gaf en hem boosaardig nariep: “Daar, engeltje, nu ben je weer thuis!” Toen wist ze dat ze weg moest, weg van de Aarde die niet meer te redden was, weg van de mensen die zo verdorven waren dat ze toch niet te genezen waren. Maar eerst zou ze nog een ding doen… “Het is echt beter zo, Heraldine,” zei Petros nog. Heraldine deed wat ze te doen had en wachtte. Daar aan de voet van die berg, langs waar ze was afgedaald, waar ze samen met Petros was gaan wonen. Ze belde de politie. De moord van haar Engel mocht niet ongestraft blijven. Petros strompelde naar buiten, stak zijn hand nog uit en keek haar aan. In de verte loeiden sirenes steeds luider, steeds dichterbij. Ze gaf nog hem een laatste kille blik. “Jij hebt mijn jongen vermoord! Jij mag vanaf nu in je eigen donkere krochten leven… voor eeuwig!” Na die vloek van wraak wandelde ze weg. Alleen op de top van de Olympus keek ze nog één keer om. Hij zou zijn straf niet ontlopen. In de dichte mist van de vroege ochtend spreidde ze haar armen, duwde zich af op een rots en zweefde weg, weg van het mensendom met één laatste gedachte: “Eindelijk!”

Anemos
7 0

Een zomaar dag

Op de vensterbank van het raam zit ik goed. Zonder focus kijk ik naar buiten, helemaal in gedachten over deze dag. Hoe begon die ook alweer? Mijn hersens kraken. Mijn dag verdwijnt even wanneer enkele buren voor het huis stoppen en naar boven kijken. Dit beeld zijn ze niet gewoon. Het lijkt alsof ik bij een buurvrouwenjacht-actie hoor, zoals die berenjacht vorig jaar bij de eerste lockdown. Maar goed, het begin van de dag. Een gevecht. Daarmee word ik wakker. Een gevecht in mijn hoofd waarbij sabels en degens mijn hersenpan doorklieven en dit slechts langzaam afzakt naar een uitgeputte knokpartij. Dat verdient wel een kop koffie om die hersenpan weer inhoud te geven. Dat was de ochtend. Ik wil het net neerpennen als ik de buurman voorbij zie stappen. Die buurman die me tot nogal uiteenlopende verhalen inspireerde. Hij moest eens weten! Hij is een van de weinigen die niét opkijkt. Wie ís die man in godsnaam? In duivelsnaam is ook goed. Het sabel-en-degengevecht is nu toch voorbij. Zou hij echt te vinden zijn voor een gesprek op dat bankje in dat park? Terug naar mijn dag! Rond de middag komt de man van de verwarmingsketel. Tijd voor het tweejaarlijks onderhoud; van die ketel. De Coca Cola light man! Echt!? In het echt is hij kleiner. Hoe zou hij er uitzien onder dat… mondmasker? De klus is snel geklaard. Zo’n onderhoud gaat soms sneller dan verwacht. Wat deed ik daarna? Ergens in de diepte van mijn hoofd wordt er nog geknokt. Een dutje dan maar. Pijn, moe, dutje. Dat is het. Het gevecht is gestopt, doch de deelnemers liggen nog languit. De dag glijdt daarna nog even verder op de fiets in traagheid, de bestuurder defensief gekleed tegen zonnebrand. Kleine-meisjes-gilletjes die de loopfietsen, met die twee dotjes erop, voorafgaan halen me naar hier en nu. Zouden ze al twee hoog zijn? In elk geval wel even hoog. Dat zag ik al eerder. De entertainers in spé van de buurt. De mijmering neemt het weer over. Wie is toch die verhalenbuurman? Na korte overweging, sneakers aan of niet, blijf ik zitten. Een verhaal groeit vaak sneller dan de waarheid.

Anemos
23 0

Die lente toch...

De vrouw lachte breed toen Robby’s naam in het oog sprong tussen de andere mails. Ze klikte de mail open en begon te lezen: Bedankt voor je vertrouwen, Lisa. Via e-mail is het toch makkelijker om contact te houden. Jouw profiel sprak me onmiddellijk aan. En die korte berichtjes van gisteravond… Nu ja, ik wil graag met je afspreken. Zegt jou dat ook wat? Laat je me niet te lang in spanning… pleeeaasse! Zij bleef het antwoord nog een dag schuldig. Robby zou heus wel toehappen. Ze begon aan haar dag, zich verheugend op de onderbreking van de dagelijkse routine, nadenkend over hoe het allemaal begon.   Die toevallige ontmoeting daar in dat park op dat bankje. Ook later die namiddag in de fietsengarage recht tegenover haar huis. Er volgden fijne wandelingen en anderhalvemeter-ontmoetingen. Ze wisselden telefoonnummers uit. “In geval van,” had hij gezegd. Tot die warme middag een paar maanden na hun eerste ontmoeting. Hij had haar enkele ondeugende berichten gestuurd. Ze had het voelen kriebelen. Haar lippen krulden. Haar ogen brandden. Spontaan had ze even stout geantwoord. Een half uur later stond Els gillend aan haar deur. “Wat denk jíj nu wel? Het aanleggen met míjn man!” gevolgd door een scheldsalvo waarvan de buren vast doorheen de muren bloosden of in hun vuist lachten. Maar ze was dapper het gesprek aangegaan met Els. Haar ego had dan een deuk gekregen maar nog geen onherstelbare schade.   Het afspraakje met Robby kwam er. Hij zat er al, daar op dat bankje. ‘Zo voorspelbaar als je hem eens doorhebt,’ dacht ze nog. Ze stapte op hem af, ging voor hem staan en tikte even op zijn schouder. “Verdomme Britt, wat doe jij hier? Stalk jij mij?” Poeslief glimlachend antwoordde ze: “Dag Bart slash Robby. Ik ben… Lisa. Ik heb een verrassing voor jou, jij die toch zo van triootjes droomt.” Bart zag van achter de boom voor het bankje iemand bekend opduiken. Ze ging naast Britt staan. Beiden sloegen demonstratief hun armen over elkaar, in de aanval voor een ‘standje’. Bart piepte enkel nog:  “Els? Jij zat toch aan zee met de kinderen?”

Anemos
19 0

Risicovolle busritten

De lijnbus remt zo abrupt dat sommige staande reizigers zich stevig moeten vastgrijpen. Gelukkig zit ik al. Enkele jonge meisjes gillen en het is niet duidelijk of ze er nu plezier in hebben of echt geschrokken zijn. Wel duidelijk is de woede van de buschauffeur en het geroep van jongeren die hun energie blijkbaar niet meer de baas zijn. De bus staat stil! Ik voel een koele bries in mijn nek. Een welkom contrast met de sfeer die nu in de bus hangt. Het is me niet helemaal duidelijk waar de onenigheid om gaat. Dit is niet mijn eerste risicovolle busrit. Zelfs niet mijn tweede…   In tijden waarin volgepropte bussen en spettertjes spreekspeeksel nog geen gevaar waren, rolde ik eens bijna van mijn klapstoeltje van plaatsvervangende schaamte. De ruzie toen was vreselijk. Vreselijk gênant vooral. Een oudere man, pas opgestapt vroeg vriendelijk aan een jongedame of ze haar plaats wilde afstaan. Het was al een wonder dat hij met zijn rollator op de bus geraakt was én blijven rechtstaan. De dame in kwestie keek de man aan met een blik waarvan ík blij was dat ik al zat. Ineens schoot ze recht, ze schold de man uit met argumenten die volgens de verbaasde uitdrukkingen van alle andere reizigers, geen steek hielden. ‘Mijnheer, ziet u niet dat ik een kind bij me heb! Ziet u niet dat ik hier ook nauwelijks kan bewegen tussen het raam, de buggy en deze veel te smalle stoeltjes! Ziet u niet dat… ‘ Ze was blijkbaar zo overstuur dat ze niet eens zag dat de bus leegliep bij een volgende halte, dat de man plaats had genomen twee stoeltjes verder en dat haar peuter aan het krijsen was. Gelukkig was er wel iemand die haar – voorzichtig – vriendelijk vroeg of zij hier ook af moest stappen. Daarna werd het stiller. Veel stiller, zoals ik het nu mezelf en de andere volwassen reizigers ook wens.   Ik zie beweging in de spiegel. Er wordt iemand met een volgeschreven en kletsnat mondmasker – God en zijn discipelen mogen weten hoe dat gebeurd is – verzocht af te stappen ‘desnoods met fysieke begeleiding’, hoor ik de chauffeur nog zeggen. De hele bende scholieren stapt af, roepend en gebaren makend, er is zelfs één die spuwt, maar het wordt nu wel rustig. De bus nemen in deze tijden zonder uitlaatklep voor deze of andere jongere, is altijd een beetje een risico.

Anemos
37 1
Tip

Het Bankje

Op het bankje ziten een oudere man (A) en een jonge dame (B). Zitten naast elkaar, voor zich uit kijkend. Er vallen regelmatig rustige stiltes. … A – Interessant, heel interessant. B – Wat vindt u interessant? A – Die beelden. Het lijkt wel of ze ’s nachts theekransjes en dansfeesten houden. Wie weet wat nog meer. B – Hoezo dan? A – Ze zijn stil de hele dag. Schone schijn voor al die bezoekers. Ze moesten eens weten, die toeristen. …. A – Kijk, zag u dat beeld van die vrouw als u terug wandelt. Schijnbaar altijd in dezelfde houding maar als u goed keek, kon u zien dat ze zweette. B – Dat is de ochtenddauw die er nog op zit. A – Neen hoor, ze heeft vast een zwoele nacht gehad, daarvan zweet ze. B – Zwoel van dat kransje? Was de thee te heet misschien? A – Fantasie, juffrouw, een béétje fantasie, dat maakt het makkelijker. B – U houdt van hete thee dan? A – Ja natuurlijk wel. Alleen wordt die, net zoals soep, nooit zo heet gedronken als die wordt opgediend. B – (lacht)  Mijnheer heeft ervaring. A - (lacht terug) Wel ja, juffrouw. En u bent dan tóch een grapjas. B – U maakte toch ook een grapje, mag ik hopen? A – Ja hoor. Maakt u zich geen zorgen. Trouwens, ik ben toch al ingenomen. B – Nu maakt u mij nieuwsgierig! (B bekijkt A even) A – De allermooiste vrouw en ze wil mij hebben. Hoeveel geluk kan een man hebben? U lijkt wat op haar. (A kijkt vluchtig naar B) B – Is dat dan een compliment voor mij? A – Ja zeker! B – Oh! Dank u wel. … A – Dat beeld, dat daar schuin links voor ons staat, dat is prachtig. De zee. Die vrouw is er helemaal de verpersoonlijking van. Dat heeft de beeldhouwer goed gedaan. B – Daar kwam ik gisteren langs. Hoezo ziet u dat erin? A – De zee, de ene keer onstuimig, de andere keer koppig stil, of glad en gehoorzaam… B – Is dat uw idee over ‘de vrouw’? (half schertsend) A – Dat is de natuur en daar houd ik het meest van. … B – Komt u hier eigenlijk vaak? A – Bijna elke dag. Mijn Annie komt soms mee. B – Mag ik u wat vragen? A – Ja hoor. Wat wil je weten? Mag ik ‘je’ zeggen? B – U mag ‘je’ zeggen. Wat ik vragen wilde, hebt u kinderen? A – Ja, ik heb een jongen en een meisje. B – Werken uw zoon en dochter? A – Hoezo!? Ze gaan nog naar school. Ik moet wél op tijd weer weg om ze op te halen. B – Oh, neemt u me niet kwalijk. A – Geeft niets hoor. Vandaag ben ik vrij van mijn werk en dan kom ik graag overdag naar het park. B – Welk werk doet u? A – Ik was ooit zeeman, matroos. Mensenlief, wat heb ik veel van de wereld gezien. Maar ja, toen trouwde ik, ik was al dertig en toen er kinderen kwamen wilde ik zelf veel bij hen zijn. Nu werk ik… uhm, hoe zal ik dat uitleggen… tja. Weet je, het doet er ook niet toe. Vandaag ben ik in elk geval vrij. B – Inderdaad. Nu zit u hier. Ik ben blij dat ik u hier zie. A – Hoezo? Waarom dan? B – Uhm… Ja, normaal fiets ik gewoon recht door het park op weg naar de stad of naar huis. Maar ik wilde even nog wat buiten blijven, en ik hoor u praten over die beelden. A – Jij kent dit park dus? B – Ja, ik ben in Antwerpen geboren en opgegroeid. Ik woon hier nog steeds. A – Mooi! Ken jij het park goed? B – Tja, het is te zeggen, ik ken mijn weg hier, maar ik ken niet al die kunst hoor. Alleen enkele beelden. En in de zomer kom ik wel eens naar Jazz Middelheim luisteren. A – Wat fijn! Dat doe ik ook wel graag, als het niet te druk is tenminste. B – Helemaal zoals ik het ook graag heb. Niet te druk. … B – Kent u álle beelden en andere kunstwerken hier? A – Ik ken dit park als mijn broekzak en zeker de permanente beelden. Al sinds ik hier woon, lang geleden, toen ik met Annie trouwde. Ja, ik ben de liefde gevolgd en zij heeft geleid. B – Dat lijkt alsof u… A – (weer licht verward) Langs welke ingang kwam je binnen? B – Langs het bootje. A – Oh, de Misconceivable. Het bootje doet me mijmeren. B – Waar denkt u dan aan? A – De eeuwige twijfel. Steeds over andere dingen die het leven me gratis gaf. B – Dat klinkt minstens zo interessant als een beeldenverhaal. A – Wil je dat echt horen? B – Alleen als u echt wil vertellen. Ik heb wel even tijd. A – (meer in zichzelf pratend) Jonge mensen die tijd hebben, waar gaan we dat schrijven? De gebeurtenissen des levens. Ik was heel lang zeeman, heb de zeven zeeën bevaren. Woeste baren en glad stil water. De liters zoutwater die ik per ongeluk ingeslikt heb… B – Hoe lang was u zeeman? A – (glimlacht) Dat was toen ik piepjong was. In elke stad een ander liefje. In elke stad andere geuren en smaken. Overal was het anders. Andere kleuren, zelfs andere geluiden. B – Zoals? A – Zoals wat? B – Welke geluiden zoal? A – Van de santouri, de conga’s, percussie, de luit en de lier en … B – Leerde u zelf ooit een instrument bespelen? A – Ik kocht ooit een lier, het was een koopje in Griekenland, Kreta. Kijk, zoals dit beeld van Orpheus, waarvan ik met mijn gsm een foto nam. B – Dat is wel mooi. Ik ken iemand die… A – Kan je de muziek al horen? Zo’n mooi geluid! … A – Probeer alstublieft. B – Ja, jaja! Heel zuiver, één klank, er komt steeds een klank bij, de muziek zweept op en… A – Je hebt het helemaal begrepen! Je ziet wat je voelt. … B – Voorzichtig nu maar. Zo opspringen van de bank. A – Ik sta nog recht. Ik heb zin om te wandelen langs die beelden. Vergezel mij alsjeblieft. B – Het zou voor mij een hele eer zijn, om de verhalen uit uw mond te horen. (staat op en draait zich helemaal naar A toe) … A – Leentje! Jou had ik hier niet verwacht. Ik wandelde en … B – Dag opa, was u weer aan het gidsen voor toevallige passanten? A – Ja, maar ze is weg. Ik praatte hier met een jonge dame… Ik zie haar niet meer. … B – Kom, we wandelen langzaam terug naar oma. Ze zal wel ongerust zijn nu. Het wordt ook frisser. Ik was toch net op weg naar uw thuis. A – Ja, die oma. Altijd voor anderen bezig. Jij lijkt zo hard op haar. Ze zou warme hutsepot maken vanmiddag. Je blijft toch lunchen? B – Ja hoor. Vertelt u dan aan tafel verder? A – Verder vertellen? Waarover dan? Vertel jij eens over je school? Waarom zit je nu niet in de les? (stappen arm in arm het park uit, het bankje blijft achter)

Anemos
144 4

Tien (des)illusies tussen toen en later

1. Het jonge leven pudding koken teveel roken nachtje blokken ‘k wil twee nieuwe rokken   fiets-kroegentochtje maken te veel gedronken, braken kamer opfleuren zoeken naar flesjes met frisse geuren   in de trein zitten op broer en zus vitten soms eens babysitten   altijd geld tekort ik wil aan de zwemsport meestal veel te traag zijn voor anderen niet zo fijn   rijmpjes maken die in de vuilbak raken samen uit iets gaan drinken we behoren tot de flinken   zoveel stage geeft echt te veel bagage   al die kleine dingen ze zitten om me te springen wat doe ik eerst? wat doe ik tweede? zelfs overprikkeld wil ik niets vergeten.   2. Koffie in het stationscafé - Visuele illusies Kleurrijk meisje, Japanse jongen lachen naar elkaar ze stappen op. Mooi! Toch?   Bleke mevrouw, blond gekleed in zwart rookt, drinkt koffie, schrijft wat op. Kale man, tegenover haar, oorbel, lichtblauwe pull, jeans. Ze praten. Koppel?   Vijf mannen aan de tafel, naast mij. roken veel in vreemde taal, mooi.Mmannen met donker haar. Collega’s… denk ik.   Rare man wat verder af, groen hemd en rode pull hij eet, drinkt koffie, maakt gebaren naar iemand die daar nu niet zit. Waar is hij echt?   Zwarte man door het raam kijkt naar mij, loopt voorbij, mooi, zijn haar met halflange dreadlocks in een staartje kleurrijke haarband in pikzwart haar. Jamaicaan?   Mijn trein is daar Niet echt, echt niet míjn trein. Alleen maar het vehikel Waarmee ik weg wil zijn. Naar waar? En ook naar wie?   03. de wind aan de waai   de wind zoekt op verkeerde plaatsen   de wind vindt niet en ze huilt   zonder rust en ze stormt   de wind komt en gaat ze draait rond   zonder rust nooit echt   de wind zoekt op alle plaatsen   tot dat ene moment rust ze nooit   de wind   04. De woorden zullen zwijgen. Oprechte liefde, voor een nacht en voor een dag, en toen Het lichaam hierna, ach mijn Lief, wat moet het verder doen   Zonder moeite bij elkaar, opnieuw en nog weer even Jij, nú mijn andere helft, maar dán weer dat gewone leven   Liefgehad en pijn gehad, zo zijn onze lijven Wat zou ik toch zonder doen, mijn ongeloof zou blijven   Die aanraking, die blik van jou, zal alles overstijgen Nog eens echt van jou te houden en de woorden zullen zwijgen.   05. Illusionaire dichterlijke rust Het gat in de schedel de plaats in het hoofd het frisse van ademen die rust, dat belooft   ik stop met staren in schrijven gedoofd en pas als ik afwas van woordenrust beroofd   06. Lied zonder desillusie Welk lied wordt nog geschreven Welke woorden zijn nog kuis om te zingen over zwerven in het land m’n andere thuis   Welk woord kan ik nog schrijven zoekende naar een verhaal dat van jou van haar van hem de bundel van ons allemaal   Welke zwerftocht zoekt mij nog voor mezelf en voor mijn ziel dichterbij dat klein verhaal mij verlatend toen ik viel   Welke rust zal ik nog loven met blije ziel en slim verstand beiden wetende zo goed Het hart tracht eeuwig naar dat land.   07. Turquoise graag vandaag Morgen wordt alles beter. Dan pieker ik niet. Licht in gewicht.   Morgen lukt het me. Dan vínd ik. Ik stop met zoeken.   Morgen gaat het weer. Dan doe ik het. Ik kan het.   Morgen, ja, morgen Als de zon weer schijnt is alles turquoise en oranje. of is dat overmorgen?   08. Vreemde (des)illusies Dag lieve vreemdeling, Hoe is het om jou te zijn? Hoe is het om jou te zijn hier in dit land? Hoe is het om jou te zijn met jouw verhaal in dit land? Hoe is het om jou te zijn met de gevolgen van jouw verhaal in dit land?   Ben je dan bang? Van onwetende mensen in onzekere verandering. Heeft iedereen een mening over jou, die van niemand die jou kent? Onder die starre glimlach.   Wat is jouw verhaal? Dat  je overal  en niet wordt gehoord. Al lang voorheen niet geloofd weeral door niemand.   Vertel mij, hoe het is om jou en hier te zijn?   09. Helden tussen ergens, toen en nu Zoals er zijn, mijn vroegste herinnering Mijnheer de Uil uit de Fabeltjeskrant Deze soap was toch wel amusant Fantasie kent geen verveling   Al was ik geen echte durfal Die Pipi Langkous, vrank en vrij Dat was ook wel iets voor mij Mijn heldenrijk behoed voor vrije val   Het dromen ging blij verder nog In boek, de film of op tv, ik maakte elk sprookje mee ergens bestond mijn held er toch?   Zoals het helden wel vergaat Het leven nam de overhand En schoof die dromers aan de kant Het was alleen maar veel gepraat   10. Klaar – donker – allebei Wat sta ik te fluisteren                                    Ik wil graag roepen Wil iemand luisteren?                                    In grote groepen Zij staan van onder                                    Ik roep van boven Dat is een wonder                                    Kan je ’t geloven? De ene keer wit                                    Dan wordt het zwart Wordt vast een hit                                    Het is wel apart Van woorden te geven                                    De zinnen te nemen Wat een mooi leven!                                    Om mee te gamen En alles wordt zacht                                    Soms gaat het hard Dát is de kracht!                                    Die éne zin sart Ik ben een engel                                    Ik ben een duivel Woord aan de hengel                                    Met woordengeschuifel

Anemos
0 0

Even die andere zijn. (Belgische is even Nederlandse)

Uit de online sessies: Schrijven over de grens - dit is wat we delen.   Hoi Mies, hoe gaat ie?’ ‘Je bent lekker vroeg, kom binnen joh. Dan doen we eerst lekker een bakkie.’ ‘Gezellig zeg.’ Romy stapte binnen bij Mies met haar zware tassen. Ze hadden wel wat te doen vandaag. Maar eerst dat bakkie. ‘Nou, we zitten. Hoe gaan we het doen?’ vraagt Mies. ‘Ik heb op de markt lekkere dingen op de kop kunnen tikken. Ik ben snel langs de kraampjes gelopen die om 13u nog open waren. Dan doen ze gewoon de helft van de prijs af. Lekker goedkoop.’ ‘Dan zullen we meteen beginnen. Ik zal al de groenten schoonmaken en snijden. Begin jij dan aan de satés? Jij kan dat veel beter.’ Mies en Romy kletsen de middag verder terwijl ze de maaltijd bereiden voor hun gasten die hen twee per jaar bezoeken. ‘Het is toch altijd even wennen hè. Onze vriendinnen. Best leuke meiden, maar zo stil.’ ‘Nou, dat valt wel mee hoor. Geef ze straks een ouzootje of iets sterkers en hun tongen komen los hoor.’ Het gesprek gaat verder. De tafel wordt intussen gedekt, het salontafeltje wordt gezellig gemaakt, met de nodige koekjes. Als de Vlamingen op bezoek komen, willen ze eerst even ‘thuis’ komen, met koffie. Bij koffie horen koekjes. ‘Toch rare gewoonte hè, de koekjes op tafel zetten.’ ‘Ja, vind ik ook. Als iedereen z’n koekje heeft, zet je de doos toch gewoon terug weg. Ze durven niet eens een tweede te nemen. Al die koekjes drogen uit.’ ‘Ach, laten we het vandaag maar gewoon gezellig maken. We zijn klaar, geloof ik.’ De bel gaat. ‘Oh, wat leuk! Zo opwindend, onze Vlaamse vriendinnen op bezoek!’ Mies zwaait de deur open. ‘Welkom, welkom …’ haar mond valt open. Even zwijgt ze verbaasd. Daar staan de lieve Vlaamse vriendinnen, hun gezichten bijna onzichtbaar, verstopt achter een grote mand met lekkernijen. Tja, ze komen gelukkig nooit met lege handen.

Anemos
3 0

Het huis

We moesten snel weg! Het was een kwestie van enkele minuten vooraleer de huidige bewoners zouden verschijnen. Gehaast gooide ik de achterdeur van het zo bekende huis open. Er was geen tijd meer om hem netjes dicht te doen, af te sluiten en de sleutel onder de mat te leggen. Dáár op die roestplek, de jarenlange verstopplaats voor ons, wanneer wij te laat thuiskwamen. We renden de longen uit ons lijf. Onze harten bonkten in éénzelfde ritme. “Ik hoop dat Karel en Marie zich tijdig kunnen verstoppen,” hijgde Els, mijn kleinere zus. Bijna aan het einde van de lange tuin, keken we om. Het licht van het terras sprong aan. Een donkere gedaante in de deuropening bulderde: “Daar lopen ze, die verdomde ...” Ik hoorde de rest niet meer. We waren er bijna. Hij dacht hopelijk dat het alleen om ons ging. De twee oudsten waren nog even veilig. Zouden ze die plaats in dat hoekje van de garage nog kennen? Zouden ze zich dáár verstoppen tot alles weer stil en donker was? Ik durfde mijn gedachten niet uit te spreken. Els was al een beetje labiel. Haar kalmeren zou uitdraaien op tijdverlies. Op dat moment prees ik Karel en Marie gelukkig dat ze een tweeling waren; ze waren altijd al goed op elkaar afgestemd. Het zou hen van pas komen. Eindelijk bereikten we de achterkant van de tuin. We kropen onder de draad door waarbij ik even een hevige schok voelde. Die beul had de omheining onder stroom gezet! Goed dat Els het niet gezien had. Ze stond al vijf meter verder hardop te bibberen. Ondanks de warme herfstavond rilde ze. “Ik b-b-ben b-b-baang!” Haar gezicht vertrok. Ze werd bleker. Nog even en ze zou huilen. Ik was snel genoeg bij haar om haar hand te pakken en samen verder te rennen.  “Nog even, Els! Niet omkijken, dat vertraagt alleen maar!” De man des huizes had het er niet bij gelaten. Hij holde achter ons aan met in zijn hand een zaklamp die bij elektriciteitspanne het hele dorp kon verlichten. Zelfs als de bewoners uit de huizen van deze landelijke buurt hiervan niet wakker werden, deed zijn bulderende stem het wel. We waren er bijna, daar in de boomgaard waar de appelbomen nog volop vruchten droegen en in het aanliggende veld het koren nog niet gemaaid was. Voor we verdwenen in het donkergroene duister keek ik nog éénmaal om. Op datzelfde moment lichtten zeker drie tuinen op. De dreigende schaduwen kwamen steeds dichterbij. Ze werden bange, boze en grimmige gezichten achter hun tuinhekken. Els was altijd al de lenigste van allemaal. Ze liet mijn hand los en klom handig in een boom, bijna geruisloos, zonder verder naar mij om te kijken. Ik besefte dat haar automatische piloot handelde. Ze overleefde zo wel vaker in situaties die haar bevattingsvermogen te boven gingen. Ik moest daarop vertrouwen. Het licht kwam immers dichterbij en ik kon nog net op tijd in het korenveld raken om daar op mijn buik verder te kruipen. Dat lukte niet zo geruisloos. Het windstille weer van die nacht maakte elk geluid scherper dan het in werkelijkheid was. Zo op mijn buik was ik niet snel genoeg. Ik stond op en probeerde me doorheen de maisstengels een weg te banen in labyrintvorm. Het was ijdele hoop. Het woeste geruis achter me leek in sneltempo dichterbij te komen.  Ik nam nog één keer een afslag en bleef daar gehurkt zitten achter een dikke stengel. Een bijna grappige gedachte overweldigde me. Die stengel zal wel veel mais opbrengen. Alsof het brein een teveel aan angst afsluit om zichzelf en zijn drager te beschermen. Het hielp! Ik hijgde niet meer. Mijn ademhaling werd rustiger. Alleen het wilde geruis van de stappen van de bruut waren nog hoorbaar. Dat leek steeds verder weg te raken. Op mijn hurken waggelde ik dichter naar de rand van het veld. Schuin boven me zag ik Els helemaal versteend in de boom zitten. Haar ogen staarden in het niets. Ze wachtte op het teken dat het weer veilig was, als een stenen beeld uit een kindersprookje. Ik treuzelde even voor ik haar riep. Die man was vast nog aan het zoeken. Pas toen dacht ik opnieuw aan de reden waarom we hier waren. Vorig jaar woonden we hier met ons acht. Onze nieuwe woning was groter. Maar we zouden er na de verhuizing maar met zessen wonen. Tijdens de verhuizing verdwenen …. Mijn zelfgesprek werd abrupt onderbroken toen ik de kwelgeest duidelijk hoorde zeggen: “Als jullie je broertjes willen terugzien, kom je nú uit dat veld.” Zouden Marie en Karel hen intussen gevonden hebben? Mijn laatste gedachte voor ik me overgaf.   (foto: Brooke Shaden, aangeboden en gebruikt in de workshop schrijven zonder smoesjes)

Anemos
21 2

Hilaire en Henry

“Hilaire?” Hij kwam moeizaam uit de luchtbel van verdriet waarin hij verdwenen was en draaide zich in de richting van de stem. Met troebele blik zag hij de vrouw die hij twee weken geleden nog zo kranig en waardig de kerk zag binnenstappen, tussen haar kinderen, achter de doodskist van haar man aan. De wereld rondom hem bestond deze dagen niet. Hij waande zich in een jonge wereld waarin enkel wij bestonden, waarin Woef hem nog niet moest troosten. Zelfs wederzijdse woorden van verdriet waren hem niet gegund. Hij probeerde verbeten het water dat zijn hele wezen overspoelde, uit zijn ogen te houden en  hoorde de stem bij een nabijgelegen bank niet meteen.  Enkel Woef herkende het geluid en liet zachtjes van zich horen. “Hilaire? Hilaire, kom even alsjeblieft.” Hij keek op en aarzelde. Nu nog niet! Dit kan ik nu nog niet. “Alsjeblieft, ik wil je iets geven, iets van hem.” Zijn luchtbel knapte. Van hem? Hij zette Woef op de grond, schuifelde naar het bankje en zette zich langzaam neer. Hij knikte kort naar haar. “Huguette,” zijn stem liet hem in de steek. Hij ging naast haar zitten. In een povere poging zijn zelfbeheersing te herstellen, boog hij zich over Woef die nu op zijn schoot lag en streelde hem. “Nogmaals mijn deelneming.” Het kwam er dan toch van. De ontmoeting waarvoor hij al weken vreesde. “Dank je. Dat is lief. Ik wilde je iets geven van Henry. Dat had hij nog gevraagd voor hij …” Haar stem stokte even. “Je weet wel.” “Ja, ik weet het.” Vreemd dat deze vrouw die zo nabij hem geleefd had al die jaren niet zag welk verdriet haar man meedroeg. Zijn laatste levensmaanden mocht hij niet meemaken. Henry moest sterven met zijn geheim. Hij wachtte tot ze zich weer in de hand had. “Hij laat een gedichtenbundel na voor jou. Ik heb het deze ochtend verstuurd. Er zit ook een bidprentje bij.” Zijn ogen werden weer troebel, zijn lip beefde. Hij wist, hij hoopte dat het om ‘hun’ bundel ging. Hij verzette zich wat. Die verdomde tranen die niet wachten tot weer thuis. Pas lange tellen later, toen hij erkentelijk naar haar knikte, zag hij het begrip in haar ogen. “Dank je, Huguette. Dat is echt een heel mooi gebaar van jou.” Nu nog meer zeggen werd teveel. Traag stond hij weer op en schuifelde zichzelf in beweging. Woef trippelde blij verrast mee met zijn baasje, blij dat er weer een beetje licht in zijn ogen scheen.

Anemos
16 1

Als je magie kan schrijven

Helemaal gek van Dalaras, die Griekse muzikale god, zou ik op minstens één concert van zijn Europese tour toeschouwer zijn. Het werden er drie, binnen handbereik als je het bekijkt op wereldschaal. In één lang weekend zouden we naar Brussel, Amsterdam en Düsseldorf reizen. Hij had, zoals steeds, een beloftevol talent bij. Ik wist alleen dat dit talent in Limburg geboren was en op nog jonge leeftijd met zijn familie terug naar Kreta verhuisde om zich daar in zijn muziek te storten. Het Brusselse concert begon rustig zoals het Belgen betaamt, zelfs de Griekse; eerst de ambiance laten aanzwellen. Mijn partner in Griekse muzikale crime en ik glunderden in de donkere zaal, genietend van die bevallige stem en de veelzijdige muziek. We konden bijna alles meezingen. En toen was het zijn beurt. Kon ik nog meer onvoorbereid zijn op wat komen zou? Enkel zijn naam kende ik. Michali met zijn luit en die vingervlugge passie. Michali met zijn ontembare krullen. Michali in trance. Opgegaan in zijn muziek, de μαύρα of de combinatie? Hij was hoe dan ook high. Dat ene nummer, waarin ooit gezworen werd, zou alles omvatten. Alles wat ik voorheen niet was, wat ik nog zou worden, wie ik echt ben. Ik had toen maar één gedachte. De gedachte waarbij mijn puddingweke benen het begaven bij de staande ovatie. Zelfs bij die backstage ontmoeting na het concert in Düsseldorf, kon ik alleen maar gelukzalig lachen en de gedachte bleef bestaan. Pas jaren later, in zijn thuisbasis en in zijn taal, zou ik hem die toevertrouwen: “Dié man moet ik hebben!”   https://www.youtube.com/watch?v=y2ik472ZABk (mijn inspiratie tot dit verhaal)

Anemos
17 0