Fiona

Gebruikersnaam Fiona

Teksten

Bloedmoeder

Mijn naam is één en vele. Ik ben de eerste angstschreeuw. Ik ben de laatste kreet om hulp. Ik ben een vrouw.   Verborgen in de diepste krochten van de aarde, baad ik me in de vlammen van mijn heer. Ik koester zijn vurige tongen die mijn naakte huid strelen. De hitte schroeit de donshaartjes van mijn armen. Ik geniet intens. Hij is mijn heer. Ik ben zijn dame. Wij zijn één en ondeelbaar. Er is slechts één verschil. Ik ben. Hij is.   “Ik wil een kind van je,” fluistert hij. Een vlam glijdt tussen mijn borsten, cirkelt rond mijn hals en kust dan teder mijn lippen. Sidderend van genot sluit ik mijn ogen. “Mijn lichaam mag dan lijken op dat van een aardse vrouw, mijn heer, maar kinderen baren kan het niet.” “Nee,” zucht hij, “ dat zou ik ook niet willen. Het is te mooi om bezoedeld te worden.” Hij kronkelt zich om me heen en prikkelt me op ongekende plaatsen, wat me zacht doet kreunen. “Wij zullen vannacht een kind scheppen en morgenochtend, mijn schat, moet je me verlaten en ernaar op zoek gaan. Het zal gebaard worden door een aardse vrouw wanneer de volle maan in het Huis van de Wachter staat. “Hoe zal ik het herkennen, mijn heer?” “Het zal van ons bloed zijn, schone dame.” “Ik zal een lange tijd wegblijven.” “Ah, maar de nacht is nog jong...”   Ik loop over de naad van de wereld. Een ruwe en ongetemde wereld. De nachthemel wordt gekleurd door rode en oranje schichten. De bergen vlammen purper op als de aarde zich kermend omdraait. De tijd heeft zichzelf nog maar net ontdekt.   Een frisse wind waait door mijn witte haar dat losjes samengebonden is in een lange vlecht. Onverstoorbaar loop ik verder, mijn blik van geronnen bloed vastgeklonken aan de horizon. Ik wijk geen enkele stap van mijn doel. Afwijken betekent sterven. Op dat punt is mijn heer genadeloos. Daarom houd ik ook van hem.   De bloedkoralen slang die om mijn pols gewikkeld zit, wordt wakker en slingert zich over de kille huid van mijn arm en tussen mijn donkergrijze kleding naar boven. Hij legt zich rond mijn hals als een exotisch sierraad en richt zijn kop op tot onder mijn linkeroor.   “Hoe ver nog?” “Tot de dageraad.” “Arandar is een grote stad.” “Ik zal het vinden.” “Het is slechts een kind.” “We delen hetzelfde bloed.” “De tijd haalt ons in.”   Dat wist ik. Het stond in gloeiende letters op het firmament geschreven. Nog even en dan zou de volle maan in het Zevende Huis van de Wachter staan. Het was nog slechts een kwestie van uren.   “Wat als hij niet in Arandar is? Wat als...” “Er is geen andere weg, Niminir. Als ik hem hier niet vind, dan betekent dat het einde.”   Nachtblauw verminkt zichzelf tot een bleek waas van karmozijnrood en turkoois, om dan in het absolute te worden weggedrongen door een achteloos verfrissende gouden zonsopgang. In het dal aan mijn voeten vlamt Arandar verblindend op in het eerste ochtendlicht. Ik adem oppervlakkig, om te vermijden dat mijn gevoelige neus bedwelmd wordt door de stank van duizenden op elkaar geprakte mensen en dieren, en volg het karrenspoor met zekere tred.   De man die de poort bewaakt wordt asgrauw als hij me opmerkt. Het doet me niets. Ik negeer de blik van diepgewortelde angst in zijn ogen en loop door. Hij houdt me niet tegen. Niemand had dat ooit aangedurfd. Niemand zou dat ooit doen.   Ik zoek me een weg tussen de witgekalkte huizen en laat mijn geest onderdompelen in het rumoer van de stad. Een storm van gedachten en emoties glijdt door me heen. Ik gebruik mezelf als filter om er die ene wezenlijke kern uit te halen waarnaar ik op zoek ben. Onzichtbaar voor het menselijk oog, verlaat de volle maan het zevende Huis. Niminir sist. Hij weet het. Het puntje van zijn staart trilt lichtjes en blijft dan rusten in de buurt van de kloppende ader in mijn hals. Zijn onrust haalt me uit mijn concentratie.   “Wat is er?” “Voel je iets?” “Nee en ja. Er is teveel. Arandar is te groot.” “Het kind moet ondertussen geboren zijn.” “Ja.” “Zijn moeder is bang.” “Ze is zijn moeder niet.” “Ik weet het. Het spijt me. Wat doen we nu?” “Niets.” “Niets?” “De stad wordt zich bewust van mijn aanwezigheid. We zullen wachten tot iemand zich realiseert waarom ik hier ben en dan zal het kind snel genoeg aan mij worden overhandigd.”   Ik steek het marktplein over. Mensen staren me na, springen voor me uit de weg of krimpen ineen als ik hen voorbij ga. De lucht gonst van murmelende gesprekken en aan elk van mijn voetstappen kleeft een nieuwe angst, een nieuwe nachtmerrie.   ‘...ongeluk over ons allen...’ ‘...moeder waart rond...’ ‘...de vloek van de Oudste...’ ‘...die ogen... net als die van het kind...’   Ik verstijf en draai me langzaam om. Mijn geest verstrengelt zich onwrikbaar met de opgevangen fluistering. Als een pijl volg ik de draad. De menigte mensen op het plein wijkt uiteen. Voor mij staat een man. Ik sla mijn ogen naar hem op. Hij wankelt lijkbleek achteruit.   “Waar is het kind?”   Zijn angst versteent hem, maar hij hoeft het antwoord niet meer hardop te geven. Ik pik het moeiteloos op uit de bovenlaag van zijn gedachten en draai mijn hoofd lichtjes naar links. Daar, verscholen in de massa, staat een vrouw. In haar armen houdt ze beschermend een bundeltje vast dat ze sussend heen en weer wiegt. Het duurt slechts een enkele seconde voor de vrouw beseft dat ieders ogen op haar gericht zijn. Ze kijkt op. Begrip flitst over haar gelaat, meteen gevolgd door afgrijzen en een golf van paniek. Ze krijst als men haar het kind uit de armen rukt. Met haar nagels trekt ze bloedige voren in de huid van haar gelaat.   “Niminir.”   Een enkel woord. Ongezien glipt de slang weg. Het gillen stopt abrupt. Ik haat schreeuwende mensen. Het doet pijn aan mijn oren. Het kind in mijn armen is opmerkelijk stil. Ik sla het dekentje open en bestudeer de jongen langdurig. Zijn witte huid steekt schril af tegen zijn donkere haren. Voor het eerst twijfel ik. Geen witte haren. Zwarte. Plots beweegt het kind. Het geeuwt en opent zijn ogen.   Spiegels van geronnen bloed.   Hij lacht kirrend en ik lach ook. Alles is goed. Ik til de jongen op en laat hem naar de mensen op het plein kijken. Zijn bloedrode ogen nemen het beeld geïnteresseerd in zich op. Ik weet dat hij het zal onthouden en op een dag zal hij terugkeren om te nemen wat hem rechtmatig toekomt. Bloed en leven.   “Heil, Heer van de Dood.”   De menigte beweegt in een enkele golf. Knielend in het stof herhaalt het volk van Arandar mijn woorden. Ze zijn gebonden. Elke man en vrouw in deze stad is vanaf nu niets anders dan een levend offer aan een bloedeisende god. Ze weten het. Ik proef hun angst, hun wanhoop en ik geniet.   Temidden van de biddende massa, ligt de vrouw die het kind gedragen heeft verstijfd op de grond. Haar geest gilt in blinde paniek. Niminir sist voldaan. Hij heeft zich in het kuiltje van haar hals genesteld en kijkt verwachtingsvol in mijn richting. Ik baan me voorzichtig een weg tussen de mensen door, hurk neer bij de vrouw en strek mijn hand naar de slang uit.   “Je hebt het goed gedaan, Niminir. Kom maar weer bij me.”   Mijn bloedkoralen vriend glijdt meteen naar me toe en wikkelt zich rond mijn pols. Hij spint als een jong katje. Vanuit mijn ooghoeken zie ik hoe een rilling door het verkrampte lichaam van de vrouw gaat. Ik streel teder haar haren en buig me over haar heen. Ze rilt opnieuw.   “Je hoeft niet bang te zijn, liefje. Ik heb je nog nodig. Wie kan deze boreling anders voeden dan zijn bloedeigen moeder?”   Met mijn nagel kerf ik het symbool van angst diep in haar linkerwang. Een snik ontsnapt aan de lippen van de vrouw, maar met een tik maan ik haar tot stilte. Ze zwijgt abrupt. Haar kaaklijn verstrakt en ik begrijp dat ze uit alle macht op haar tanden bijt. Dat verbaast me enigszins. Ik ben zo gewoon dat ze beginnen gillen. Mensen zijn soms onbegrijpelijk. Ik bijt in mijn linkerwijsvinger tot het bloed opwelt uit de gescheurde huid en zegen het merkteken met mijn lichaamsvocht. Nu is ze van mij. Ik glimlach haar vriendelijk toe en geef haar een klopje op de schouder.   “Sta op.”   De vrouw knippert met haar ogen en staart me aan. Ik sta recht, steek mijn hand naar haar uit en herhaal mijn bevel. Zonder glimlach deze keer. Ik hou niet van herhalen.   Zo verkrampt van angst is de vrouw, dat ze zelfs niet gemerkt heeft dat de verlamming haar lichaam ondertussen verliet. Haastig krabbelt ze overeind. Ik knik goedkeurend en overhandig haar het kind.   “Je draagt hem en voedt hem. Dat is je taak. Heb je dat begrepen?”   Opnieuw knikt de vrouw. Even vraag ik me af of ze wel spreken kán, maar ik sta er niet lang bij stil. Ze is niet belangrijk.   Het gemurmel van de mensenmassa rondom ons heeft een zangerige ondertoon gekregen. Ik neem enkele seconden de tijd om te luisteren naar hun smekende litanie. Honderden stemmen vermenigvuldigen zich in mijn hoofd tot een golvende canon van angst, berusting en wanhoop. Het laat een zoetige smaak na in mijn mond, als jong, onschuldig bloed. Ik krijg er honger van en dat verwondert me, want ik dacht dat ik die lichamelijke behoefte al lang achter me had gelaten.   Aan mijn voeten zit een jong meisje met blonde krullen en hemelsblauwe ogen. Ze heeft kuiltjes in haar wangen als ze lacht. Nu lacht ze niet. Ik ken de kleur van haar ogen, omdat ze me een snelle, nieuwsgierige blik heeft toegeworpen. Haar spichtige lichaam vertelt me dat ze haar eerste maandbloed nog niet heeft gehad. Op die leeftijd zijn ze nog heel onwetend. Onbezoedeld. Ik lik mijn lippen. Met een schop trek ik haar aandacht.   “Hoe heet je?” Ze slikt en fluistert hees. “Savannah.” “Kom overeind en geef me je hand.”   Mijn bevel wordt traag opgevolgd. Het meisje kijkt smekend naar haar ouders, maar die houden hun blikken op de grond gericht en herhalen toonloos hun gebed. Onwillig biedt het meisje me haar hand aan. Haar onderlip trilt.   “Zeg me na,” beveel ik haar. “Bloed voor de Moeder. Eer aan Arandar.”   Ze geeft een gilletje als ik mijn tanden in het zachte vlees van haar handpalm zet, maar wringt de woorden toch nog uit haar keel. Ze is dapper, dit meisje. Kansloos en onbeduidend, maar wel dapper. In een opwelling besluit ik om haar te laten leven. Mijn blik kruist de hare. Ik weet wat ze denkt en besef dan dat het geen zin heeft om haar hoop te geven. Er is voor deze mensen geen hoop meer.   Ik kijk Savannah aan terwijl ik met iedere hartenklop voel hoe het leven wegsijpelt uit het kleine lichaam. Als haar levensbloed tenslotte verstild en haar laatste gedachte in een geluidloze schreeuw vervaagt, laat ik het tengere lichaam vallen. Het is niets meer dan een bleek omhulsel waaruit de laatste warmte al verdwijnt. Morgen is het een voedingsbodem voor de maden. Vaarwel, Savannah.   Samen met de vrouw en het kind verlaat ik Arandar in het spoor van de dood. Ik markeer de weg met bloed, opdat het roestbruine pad als een rode loper zal klaarliggen voor mijn toekomstige jonge heer. Met ieder slachtoffer klinken de gezangen in de stad feller en wanhopiger. Ze hongeren naar bloed, deze offers. Ze zouden zichzelf de keel oversnijden als ik het hun vroeg. Misschien, op een dag. Vandaag neem ik ze liever zelf. Mijn honger leidt me.   Honger vormt de leidraad op de weg naar mijn heer. De eerste keer dat het kind schreeuwt om voedsel, trekt er een rilling door mijn ruggengraat. De ijselijke kreet dringt als een ijspriem tot diep in mijn geest en doet er een onverwacht verlangen ontwaken om de pasgeborene te voeden. Voor het eerst dringt het tot me door. Dit is mijn kind. Mijn!   Met een jaloerse blik kijk ik toe hoe de vrouw stilhoudt langs de kant van de weg. Teder haalt ze haar borst tevoorschijn om deze aan de hongerige mond van het kleine ding aan te bieden. Het steekt. Mijn!   “Nee.”   Het woord ontglipt me. De vrouw kijkt me vol onbegrip aan.   “Hij heeft melk nodig, geëerde,” zegt ze eerbiedig.   Ze spreekt dus inderdaad. Ik registreer dat feit in een miniem deel van mijn hersenen, maar sla er verder geen acht op. In twee stappen ben ik bij de vrouw en kniel bij haar neer, zodat ik haar recht in de ogen kan kijken. Daar was geen angst meer in te lezen. Slechts ergernis en een stil, maar koppig verzet. Kijk, kijk, kijk... Toonloos leg ik het haar uit. Ik wend mijn blik geen seconde van haar af. Ik wil dat ze het begrijpt. Niet alleen in gedachten, maar ook in hart en ziel.   “Melk alleen voldoet niet. Hij moet gevoed worden met levenskracht.”   Ik neem haar tepel tussen mijn duim en middenvinger, en pers mijn nagels diep in het tere vlees. Ze jankt. Hijgt. Gilt. Glimlachend lik ik het bloed van mijn vingers.   “Zo. Nu mag hij drinken.”   Hoewel ik het ritueel dagelijks verschillende keren herhaal, breekt het koppige verzet van de vrouw pas na enkele weken. Huilend van de pijn geeft ze zich tenslotte over aan mijn wil en ik voel hoe haar gebarsten geest zich wikkelt in een deken van zelfmedelijden en wanhoop. Het is een reactie uit zelfbehoud. Het ergert me. Haar primitieve schild zorgt ervoor dat al mijn pogingen om tot haar door te dringen mislukken. Hoe ik ook pook en peuter in haar emotionele barrière, ze houdt vol en volgt apathisch mijn voetsporen.   Ik ben geduldig. Dat zit in mijn aard. Tijd gaat voorbij. Het heeft geen vat op mij, maar ik zie hoe het grip gekregen heeft op mijn zoon. Hij is nu zes maanden oud. Het lichaam van de vrouw die hem baarde, herinnert me aan dat van de dode Savannah. Leeg. Ik weet echter dat onder die dikke lagen van gelatenheid nog ergens een harde kern verscholen zit. Ik besluit dat het tijd wordt om die aan de oppervlakte te brengen.   Die avond zoeken we een kleine grot op. Ik beveel de vrouw te gaan zitten en vertel haar koud hoe de zaken ervoor staan.   “Het wordt tijd dat hij vast voedsel krijgt.”   Er komt niet onmiddellijk een reactie. Mijn opmerking sijpelt slechts langzaam tot haar door. Ik wacht rustig af en merk plots op dat ze het kind beschermend wat dichter tegen zich aan klemt. Haar lege blik verdwijnt en ze kijkt schichtig rond terwijl haar lippen vragend mijn woorden herhalen.   “Vast voedsel?”   Ik zwijg en kijk haar lang aan. Dan lijkt ze het plots te beseffen. In een flits zie ik hoe de onrust in haar gelaat verandert in pure paniek. Ze schudt heftig het hoofd.   “Nee, alstublieft! Nee!” “Hij heeft honger.” “Niet ik! Niet zo!”   Ik grijp haar kin tussen twee vingers en kijk haar onderzoekend aan. Ze trilt over haar hele lichaam. Haar angst zorgt voor vlinders in mijn buik. Een verlangen naar bloed en dood dringt zich aan me op. Ik onderdruk het. Ze is niet voor mij. Traag laat ik mijn tong over mijn lippen glijden.   “Hij heeft nog maar weinig vlees nodig. Ik geef je de keuze. Wat geef je op?” “Nee, alstublieft, niet... Ik wil niet...” “Kies.” “Ik... Nee... Alstublieft...” “KIES!”   Ik win altijd. Er is niets zo mooi als een kleine baby die op de vingers van zijn moeder sabbelt. Ik hou van mijn zoon.   Stukje bij beetje verliezen we de vrouw onderweg. Ze vecht elke keer. Ik geniet er telkens opnieuw van. Ik laat haar pas sterven wanneer de laatste dag van onze reis is aangebroken. Op de drempel van het huis van mijn heer, eten mijn zoon en ik haar hart op. Hij kirt. Er zit een rode veeg op zijn neus. Ik veeg het bloed weg en lik het van mijn vingers. Dan til ik mijn zoon op en loop ons huis in. Het wordt tijd om hem aan zijn vader voor te stellen.   Zijn vuur sluimert blauw en wikkelt zich slaperig om mijn enkels. Ik kniel in hem neer en plaats het kind op mijn schoot.   “Mijn heer, ik ben teruggekomen.” “Liefste?” “Ja.” “Ik heb je gemist.” “Ik u ook.” “Het kind?” “Uw kind. Ons kind.”   Een vlam strengelt zich verkennend om mijn lichaam en reikt tastend naar de baby. Mijn zoon volgt het bewegende licht gefascineerd en strekt zijn handje ernaar uit. Een gil splijt de serene stilte in het huis. Geschrokken sta ik recht en hou het kind tegen me aan.   “Wat doet u?” “Niets.” “Hij heeft zich gebrand!” “Ja, want dit is niet mijn kind.” “Wat?” “Mijn kind zou zich niet aan me branden.” “Het is mijn zoon! Hij heeft mijn ogen!” “Nee. Je hebt je vergist.” “Ik geloof u niet.” “Ik lieg niet.” “Hij bezit ons bloed!” “Jouw bloed, niet het mijne.” “Onmogelijk.” “Het is zo.” “Wat nu?” “Offer het.” “Nee.” “Offer het!”   Zijn stem galmt door de ruimte. Als vanzelf ga ik door de knieën. Mijn hele wezen siddert. Ik wil niets liever dan die stem gehoorzamen. Ik hou van hem. Zo is het altijd geweest. Zo zou het voor altijd kunnen zijn.   Het kind in mijn armen beweegt rusteloos. Ik kijk de jongen aan. Hij kijkt terug. Hoe kan ik hem offeren? Hij heeft dezelfde ogen als ik. Rood als het bloed dat we samen delen. Dit is mijn kind.   “Mijn heer, ik hou van u,” fluister ik.   Dan sta ik vastberaden op, draai me om en ren het huis uit.   “NEE!”   Achter mij verzwelgen zijn vlammen ons huis. De hitte blakert de aarde onder mijn voeten. De hemel kleurt donkerpaars.   “Kom terug!”   Roept Hij. Gilt Hij. Smeekt Hij. Dreigt Hij.   Ik vlucht.   Rots verkruimelt onder mijn voeten. Water verdampt wanneer ik rivieren kruis. Gras verkoolt waar ik voorbij ren. Nergens ben ik veilig. Nergens. Zijn vlammen achtervolgen me. Bliksemschichten doorklieven de hemel en schroeien mijn pad. Hij is bereid om de hele wereld te verteren, alleen maar om mij te straffen. Ik hou van hem.   Zijn razernij duurt weken. Ik ren voort. Zonder slaap, zonder eten. Ik heb het niet nodig. Iedere prooi die Niminir voor me vangt, geef ik aan de kleine jongen in mijn armen. Mijn zoon geeft geen kik, maar neemt gulzig aan wat ik hem schenk. Mijn liefde voor hem groeit iedere dag.   Een heldere hemel bij een gouden dageraad brengt eindelijk rust. Het lijkt alsof de woede van mijn heer eindelijk bedaard is. Ik weet echter dat hij mij niet zal vergeten. Hij vergeet niets en zal uiteindelijk zijn wraak wel krijgen. Ik kan alleen hopen dat ik de tijd krijg om te genieten van het leven waar ik voor gekozen heb.   Ik reis weer naar Arandar en vestig me in een grot op de heuvel buiten de stad. Zo heb ik alles binnen handbereik, zonder dat ik erdoor wordt lastig gevallen. Er breekt een rode bladzijde aan in de geschiedenis van de stad.   De opvoeding van mijn zoon vergt vele mensenlevens. Ik lach bij de eerste stapjes die hij zet. Rode voetjes die gedrukt staan in het zand. Ik gloei van trots als hij mijn naam in bloed op de wand van de rots schrijft. En vol ongeduld wacht ik tot hij thuiskomt met zijn eerste eigen prooi. Het is een meisje. Met wit haar.   Mijn hart slaat een slag over.   “Waar heb je haar vandaan?”   Zijn blik zegt voldoende. Uit Arandar. Waar anders? Ik dwing haar mij aan te kijken en haar donkere ogen nemen me zonder angst op. Geschokt laat ik haar los, maar haar blik dwaalt niet af.   “Wie ben je? Hoe heet je?” “Ik heb nooit een naam gekregen. De mensen zijn bang van me.” “Bang? Waarom?” “Mijn huid kan niet branden.”   Ik hou mijn adem in.   “Mag ik haar nu doden, moeder?”   Ik staar mijn zoon in afgrijzen aan. Ziet hij het dan niet?   “Nee,” zeg ik scherp, “ze is je zuster.”   Ze nemen elkaar onderzoekend op. Zo, naast elkaar, zie ik hen als één. Twee helften van een appel. Twee complementaire deeltjes. Mijn kinderen. Zijn kinderen.   “Mijn vader vertelde me hoe hij en moeder onderweg waren naar de Magor voor onze naamgeving, toen de Bloedmoeder kwam en je meenam. Hij beschermde me en verdween in de menigte voor we konden opgemerkt worden.” “Hij was je vader niet. De man verdient te sterven. Jij had hier moeten zijn. Aan mijn zijde. Jij hoort bij ons.” “Dat weet ik. Ik verspilde zijn bloed vele jaren geleden al om die reden.”   Mijn hart zwelt van vreugde. Niminir worstelt zich omhoog naar zijn plaats om mijn hals. Zijn huid is geschilferd en heeft de kleur van oud bloed gekregen.   “Je taak is volbracht.” “Ja, Niminir.” “Het is tijd voor de hereniging.” “Daar heb ik bloed voor nodig.” “Het zou mij een eer zijn, Bloedmoeder.”   Het doet me verdriet, maar ik neem zijn offer aan. Mijn vriend. Met mijn nagels rijt ik zijn levende huid open en druppel zijn bloed en mijn tranen in een cirkel op de grond, terwijl ik de geheime namen van mijn heer fluister. Bij de laatste druppel kleurt de aarde zwart en withete vlammen laaien op. Ik werp mezelf in het stof en mijn kinderen volgen mijn voorbeeld.   “Mijn heer.” “Je waagt het om mij te roepen?” “Ik heb een geschenk voor u.” “Mijn offer?” “Ja.”   Ik wenk mijn weergevonden dochter en beveel haar de cirkel te betreden. Zonder een spoortje angst loopt ze het vuur in. Mijn heer kronkelt om haar heen en ze hapt naar adem.   “Vader,” kreunt ze. “Mijn dochter...”   Ik glimlach voldaan. Dit is zoals het zijn moest.   “Ik hoop dat u tevreden bent, mijn heer?” “Je hebt ons kind eindelijk gevonden.” “Nee, niet ons kind. Uw kind. Zij deelt mijn bloed niet.”   Het vuur bevriest.   “Hoe is dit mogelijk?” “In de geest zijn wij steeds één en ondeelbaar geweest, mijn Heer, maar hoe kan een menselijk lichaam zoveel liefde bevatten? Er werden twee kinderen geboren. Samen zijn zij één.”   Een vlam wiegt zacht mediterend heen en weer.   “Ja,” zegt hij, “ik zie het nu. Er was geen andere mogelijkheid. Ze horen samen.” “En samen zullen ze de wereld regeren,” vul ik hem aan. “Tot de wereld ouder is en gevuld met mensen. Dan zullen zij een kind scheppen en dat kind zal geboren worden uit een onschuldige vrouw en hij zal al onze liefde in zich dragen. Hij zal de verkondiger zijn van een nieuwe tijd en hij zal de wereld regeren.”   Even deel ik zijn toekomstbeeld en iedere vezel in mijn lichaam beeft bij het aanschouwen ervan. Wij hadden het zaad geplant voor een grootse toekomst.   “Mijn kinderen, ik zend jullie de wereld in. Toon de mensen de juiste weg. De weg van het Bloed.”   Ik kijk toe ze samen de grot verlaten. Hand in hand. Zwarte en witte haren in elkaar verstrengeld. Mijn taak is volbracht.   “Mijn heer?” “Schone dame?” “Ik verlang naar je.” “Kom dan bij me.”   Zijn hitte schroeit mijn huid en ik laat me erin verdrinken. Zijn vuur vult mijn hele wezen en ik wens dat hij me verteert, dat hij me tot as herleidt en me weer opbouwt. Ik hou van hem.   “Mijn lief, ben je bang?” “Nooit, mijn heer.” “Goed, want ik heb nog een appeltje met je te schillen...”

Fiona
9 0

Camera Obscura

Het was de laatste dag van het begin van de rest van mijn leven. Ik ontwaakte met het eentonige lawaai van de wekkerradio. Een vermoeid gebaar bracht het onding tot zwijgen. Naast me draaide Eva zich in haar slaap mompelend naar me toe. Ik legde mijn hand op haar zwangere buik en fluisterde liefkozend in haar oor. “Tot straks.” Ze opende haar mooie, grote ogen. Plotseling wakker. “Blijf nog even,” smeekte ze me. Ik schudde mijn hoofd. Niet nu. Niet vandaag. We kusten elkaar en haar ogen volgden me terwijl ik me overeind hees, mijn pantoffels aantrok en naar de badkamer slofte. Het was een grauwe dag. Alsof de zon niet besluiten kon wat ze precies van plan was. Net als mijn baard. Die twijfelde ook nog steeds tussen de stadia ‘sexy’ en ‘ruig’. Het resultaat was eerder vuil. Grauw. Het peertje boven de wasbak flikkerde. Ik hield mijn adem in. Dit was niet het moment om zonder licht te vallen. Geen licht betekende géén scheerbeurt en dat zou vast niet zo’n bijzonder goede indruk maken op m’n eerste werkdag. Van zodra ik aan werken dacht trok ik een vies gezicht naar mezelf. Ik kon honderdduizend andere dingen verzinnen om mijn dag mee te vullen, maar ik had geen keuze. Met tegenzin schoor ik gisteren weg. En eergisteren. En de dag daarvoor. Ik weigerde om mijn nieuwe ik te bekijken en ging meteen over naar de volgende fase in het toekomstige ochtendritueel. Ik glipte in mijn kleren, het kostuum, de nieuwe schoenen, de das. Het voelde onwennig aan. “Je ziet er goed uit,” merkte Eva op vanuit de deuropening. Althans in mijn verbeelding had ik dat graag gewild. De werkelijkheid was anders. De echte Eva sliep. “Ik ga niet,” mompelde ik stuurs. “Ik wil niet.” Eva-in-gedachte fronste de wenkbrauwen. “We hebben dit besproken, Thomas. Jij ging stoppen met je foto’s en fulltime werken. Ik zou thuisblijven en voor ons kindje zorgen. Dat hebben we afgesproken. Je was ermee akkoord!” Ik concentreerde me op mijn schoenveters. Eva vervaagde en met haar verdween een stukje van mezelf. Ze had gelijk. Ze had altijd gelijk. God, wat was een baby duur.   Terwijl ik naar beneden liep, kwam ik voorbij de donkere kamer die spoedig zou verbouwd worden tot kinderkamer. Ik kon het niet laten om er nog even naar binnen te gaan. Tegen de muur naast de deur stonden mijn laatste creaties. Netjes ingelijst en klaar om op te hangen, als Eva besloot waar ze ze wilde hebben. Ik liet er mijn vingers overheen dwalen. Nam afscheid. Op de tafel naast de bus ontwikkelingsvloeistof lag een digitale camera. Een handig ding dat ik voor Eva gekocht had. Soms gebruikte ik het als ik op zoek ging naar nieuwe beelden. Het was snel, goedkoop en goed genoeg voor foto’s tussendoor. Als vanzelf liet ik het in mijn zak glijden. Ik sloot er mijn hand omheen terwijl ik het licht uitknipte en de deur achter me sloot. Het verhinderde dat mijn hart brak.   Ik wierp een blik op mijn horloge en vloekte. Tijdens mijn spurtje naar de voordeur wist ik nog net mijn aktetas en regenjas te grijpen voor ik me de ochtendspits in wierp.   Ik kwam te laat. Met een verdoofde blik zag ik de pendeltrein naar Brussel van 08.02u voor m’n neus wegrijden. Ik liet me moedeloos op een bankje zakken. De volgende trein kwam pas over achttien minuten en dat betekende dat ik mijn aansluiting hopeloos zou missen. Ach, wat zou het. Die verzekeringsdossiers gingen vast niet lopen.   Een snelle beweging trok mijn aandacht. In de menigte liep een meisje. Ze had iets. Een uitstraling. Als een mespuntje zomerzon temidden van kale takken en verlepte bladeren. Voor mijn geestesoog leek ze zowaar te dansen over de kille tegels van het perron. De stationsmuziek was haar symfonie. De eentonige stem, die een vertraging meldde op spoor drie, was haar dirigent. Ze was een vlinder. Mijn hand haalde het fototoestel boven en in enkele klikken legde ik het moment vast.   Toen ik opkeek was ze weg. Nee! Daar ging ze! Nog net zag ik een glimp van haar verdwijnen op de roltrap. Mijn hart stond stil in afgrijzen. Dit kon niet. Ik moest haar weerzien! In een vlaag van verstandsverbijstering holde ik haar achterna. Op de roltrap worstelde ik me verexcuserend naar beneden. Mijn nimf zweefde verder en ik volgde haar, de stationshal door, naar buiten en in de richting van de tramhalte. Daar wachtten we en we stapten samen op. Terwijl de deuren achter me sloten, besefte ik dat mijn aktetas nog steeds bij het bankje op het perron stond. Verdorie. Dat was ik kwijt. Tenzij... Ik kon nog afstappen. Waar was ik immers mee bezig? Waar was mijn zin voor verantwoordelijkheid? Dit hoorde toch niet! Ik moest onderweg zijn naar Brussel om daar achter een bureau te gaan zitten en geld te verdienen voor mijn gezin. Dat was het plan. Het hoorde zo. Stomme idioot. Wat bezielde je toch?   Ik bewoog me in de richting van de deur toen ze zich plots omdraaide. Onze blikken kruisten elkaar. Ze glimlachte. Opnieuw stond mijn hart stil. Weg waren mijn zorgen. Ze smolten in het licht van haar ogen. Ik glimlachte onwennig terug. Ze had bloemen bij zich, merkte ik op. Chrysanten. Ze keerde zich weer om en liep naar een vrijgekomen plaats. In één tel besloot ik dat ik niet zou afstappen. Dit intrigeerde me. Zij intrigeerde me.   Ze verliet de tram aan de halte van het kerkhof. Ik ging er daar eveneens uit. Ze leek niet te merken dat ik achter haar aan kwam. We liepen het kerkhof op. Ze volgde de paden zonder te aarzelen tot bij een eenvoudige steen. Mijn vlinder knielde neer en legde de bloemen bij de spiegelende letters. Heel even verduisterde de zomerzon. Mijn hand sloot zich om de camera. Ik trok foto’s. Wilde haar niet kwijt. Wilde dit moment vangen. Een kille wind woei tussen de grafstenen en trok aan mijn lange jas. Ik rilde. Plots voelde ik me een indringer. Ik week achteruit. Haastig liep ik naar de uitgang. Ik wilde weg. Dit was een vergissing. Ik zou de tram nemen en ergens een kop koffie gaan drinken. Even tot rust komen en wie weet zelfs nog een poging ondernemen om mijn eerste werkdag te beginnen.   De tram kwam. Ik stapte op, maar net toen de chauffeur wilde vertrekken verscheen zij ook. Dit was geen toeval meer. Het trof me als de bliksem. Dit was ons lot. Ik was géén indringer. Zij en ik. Vandaag hoorden we samen. Gebiologeerd legde ik haar vast op de microchip.   De rit voerde me naar het centrum van de stad. Daar stapten we uit. Op een afstand van enkele meters liep ze voor me. Ik kon haar parfum bijna ruiken. Ze ging een café in en zette zich neer aan het raam. Ik nam een barkruk in en bestelde koffie. Zelfs hier konden mijn vingers het niet laten om op de knop van de digitale camera te drukken. Ze was zo mooi in dit vale licht.   De dag vergleed in verwondering. Elke stap die zij deed was er één die ik ook zette. Ze voerde me naar plaatsen die ik allang vergeten was. Liet me herinneringen herontdekken. We aten samen ijs, luisterden naar de beiaard en kochten een sjaal. Ik besefte weer waarom ik naar deze stad verhuisd was. Waarom ik zo graag in het oude stadscentrum vertoefde. En bovenal waarom ik er nog niet aan toe was mijn passie los te laten.   De avond viel en ik begeleidde haar naar het station. Ze liep de trappen op en wandelde naar het perron. De trein stond reeds te wachten. Voor het instappen keerde ze zich naar me toe en wuifde. Verrast wuifde ik terug. De trein vertrok. Ik bleef leeg, maar gelukkig achter.   Thuis was Eva minder aangenaam gezelschap. Ze stond me boos op te wachten. “Je baas heeft gebeld,” zei ze bijtend. “Je was er niet.” “Het spijt me,” probeerde ik haar te sussen. “Ik was er nog niet klaar voor.” “Niet klaar voor? Niet klaar voor?!” schreeuwde ze. “Wat ga je dan zeggen als de baby er is? Dat je er niet klaar voor bent?” “Nee, nee, natuurlijk niet,” zei ik lamlendig. Mijn euforie verdween bij ieder woord dat Eva naar me toe slingerde. Ze had gelijk. Ze had altijd gelijk. “Ach, Thomas,” zuchtte ze. “Wat moet ik toch met je beginnen? Waar heb je trouwens de hele dag gezeten?” “Foto’s getrokken.” Eva wierp haar handen in de lucht. “Foto’s getrokken! Natuurlijk! Ik had het kunnen denken!” “Er was een meisje...” begon ik, maar besefte meteen dat dat fout was. Eva keek me scherp aan. Haar stem won een toonhoogte. “Een meisje?” “Het was niet zozeer het meisje. Het was wat ze deed.” Opnieuw fout. Zo fout. “Wat ze dééd?!” Als ze nog hoger ging, dan zouden haar stembanden breken. Daar was ik vast van overtuigd. “Laat me die foto’s zien,” eiste Eva. Ik gaf haar het digitale toestel. Haar vingers gleden over de toetsen. Er viel een stilte, slechts onderbroken door het gebliep van de camera die foto na foto mijn gestolen momenten onthulde.   Eva keek op. Haar blik was er één van onbegrip. “Dit zijn prachtige foto’s, Thomas. Je zou ze echt aan Jacob van de galerij moeten tonen. Zulke dingen vraagt hij al zolang van je. Dit krijgt hij verkocht. Maar, over welk meisje had je het eigenlijk? Ze staat niet op de foto’s.” Ongelovig staarde ik haar aan. Ik greep de camera en liet mijn foto’s in ijltempo voorbijflitsen op het kleine scherm. Koortsachtig zocht ik naar het meisje. Ze was er niet. Nergens. “Jij gek,” glimlachte Eva. “Wat gaat er toch allemaal in dat hoofd van je om. Ach, misschien moeten we Brussel toch maar vergeten. Verzekeringen zijn niets voor een warhoofd als jij. Bovendien zie ik je liever mét stoppels op je kin.” Eva kuste me en toen wist ik het. Mijn vlinder. Mijn zomerzon. Die was altijd al bij me geweest.

Fiona
0 0
Tip

Champagne voor het einde

De gele deuren klapten open en spuugden een brancard uit die in volle vaart de spoed op reed. Het slachtoffer was een oude vrouw die eerder op de avond door haar man levenloos op de grond gevonden was. Een verpleegkundige was haar koortsachtig aan het balloneren, terwijl de arts schrijlings over haar heen zat en reanimeerde. “Ik dacht dat je gezegd had dat ze stabiel was!” riep de cardioloog, een verwilderde jongeman met zwart haar. Hij droeg een kraaknette, stijfgestreken witte jas en zijn stethoscoop hing nog glimmend van de nieuwigheid om zijn nek. “Ja, vijf minuten geleden nog wel,” antwoordde de anesthesiste giftig, terwijl ze onafgebroken doorging met de ritmische bewegingen die haar patiënt in leven hielden. Er begonnen zich zweetplekken te vormen in haar groene uniform. “Was je van plan daar te blijven staan of ga je me nog een handje helpen?” Nog voor de cardioloog kon antwoorden, kwam een spoedverpleegkundige aangesneld die vakkundig de zaak overnam. “Traumakamer één is vrij,” wees hij. Waarop iedereen verdween achter nog een stel klapdeuren en er slechts een oud, verschrompeld mannetje achterbleef dat met zijn hoed in de handen wezenloos stond rond te draaien. “Bent u familie, meneer?” wenkte de secretaresse achter de ontvangstbalie hem vriendelijk. “’t Is mijn vrouw,” knikte het mannetje aangedaan. “Al vijfenzestig jaar en ik hou nog altijd zielsveel van haar! Ze wou zo graag nog een glas champagne voor dit eindejaar, maar toen ik terugkwam van de nachtwinkel bij ons op de hoek vond ik haar op de grond. Ik heb direct gebeld, maar ’t komt precies niet meer goed.” Hij zuchtte diep en keek verdrietig naar de deuren waarachter zijn vrouw verdwenen was. Daar had men ondertussen de LUCAS opgestart, een machine die de hartmassage overnam en daarbij een luguber geluid produceerde dat nog het meest leek op een combinatie van een stempelkussen en een wc-ontstopper. “Ze doen wat ze kunnen, meneer, daar ben ik zeker van. Hebt u mevrouw haar identiteitsbewijs bij u?” “Ik haar handtas in de gauwte nog meegenomen, maar ik weet niet waar ze dat steekt hoor.” “Laat me eens kijken...”   De vreemdeling stond tegen de muur van de wachtzaal, onzichtbaar voor iedereen in een vlek schaduw, en bekeek het tafereel vanop een afstandje. Zijn contouren waren nogal onduidelijk onder de lange, zwarte mantel die hij droeg, maar hij leek toch wel heel, heel erg mager te zijn. Misschien was ‘knokig’ wel het juiste woord. Hij speelde met een zandloper. Een eenvoudig stukje vakwerk van grenenhout dat ongeveer twintig centimeter hoog was en waarvan het fijne zand vrijwel volledig was leeggelopen in het onderste glas. De digitale klok tegenover hem kroop naar middernacht. Zijn vingers tikten op het glas in het ritme van het hartmassagetoestel en hij floot zachtjes iets dat klonk als ‘Auld Long Syne’.   Er kwamen nog meer dokters aangesneld. Een arts van intensieve zorgen nam het roer over en dook de traumakamer in met een andere anesthesist en twee stagiairs in het kielzog. Een koppel verpleegkundigen kwam aangereden met het mobiele röntgenapparaat. “Marianneke,” vroeg de oudste van de twee, “heb jij een nummertje voor ons? Anders kunnen wij geen foto’s maken hoor.” De secretaresse legde de laatste hand aan het dossier en plofte het op de balie. “Hier staat alles op wat je nodig hebt, Lieve, en kan je het ineens meenemen?” “Tuurlijk, schatje.” Het gevaarte reed de artsen achterna, waarna een plotse leegloop van de kamer volgde. De dokters stonden met elkaar de situatie te overleggen, terwijl de verpleegkundigen van het moment gebruik maakten om bloednames op te sturen naar het labo en medicatie bij te halen. “Wat gebeurt er?” vroeg het mannetje. “Ze maken röntgenfoto’s, meneer, vandaar dat iedereen eventjes hier staat. De straling, begrijpt u?” Hij knikte en Marianne wenkte een stagiair die even niets om handen leek te hebben. “Kan jij meneer eventjes naar de wachtzaal brengen?” “Natuurlijk,” antwoordde het meisje en ze leidde het oude mannetje weg van de balie. De secretaresse haalde diep adem. Nog eventjes en het nieuwe jaar begon, maar het zag er niet naar uit dat er veel te vieren ging zijn.   De man telde de laatste zandkorrels af. “Tien, negen, acht, zeven, zes, vijf, vier, drie, twee, één,...”   In de traumakamer zweeg de LUCAS. “Bon,” besloot de arts van intensieve zorgen, “tijdstip van overlijden: één minuut voor twaalf.” Een schim van de oude dame maakte zich los van haar lichaam, bekeek zichzelf eventjes verbaasd en liep toen door de muur naar de donkere gestalte bij de wachtzaal. “Ben ik dood?” vroeg ze. Ze was al net zo verschrompeld als haar echtgenoot, maar heel wat kwieker nu ze alle fysieke belemmeringen achter zich had gelaten. “Daar lijkt het wel op.” Ze wierp een blik op de klok en tuitte haar lippen. “Was ik de laatste dit jaar?” “Was u liever de eerste geweest?” “Had dat wat uitgemaakt?” “Nee, in het geheel niet. De wereld draait gewoon door. Nieuwjaar of niet.” “Het is wel jammer. Ik had nog graag met mijn lieve, oude mannetje samen naar het vuurwerk gekeken. Hij was speciaal een fles champagne voor ons gaan halen.” De benige gestalte diepte een tweede zandloper op uit de duistere oorden van zijn mantel en knikte. “Als we even wachten, dan kan dat nog.”   Marianne wierp een terloopse blik op de wachtzaal en werd lijkbleek. Ze zag het mannetje ineen krimpen van de pijn, naar zijn hart grijpen en op de grond in elkaar zakken. “Verpleging!” gilde ze uit alle macht, maar ergens wist ze dat alle hulp te laat zou komen.

Fiona
17 0

De hand van Sachmet

Irit wachtte op de ochtend. Zodra Amons bark verscheen zou zij zich ritueel wassen in het heilige meer. Vandaag misschien de laatste keer. Zorgvuldig ontdeed ze zich van haar linnen kleed en legde het naast de treden van het bassin. Zodra ze de eerste stralen van de god zag, zei ze getrouw haar ochtendgebed. Ze sloot haar ogen. Moge Ma’at mij genadig zijn. Na vandaag is er geen weg terug. Ze liet niets van haar gedachten blijken. Stond dit zichzelf niet toe. Zwakheid is dodelijk, was haar leermeesters stelregel geweest. Irit had die woorden altijd in haar hart gedragen. Het waren ook haar laatste woorden geweest voor ze de oude priester doodde. Zijn lichaam lag nu ergens in de eeuwigheid van de woestijn.   Onverstoord liep ze het groene water van het meer in. Het waterpeil stond bijna op z’n hoogst in deze derde maand van Achet, het overstromingsseizoen. Het koele water zou haar gedachten zuiveren, zodat ze met een rein hart aan een nieuwe dag kon beginnen. Althans, dat was wat de jonge priesteressen werd aangeleerd. Hoe vaak Irit echter dit bad ook nam, ze voelde zich nooit volledig gezuiverd. Er is teveel gebeurd. Teveel doden. Langzaam klom ze terug op de oever. De zon droogde haar naakte huid al nog voor ze het zuiveringsgebed volledig had uitgesproken. Satwosret, die vandaag de hogepriesteres bediende, kwam naderbij en hielp Irit een nieuw gewaad en sandalen aan te trekken. Zwijgend liepen ze samen terug naar de tempel. In haar kamer liet Irit de rest van het ochtendritueel gedachteloos over zich heen gaan. Haar armen en schouders wreef Satwosret in met geurige oliën en haar ogen werden opgemaakt met zwarte kohl. De jonge priesteres hing vervolgens een brede gouden halskraag om Irits schouders, schoof een met lapis lazuli ingelegde armband om de pols van de hogepriesteres en bedekte het kale hoofd van de oude vrouw met een zware pruik. Irit nam haar zilveren spiegel en bekeek zichzelf aandachtig. De laatste keer. Tientallen vlechtjes, versierd met gouden kralen, omkransten haar doorgroefde gelaat. “Ik laat je mijn schoonheid bewonderen, in een gewaad van het fijnste koninklijke linnen, geparfumeerd met balsem, doordrenkt met welriekende olie,” declameerde Satwosret zachtjes. Irit glimlachte. “Ik vrees, Satwosret, dat bewondering het laatste is wat ik nog kan verwachten in de blik van een man.” Het meisje maakte een protesterend geluidje en kromp in elkaar toen Irit met een klap de spiegel neerlegde. “Ga kijken waar Meres blijft. Bij Isis, hoeveel tijd heeft dat mens nodig om haar ochtendrituelen te voltrekken?” “Vrouwe...?” piepte Satwosret. Dat “mens” waar Irit zo neerbuigend over sprak was de op één na hoogste in rang binnen de tempel. Zij had de taak om elke morgen in het Heilige der Heilige de godin opnieuw te wassen, te kleden en van offergaven te voorzien. De jonge priesteres wilde er nog niet aan denken om Meres te moeten storen!                                                                       “Laat maar. Dien het ontbijt op in de Vijgentuin. Ik ga zelf wel kijken.” De Hogepriesteres stak de zuilenhal door. Deze keer keek ze niet naar de hiërogliefen en de veelkleurige afbeeldingen die in de schaduwen langzaam zichtbaar werden door het ochtendgloren. Op de drempel naar de tweede zaal stopte ze. Waarom was ze zo kwaad? Hoe kon ze zich zo laten gaan? Irit ademde enkele malen diep in en uit en had net besloten om toch maar rustig in de Vijgentuin op Meres te gaan wachten, toen ze de priesteres plots zag staan. Ze stond aandachtig een inscriptie te bekijken en leek alles om zich heen vergeten te zijn. “Meres, er zijn tijden van studie en tijden van gebed en op dit uur is het tijd voor ontbijt! Wat doe je toch?” Kalm draaide de priesteres zich om. “Ik kom,” antwoordde ze, “het is alleen...” aarzelend keerde ze zich terug naar de tekens op de zuil. Met haar wijsvinger liep ze de contouren na van een oog. Irit was dichterbij gekomen en herkende de tekst. Dan zal een koning komen uit het Zuiden, Ameni, de rechtvaardige, is zijn naam, Zoon van een vrouw van Ta-Seti, kind van Opper-Egypte, Hij zal de witte kroon nemen, Hij zal de Twee Machten verenigen De rest stond op de achterkant van de zuil. Een voorspelling neergeschreven om de oppermacht van farao Amenemhet te rechtvaardigen. De woorden stonden er al bijna twintig jaar. “Waarom heb je me niet verteld dat hij je verwacht vandaag?” zei Meres plots. “Omdat de farao me vroeg het te verzwijgen. Hoe wist je het?” “Kleine dingetjes. De nieuwe armband om je pols, de kyphi die ik voor je moest halen en Satwosret die gisteren je pruik klaarmaakte. Bovendien draag je een tuniek van koningslinnen. Al die kostbaarheden kunnen maar voor één man zijn.” “En waarschijnlijk weet je ook wat ik voor hem moet doen?” vroeg Irit knarsetandend. Plotseling wist ze weer waarom deze vrouw haar zo ergerde. “Natuurlijk. De kyphi wijst erop dat hij je gevraagd heeft zijn dromen uit te leggen. Maar maak je geen zorgen. Ik kan mijn mond houden.” Irit kon Meres wel wurgen. Dat betweterige in haar! Die onschuldige grote ogen! Ze haatte het. Ze haatte haar! De hogepriesteres gromde bijna toen ze zich abrupt omdraaide en met lange passen naar de Vijgentuin liep. De ochtend vergleed in de eentonigheid van gebed en de ellenlange papyri die gelezen en getekend dienden te worden. Pas tegen noen kwam de koninklijke draagkoets, net op het moment dat die niet meer verwacht werd. Alleen de farao kon twaalf man op het heetste moment van de dag naar haar tempel in de woestijn sturen. Isis zij dank is deze koets overdekt, bedacht Irit terwijl ze op haar plaats onder de linnen luifel ging zitten. Op haar schoot zette ze een klein ebbenhouten kistje en zachtjes streelde ze het gouden inlegwerk, de zonneschijf en de uraeus-slang. Geen Isis meer, vanaf nu beheerst Sachmet mijn gedachten. Ze glimlachte en leunde achterover. De zes Nubische slaven tilden de koets op en wiegden haar in de richting van de hoofdstad. Na een uurtje hield de stoet halt. Eén van de twee hoogwaardigheidsbekleders haastte zich om Irit een verfrissing aan te bieden en zij nam dat dankbaar aan. Ze liet het lauwe water in haar keel glijden en bijna verlangde ze weer naar de koele muren van de Isis-tempel. Met een blik op het kistje bande ze die gedachte echter weer uit. Haar taak was duidelijk en de twee mannen die de uitvoering ervan konden belemmeren waren het land uit. Prins Sesostris joeg de Nubiërs na en Sinuhe, Vriend en Intendant van de Koning... De goden mochten weten welke schimmen Sinuhe najoeg. Ze wist dat ze slechts een klein radertje was in het geheel, maar ze wist eveneens dat ze een onmisbaar stuk was. Niet de kling, wel het heft. Pas laat in de namiddag kwamen ze uiteindelijk aan in Itj-Tawy, Zij die de Twee Landen vastgrijpt. Een toepasselijke naam voor de nieuwe hoofdstad die symbool stond voor de hereniging van Opper-en Neder-Egypte. Irit vroeg zich af hoe lang de stad nog zou blijven bestaan. De Amon-priesters van Thebe waren verbolgen over het idee van de farao om de hoofdstad naar deze kant van de Nijl te brengen. De Nijl... Ze kon de geur van het heilige water bijna proeven. Zo anders dan haar oase... De stad was zoals iedere andere stad. Groot, lawaaierig en vuil. Ze trok haar neus op en spoorde haar gevolg aan om zich te haasten. Pas toen ze de poorten van het paleis door was, voelde ze zich weer enigszins op haar gemak. De hoge muren van het gebouw gaven haar de beschutting die ze kende en sterkten haar in haar opdracht. Op de binnenhof werd Irit ontvangen door de Hofmeester, die haar meteen naar een kamer begeleidde waar ze zich kon opfrissen. De koning zou haar laten halen, verzekerde de man haar en liet Irit vervolgens alleen. Afwezig at ze wat van het koude vlees dat op de lage tafel in de kamer stond. Het ebbenhouten kistje stond naast de schotel. Het embleem van Sachmet leek haar toe te roepen en Irit herinnerde zich... ... hoe ze druipend van het water voor de hogepriester stond. Ze had de weg heen en terug afgelegd en de kelk van Sachmet meegenomen als bewijs daarvan. De priester keek koud naar het meisje. “Welk offer bied je de godin?” siste hij. Verward keek Irit de man aan. Was de kelk niet voldoende? “De godin eist een offer. Welk offer breng je haar?” herhaalde de priester. Er waren geruchten geweest onder de leerlingen, maar dat de godin dit écht zou eisen... Aarzelend reikte ze naar het mes op het altaar van Sachmet. Even keek ze naar de hogepriester, maar hij zou haar niet helpen. Dit was iets dat ze zelf moest doen. Ze liep naar het ondergrondse meer, knielde erin neer en legde haar hand plat op de roodgevlekte steen die haar al eerder was opgevallen. Het leek alsof ze nu pas wist wat moest doen. De hand van Sachmet leidde haar. Het mes hing een tel besluiteloos in de lucht. Toen viel het blad en vers bloed bevlekte de steen. Irit stak haar hand in het water en beet op haar onderlip. Tienduizend naalden gloeiden door haar heen. Vastberaden wist ze zichzelf zover te krijgen op te staan en het afgesneden kootje van haar pink op het altaar te leggen. “Welkom, dochter,” sprak de hogepriester, “onder welke naam treed je toe tot de godin?” “Iren-it-neter,” antwoordde ze en hoewel de oude man bedenkelijk fronste, sprak hij toch de welkomstwoorden uit. De priester was haar eerste dode geweest. Het pad van Sachmet had haar door heel Egypte geleidt. Soms moordend in het voordeel van de farao, soms in zijn nadeel. Maar de godin was haar altijd gunstig gezind geweest. Op haar oude dag was ze toegetreden tot de Isis-tempel en had daar genoten van de tijdelijke vrijheid binnen de tempelmuren, wachtend op de roep van Sachmet. Irit waste haar polsen en depte voorzichtig haar gelaat. Met een vinger streek ze nog eens over het kistje. Ze was klaar. De deur ging open en een oudere, doch stevig gespierde man kwam schielijk naar binnen. Ze had hem slechts eenmaal eerder gezien en toen in vol ornaat, maar zijn gezicht stond net zo stevig in haar geheugen gegrift als haar eigen naam. Irit knielde op de tegels en drukte haar voorhoofd tegen de vloer. “Sta op!” zei Amenemhet bars. “Doe wat je moet doen en doe het vlug.” Kalm stond Irit recht en opende het ebbenhouten kistje. Ze negeerde het zakje kyphi en nam het ivoren doosje dat ernaast lag. Ze zette het op de tafel en deed een stap achteruit. Niemand waagde het de farao aan te raken en zij zeker niet. Niet nu. Haar hand trilde als die van een oude vrouw. Hij kwam dichterbij en ze drukte haar rug tegen de muur. Het hoofd gebogen. Ze hoorde hem het kistje openen. Het was gevuld met geelachtige bolletjes. Het had Irit veel tijd gekost om de kleur goed te krijgen. “Hoeveel en wanneer?” vroeg hij kortaf. “Neem er twee, majesteit, en wacht tot Amon op zijn reis naar het Westen vertrokken is.” Zou hij de trilling in haar stem aan haar ouderdom toeschrijven? Blijf kalm. Als hij nu iets vermoedt... Achteloos schonk de farao zich een beker water in en slikte de pillen door. Vervolgens keek hij Irit aan. “Je gezicht komt me bekend voor,” zei hij. Inwendig kromp de priesteres ineen. “Ik heb uwe majesteit een keer gezien op... een feest.” “Stuur haar weg! Stuur haar desnoods de woestijn in, maar doodt hem!” had hij bevolen en ze hadden haar vastgegrepen en de zaal uitgesleurd. Ze had gegild en de naam van haar broer uitgeschreeuwd. Ze had alle vervloekingen die ze kende naar het hoofd van de farao gegooid en gevochten als een leeuwin. Maar niets kon Amenemhet ervan weerhouden om de vloer in de troonzaal rood te kleuren met het bloed van haar broer. Ze had gehuild tot ze geen tranen meer over had en gezworen dat de farao hiervoor op een dag zou boeten. “Ik ben je dankbaar Irit. De tempel zal hiervoor een ruime offergave ontvangen.” Hij glimlachte bitter. “Zolang de Sterke Stier zijn zaad kan planten, zal het land van Kemi vruchtbaar zijn.” Ze boog voor hem terwijl hij de kamer uitliep. Net voor hij de deur opende draaide hij zich weer naar haar toe. “Misschien dat ik je straks laat roepen. Dan kun je alsnog de kyphi voor me branden. Geniet ondertussen van de tuinen.” Zodra hij weg was zakte ze op de grond. Haar hart vocht in haar borstkas als een gevangen gazelle. Haar taak was volbracht. Ze moest nu vertrekken. Langzaam stond ze op en liep de kamer uit. Het kistje, de kyphi en het ivoren doosje liet ze achter. Wat er nu ook gebeurde, het was te laat. Niemand hield haar tegen toen ze het paleis verliet. Toen de avond viel klopte ze aan bij een tempel net buiten de stad. Boven de deur hing de zonneschijf en de uraeus-slang. Een kaalgeschoren priester opende de deur. Hij droeg slechts een lendendoek en stonk naar goedkoop bier. Irit zei er niets van. Ze had deze plek te hard nodig. Ze toonde de man het handsymbool en zonder verdere vragen liet hij haar binnen en ging haar voor naar een kleine kamer. Daar, in het midden van het door olielampen verlichte vertrek zat een oude vrouw geknield op een kussen. Ze hield haar ogen gesloten en bewoog zich niet toen Irit zich voor haar neerzette in dezelfde houding. Minuten zonder beweging of geluid gingen voorbij. Tenslotte opende de oude priesteres haar ogen. “Welke dochter komt er tot de godin?” “Mijn naam is Iren-it-neter. Mijn opdracht is volbracht.” De vrouw knikte en herhaalde zachtjes Irits geheime naam. “Iren-it-neter, Verwekt door de Godsvader. Het laatste levende goddelijke bloed in het land van Kemi. Het is passend dat juist jij deze opdracht kreeg.” “Mijn broer is gewroken. Zijn ziel kent nu rust. Ik wens het pad van de godin te verlaten.” Het gelaat van de oude vrouw verstrakte. “Het pad van Sachmet eindigt slechts in de dood, dochter. Dat weet je!’ “Dan heb ik een verzoek...” Irit luisterde naar het gehuil van de klaagvrouwen dat wegkwijnde in de verte. Toen was het stil. Ze schoof de kist opzij en klopte haar lichtblauwe rouwgewaad af. Ze had het laten plooien volgens de laatste mode en ook haar pruik was met de grootste precisie gemaakt. De tempel van Sachmet had op geen goudstuk gekeken om aan haar verzoek te voldoen. Haar borstsieraad, haar armbanden, zelfs haar sandalen waren van puur goud. Passend. Een priester had in het zijvertrek een brandende olielamp achtergelaten. Hij had waarschijnlijk zelfs niet geweten waarom. Eerbied aan Sachmet en haar geheimen! Irit nam de lamp en liep door de graftombe. Een blik op de sluitsteen bevestigde wat ze had gehoord. De eeuwigheid had haar ingesloten. Haar hart klopte in een rustig tempo. Ze had zeventig dagen de tijd gehad om zich voor te bereiden. Het was alsof de vrede van Ma’at haar nu al beroerde. Ze glimlachte en liet haar hand lichtjes rusten op de vergulde houten sarcofaag die in het midden van de kamer stond. Alles was precies gegaan zoals gepland. De farao had zijn harem bezocht en zich daar een uur lang vermaakt. Na de maaltijd was hij naar zijn kamer gegaan. Haar kruiden hadden hem schijnbaar slaperig gemaakt, maar ongemerkt verlamden ze hem beetje bij beetje. Hij had het kunnen overleven. Zelfs op zijn leeftijd was hij nog een sterke man. Niet de kling, slechts het heft. Zijn eigen lijfwacht was de koninklijke slaapkamer binnengevallen en had een einde gemaakt aan het leven van farao Amenemhet. De schuld werd gelegd bij een aantal vrouwen uit de harem en enkele hovelingen. Ze werden onthoofd en in de woestijn begraven. “Jij ouwe dwaas,” zei Irit. Haar stem klonk hard in de eenzaamheid van de tombe. “Je eigen zoon heeft je verraden, wist je dat? Het was zijn opdracht. Prins Sesostris was het moe om mede-regent te zijn. Hij wou méér. Zijn enige probleem was mensen te vinden die een farao wilden doden. En het grappige is dat niemand dat in feite gedaan heeft. De wonden die je werden toegebracht waren geen van allen dodelijk en mijn gif was dat ook niet. De combinatie echter gaf...zekerheid.” Ze zweeg. Waarom stond ze hier tegen hem te praten? Hij was dood. Ze liet haar ogen door de kamer dwalen. Al zijn grafgiften waren ook de hare. Het bed met de leeuwenkoppen, het senet-spel... Ergens lagen er hier zelfs ushabti die speciaal voor haar gemaakt waren. Als haar hart niet te zwaar woog, dan zou ze genoeg bedienden hebben in haar nieuwe leven. Ze opende een onopvallende kist en haalde er haar dodenboek uit, de papyrusrol die haar zou begeleiden naar het rijk van Osiris. Moge Anubis mij horen. Het is tijd. Ze schoof de kist opzij, waardoor een houten plug zichtbaar werd die uit de muur stak. De groeven rond de plug waren verzegeld, maar de wand voelde toch vochtig aan. Irit nam de hamer die in de kist zat en gaf de plug een stevig tik. Het kostte haar nog enkele hamerslagen voor het water zijn weg door de muur hervond. Er was paniek geweest toen de arbeiders het gat geslagen hadden, maar de bouwmeester had ervoor gezorgd dat de werken konden doorgaan. De hand van Sachmet beroert alles. Iren-it-neter knielde in het stijgende water en sloot haar ogen. In haar armen omklemde ze de papyrusrol. Broeder, ik kom.

Fiona
6 0

De Prins en de Rimpel

Heel lang geleden was er eens in een koninkrijk hier ver vandaan, een ontzettend knappe prins. Overal waar hij ging lieten jonge vrouwen zuchtend hun werk liggen en keken hem vol verlangen na, want hoewel de mooiste vrouwen van het land niets liever wilden dan met het trouwens, was de prins nog steeds alleen. Liever bracht hij dagelijks uren door voor de spiegel, terwijl hij zichzelf bewonderde. Hij droeg steeds de duurste kleren, gebruikte de zeldzaamste oliën in zijn bad en verdroeg alleen de kostbaarste pommade in zijn haar. Op een dag merkte hij echter iets vreemds op. Zat daar werkelijk een fijn lijntje naast zijn welgevormde oog? Hij leunde wat dichter naar de spiegel, kneep één oog dicht en haalde er tenslotte een vergrootglas bij. Vol afschuw deinsde hij weg van zijn spiegelbeeld, maar het onding bleef waar het zat. Woedend trok de prins zijn goudgelakte schoen uit en smeet hem naar de spiegel. “Ik wil je nooit meer zien!” schreeuwde hij. Met grote stappen verliet hij zijn kamers en liep recht naar de troonzaal waar zijn vader op dat moment audiëntie hield. “Eruit!” riep hij tegen de edellieden die schichtig voor hem bogen terwijl hij voorbij stampte. “Ik hoop voor jou,” sprak de koning ijzig kalm, “dat dit belangrijk is.” “Van staatsbelang,” verzekerde de prins en hij wees hem op het miezerige kreukeltje in zijn gelaat. “Kijk.” De koning kuchte ongemakkelijk, kwam van zijn troon af en boog zich dichter naar zijn zoon toe. “Wat moet ik zien, jongen?” “Een rimpel, vader! Ik heb een rimpel!” “Oh, is dat alles,” verzuchtte de koning en hij rolde met zijn ogen. “Zoon, ik sta vol met rimpels! Beschouw het als een schilderij van levenservaring. Ik ben blij dat je eindelijk rimpels krijgt, want dat betekent dat je misschien weldra mijn taak zal kunnen overnemen.” De prins gooide machteloos zijn armen in de lucht. “Vader, je begrijpt er geen snars van,” zei hij en verliet de troonzaal op zoek naar iemand anders die hem wél begrijpen. Zo belandde hij uiteindelijk in de kamers van zijn moeder. De koningin zat aan haar boudoir waar haar gezicht door de hofdames van een dun laagje wit poeder werd voorzien. “Moeder,” snikte de prins, “het is verschrikkelijk! Ik word oud. Vanmorgen heb ik een rimpel ontdekt in de spiegel!” “Maar lieve jongen toch,” sprak de koningin vol medelijden. Ze wenkte haar zoon dichterbij te komen, zodat ze een blik kon werpen op de gruwelijke verminking die hem getroffen had. Gehoorzaam boog de prins voor zijn moeder. Ze streek over zijn wang en fronste toen haar wenkbrauwen. Snel als een slang verdwenen haar fijne vingers in zijn wuivende haardos en plukte daar een enkele haar uit. “En je wordt nog grijs ook,” merkte ze verbaasd op. De prins was als de bliksem getroffen. Ongelovig staarde hij naar de haar die voor zijn neus bengelde. “Moeder, u moet me helpen!” smeekte hij. De koningin schudde triest het hoofd. “Ik heb al honderden zalfjes, oliesels en kruiden gebruikt, maar uiteindelijk haalt ouderdom ons allemaal in. Als het je beter doet voelen, dan mag je van mij wat wit poeder lenen om je rimpel te verbergen.”   Diep ongelukkig verliet de prins het kasteel. Hij leunde over de reling van de brug en zijn bittere tranen vielen neer in de slotgracht. “Er is geen hoop meer voor mij,” huilde hij. “Ik zal oud en lelijk worden. Ach en wee, is er dan niemand die mij kan helpen?” “Ik ken wel een remedie,” sprak een oud besje dat langs de kant zat te bedelen. “Je hebt een slok nodig uit de Fontein der Jeugd.” De prins keek bedenkelijk naar het vrouwtje. Ze had meer rimpels en grijs haar dan hij ooit bij iemand gezien had. “Ik heb niet gezegd dat het makkelijk is,” verdedigde ze zich, “als het dat wél was, dan zou iedereen jong en mooi zijn!” Ja, dat begreep de prins wel. “En waar vind ik die fontein?” “Dat is het lastige stukje.” “Alsjeblieft, ik heb er alles voor over!” “Alles?” “Alles.” “Je vindt de Fontein der Jeugd in de Eeuwige Tuinen, aan gene zijde.” De prins slikte. Dat was wel even lastiger dan hij gedacht had! “Je bedoelt... dat ik... eerst moet sterven?” Het oude besje knikte. Dat was precies wat ze bedoelde. “Maar, wat heb ik daaraan?” “Ah,” sprak het vrouwtje en ze stak een knokige vinger in de richting van de prins, “maar je hoeft niet dood te blijven. De Bewaarster van de Tuinen heeft een zwak voor mooie prinsen. Jij kan er vast in slagen om haar te overreden je terug naar het leven te sturen.” De prins knikte. Hij was wel héél knap natuurlijk en vrouwen deden werkelijk alles voor hem. De bedelaarster had vast gelijk. Hij was veel te mooi om echt dood te gaan. “En wat zit er voor jou in?” De bedelaarster greep in haar mouw en haalde er een flesje uit zo groot als haar geelgerande duimnagel. Er zat een groenige vloeistof in die zwart kleurde in het zonlicht. “Dit is vergif. Het zijn slechts enkele druppels, maar dat is ruim voldoende om jouw naar de Andere Wereld te helpen. Als je het daar weer vult met het water van de fontein en aan mij terug bezorgt, dan is dat je betaling voor mijn diensten.” De prins bedankte de vrouw en stak het flesje snel weg. Hoewel zijn hart nog vervuld was van twijfel, bleven de woorden van de bedelaarster aan hem knagen.   Die avond zat hij opnieuw voor de spiegel. De rimpel was er nog steeds, als een groots litteken ontsierde het zijn knappe gelaat. Wat als hij morgen een tweede rimpel ontdekte? En daarna een derde, waarna er ook nog eens meer grijze haren zouden verschijnen? De prins kon niet langer naar zichzelf kijken. De gedachte dat hij ouder werd, was voor hem ondraaglijk. Hij ging op het bed liggen, nam het flesje van het oude vrouwtje en dronk het leeg. Na enkele tellen hield zijn hart op met kloppen en ging zijn ziel over naar gene zijde.   De zon scheen, vogeltjes floten hun hoogste lied, bijen zoemden vrolijk van bloem naar bloem en in de verte klonk het ruisen van een lieflijk riviertje. De prins opende zijn ogen en merkte dat hij in het gras lag van de mooiste tuin die hij ooit in zijn leven gezien had. Niet ver van hem vandaan stond een vrouw in een tuinbroek met een grote, gebloemde strooien hoed al fluitend de heg bij te knippen. Zodra ze merkte dat hij wakker was, liet ze haar werk voor wat het was en kwam naar hem toe. Onder haar hoed zaten grijze krullen en haar lach werd gesierd door appelwangen en blauwe, twinkelende pretogen. “Goeiemorgen!” riep ze opgewekt. “Welkom in de Eeuwige Tuinen. Ik ben de Bewaarster. Je zal het hier vast naar je zin hebben.” De prins stond op en stofte zijn broek af. “Ook een goeiemorgen voor u,” sprak hij, “dit is werkelijk een prachtige plek, maar ik ben hier niet zomaar. Ik hoop dat u mij kan helpen in mijn speurtocht.” “Natuurlijk!” riep de vrouw enthousiast en de heggenschaar hipte vervaarlijk de lucht in. “Jij bent die prins die hier komen zoeken naar zijn grote liefde! Ach, dat is toch zo romantisch en ik weet precies waar je haar kan vinden. Ze is waarlijk de mooiste prinses die ooit onder de hemel gewoond heeft en momenteel is ze haar bad aan het nemen in de Zingende Rivier, daar even verderop. Wat mij betreft mag ze met je mee en dan hoop ik werkelijk dat jullie nog lang en gelukkig zullen leven.” “Eh, bedankt,” aarzelde de prins, “maar dat is niet echt waar ik voor kwam.” “Oh,” even klonk de Bewaarster teleurgesteld, maar toen schoot haar iets te binnen, “maar dan ben jij vast die prins die hierheen komt in de hoop het Ongeslagen Zwaard en het Ongebroken Schild te mogen dragen, zodat zijn land eindelijk verlost zal worden van de strijd die er al eeuwenlang woedt. Wel, je hebt mijn zegen. Daar, in het midden van het Woedende Woud, zal je het vinden en ik hoop dat je eindelijk weer vrede zal brengen in je land.” “Nee.” De prins schudde heftig het hoofd. Oorlog voeren was een vreselijke aangelegenheid. Daar begon hij écht niet aan. “Ik ben hier om een heel andere reden! Ik wil een slok uit de Fontein der Jeugd!” De Bewaarster keek even verbaasd, maar toen verscheen er een zachte uitdrukking op haar gelaat. “Wat ben jij een fantastische zoon,” zuchtte ze, “om helemaal hierheen te komen, zodat je oude moeder en vader een tweede jeugd kunnen beleven.” “Helemaal niet!” riep de prins verongelijkt. “Het is voor mijzelf!” Het werd even helemaal stil in de Eeuwige Tuinen. De vriendelijke vrouw met de roze appelwangen sloeg haar armen over elkaar, waardoor de heggenschaar vervaarlijk in de richting van de prins wees. “Voor jezelf?” vroeg ze op gevaarlijk kalm. “Ja! Kijk maar! Ik krijg een rimpel.” De Bewaarster kneep haar ogen tot spleetjes en tuitte haar lippen. “Je bent naar de Eeuwige Tuinen gekomen aan gene zijde, om een slok te drinken uit de Fontein der Jeugd, vanwege één enkele rimpel?” “Ja? Zie je hem niet? Het is verschrikkelijk! Ik word helemaal oud en lelijk!” “Luister,” sprak de vrouw en ze zag er helemaal niet meer zo lieflijk en vrolijk uit, alsof er een schaduw over haar heen lag die haar een scherp kantje gaf. “je bent nog jong en onbezonnen. Waarschijnlijk heeft iemand je deze domheid ingefluisterd en heb je gehandeld zonder nadenken. Ik zal barmhartig zijn. Zie je die stenen boog daar bij de oude eik?” De prins knikte. “Dat is de weg naar het leven. Loop erdoorheen en het zal lijken alsof je hier nooit geweest bent. De poort blijft nog precies tien tellen open. En daar,” ze wees naar een gouden fontein die half verscholen lag tussen bosjes rode rozen, “is de Fontein der Jeugd. Ik ga nu verder de haag knippen. De keuze is verder aan jou.” De Bewaarster draaide zich om en de prins aarzelde geen moment. Als een hazenwind ging hij ervandoor, recht naar de plaats die de vrouw aangewezen had en dompelde zijn gezicht onder in het water van de Eeuwige Jeugd. Hij dronk en keek vervolgens verrukt naar zijn spiegelbeeld in het glanzende goud dat de Fontein der Jeugd sierde. Zo mooi was hij werkelijk nog nooit geweest en hij zou voor altijd zo blijven! Te laat dacht hij aan de poort. Toen hij opkeek begon ze al te sluiten en hij begreep dat het niet meer zou halen. “U moet me helpen!” schreeuwde de prins naar de Bewaarster. Die haalde echter haar schouders op en knipte verder.   De volgende ochtend vonden de koning en koningin hun zoon dood in zijn bed. Ze waren verschrikkelijk bedroefd en begrepen niet hoe het zover had kunnen komen. Het hele land rouwde mee om het heengaan van de prins. Er werden liederen, gedichten en verhalen over hem geschreven en hoewel iedereen het doodjammer vond dat hij was heengegaan, was iedereen het wel over één ding eens: hij was de knapste prins geweest in de hele geschiedenis van het koninkrijk, op die ene rimpel na dan...

Fiona
0 0

De ziel van Verloren Adem

Ergens in een uithoek van het land, verdrongen tussen beschermde bossen en uitgemolken weilanden, ligt een petieterig dorpje dat Verloren Adem heet. Je zal het niet in een atlas vinden. Het staat niet meer op de kaart. Zo klein is het. Het gehucht telt net geen honderd inwoners en er is slechts één straat. Oorspronkelijk heette het gewoon Adem, maar sinds het als dorp officieel geschrapt werd, noemen de inwoners hun dorp spottend Verloren Adem.   Het is een grijs dorp. Alles is er grijs en doods. De sfeer, de mensen die er wonen, de gesprekken die men voert, de fontein die al jaren geen water meer spuit... Zelfs uit de zomergroene bomen, die her en der de Hoofdstraat sieren, lijkt elke kleur weggetrokken. De zon is hier maar een vaalgele schaduw van zichzelf en bij de kruidenier klinkt elke dag dezelfde klaagzang. Het weer is niet meer wat het vroeger was. Er gebeurt nooit wat in het dorp. Altijd diezelfde sleur en niemand die er wat aan doet.   In Verloren Adem had de vergrijzing jaren geleden al ingezet. De jonge mensen trokken naar de stad en kwamen niet meer terug. Wat overbleef waren ouden van dagen en bijna-gepensioneerden die bleven steken in het verleden. Het dorp werd een levende herinnering. Met de kinderen was ook de ziel van Verloren Adem verdwenen.   Op één van die grijze ochtenden deed het geraas van een enorme verhuiswagen het dorp schudden op zijn grondvesten. Hier en daar bewogen er gordijnen en verschenen er nieuwsgierige gezichten achter de vensters. Alleen de kruidenier had die ochtend de moed om het gebeuren in ogenschouw te nemen.   Vijf verhuizers waren er nodig om de inhoud van de vrachtwagen naar het oude postkantoor te brengen. Dat gebouw stond al jaren leeg en hoewel er al maanden een bordje “VERKOCHT” op hing, verwachtte geen enkele dorpsbewoner dat er ook effectief iemand zou gaan wonen. Dat was dus wél het geval. Het verhuizen nam de hele voormiddag in beslag. Buurman Jos deed een nonchalante poging om één van de werkmannen uit te horen, maar dat liep op niets uit. De verhuizers hadden wel andere dingen te doen, dan luisteren naar een grijzende tuinier met een passie voor tomaten.   Tegen de middag arriveerden de nieuwe bewoners. Een wit busje kwam het dorp ingereden. Met veel lawaai stapte het gezin Vandooren hun nieuwe leven in. Vader Dirk liet een zucht van opluchting horen en strekte zijn schouders na de lange rit. Hij sloeg geen acht op zijn jengelende zoon van drie die moe was en alweer zijn teddybeer op de grond had laten vallen. Moeder Sarah haalde opgelucht adem toen ze het huis zag. Het was beter dan ze gedacht had. Op de foto’s van het immobiliënkantoor had het oude postkantoor echt vervallen geleken. De baby in haar armen huilde en met zachte geluidjes probeerde ze hem te sussen. Op de achterbank van het busje vocht de tweeling een gewelddadige strijd uit om de enige gameboy die het gezin rijk was. Alleen Désirée was stil. Met een verwachtingsvolle blik nam het zevenjarige meisje het dorp in zich op. Zonder acht te slaan op haar broers of haar ouders verliet ze de auto en dwaalde meteen af naar de dode fontein die het kleine dorpsplein sierde. Verwonderd bleef ze staan kijken naar het beeld van de meermin. Het leek haar zo triest toe, zo zonder water. Ze keek naar haar hand waarin ze nog steeds het flesje water vasthield dat ze van mama gekregen had. Er zat niet veel meer in, slechts enkele slokken. Zonder aarzelen schroefde ze het flesje open en goot het kleine beetje vocht uit in de stenen fonteinkuip. Ze lachte, het klonk als zilveren belletjes, en huppelde even later terug naar de auto. Vrolijk zwaaide ze naar de kruidenier die haar doen en laten verbaasd gevolgd had. Houterig glimlachend zwaaide hij naar haar terug tot hij besefte waar hij mee bezig was en gegeneerd zijn hand liet zakken. Hij zag hoe ouders en kinderen in het huis verdwenen. De rust daalde weer neer over Verloren Adem.   Het was vreemd om weer kinderstemmen te horen in het dorp. Er werd weer gevoetbald in de straat en bij de bakker werd er druk geklaagd over het lawaai en de stress dat al dat klein grut gaf. De sfeer in het dorp werd er niet echt beter op. De kruidenier zag zich gedwongen om zijn assortiment uit te breiden met luiers en babyvoeding, maar hij deed dat met plezier. Telkens als Sarah langskwam, nam ze Désirée met zich mee. Het kind gaf de kruidenier een warm gevoel. Telkens als ze naar hem keek met die grote helderblauwe kinderogen en hem ongedwongen een vrolijke glimlach schonk, voelde hij opnieuw dat hij leefde.   Op een vroege ochtend werd de kruidenier wakker door een snikkende gehuil dat van buiten kwam. Hij stond op en schoof het gordijn weg voor het raam om te kijken wat er aan de hand was. Tegen de rand van de fontein zag hij Désirée zitten. Ze huilde erbarmelijk en er was niemand op straat die zich om haar kon bekommeren. Vlug sloeg hij zijn kamerjas om zich heen en ging naar buiten, naar haar toe. Toen hij zich over haar heen boog, zag hij dat haar knie bloedde. Haar betraande gezichtje keek triestig naar hem op. “Je bloedt.” merkte hij op. “Ben je gevallen?” Hij deed zijn best om vriendelijk te klinken. Ze knikte en wees op de kleine plastic fles die naast haar lag. Gedeukt, kapot en leeg. “Het is weg. Allemaal weg.” snikte ze. De kruidenier fronste zijn wenkbrauwen. “Wat is er weg?” “Het water!” Toen zag de kruidenier de natte plek op de grond. “Waar was je mee bezig, Désirée?” Verdrietig keek ze achterom naar de meermin die versteend naar de opkomende zon keek. “Ik wilde de zeemeermin water geven, zodat ze terug kan zwemmen.” Haar kinderlijke antwoord verraste de kruidenier. “Doe je dit elke dag, Désirée? De zeemeermin water geven?” “Ja, maar nu kan het niet meer.” Ze barstte opnieuw in snikken uit. Onhandig probeerde de oude man het kleine meisje te troosten. Zonder veel succes. Tot hij zich iets herinnerde. “Weet je wat, Désirée? Ik denk dat ik weet hoe we je zeemeermin terug water kunnen geven.” Meteen hield het kleine meisje op met wenen. Verwachtingsvol keek ze naar hem op. “Hoe dan?” “Wacht hier even.” zei hij en haastig liep hij terug naar zijn huis. Even later stommelde hij rond in zijn winkel, verwoed zoekend naar die verloren herinnering. Uiteindelijk vond hij het kleinood in een vergeten lade onder de kassa. Via de rinkelende winkeldeur ging hij weer de straat op. Désirée rende naar hem toe zodra ze hem zag. Hij sloeg geen acht op haar vragende blikken, maar leidde haar mee naar de overkant van de straat, waar naast een lantaarnpaal een ijzeren bak stond. Op het eerste gezicht leek het een elektriciteitskast, maar de kruidenier wist wel beter. Met de sleutel in zijn hand opende hij de kast. Hij zag koperen leidingen, een rood wiel en een bordje met instructies. Even aarzelde hij, maar doen draaide hij resoluut aan het wiel dat slechts langzaam knarsend aan zijn krachten toegaf. Er gebeurde niks. Beteuterd keek hij naar het binnenwerk van de kast. Er was niks anders om aan te draaien of te prutsen. Hij had exact gedaan wat het bordje zei. “Luister!” riep Désirée plots. En dat deed hij. De kruidenier spitste zijn oude oren en hoorde toen een diep gerommel vanuit de aarde omhoog komen. Even hoestte de meermin nog een bruin vocht op, maar even later werd ze omringd door hoge, klaterende waterstralen. Désirée’s oogjes schitterden en ze klapte opgewonden in haar handjes. De kruidenier lachte hardop. Het was lang geleden dat hij zich nog zo gelukkig had gevoeld.   Algauw lokte het geluid van het spetterende water het dorp de straat op. Mensen lachten en wezen naar het kleine meisje en de oude kruidenier die elkaar met het water bespatten. Plots leek het alsof de zon weer feller scheen. Het gouden zonlicht weerkaatste fel in de flikkerende druppels en het dorp leek overspoeld te worden met een veelheid aan kleuren. De bomen werden groener, de mensen opgewekter. De fontein leefde weer. De Ziel van Verloren Adem leefde weer.   Ergens in een uithoek van het land, verdrongen tussen beschermde bossen en uitgemolken weilanden, ligt een petieterig dorpje dat Verloren Adem heet. Je zal het niet in een atlas vinden. Het staat niet meer op de kaart. Zo klein is het. Het gehucht telt net geen honderd inwoners en er is slechts één straat. Oorspronkelijk heette het gewoon Adem, maar sinds het als dorp officieel geschrapt werd, noemen de inwoners hun dorp vrolijk Verloren Adem.   Het is een kleurig dorp. Alles is mooi groen of goudgeel. De sfeer zit goed, de mensen die er wonen voelen zich gelukkig, de gesprekken die men voert zijn licht, de fontein spuit elke dag hoge, schitterende waterstralen de lucht in... Zelfs de zomergroene bomen, die her en der de Hoofdstraat sieren, lijken meer kleur te hebben dan elders. De zon is hier helder en warm, en bij de kruidenier klinkt elke dag een ander lied. De tomaten van Jos zijn nog nooit zo groot geweest. Wie gaat er straks mee voetballen? Heeft er iemand zin in een ijsje?

Fiona
3 0

Fluistering van staal

De deur van de winkel ging soepel open. De slecht verlichte ruimte rook vaag naar houtskool en leer, en op de vloer lag een dikke laag stro ter bescherming van het hout. Madame de Bellicort liet haar blik bewonderend langs de muren glijden. De meesterstukjes van de smid hingen er open en bloot te kijk voor de geïnteresseerde kopers. Rijkbewerkte tweehanders, met ciseleerwerk versierde bijlen, elegant afgewerkte dolken, dodelijke morgensterren... Het neusje van de zalm.   Het geluid van de blokken die ze onder haar schoenen gebonden had, tegen de modder die duimendik in de straten lag, lokte de smidsvrouwe al snel naar de winkel. Ze herkende Madame de Bellicort onmiddellijk. “Madame, u komt de bestelling ophalen?” De adellijke dame knikte kort en de vrouw verdween opnieuw naar de achterkamer. Even later verscheen ze met een lang voorwerp in haar armen dat in oliedoek gewikkeld was. Ze vouwde het pakket open op de toonbank en onthulde zo de dodelijke schoonheid van een lang, smal zwaard. Het was een licht wapen met weinig versieringen, maar haarscherp en gemaakt van het beste staal. Bijna liefkozend nam Madame de Bellicort het voorwerp op om het van nabij te bekijken. “Mijn man is er erg tevreden over.” zei de vrouw van de smid trots. “Ja, dat kan ik geloven. Het is werkelijk...”   De deur van de winkel werd opengegooid en een forse kerel, gehuld in een ruige bontmantel struinde naar binnen. Verstoord draaide Madame de Bellicort zich om en herkende haar vijand en heer van de stad, Comte de Bichard. Ze wierp hem een giftige blik toe en hij liet het niet na om met een ironisch glimlachje voor haar een buiging te maken. “Madame, wat een genoegen u hier te zien. Wat drijft u naar de stad vandaag? Is het uw koude bed misschien?” Zijn lach bulderde door de kleine ruimte. Madame de Bellicort antwoordde koel: “Nee, monsieur, ik kwam slechts een cadeau ophalen.” “Een mooi stukje staal,” gaf de man toe, “maar wat wil u ermee doen? Boven uw haard hangen? Of er uw vele aanbidders mee wegjagen?” Opnieuw schalde de lach van de Comte door de winkel, maar de dame gaf geen krimp. Ze liet een vinger langzaam langs het zwaard glijden en zei toen met een klein glimlachje: “Het was een geschenk van mijn man, monsieur. Ik dacht er even over het te gebruiken om uw hoofd ermee af te slaan, maar ik vrees dat dat de schoonheid van het wapen zal bezoedelen.”   De Comte grijnsde. Madame de Bellicort mocht hem dan wel haten, omdat hij haar man gedood had in een duel. Hijzelf mocht de dame wel. Ze had pit. “Madame, uw woorden zijn als dolken in mijn ziel. U zou uw tere, reine handen toch niet onteren met mijn bloed? Ik weet zeker dat u er diep in uw hart anders over denkt.” Madame de Bellicort negeerde zijn bloemrijke woorden en plofte een leren buidel op de toonbank. De smidsvrouw griste het weg en deed de moeite niet om het na te tellen. Ze wilde deze klanten liefst zo snel mogelijk buiten hebben.   Met het zwaard in haar linkerarm gelegd, liep Madame de Bellicort in de richting van de deur. Daarbij passeerde ze rakelings de Comte. “Denkt nooit te min over een gekrenkte vrouw, monsieur le Comte.” fluisterde ze in zijn oor. De man hijgde geschrokken en staarde naar de kleine dolk die nu uit zijn buik stak. Een kleine rode vlek verscheen in de stof van zijn hemd. “Doe geen moeite om een chirurgijn te zoeken,” sprak de vrouw nog, “het lemmet is vergiftigd.” Ze glimlachte kort. “Doe mijn man de groeten van me.”

Fiona
2 0

Koning IJzewijs en de Palmbomenprinses

Ver, ver in het noorden, nog voorbij het huis van de Kerstman, helemaal op het uiterste, noordelijke puntje van de wereld, daar staat het paleis van Koning IJzewijs. Hij is een knappe kerel met ijsblauwe ogen en witte, piekerige haren, maar bovenal is hij een goedlachse en wijze koning. Vanuit zijn paleis van kristal regeert hij over ijsberen, Eskimo’s, sneeuwheksen en sneeuwmannen, maar dat doet hij natuurlijk niet alleen. In en rond het paleis wonen de IJzige IJvertjes, blauwe kobolden met lange puntoren en donzige, grijze wenkbrauwen die van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat bezig zijn met het maken van de winter. De mannetjes hakken met hun priegelige vingertjes nieuwe sneeuwvlokken uit en de vrouwtjes weven op hun getouwen van eenhoornhaar dikke wolkendekens en af en toe ook het prachtige noorderlicht dat Koning IJzewijs gebruikt om de koude hemel van zijn rijk mee te versieren.   En als het noorderlicht de kristallen koepels en muren van zijn paleis oplicht, de sneeuwheksen met hun gezangen de eeuwige dag beëindigen en de ijsberen zich te slapen leggen, dan rust Koning IJzewijs uit aan de rand van zijn betoverde, glazen meer in de grote Zaal der Verwondering. Vaak krijgt hij gezelschap van zijn IJzige IJvertjes die graag met hem meekijken in het meer naar wat er zoal gebeurd beneden de koudegrens. Hij gunt hen dan een blik in de huiskamers van de mensen, neemt hen mee op een tochtje door een bos of stadspark en laat hen kennis maken met dieren die in het verre noorden nog nooit gezien zijn.   Op één van zulke avonden was Koning IJzewijs bijzonder goed gezind. Zijn IJvertjes hadden prachtig werk geleverd en hij wilde hen belonen door ze zelf te laten kiezen wat het glazen meer hen moest tonen. “Een zandkasteel!” riep een blauw kereltje dat van enthousiasme amper op zijn kussen kon blijven zitten. “Nee, een roos!” smeekte een teer vrouwtje met bleekroze wangetjes. “Of de schubben van een gouden draak,” droomde het IJvertje dat naast de koning zat hardop. IJzewijs lachte vrolijk en weefde met zijn handen boven het spiegelende oppervlak een web van toverij waarmee hij het glazen meer beval om al het gevraagde te laten zien.   Maar, er verscheen geen roos, geen gouden draak, geen kabbelend zeewater aan de voet van een kinderlijk zandkasteel, nee... Voor de ogen van Koning IJzewijs en zijn IJzige IJvertjes ontrolde zich een nooit gezien panorama van eindeloze zandgolven, duinen hoog als bergen en een brandende zon die onbarmhartig elk ontluikend sprietje groen weer in de bloedhete grond hamerde. Te midden van de trillende hitte stond een goudgeel paleis van zand met torens die opvlamden als vuur, omgeven door wuivende palmbomen die schaduw verleenden aan salamanders met ogen als juwelen en een schubbige huid die schitterde in duizend kleuren. Plots openden de zware deuren van het paleis zich en er verscheen een jonge vrouw met een zongebronsde huid, die de warmte leek in te ademen. Ze was gehuld in ragfijne zijde, haar polsen en hals bekleed met vloeibaar goud en haar zonblonde haren hingen als een mantel om haar heen. Koning IJzewijs werd op slag verliefd. “Haar wil ik trouwen,” zei hij vurig en zijn IJzige IJvertjes konden daar alleen maar mee instemmen, want nooit eerder hadden zij een mooiere vrouw gezien in het glazen meer.   Nog diezelfde avond riep Koning IJzewijs enkele sneeuwheksen naar het paleis en hij beval hen uit te zoeken wie de vrouw was die hij gezien had. De heksen pendelden boven het meer met kristallen van het zuiverste blauwe ijs, ze dobbelden met zeldzame sneeuwvlokken en zochten naar aanwijzingen in de muil van een grauwende gletsjer. “Ze is een prinses,” besloot de eerste heks. “Ze is de zuster van Koningin Zomer,” voegde de tweede eraan toe. “Haar hittegolven zijn vernietigend,” waarschuwde de derde. “U kan niet met haar huwen.” Daar schrok Koning IJzewijs wel van. Hij kende Koningin Zomer erg goed en wist dat ze een zuster had, maar hij had geen van beiden ooit ontmoet. Hij wist maar al te goed hoe gevaarlijk dat voor hem en de hele wereld kon zijn. Toch liet het beeld van de gouden prinses die tussen de palmbomen wandelde hem niet los. “Er moet een manier zijn,” mompelde hij vastbesloten.   Weken gingen voorbij. Koning IJzewijs was er niet bij met zijn gedachten en dat werd alras duidelijk. De winter heerste maar matig in de wereld. Er viel nauwelijks sneeuw en de vorst verhardde de grond slechts weinig, waardoor bloemen en planten veel te vroeg begonnen te ontluiken. Het werd zelfs zo erg, dat prinses Ogentel hem met een luchtnimf een boodschap stuurde met de vraag waarom ze nu reeds gewekt was en of ze al met de lenteschoonmaak diende te beginnen? “Hoe laat is het dan?” vroeg Koning IJzewijs verbaasd. “Het is eind december, edele vorst, de Kerstman is net weergekeerd naar zijn woonst,” antwoordde het luchtwezen eerbiedig. Dat opende de ogen van de Koning en hij begreep dat het zo niet langer verder kon. Hij had nog nooit zijn taken verwaarloosd! “Ik heb twee boodschappen voor je,” zei IJzewijs aan de nimf. “Ten eerste breng je mijn verontschuldigingen over aan prinses Ogentel en wens je haar nog een fijne nachtrust toe in mijn naam. En ten tweede wil ik dat je haar vraagt waar de zuster van Koningin Zomer verblijft.”   De nimf vertrok. Er ging een winterstorm voorbij en de wereld werd bedekt onder een dikke laag sneeuw, eer de luchtnimf eindelijk weerkeerde naar het paleis van de vorst. “Ze woont in het verre, verre zuiden, diep in de woestijn, waar ze zich omringt met dadelpalmen en veelkleurige salamanders. Ze komt slechts zelden buiten haar domein en zelfs dan alleen nog maar als haar zuster, Koningin Zomer, over de wereld regeert.” “Ken je haar naam?” vroeg IJzewijs ademloos, maar de nimf schudde het hoofd. “Ze wordt de Palmbomenprinses genoemd. Dat is alles wat ik weet.” “Wil je haar een boodschap van me brengen?” De luchtnimf boog diep. “Het zou me een eer zijn, edele vorst.”   Daarop zocht Koning IJzewijs in zijn sneeuwtuin persoonlijk de mooiste ijsrozen uit en bond ze samen met een blauwe strik van geweven noorderlicht. Vervolgens schreef hij enkele verliefde woorden op een mooi stuk helder ijs en gaf alles aan de nimf. “Ik vlieg met de noordenwind en kom zo snel mogelijk terug met haar antwoord,” zei de nimf vastberaden.   Een nieuwe winterstorm trok over de wereld. Het hagelde, ijzelde en vroor dat het kraakte. De IJzige IJvertjes werkten hele eindeloze dagen door om genoeg sneeuwvlokken te maken. Ze werkten zo hard dat zelfs het weven van noorderlicht vergeten werd.   Maar de nimf keerde niet weer.   Teneinde raad zocht Koning IJzewijs in het glazen meer naar antwoorden, maar hij vond niets en dus riep hij de sneeuwheksen weer bij zich. De wijze vrouwen begrepen meteen wat er gebeurd was. “De ijsrozen smolten,” verzuchtte de eerste. “Net zoals de brief,” voegde de tweede eraan toe. “En de hitte verdampte de nimf,” sprak de derde tenslotte. “Laat dit een wijze les voor u zijn, mijn vorst. U kan nimmer met de Palmbomenprinses huwen.” “Nimmer?” vroeg IJzewijs diep teleurgesteld. “Nimmer,” antwoordden de heksen in koor.   Koning IJzewijs gaf het echter nog niet op. Hij stuurde drie van zijn sterkste en slimste IJzige IJvertjes, gezeten op de snelste ijsberen, naar de enige man die hem nog raad kon geven. Het duurde niet lang of ze keerden weer naar het ijspaleis met een opgerolde brief die versierd werd met rode en groene linten.   Hoogstedele Koning IJzewijs,   Uw liefde voor de Palmbomenprinses heeft me diep ontroerd, maar hulp kan ik u niet bieden. Het lijkt mij dat u haar slechts ten huwelijk kan vragen op de dag dat het sneeuwt in de woestijn en er zonnebloemen bloeien met Kerst.   Met spijt, de Kerstman   Ver, ver in het noorden, nog voorbij het huis van de Kerstman, helemaal op het uiterste noordelijk puntje van de wereld, daar zit Koning IJzewijs op zijn troon in de Zaal der Verwondering. Zijn IJzige IJvertjes zitten om hem heen, terwijl het noorderlicht haar kleurige licht laat dwalen over de muren van het paleis en de sneeuwheksen met hun gezangen de eindeloze dag beëindigen. In het glazen meer danst de Palmbomenprinses in de schaduw van haar bomen en salamanders, onwetend van zijn liefde, alleen in de gloeiende zon. Er lopen ijzige tranen over de wangen van de koning, want hij weet dat zij onbereikbaar is voor hem. Maar hij is een geduldig man en dus wacht hij nog steeds op die ene bijzondere dag.

Fiona
12 0

Mij rest slechts de stilte

Ben jij wel eens bang van de stilte? Nee, niet de schokkende stilte waarvan je ’s nachts soms wakker wordt en nee, ook niet de stilte die ontstaat tussen het moment dat je een punt zet achter je laatste zin en je het mes op je aders plaatst. Nee. Ik heb het over een stilte die zo drukkend is, dat het lijkt alsof Gods hand zelf je weer de aarde in probeert te duwen. Die stilte. Herken je dat?   Ik weet niet hoe het begon of waar. Alleen het wanneer, daar kan ik naar raden. Ergens tussen zeven uur ’s morgens en vijf uur ’s avonds. Ik herinner me nog hoe ik na mijn nachtdienst als in een droom naar huis reed. Een ziekenwagen scheurde door de ochtend en ik herinner me ook nog het huilende kind net voor ik de deur van mijn appartement achter me dichtsloeg. Daarna niets meer.   Zoals altijd ontwaakte ik net voor mijn wekker afliep. Terwijl ik mijn bewustzijn bij elkaar veegde, staarde ik naar het plafond en wachtte op de nieuwsreporter die me zou herinneren aan de trieste dagelijkse gang van zaken. De stem kwam niet. Er was alleen maar ruis. Op dat moment maakte ik me daar nog geen zorgen over. Die waren voor later. Ik ging er toen gewoon vanuit dat het oude ding het eindelijk had opgegeven. Ik klom uit bed, slofte naar de tv en drukte op de aanknop. Niets. Ook daar enkel ruis. Goed, dat was de eerste keer die ochtend dat ik mijn wenkbrauwen optrok, maar met nog vier nachtdiensten voor de boeg en vier achter de rug, kon ik mezelf er niet toe brengen om ongerust te worden. Er zou wel een uitleg voor zijn. Iets stompzinnigs. Iets. Eerst eten.   Ik ben niet iemand die netjes éénmaal per week winkelt en op voorhand menuutjes opstelt. Bij mij is het meer een last-minute beslissing. Die avond, of morgen zo je wilt, had ik zin in pannenkoeken. Er waren echter geen eieren meer en dus besloot ik om snel even langs de kruidenier te gaan om dan ook meteen een diepvriesmaaltijd te halen voor die nacht. Ik trok een oude trui en een versleten jeans aan en wandelde op mijn basketslofjes de buitenlucht in. Stilte.   Dat was de eerste keer dat het me vol in het gezicht raakte.   Ik woon aan één van de drukste straten in de stad, maar er was geen levende ziel te bekennen. Auto’s stonden netjes langs de kant van de weg geparkeerd, er reden geen trams, geen bussen en de voetpaden waren leeg. Alle winkels waren gesloten en hoewel het al begon te schemeren, was er in geen enkel huis licht te zien. De stilte drong door tot in mijn poriën en ik werd overweldigd door de vreemde, maar dringende behoefte om mijn eigen stem te horen.   “Hallo?!” riep ik.   In een film zie je op zo’n momenten wel eens een krant voorbij het scherm waaien, om toch maar de desolaatheid van het gebeuren te benadrukken. Of een stel duiven die plots opvliegen. Duiven. Een rilling liep over mijn rug toen ik besefte dat er ook geen vogels meer te zien waren. De straten waren compleet levenloos.   Ik kon de stilte niet langer verdragen en rende mijn appartement weer in. Met een zucht van opluchting liet ik de deur in het slot vallen. Even later schalde Rammstein door mijn stereo. Op andere dagen kalmeert hun muziek me. Dan lijkt het lawaai de stress uit mijn hoofd te wissen. Nu hielp het niet. Ik werd ongerust. Met trillende vingers toetste ik het telefoonnummer van mijn moeder in.   “Hallo, met mij,” klonk het, “ik ben er even niet, maar spreek na de biep gerust een berichtje in!”   Nee! Niet zij ook! Ik moest het zien. Met mijn eigen ogen. In een lade zocht ik naar de reservesleutels van haar huis, greep mijn autosleutels en liep opnieuw richting voordeur. Klaar om de stilte te trotseren.   Het vergde het uiterste van mezelf. De ring rond de stad was totaal verlaten. Ik reed volledig in mijn eentje over één van de drukste wegen van het land! Ik kon het niet geloven en gebruikte uit gewoonte het meest rechtse rijvak. Tegen dertig kilometer per uur ging ik vooruit. Ik was compleet van slag. Ergens onderweg bekroop me het besef dat de stilte niet alleen de stad, maar ook de randgemeenten had ingepalmd. Ik dacht aan het geruis op mijn tv en wilde er liever nog niet aan denken dat het misschien iets wereldwijd was. Stel je voor, ik alléén op de wereld.   Moeders huis was leeg. De hond van de buren was weg en de parkieten van de andere buurman eveneens. Wanhopig belde ik aan bij ieder huis in de straat. Nergens werd opengedaan. Nergens was antwoord. Alleen de stilte bleef nagalmen.   Ik keerde terug naar mijn appartementje. Gaan werken was zinloos. Eén telefoontje vertelde me dat daar evenmin nog iemand rondliep. Ik trok een blik soep open, at het op en kroop mijn bed weer in.   De dag erop beroofde ik voor het eerst in mijn leven een winkel. Met een losliggende kassei gooide ik de ruit van een supermarkt in. Minutenlang bleef ik naar het geloei van de alarmsirenes luisteren voor ik mezelf ertoe kon brengen om naar binnen te klimmen en mijn boodschappen in een kar te laden. Ik sloeg vlees en groenten in, veel sterke drank en alles wat ik lekker vond. Die avond genoot ik van een eersteklas maaltijd en werd stomdronken van de champagne. Ik besloot dat ik daarmee de tijd wel kon doden.   Het feestje duurde acht dagen. Toen viel het licht uit.   Eerst was ik nog zo naïef om te denken dat de lamp gewoon gesprongen was. Dat idee werd radicaal weggevaagd toen ik de andere lichtknoppen in huis ging uitproberen. Licht, elektriciteit, alles was weg. Toen wist ik het zeker. Dit is het einde. Ik ben immers een kind van de moderne tijd. Zonder microgolfoven ga ik dood. En de toestand verergerde nog. Het duurde niet lang meer of er kwam alleen nog maar een soort bruin papje uit de kraan en toen helemaal niets meer. Daar zat ik dan. Geen elektriciteit en geen water. Ik durfde het gasfornuis van de buurvrouw niet uit te proberen. Stel dat het ding ontplofte...   Ik had op dat moment gewoon de moed kunnen opgeven, maar ik ontdekte een harde kern in mij die zich hardnekkig vastbeet in het leven. Ik begon plannen te maken.   Het eerste wat ik deed was met mijn winkelkarretje weer naar de supermarkt rijden en het daar volladen. Deze keer liet ik de luxeproducten achterwege en concentreerde ik me volledig op conserven. Stel dat ik nog vijftig jaar zou leven... Dan moest ik mezelf bevoorraden met een kleine twintigduizend blikjes voedsel en evenzoveel flessen water. Op z’n minst. Ik besloot iedere dag langs te komen en al het niet bederfbare eten mee te nemen. Het idee dat blikvoedsel evenmin het eeuwige leven heeft, besloot ik bewust te negeren. Ik had al problemen genoeg.   Na een week begon een ander zaakje naar de top van mijn prioriteitenlijstje te klimmen. Ik stonk. Het dagelijkse kattenwasje volstond niet langer. Even overwoog ik om mijn verzamelde hoeveelheid mineraalwater eraan te laten geloven en een serieus bad te nemen, maar toen ik op het punt stond de eerste fles leeg te gieten, zag ik ervan af. Het was verspilling. Wie kon het uiteindelijk iets schelen dat ik stonk? Niemand dus.   Toch besefte ik dat ik ooit een bad zou moeten nemen en opnieuw ging ik over tot inbraak. Ik schafte me een voorhamer aan bij een doe-het-zelfver en ging met geweld de voordeuren van de andere appartementen in het gebouw te lijf. Ik verzamelde alle emmers die ik kon vinden en stalde ze uit op het dakterras. Vroeg of laat zou het toch gaan regenen en dan had ik mijn bad.   In één van die appartementen stuitte ik op een kampeervuurtje en het bijhorende gasflesje. Ondanks mijn diepgewortelde afschuw van alles wat met tenten en openbare toiletten te maken heeft, besefte ik maar al te goed dat dit goud waard was. Eindelijk weer warm eten! Ik besloot op zoek te gaan naar een kampeerwinkel en me daar van meer gasflessen te voorzien. Het lijstje inbraken werd langer.   Er ging een week voorbij, maar regenen deed het niet. De geurhinder nam steeds grotere proporties aan en ik begon me serieus ongemakkelijk te voelen. Tijdens één van mijn tochtjes naar de supermarkt probeerde ik te bedenken wat ik aan het probleem kon doen, zonder mijn drinkwater te moeten verspillen. Zou ik idyllisch gaan baden in de vijver van het park? Of misschien kon ik binnen geraken in een openbaar zwembad?   Een beweging trok mijn aandacht en ik keek op. Ik was ondertussen al zo gewoon om alleen te zijn, dat ik perplex stil bleef staan. Aan de overkant van de straat, stond een man. Hij droeg een donkergrijs kostuum en stond rustig notities te maken. De man keek op, knikte vriendelijk, draaide zich om en liep een zijstraat in. Weg.   Het duurde even voor ik genoeg bij zinnen was om het winkelkarretje los te laten en de straat over te rennen. Achter de man aan.   “Hey!” gilde ik hees.   Hij keek niet op of om en liep rustig verder. Pas op het einde van de straat haalde ik hem in.   “Wacht even! Wat doet u hier? Waar komt u vandaan?” De man fronste lichtjes zijn wenkbrauwen. Niet verrast, maar eerder verveeld, alsof hij dringender zaken aan z’n hoofd had dan een naar oud zweet ruikende jongedame die hem buiten adem aan z’n mouw kwam trekken. “Excuseer? Wat bedoelt u?” “Je bent de eerste levende ziel die ik in weken zie! Wat is er gebeurd? Waar is iedereen?” Hij keek me bevreemd aan. “Gaat u nu beweren dat u niet op de hoogte bent?” “Op de hoogte? Van wat?” Geërgerd greep de man in zijn binnenzak, haalde er een zakcomputertje uit en begon druk te typen. “U hebt niets te klagen,” zei de man na een tijdje, “we zijn zevenendertig keer bij u langs geweest en hebben negen briefjes in uw bus achtergelaten. U zou volledig geïnformeerd moeten zijn.” “Geïnformeerd?” Mijn stem steeg in crescendo. “Over WAT?” Hij kuchte gegeneerd. “Over het einde natuurlijk. Het einde van de wereld.” Ik staarde hem een tel aan. “Wat?” “De bestaande wereld wordt ontmanteld.” “Ontmanteld?” “Heb je ooit het verhaal van de schepping gelezen? Jeweetwel, in den beginne was er niets, en toen zij er licht en God zag dat het goed was?” “Ja.” “Wel, wij doen dus net het tegenovergestelde. Over twee maanden is het gedaan.”   Nog twee maanden. Dat was een hele dobber om te verwerken. Over twee maanden was mijn hele wereld naar de vaantjes. Maar, wacht eens even…   “En ik dan? Wat doe ik hier dan nog?” De man klapte zijn zakcomputer dicht en grijnsde. “We dachten dat het wel leuk zou zijn om deze keer wat publiek in de buurt te hebben. Bij de schepping indertijd was het zo’n dooie boel.” “Publiek?” schreeuwde ik ontzet uit. “Moet ik hier staan applaudisseren omdat jullie de wereld aan het afbreken zijn?” “Oh, nee, dat is nu ook weer niet nodig. We doen gewoon ons werk, maar ik moet zeggen dat het idee van een applaus me wel aantrekt. Per slot van rekening doe je zoiets niet elk millennium.”   Er brak iets in mij. Het was gewoon teveel. “En nu? Wat moet ik nu?” “Niets. Gewoon genieten van het vuurwerk.” “Vuurwerk?” “Ja, dat komt altijd op het laatste. Daarna gaat het licht uit.”   De man groette me vriendelijk gedag en liep de straat uit. Ik staarde hem verbouwereerd na. De stilte daalde weer verstikkend om me heen. Nog twee maanden… Ach, dan kon een bad in drinkwater er wel af.     De kamer baadde in een zachtgeel licht. In een hoekje liet een monitor regelmatig met een piepje weten dat het nog steeds alles registreerde. Het was stil in de kamer. Op het bed lag een vrouw weggezonken in helwit beddengoed. Ze bewoog niet en leek nauwelijks adem te halen. Dat was al een tijdje zo.   De moeder van de vrouw zat naast het bed. Ze hield de hand van haar dochter vast en kneep er af en toe in. “Alles komt goed, meisje,” fluisterde ze dan. Op de gang klonken er bekende voetstappen. “En dokter, nog nieuws?” “Nee, mevrouw, de resultaten zijn nog steeds dezelfde.” “Hoe heeft het toch zo ver kunnen komen?” De man haalde zijn schouders op. “Vermoeidheid, stress… Wie zal het zeggen?” “Zal ze ooit nog wakker worden, dokter?” “Uw dochter leeft in haar eigen wereldje. We kunnen alleen maar afwachten.” “Is er dan niets waarmee ik haar kan helpen?” “Nee, mevrouw. Voorlopig heeft ze alleen maar rust nodig. En stilte. Heel veel stilte.”

Fiona
0 0

Ochtend in de stad

Ik kijk uit het raam van mijn appartement. Het is zondagmorgen. De ouderwetse klok die boven de keukendeur hangt wijst VII uur aan. Ondanks mijn gewoonte om in het weekend lang uit te slapen, ben ik al uren wakker. Ik weet niet waarom. Ik kijk naar de rozerode dageraad en zie hoe ze de stad langzaam wakker schudt. De lampen boven de autostrade in de verte doven. Een ambulance verbreekt met gierende sirenes voor even de afwachtende stilte. Het raam staat op een kier en er waait een fris briesje de kleine zitkamer in. Ik geniet ervan. De kou deert me niet.   Op het pleintje beneden mij heeft iemand brood gestrooid. Meeuwen vliegen in grote cirkels uitdagend rond en jagen met hun gekrijs de vroege vogels weg. Ik observeer het een tijdje. Leegheid. Het ontbreken van geluid achter me doet me omdraaien. Hij zit daar aan mijn tafel. Hij zat daar al een tijdje. Hij kijkt naar me op precies dezelfde manier als ik net naar de meeuwen had gekeken. Hij observeerde me. Het deed me niets. “Wat ga je doen vandaag?” vraagt hij me. Ik haal mijn schouders op. Ik had geen plannen. Ik had nooit plannen. “Het wordt een mooie dag.” merkt hij nog op. Ik draai me weer om naar het raam en de vergelende ochtend. “Waarom ga je niet naar buiten?” gaat hij meedogenloos verder. “Bel je vriend en trek de stad in.” Leegheid doortrokken met een vaag gevoel van spijt. “Ik heb geen vriend. Ik heb nooit een echte vriend gehad.” antwoord ik hem. En dat was waar. Lucas was één nacht gebleven. Marc belde na drie weken niet meer terug en Sander... Sander was door de politie mijn huis uitgezet. Mijn bovenbuurman had ze gebeld. Nachtlawaai had hij gemeld. Maar, hij wist van Sander. Iederéén wist van Sander en zijn losse handjes. Hij was niet meer teruggekomen. Spijt. Ik mis hem. Ik mis zelfs de pijn die hij me bezorgde. Door de pijn wist ik dat ik leefde. “Ga dan naar iemand anders.” dringt hij aan. “Vrienden, familie,...”   Een zwarte kat loopt achteloos over een tuinmuur en springt een aanpalend dak op. Even staat hij stil. Zijn oren gespitst. Dan verslapt zijn aandacht en begint hij zich vol overgave schoon te likken. Spijt vermengd met verdriet. Ik had Soesje enkele weken geleden naar de dierenarts gebracht. Kanker was het verdict geweest. Ze was in mijn armen zachtjes ingeslapen. Ik miste haar klaaglijke gemiauw om eten. Haar gesnor als ze naast me sliep in de zetel. “Ik héb niemand anders.” zeg ik op harde toon. De weinige mensen die ik door de jaren heen had leren kennen en die ik mogelijk mijn vrienden kon noemen, hadden het al maanden geleden opgegeven om me te bellen, me uit te nodigen. Ik beantwoordde hun telefoontjes toch niet en ik ging niet in op hun invitaties die teveel roken naar opgedrongen sociale verplichtingen. “Er moet toch iemand zijn?” vraagt hij verwonderd. “Je moeder bijvoorbeeld. Waarom ga je haar niet een bosje bloemen brengen?”   In al die jaren was moeder de enige geweest die écht van me gehouden had. Ik herinner me nog hoe ze ’s nachts naar me kwam kijken als ik sliep. Het gepiep van de scharnieren als ze de slaapkamerdeur opende, maakte me altijd wakker. Maar, dat vond ik niet erg. Ik deed alsof ik sliep en voelde me geborgen door haar aanwezigheid. Het duurde nooit lang voor ik weer indommelde, maar ik wist dat moeder soms uren naar me keek. Verdreven uit haar bed door een jarenlange aanslepende slapeloosheid. God, wat had ik van haar gehouden. Ik had gehuild bij haar graf tot ik geen tranen meer over had. Ik had gehuild tot mijn hart het leek te begeven. Het was een stom ongeluk geweest, hadden ze me verteld. Geslipt, overkop gegaan en tegen een boom geknald. Ze was op slag dood. “Ik heb geen moeder meer.” fluister ik terwijl ik me weer naar hem toe draai. Hij was rechtgestaan en ijsbeerde door de kamer. Krampachtig probeerde ik me te herinneren waarom hij hier was. Waar kende ik hem van? Waar haalde hij het lef vandaan me al die vragen te stellen? Verdriet maakt plaats voor woede. Plots staat hij stil en kijkt me aan. Hij houdt zijn hoofd een beetje schuin en er ligt een vragende blik in zijn ogen. “En je vader? Waarom neem je geen contact met hém op?”   Ik zwijg en probeer een plausibel klinkend antwoord te bedenken. Op het dressoir staat een zwart-wit foto van hem. De enige foto die mijn moeder van hem had bewaard toen hij er vandoor ging. Ik was toen twaalf geweest. Hij had iedere kerst een kaartje gestuurd met zijn adres en zijn telefoonnummer erop. Niet voor mijn moeder. Voor mij. En elk jaar opnieuw verscheurde ik het kaartje tot het op veelkleurige confetti leek. Hij had ons in de steek gelaten. Hij had mij in de steek gelaten! Woede. “Mijn vader is voor mij even dood als mijn moeder!” schreeuw ik hem toe. Ongelovig kijkt hij me aan. Hij heeft gelijk besef ik. Het is niet waar. Ergens diep in mij verlang ik naar mijn vader. Verlang ik naar een leven waarin wij elkaar kennen zoals andere vaders en dochters elkaar kennen. Maar, daarvoor was het te laat. Rond kerstmis bleef de brievenbus de laatste jaren leeg. Met een plotselinge steek besef ik hoe eenzaam ik ben geworden. Hoe ik mijn eigen eenzame opsluiting gecreëerd heb. Woede verandert in angst. Ik wilde niet alleen zijn. Er moest toch iemand zijn die ik kon bellen? Iemand van mijn werk desnoods! Eén voor één liep ik in gedachten de collega’s na die ik enigszins kende. Dat waren er drie. Suzanne, die ’s morgens de koffie rondbracht en steeds een glimlach paraat had. Maar zij had een drukke tweeling en een lieve man, dus ze zou wel andere dingen aan haar hoofd hebben op een zondag. Nee, haar kon ik niet bellen. Dan was er nog Diana. Zij hield zich bezig met de financiële kant van onze dienst en waande zich daarom koningin. Ze had een hekel aan me en voerde een actief negerend beleid tegenover mij. Haar denegrerende woorden kon ik best missen nu. Angst. Alleen mijn baas bleef nog over en hij speelde op zondag golf. Hoe kon ik hem lastigvallen met mijn nietige problemen terwijl hij waarschijnlijk zijn krant zat te lezen op de club? Ik bijt op mijn knokkels. Angstgolven gieren door me heen. Ik voel me misselijk.   “Jij! Jij bent hier voor mij!” roep ik uit. Ik doe een stap naar voor. Mijn vinger in een eisend gebaar opgeheven. “Waarom?” Hij glimlacht en blijft rustig naar me kijken. “Je wil leven.” antwoordt hij kalm. Geschokt kijk ik hem aan. De knoop in mijn maag lost op. De angst vervaagt. Begrip daagt op. “Wat heb ik gedaan?” mompel ik. “Wat heb ik gedaan?” Hij komt naar me toe en tilt met een vinger mijn kin omhoog zodat ik gedwongen ben om hem in de ogen te kijken. Er ligt een oneindig meededogen in zijn blik. “Je hebt een keuze gemaakt.” zegt hij beslist. “Ik kom je halen.” Ik protesteer niet. Dat heeft geen zin meer besef ik nu. Ik laat me door hem meeleiden naar de voordeur van mijn appartement. Nog een laatste keer kijk ik om. Daar, op de bruinlederen zetel rust mijn dode lichaam. In mijn hand hou ik een halfvolle fles wodka vast. Op de vloer ligt een leeg potje Valium en enkele overgebleven pillen. Het warme licht van de ochtendzon speelt over de plankenvloer. Ik glimlach en draai me naar hem om. “Laten we gaan.”

Fiona
4 0

Ogen van Rook

Hij zat op een kruk aan de hoek van de bar en verdiepte zich in de zielenroerselen van een glas whisky. Af en toe draaide hij zijn glas in kleine rondjes, alsof de wervelstroom van drank nieuw licht kon werpen op zijn gedachten. Zijn haar was borstelig zwart en zijn jas een soort grauw bruin. Niets aan de man liet vermoeden welk effect hij op me zou hebben. Hij was eerder iemand om nonchalant over het hoofd te zien. Ik zette me neer aan de bar, ver van de man vandaan, en bestelde een cocktail van het huis. Na een lange slopende dag had ik behoefte aan wat losbandigheid. Een jolig drankje met een parapluutje was daar mijn definitie van. In afwachting van het kleine pleziertje keek ik rond in de bar. Er hingen vergeelde foto’s van overleden zangers aan de muur en in de hoek stond een oude, defecte jukebox. De bruine, gebutste tafels en stoelen waren slordig op de vloer neergezet en uit een oude radio kwam de krakende stem van Tom Waits. Alles wasemde een sfeer uit van desolaatheid. Ik voelde me wat ongemakkelijk. Dit was niet echt een plek waar ik me op mijn plaats voelde. Ik keek het berichtje op mijn gsm voor alle zekerheid nog eens na, maar dit was echt waar ik met mijn beste vriendin had afgesproken. Ik betaalde mijn drankje, roerde er gedachteloos in met het parapluutje en beet tenslotte de gekonfijte kers van het stokje.   Op dat moment voelde ik de blik op me rusten. Ik draaide me om. Beet de kers doormidden en likte het zoete vocht van mijn lippen. Hij keek naar me. Meteen was ik getroffen door zijn blik. Een rokerige blik. Alsof hij me bekeek vanuit een andere wereld. Een andere dimensie misschien. Ik glimlachte naar hem. Probeerde niet te laten opvallen dat er zich warme gloed verspreidde doorheen mijn lichaam. Ik wendde me van hem af en nipte van mijn drankje.   Niet veel later zat hij naast me. Onder zijn grauwe jas, was hij beter gekleed dan ik gedacht had. Hij droeg een stijlvol Armani kostuum en er hing een luchtje om hem heen dat ik vaag herkende. Het prikkelde mijn neusgaten, maar niet op een onaangename manier. We keuvelden wat en raakten algauw in een boeiende discussie gewikkeld. Af en toe verdacht ik hem ervan dat hij mijn gedachten las. Het was alsof hij wist wat ik ging zeggen en dan pikte hij daarop in. Ik dolf tenslotte lachend het onderspit. Hij betaalde me nog een drankje en noemde me een leuke meid. Op dat moment besloot ik dat een avondje vriendinnen onder elkaar ook wel op een andere dag kon en liet dat via een kort berichtje aan de wereld weten. Géén probleem was het antwoord.   We verhuisden van de bar naar een wat intiemer tafeltje en hij imponeerde me met zijn kennis van de wereld. Hij was blijkbaar overal geweest. Rome, Jeruzalem, New York,... Meestal voor zijn werk, vaak ook voor zijn plezier. Wat hij echter precies deed wilde hij me niet vertellen. Daar zat ik niet echt mee. Ik hield wel van mysterieuze mannen. Ik trok mijn jasje uit. De drank en de stijgende temperatuur in de bar dwongen me daartoe. Hij daarentegen leek zich prima te voelen in zijn grauwe omhulsel en beweerde dat hij het graag warm had.   Hij liet zijn blik over mijn decolleté gaan en voor de eerste keer die avond lachte hij zijn tanden bloot. Een vaag gevoel van onrust overspoelde me, maar ik dronk het weg met een nieuw drankje, een ander parapluutje. Hij streelde mijn hand en wond me volledig om zijn vingers. Als een blok viel ik voor hem en ik begreep niet hoe dat kon. Hij was niet bepaald mijn type, maar zijn ogen... zijn rokerige ogen...   We praatten, lachten en dronken en de nacht versmolt in een verhitte roes van drank en kermende bluesmuziek. Waarover we het hadden ontging me volledig, maar dat maakte mij of hem niets uit. We hadden elkaar gevonden.   Vroeg in de morgen zette de barman ons uiteindelijk buiten. Het druilerige weer ontnuchterde me voor een groot stuk en toen mijn nieuwe vriend me uitnodigde om bij hem thuis de roes uit te slapen, had ik genoeg verstand bij elkaar geschraapt om over zijn voorstel na te denken. Ik bedankte beleefd. De volgende keer misschien. Hij liet niet af en wees naar de grijze sportwagen aan de overkant van de straat. Of hij me thuis kon brengen. Opnieuw wees ik zijn aanbod af. Ik had er altijd al een hekel aan gehad om als een kind naar huis gebracht te worden en mijn eigen kleine vierwieler stond net achter de hoek. Hij haalde zijn schouders op en haalde uit zijn binnenzak twee visitekaartjes en een pen. Het ene gaf hij aan mij en op het andere krabbelde hij mijn telefoonnummer.   Naar mijn naam vroeg hij niet. Evenmin kende ik de zijne. Om één of andere reden leek die anonimiteit ons wel te schikken. We namen afscheid met een kus en ik keek hem na toen hij naar zijn auto wandelde. Het viel me op dat hij lichtjes trok met zijn linkervoet. Ik stak mijn hand op als laatste groet en ging op zoek naar mijn eigen wagentje.   Nog voor ik de volgende dag een beetje bijgekomen was, ging de deurbel al en even later walste mijn beste vriendin de keukenvloer op. Ze was lichtjes op haar tenen getrapt omdat ik haar had laten zitten. “Meid, als je geen zin hebt om te feesten, dan kan je me dat best wat vroeger laten weten. Ik voelde me rot zo alleen in dat café.” Verward keek ik haar aan. Zij had zitten wachten? Hoezo? Ik had toch... “En waar heb je dat luchtje vandaan dat om je heen hangt? Het lijkt wel zwavel! Heb je een probleem met de afvoer of zo?” Ergens in mijn achterhoofd begonnen er allerlei ongelovige alarmbelletjes te luiden. Wat was er in godsnaam gebeurd? In godsnaam... Ha! Dat was een goeie.   Ik werkte haar zo snel mogelijk de deur uit, friste me op en reed met mijn karretje naar de bar waar ik de avond tevoren had gezeten. Het café bestond wel degelijk, maar het glas in de deur en de ruiten waren allemaal afgeplakt en deels volgespoten met graffiti. Boven de bar hing een kapotte neonreclame. “Jack’s bar” stond er. Ik herinnerde me het visitekaartje en viste het op uit mijn handtas. Het vernoemde dezelfde illustere naam als de bar en vermelde eveneens een telefoonnummer. Heel gewoon.   Ik slikte en trok mijn jas wat dichter om me heen. Kippenvel trok in vlagen over mijn huid terwijl ik weer naar huis reed. Onderweg gleed mijn blik telkens naar het kaartje dat op de zetel naast me lag, samen met mijn gsm. Ergens binnen in mij kon ik de gedachte aan die rokerige ogen niet van me afzetten en stilletjes vroeg ik het me af... Zou hij mij bellen of... zou ik hém bellen?

Fiona
2 0

Rozen in Rouw

Karen sloot haar ogen en genoot van het briesje dat haar grijze haren deed opwaaien. Dit was haar moment. De ochtendspits was in volle gang. Het irriterende gezoem van de elektrisch aangedreven wagens op straat bereikte zijn hoogtepunt. Rond haar stroomden gehaaste mensen voorbij op het voetpad, maar zij bleef staan. Ze was het oog van de storm. Niet gehaast hoeven te zijn was een van de weinige voorrechten die haar waren geschonken. Nergens dringend moeten zijn, niet moeten rennen... Iemand stootte haar per ongeluk aan, waardoor de rode armband rond haar pols verschoof. Het moment was gebroken. Geïrriteerd keek Karen de rustverstoorder na die in de massa verdween, waarna ze een zure blik wierp op de armband. Dat ding waarvan ze ooit gedacht had dat het een zegen was, begon haar iedere dag meer te ergeren. Het was haar band met het verleden had men haar uitgelegd, maar voor Karen leek het of ze een Davidsster droeg. Ze haatte het ding. Ze haatte vooral dat niemand begreep waarom ze de rode armband haatte. Hoe dikwijls had ze inmiddels niet gehoord hoe gelukkig zij wel was uitverkoren te zijn.   Ze draaide zich om naar het monsterlijke gebouw achter haar. Het Wetenschappelijk Instituut voor Virale Gentechnologie was een architecturaal gedrocht dat haar wekelijks opwachtte, geheel bestaande uit marmer, bladgoud en giftig op haar neerkijkende gargouilles. Met neerhangende schouders liep ze langzaam de trappen op naar het voorportaal dat werd gedomineerd door een opgeblonken draaideur die tergend langzaam de bezoekers naar binnen loodste. Ze voelde hoe de ogen van de portier op haar bleven rusten. Hij wist wie ze was. Zijn jaloerse blik priemde haast door haar jas heen. Nee, hij zou geen uitverkorene worden. Niemand zou dat meer trouwens, nu ze de gevolgen en de effecten van Antaron kenden. Aan de balie toonde ze haar rode armband en ze mocht meteen door de detector heen die haar scande op wapens en drugs. Een bewaker vroeg haar vriendelijk om haar oormobieltje uit te schakelen en scande vervolgens voor alle zekerheid haar polsimplantaat nog eens. Iedere week hetzelfde. Ze moesten ondertussen toch wel weten wie ze was? Karen stapte de lift in en drukte op de knop van de derde verdieping. Onwillig keek ze naar zichzelf in de spiegel die tegen de achterwand van de lift bevestigd was. Ze haatte het tegenwoordig om naar zichzelf te kijken. Haar donkere ogen, die teveel gezien hadden om bij het jonge gelaat te passen, staarden bitter terug. Karen streek een grijze lok achter haar oren en beet op haar lip. Hoelang was het geleden dat ze zich had aangeboden als proefpersoon? Wanneer had men haar die eerste pillen gegeven? Een aids-remmer hadden ze achteraf gezegd. Antaron werd uiteindelijk geschrapt van de lijst. Het had niet de beoogde effecten getoond.   Tien jaar later werd haar de rode armband omgedaan. Niemand kon verklaren waarom er honderd jonge mensen waren die in al die tijd geen spatje veranderd waren. Honderd mensen die nooit meer ziek werden. Ze herinnerde zich dat ze eens een been had gebroken tijdens een skivakantie. Nog voor men de repatriëring voor haar kon regelen, stond ze weer op de latten. En er waren tal van zulke voorvalletjes geweest. Een snee in een vinger waar na een uur niets meer van te zien was, een pink die ze verloor en die een jaar later weer volledig was teruggegroeid. De wetenschap stond voor een raadsel. Het recept van het oorspronkelijke medicijn werd uit de archieven opgevist en er werden hoge subsidies geschonken voor verdere onderzoekingen. Nee, het kon nog niet in roulatie worden gebracht. De neveneffecten waren jammer genoeg nog niet onder controle. De neveneffecten... Haar grijze haar was er daar een van. Het middel leek er geen vat op te krijgen. Over twintig jaar zou ze kaal zijn, had men haar verteld, al kon niemand dat met wetenschappelijke zekerheid bevestigen. De liftdeuren openden zich en ze stapte de gang in. Mannen en vrouwen in witte jassen wandelden druk discussiërend voorbij. Een enkeling keek haar nieuwsgierig aan. Ze onderging het lijdzaam. Voor deze mensen was ze niet meer dan een studieobject, een interessant geval. Stug liep ze naar het laboratorium wat verderop in de gang en zette zich er neer op een draaistoeltje naast een lange witte tafel. Er lag een document met haar naam erop en ernaast een injectienaald. Door een luidspreker klonk de stem van een nieuwslezer. Steeds hetzelfde. De Spot-pandemie in China was nog altijd niet onder controle. Iedere dag stierven er daar honderden mensen. Op zeven maanden tijd was het dodental inmiddels opgelopen tot bijna vierentachtigduizend. Ook elders in de wereld waren er al tienduizenden bezweken aan de ziekte. Er was nog geen vaccin gevonden dat de gruwelijke plaag, die vaag leek op het oude Ebola-virus, onder controle kon houden. De restauratie van de piramides van Gizeh, die door bombardementen tijdens de Olieoorlogen ernstig schade hadden geleden, was weer stilgelegd vanwege gebrek aan financiële middelen. De Europese regering weigerde meer geld te verstrekken, maar stond wel open voor het sturen van meer gespecialiseerde werkkrachten. Karen schudde zachtjes haar hoofd. Die politieke spelletjes waren in vijftig jaar evenmin veranderd. Een jonge laborant was bij haar komen zitten en ze stak gewillig haar arm uit. Hij bond haar arm af en prikte bloed. Zeven buisjes deze keer. “Hoe voel je je vandaag?” vroeg hij vriendelijk. “Goed,” zei ze kortaf. Dat was net het probleem. Het ging altijd goed met haar.   Of ze nog nieuwe bevindingen hadden gedaan? Nee, dat hadden ze niet. Zodra men komaf maakte met de negatieve bijwerkingen van Antaron, leken ook de positieve effecten van het middel te verdwijnen. Men had nog geen oplossing gevonden. Maar ze moest zich geen zorgen maken, vroeg of laat... Karen had plotseling zin om de jongeman een dreun op zijn neus te geven. Vroeg of laat? Ze was zesenzeventig en op straat dacht men dat haar broer haar grootvader was als hij naast haar liep! Maar, ze hield zich in. Ze had tijd. Dat was haar enige voordeel. Ze had tijd. Op een dag zou men een medicijn vinden dat ervoor zou zorgen dat ze haar leven kon doorleven. Men schatte dat het misschien nog twintig jaar zou duren. Maar dat hadden ze twintig jaar geleden ook al gezegd. Voor ze vertrok stelde ze de vraag. Steeds dezelfde vraag. “Hoeveel?” Het antwoord stemde haar altijd droef. “Twee.” Wéér twee rode armbanden minder. Mensen die het niet meer konden verdragen en zelf een einde maakten aan hun leven. Nog vijfenzestig van de honderd leefden er nu nog. Hun aantal slonk iedere week. Zouden ze de komende twintig jaren overleven? Zou zij het overleven? Hoe lang zou het duren voor ze zichzelf door het hoofd schoot of zich onder een magnetobus wierp omdat ze de eeuwige jeugd niet meer kon dragen? Plots had ze er genoeg van. Ze negeerde de protesten van de laborant, stond op en verliet de kamer. Ze moesten hun testen deze keer maar vergeten. Wat kon het haar schelen.   Toen ze weer buiten stond haalde ze diep adem. Als vanzelf ging haar hand naar haar oor om het mobieltje terug aan te zetten en ze luisterde of er nog boodschappen waren. Dat was niet het geval. Een blik op haar polscomputer vertelde dat er ook geen nieuwe mailtjes waren binnengekomen. Ze schakelde de radio aan, zocht en vond een klassieke zender en slenterde de straat uit. Iedere week hetzelfde. Bij een kraampje kocht ze een bos witte rozen en op de tonen van Mozarts windserenade wandelde ze het kerkhof op. Ze drukte de bloemen wat dichter tegen zich aan. Nog steeds verkrampte haar hart als ze de stenen grafzerken zag en de trieste beelden die her en der ter versiering waren neergezet. Vele graven zagen er verwaarloosd uit en slechts hier en daar had iemand bloemen neergelegd. Blindelings liep ze naar een graf dat verscholen lag in een hoek van het kerkhof. De vergulde letters op de zerk glommen in het vroege middaglicht. Ze knielde, legde de witte rozen neer en liet haar hand rusten op de donkere steen. “Hoe moet ik nu verder, David?” fluisterde ze. Haar tranen vormden een plasje naast de rozen. De laatste drie maanden had ze hem iedere week dezelfde vraag gesteld. Hoe moest ze verder zonder hem? Hij had haar gesteund, getroost en liefgehad. Hij had haar moed ingesproken als ze niet meer verder kon. Hij was haar vriend geweest, haar minnaar en haar echtgenoot. Nu was er slechts dit koele graf, de witte rozen en de beklemmende stilte als ze wederom haar vraag stelde.   Antaron had Karen de eeuwige jeugd geschonken en haar tegelijkertijd het leven ontnomen. Het had haar onvruchtbaar gemaakt en bevreemd van alle vrienden die ze had. Ze had lijdzaam toegekeken hoe haar echtgenoot verouderde, aftakelde en stierf en wanneer ze haar broer zag, dan sidderde ze van angst. Op een dag zou ze ook hem verliezen. Op een dag zou ze eenzaam achter blijven. Daar wogen alle voorrechten die de regering haar gaf niet tegenop. Het luxehuis waar ze gratis in mocht wonen, het pensioen waar ze nooit voor gewerkt had en al de kleine dingetjes die ze dankzij de eersterangs-programmatie van haar implantaat gemakkelijker en sneller kon krijgen dan andere mensen. Maar wat had ze eraan nu er niemand meer was om er samen van te genieten?   “Laat hem los,” zei een stem. “Laat ons los.” Karen draaide zich om naar haar broer Mark. Zijn haar was net zo grijs en dun als het hare, maar hij liep kromgebogen en hield zich staande met behulp van een stok. Zijn donkere ogen, die diep in zijn gerimpelde gezicht lagen, keken haar bezorgd aan. “Wat bedoel je daarmee?” “Je hebt je veertig jaar lang onderworpen aan de wetten en de regeltjes van het WIVG. Het wordt tijd dat je je lostrekt van het instituut en verdergaat. Je hebt de tijd en het geld om van het leven te genieten. Doe dat dan ook.” “Ik kan het niet.” “Jawel, dat kun je wel. Sarah, Thomas, de kleinkinderen en ik zien je doodgraag, maar we vinden het verschrikkelijk om toe te moeten kijken hoe je iedere dag vecht tegen de eenzaamheid en het verdriet in je hoofd. Er is meer in het leven dan het WIVG en rozen neerleggen op dit graf. Je moet verder gaan en David loslaten. Vergeet ons, vergeet het instituut en trek de wereld in. Je wilde altijd al reizen, waarom doe je dat dan niet?” Het klonk zo eenvoudig en aanlokkelijk zoals hij het zei. Gewoon alles achterlaten, vertrekken, en niet meer omkijken. “Onmogelijk, Mark. Ik mag het land niet uit. Dat is de regel.” Het was een uitvlucht zoals ze er zovele kon bedenken, maar Mark kende haar beter dan wie ook. “Een vriend van mij zou je kunnen helpen. Hij kan de nodige aanpassingen doen aan je implantaat en Thomas kan dat rottige ding rond je pols wel wegsnijden met het materiaal dat hij in zijn atelier heeft staan.” “Ik weet het niet,” zei Karen, maar in haar hart voelde ze voor het eerst in maanden een sprankje hoop. Misschien... misschien had Mark gelijk. Misschien werd het tijd om te stoppen met dit leven en opnieuw te beginnen. Weg van de rode armbanden en het WIVG. Ze kon haar haar verven en niemand zou haar herkennen als een uitverkorene. Ze kon de wereld intrekken of zelfs een shuttle nemen naar de Maan. Die had ze altijd eens van dichtbij willen zien. Ze glimlachte en dacht aan het laatste nieuwe ruimtevaartproject dat de regering was opgestart. Misschien zou ze op een dag wel deel uit kunnen maken van de Mars-kolonie! Waarom niet? Zij kon wachten. “Ik zou je nu naar hem toe kunnen brengen. Vanavond kan je vrij zijn.” Ze wierp een laatste blik op de rozen en knikte. Ze voelde haar wangen warm worden, vlinders fladderden in haar buik en het zweet stond in haar handen. Voor haar geen einde op de rails, geen loze bloedvlekken op de muur. Ze zou eindelijk haar leven in eigen handen nemen.   Arm in arm met haar broer verliet Karen opgewekt het kerkhof. Ze keek niet meer om. Ze zou Davids liefde verder in haar hart meedragen, maar hier zou ze nooit meer weerkeren. Mark stapte monter naast haar mee. Hij was blij dat hij zijn zus weer zag lachen. Dat was lang geleden geweest.   Toen Mark en Karen voorbij het bloemenstalletje wandelden hoorden ze plots rumoer achter zich. Auto’s toeterden en iemand gilde iets onverstaanbaars. Broer en zus bleven verbaasd staan kijken toen een verwilderde man tussen het gevaarlijk razende verkeer de straat over stak. Er lag een dolle blik in zijn ogen toen hij het ouderwetse pistool uit zijn zak haalde en “Dood aan Rood!” schreeuwde. Een wagen deed een wanhopige poging de man te vermijden. Piepende remmen snerpten. Er klonk een schot en de wildeman smakte als een hoopje vodden neer op het asfalt.   Karen keek naar het bloed op haar handen. Ze hoorde haar broer iets roepen, maar ze slaagde er niet in te reageren. Haar benen begaven het en doorheen het mistige waas dat voor haar ogen hing, zag ze hoe witte rozenblaadjes naast haar op de grond neerdwarrelden. Ze kleurden langzaam rood. Een briesje beroerde haar grijze haren en Karen sloot haar ogen. Dit was haar moment.

Fiona
5 0

Sprookje

Er was eens een elfje dat altijd vrolijk en zorgeloos rondfladderde in het bos. Ze fladderde van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat door de seizoenen heen. Ze vloog tussen de bloesems, de bloeiende rozen en hopte van berkenzwam naar dennenappel. Ze speelde tikkertje met de vlinders en als ze moe was, dan rustte ze tussen de beschermende vleugels van Moeder Gans.   Op een mooie herfstdag dartelde het elfje mee in een bladerdans, toen een schittering haar aandacht trok. Ze vloog nieuwsgierig dichterbij. Het leek wel alsof iemand duizend regenbogen verstopt had in een struik. Zoiets moois had ze nog nooit gezien! Het elfje keek schichtig om zich heen. Had er iemand anders de schat opgemerkt? Waren er hebberige eksters in de buurt? Zat er ergens op een boomtak een kabouter naar haar te gluren? Maar nee, er was niemand anders die de glinsteringen had opgemerkt. De schat was helemaal voor haar alleen! Dus vloog ze snel verder, hebberig grijpend naar de wonderlijke regenbogen. Het elfje strekte haar handje uit en greep tot haar verrassing in iets heel vies en plakkerigs. De mooie glinsteringen bleken niets anders te zijn dan dauwdruppels die in een spinnenweb hingen. Met een kreet van afschuw wilde ze omkeren, maar dat kon niet meer. Ze plakte vast en hoe harder ze rukte en trok, hoe meer ze verstrikt raakte in het draderige plakgoedje. Het elfje worstelde tot ze geen kant meer uitkon. Hulpeloos hing ze in het web.   “Help!” riep ze, maar er was niemand in de buurt die haar iele stemmetje kon horen.   De enige die wat gemerkt had, was de eigenaresse van het web en die kwam langzaam tastend naderbij. Het elfje had nog nooit zo’n grote, harige spin gezien. Groen gif lekte van haar kaken die hongerig open en dicht klapten.   “Help!” gilde het elfje nogmaals, maar er was nog steeds niemand die haar kon horen. Geen eksters. Geen kabouters. Ze was helemaal alleen.   En dus vrat de spin het elfje op met huid en haar. Het was de beste maaltijd die ze in maanden gegeten had en nadat ze wat bekomen was van de copieuze lekkernij, toog ze meteen aan het werk om haar web groter te maken dan ooit tevoren. Je wist maar nooit of er nog van die heerlijke elfjes in bleven plakken!   Moraal van dit verhaal?   Wie wordt verleid door mooie dingen, blijft helaas niet erg lang zingen. Liever arm en fladderend vrij, dan een spinnenlekkernij!

Fiona
0 0

Tempus Fugit

2004   Christines hart kromp ineen bij het zien van haar dochtertje. Het kleine meisje leek wel in het grote ziekenhuisbed te verdwijnen. Ze leek wel te verdrinken in een zee van kraakwitte lakens en kussens. Ze was als het ware gevangen in een web van buisjes en slangetjes. Kleine Sara was mager, uitgeteerd en doodziek, maar toch lachte ze bij het zien van haar mama. Een geluid dat klonk als vrolijke kerstbelletjes. Het verdrong het enerverende gebliep van de monitoren eventjes naar de achtergrond. “Hoe voel je je, lieverd?” Voorzichtig zette Christine zich op de rand van het bed. Ze streek een lok vlasblond haar uit Sara’s witte gezichtje. De grote blauwe ogen van het meisje schitterden. “Er waren clowns vandaag, mama! En ik heb een ballon gekregen! Kijk!” Een knaloranje ballon plakte tegen het plafond. Sara trok aan het lange rode lint dat binnen handbereik boven het bed hing en liet de ballon over het plafond dansen. Ze vond het prachtig. Vanonder het dekbed haalde ze giechelend de rode neus die ze eveneens van de cliniclowns gekregen had. Ze zette hem op en stak haar tong uit naar haar mama. “Als ik groot ben word ik ook een clown!” Christine glimlachte en kuste haar dochter. Vanbinnen huilde ze. Haar Sara, haar kleine meisje... God, maar voor hoe lang nog?   1378   Voor zover Béathe het zich kon herinneren, was dit de guurste winter die ze ooit had meegemaakt. Buiten hoopte de sneeuw zich metershoog op en binnen hoorde ze de wind loeien in de schoorsteen. Voorzichtig nam ze de theepot van de haak in de haard en schonk zichzelf nog een kopje in. Knus nestelde ze zich in de enige zetel die ze nog rijk was. Ze roerde haar thee om en dacht even aan de spullen die ze allemaal had moeten verkopen. Het geld was nodig geweest voor de begrafenis. Het kleine beetje dat ze over had zou maar net genoeg zijn om de winter door te komen. Het zou niet lang meer duren of de rest van haar huisraad zou eveneens verkocht moeten worden. En dan? Moest ze gaan bedelen in de stad? Zich terugtrekken in het klooster? Ze nam een zuinige slok en wierp een blik op de rieten mand die op de tafel stond. Onaangeraakt. Hij was gevuld met brandewijn, appels, brood en honing en iemand had liefdevol een takje hulst aan het handvat gehangen. De glimmende rode bessen van het takje maakten Béathe rusteloos. Ze wist maar al te goed wie haar die mand gestuurd had en waarom, maar of ze op zijn aanbod wilde ingaan? Kon ze zichzelf zover krijgen dat erop in ging? Opnieuw trouwen? Ze stond op en liep schoorvoetend naar de mand toe. Diederik was geen slechte partij, hield ze zichzelf voor. Hij was de enige molenaar in de omtrek en was getroffen door dezelfde smart als zij. Hij had vorige winter zijn vrouw verloren, zij haar man. Voorzichtig draaide ze de stenen kruik die zachtjes klotste en las met moeite het etiket. Ze was er trots op dat ze de woorden kon lezen. Ze kende niet veel vrouwen die haar dat nadeden! Het was goeie brandewijn bedacht ze. Zondagse. Ze nam nog een slok van haar thee en boog zich voorover om de rest van de mand van naderbij te bekijken. Een luidruchtig gerammel en gebons op haar voordeur deed haar verschrikt opkijken. Te laat greep ze naar het kopje dat uit balans raakte en in scherven op de grond uiteenspatte. Ze vloekte en beende naar de voordeur. Diegene die dit op zijn geweten had kon maar beter een goeie reden hebben!   2004   “Dokter Willems?” Christine klopte zachtjes op de openstaande deur van het kantoor. De arts die ze aanriep zat in gedachten verzonken te staren naar zijn computerscherm. Haar stem deed hem opschrikken. “Mevrouw Vandamme! Kom binnen. Ik ben blij dat u er nog bent. We moeten praten. Ik heb de laatste testresultaten binnen van Sara.” Aarzelend betrad Christine het kantoor. Ze kwam hier niet graag. De schelle lichten, de opgestapelde dossiers en de röntgenfoto’s die tegen de lichtbak hingen gaven haar altijd een ongemakkelijk gevoel. Ze zette zich in een van de stoelen en verwachtte het ergste. “Mevrouw, ik ga er geen doekjes om winden. U kent de situatie van Sara. U wist dat de nieuwe behandeling een gok was.” Christine knikte. Dat wist ze maar al te goed, maar er was geen andere keuze geweest. “Wel, ik heb slecht nieuws. Sara reageert niet goed op de medicijnen. Het is volgens mij beter om de behandeling te stoppen en het haar zo comfortabel mogelijk te maken in de tijd die haar nog rest.” Christine onderdrukte een snik. Ze wist dat dit kon gebeuren. Ze had het iedere dag verwacht, maar toch sloeg dit nieuws voor haar in als de bliksem. “Is er dan niks méér dat jullie kunnen doen?” wist ze uit te brengen. “Het spijt me. Het enige dat Sara nog kan helpen is een transplantatie. Ze staat bovenaan op de wachtlijst en we doen alles om haar meer tijd te geven, maar ik vrees dat een donor voor haar te laat zal komen.”   1378   Béathe staarde naar de man die zich ontdeed van zijn met sneeuw bedekte mantel. Ze had nog nooit iemand gezien die zo lang en zo mager was. Ze nam de jas aan en hing hem over een stoel die bij de haard stond. Zo kon de jas drogen. Ze fronste haar wenkbrauwen terwijl ze de theepot terug boven het vuur hing. Wat bezielde haar om een vreemdeling zomaar binnen te laten? Ze draaide zich om en bekeek de man langdurig. Hij droeg degelijke, warme kleren en de buidel aan zijn riem leek goed gevuld te zijn. Geen armoedzaaier dus. Maar wat deed een gegoede man in dit weer aan haar voordeur? Haar blik gleed naar zijn gezicht. De man glimlachte breed. Als rijpe appels in de zomer, flitste er door Béathe heen. “Mijn naam is Hugo.” stelde hij zich voor en hij boog voor haar. “Ik ben een klokkenmaker en onderweg naar Lyon. Men heeft mijn hulp daar nodig bij de bouw van de Kathedraal van Saint Jean. Althans... bij het maken van de klokken.” Béathe sperde haar ogen open. Deze man was te voet onderweg naar Lyon? Wanneer dacht hij daar aan te komen? Hugo lachte en Béathe besefte dat ze haar laatste vraag hardop had uitgesproken. “Ik had een paard, maar dat ben ik kwijtgespeeld in de storm.” verklaarde hij. Béathe knikte. Dat was voorlopig voldoende voor haar. Ze schonk hem een kop thee in en hield zich vervolgens bezig met het opruimen van de scherven van het gebroken kopje. Ze voelde zich verward. Er was iets in zijn glimlach en in zijn donkere ogen dat haar weke knieën gaf.   2004   Christine woelde in haar slaap. Dromen belaagden haar als stoffige sluiers uit het verleden.   ...“Nee!” Koortsig kraste de oude vrouw. Ze wankelde naar haar bed en wuifde het meisje dat in de deuropening stond weg. “De pest heeft me in z’n macht. Ik zou alleen maar meer mensen besmetten. Neem het mee en geef het door. Vlucht en leef!”...   ...“Hier, bewaar jij hem. Als ze hier binnenvallen...” verontrust keek de vrouw naar de deur. “Ze mogen het niet vinden. Ik zal misschien branden, maar jij bent nog maar een kind. Ze zullen je sparen. Denk aan mij, dochter. Ik ben géén heks!”...   ...“Hij zal komen. Dat weet ik zeker. Ik heb de tijd! Ik zal wachten tot zijn schip hier terug aanmeert. Ik hou van hem!”...   ...“Je zal niet sterven! Ik zweer bij God dat je niet zal sterven!” de vrouw trok het verband wat strakker aan. “Je ging die Fransozen een lesje leren... Bekijk jezelf nu eens! Hier. Hou vast en laat niet los!”...   ...“Moeder!”...   Christine schrok wakker. De kreet uit haar dromen leek nog na te galmen in de kamer. Plots wist ze wat ze moest doen. Ze gleed vanonder de dekens vandaan en plaatste haar blote voeten op de koude vloer. Rillend sloeg ze haar kamerjas om en liep naar het zilveren kistje dat op de schoorsteenmantel stond. Ze opende het en nam er een halskettinkje uit met daaraan een kleine glimmende hanger. Nog slechts één zandkorrel was er over...   1379   Hugo bleef die nacht slapen. En de volgende nacht. En de daaropvolgende... Hij bleef tot de lente aanbrak en zelfs toen aarzelde hij nog om te vertrekken. Hij hield van Béathe. Een vreemd gevoel dat hij niet hoorde te kennen, maar toch was het daar. Liefde. Als een knoop in zijn hart. Zijn taak echter liet niet op zich wachten. Hij hoorde verder te gaan. Tijd hoorde verder te lopen. “Ik kom terug.” beloofde hij Béathe. “Wanneer?” vroeg ze. Hij aarzelde met zijn antwoord. Hoe kon hij haar zeggen wanneer? Maanden en jaren waren voor hem vervlochten tot een onherkenbaar geheel. Wat was voor hem een decennium? Wat was voor hem een eeuw? Als het zand hem in zijn greep had, vervloog de tijd. “Hier.” zei hij en gaf haar een gouden zandlopertje. Béathe bekeek het dingetje dat amper groter was dan het bovenste kootje van haar pink. Het was gevuld met het fijnste witte zand. Het glinsterde. Op de onderkant was met minieme letters een inscriptie gegraveerd. Tempus fugit. De tijd vliegt. “Het zand stroomt niet.” merkte ze op. “Jawel. Het stroomt alleen heel traag. Zo traag dat de eerste korrel pas zal vallen bij de eerstvolgende lente. En voor de laatste valt zal ik komen.” Béathe huilde.   2005   “Mama, gaan we straks een ijsje halen?” Christine lachte klaterend. De laatste sneeuw was nog maar amper geweken en de bleke zonnestralen slaagden er nog net niet in om de lucht te verwarmen. “Straks. Eerst spelen. Kijk! Volgens mij is de schommel vrij.” Met dansende huppelpasjes rende Sara de speeltuin in. Niet veel later probeerde ze al schommelend met haar voeten de ijsblauwe lucht aan te raken. Christine zette zich neer op een bankje en keek naar haar kleine, vrolijke meisje. Een ogenblik later kwam er een man naast haar zitten. Ondanks zijn dikke winterjas viel het Christine op dat hij erg mager was. “Uw dochter is een heel levendig meisje, mevrouw.” “Ja. Ze is een schat.” beaamde Christine. “Ik ben blij dat ze mijn tijd zo goed kon gebruiken.” Geschrokken draaide Christine zich om naar de man. “Wat?” “Ik kom mijn zandloper halen. De tijd die ik ooit wegschonk, is op.” Met een langzaam gebaar haalde Christine de zandloper uit de zak van haar jas. Nog diezelfde ochtend had ze het kleinood losgehaakt van de hals van haar dochter. Sara had het nu niet meer nodig. Christine hield het juweel op tegen het zonlicht. Het was leeg. Op een glinsterend korreltje zand na dat plots door het trechtertje gleed en toen in het niets verdween. “Het is weg!” “Aan alles komt een einde.” zei Hugo. “Soms veel sneller dan je denkt. Tijd is kostbaar, dus geniet van wat je hebt.” Hij nam de zandloper en liet hem blikkeren in het licht. “Tempus fugit.” fluisterde hij in zichzelf. Christine keek hem na terwijl hij met lange passen het park uitwandelde. Had ze de man zien huilen? Plots trok er iemand aan haar mouw en haar gedachten over Hugo moesten plaats ruimen voor dringender zaken. “Mama? Wil je me komen duwen?”

Fiona
5 0

Vervlogen zomerzon

De zonsondergang gloeit na in de eindeloze zeespiegel. Het is een romantische plaatje, een droom waar elke toerist naar snakt, maar Nico merkt de natuurvoorstelling niet op. Hij heeft enkel oog voor zijn kampvuurtje. De vlammen hebben een hypnotische werking op hem. Ze brengen zijn hart, dat enkele uren geleden nog leek te barsten, tot rust. De muziek helpt ook. Zijn vingers vinden als vanzelf de juiste gitaarakkoorden. Ze doen pijn die vingers. Hij heeft al te lang gespeeld.   “Leg die kutgitaar eens voor een keertje weg. We zitten hier al een week en je hebt dat stomme ding al meer aangeraakt dan mij. Ik dacht dat we op vakantie waren!”   Els had een hekel aan zijn gitaar gehad. Els begreep hem niet. Els was niet aardig geweest.   “Nee! Als jij die gitaar de tent binnenbrengt, dan ga ik buiten slapen! Wat?! Hoezo dat kan je niets schelen? Wat denk jij eigenlijk wel?”   Het was aan het regenen geweest. Hij kon zijn gitaar toch niet buiten laten liggen? Zijn gitaar. Zijn lieveling. Hij had hem in een ver verleden gekregen van zijn ouders voor Sinterklaas. Meer dan een maand had hij gezeurd. Tientallen brieven had hij geschreven en overal had hij notaatjes laten slingeren. “Sinterklaas, mag ik alsjeblieeeeeeeeeft een gitaar? Alsjeblieft?” Ze was te duur geweest, maar uiteindelijk had hij ze toch gekregen. Zijn moeder was zo vertederd door die hele toestand met de briefjes. Na het verkeersongeluk, waarin zijn beide ouders omkwamen, had hij alle brieven die hij toen gestuurd had, teruggevonden in een oude schoendoos onder moeders bed. Hij had gehuild.   “Ben je nu helemaal getikt? Het lijkt wel alsof we met z’n drieën op vakantie zijn! Het is toch belachelijk, Nico. Zie die gitaar nu liggen op zijn handdoek. Bruiner zal hij niet worden hoor.”   Nico speelt verder. Een briesje neemt hem in een omhelzing en omspoelt hem met de zilte geur van de zee. Het zand kriebelt onder hem, maar hij beweegt geen centimeter. Ingespannen kijkt hij naar de vlammen, terwijl zijn gevoelloze vingers telkens opnieuw van akkoord wisselen.   “Godverdomme, Nico. Dit is de laatste keer dat ik ooit met jou op vakantie geweest ben. Als jij meent dat gitaarspelen en kampvuurtjes aanleggen ook mijn idee is van lekker weg zijn, wel, dan zitten we op een héél andere golflengte.”   Els was een goeie vriendin. Hij hield van haar. Ze was een vrolijke meid met het hart op de tong. Ze wist altijd wel ergens een positieve wending te geven aan de tegenslagen die hun leven leken te beheersen. Ze rook ook zo lekker. Alsof je pure zomerzon inademde. En nu was ze weg.   “Geef hier dat ding! Geef hier! Ik breek het in stukken! Ik zweer het je!”   Steeds opnieuw slaat Nico de bebloede snaar aan. Hij likt de zoute tranen van zijn lippen. Zijn bloemenlief. Hij had van haar gehouden. Nico laat de muziek de nacht inspelen. Het avondrood verdwijnt en zijn hart klopt weer rustig. De vlammen knetteren en vullen de zomerlucht met de geur van brandend hout en geroosterd vlees.

Fiona
2 0

Ze zeggen dat ik gek ben.

Ik loop door de sneeuw en voel hoe de vlokken als donsveertjes mijn gelaat beroeren. Ik sluit mijn ogen en keer mijn gezicht naar de hemel. Ik doe een stap en zink een eindje weg. De sneeuw knispert onder mijn voeten. Ik doe nog een stap. Heerlijk. Ik open mijn ogen en neem de betoverende omgeving in me op. Het lijkt wel een kerstkaartje. De bomen zijn bedekt door witte sluiers en het gras is veranderd in een donstapijt. Ik buk me en maak een sneeuwbal, maar ik gooi hem niet weg. Er is hier niemand om hem naartoe te gooien. In deze witheid sta ik alleen. Ik kijk hoe de bal langzaam verandert in water. Mijn handen zijn koud en nat, maar dat deert me niet. Ik hou van dat gevoel. De winter. Het zit voor een stuk in mij. Ik lach en laat me achterover vallen. Zoals mijn moeder me ooit leerde, beweeg ik mijn armen en benen. Snel sta ik op en bewonder giechelend mijn sneeuwengel. Ik geef haar een handkusje en draai me om. Hikkend van plezier maak ik enkele danspasjes. Ik draai rond en rond en rond... en val, maar het doet geen pijn. Ik schaterlach en gooi de sneeuw omhoog. Als een jonge hond dartel ik tussen de witbestoven struiken. Zo mooi, zo mooi! De sneeuw blijft aan mijn huid plakken en ik lik de vlokjes van mijn handen. Het smaakt zout. Ik steek mijn tong uit en pluk de vallende sterren uit de lucht. Mijn lievelingseten. Zalig. Naast mijn voeten ligt een grote hoop sneeuw en ik besluit ter plekke om er een sneeuwman van te maken. Ik boetseer er de liefde van mijn leven van en kus hem langdurig. “Ik hou van jou.” fluister ik in zijn ijzige oor. De wind neemt me vast in een liefdevolle omhelzing en fluit me zijn antwoord toe. De wolken draperen een kanten bruidskleed om me heen. Ik ben gelukkig.   Ergens achter me hoor ik voetstappen en een kwade stem. Ik ken die stem. Ze verprutst alles. Ik negeer haar en sluit me af van de wereld. Het gevoel van vallende sneeuw op mijn huid is het enige dat telt. Het enige belangrijke.   “Lieverd, je moet toch echt wat aan doen als je naar buiten gaat hoor. Je kan toch niet zomaar in je blootje op het veld gaan rondspringen? Kom maar mee naar binnen. Kom.”   Ze trekt me naar binnen. Naar die andere witheid. Ivoren muren. Grijswitte kleding. Lijkbleke gezichten. En de gele geur van ammoniak.   Ze zeggen dat ik gek ben.

Fiona
0 0

Opleiding

Publicaties

Kortverhalen publiceer ik doorgaans online op webtales.org
In 2006 werd 'Mij rest slechts de stilte' opgenomen in de bundel 'Een gebloemde lezing'.
In oktober 2013 publiceerde ik mijn debuut 'De Tranen van Tataneh' bij Celtica Publishing en in juli 2016 verscheen 'De Saffieren Troon', het eerste deel in 'De Laatste Erfgenaam' -reeks.

Prijzen

In 2014 won ik via Fantasyboeken.org de award voor Mooiste Cover van 2014 en in datzelfde jaar werk ik 9de op de Hebban Fantasy Awards.