Wat niet mag
WAT NIET MAG
1.
Twee vragen: zal ik nog lang leven en zijn bananen lang houdbaar?
Eén antwoord: nee.
Die bananen koop ik toch maar en over de dood denk ik straks wel na.
Ik wacht nog even.
De kassierster kijkt me kwaad aan. In gedachten verontschuldig ik me voor mijn late bezoek, maar ik zeg niets.
Ze staart me nog steeds aan terwijl ze alle aankopen scant. Ik voel me ongemakkelijk en trek de kraag van mijn jeansvest wat hoger om de blauwe plek in mijn hals te verbergen.
Waarom dacht ik dat het een goed idee was om mijn haar eigenhandig tot net onder mijn oren te knippen?
Mevrouw de Geïrriteerde kassierster kauwt nu met alle genot –en met open mond- op een kauwgum. Ik denk dat ik ga overgeven en draai mijn hoofd naar de witte muur achter haar, maar die schijnt zo fel dat ik er traanogen van krijg, dus staar ik maar zo’n beetje naar mijn vingers.
Een kuchje onderbreekt me uit mijn gedachten: ‘Ga je nog betalen?’
Het is koud op straat. Er blaast een gure wind en de temperatuur zit ergens rond het vriespunt.
Ik heb de slechtste dag van het jaar gekozen om weg te lopen, een klein applausje voor mij.
Nu de winter nadert zal het enkel erger worden.
Ik woon in de buitenste rand van banlieue. De dorpjes liggen relatief ver gelegen van elkaar en zijn omgeven door velden en kleine verzamelingen bomen. Men zou het misschien nog net een bos kunnen noemen. Ik houd een stevige tred aan.
Al snel ben ik in niemandsland. Mijn gezelschap bestaat uit koeien, schapen en enkele paarden. Hun ogen flitsen als lasers door de nacht.
Dit voelt zo verkeerd, denk ik en ik stop abrupt met stappen.
Daar sta ik dan, in het midden van de nacht, met een grote rugzak en geen plan.
Maar ik forceer mezelf door te lopen. Ik ga niet terug en ik ga nog niet wenen.
Nog niet.
Op dat moment kruist een bult op de weg mijn pad. Ik denk dat ik aan het dromen ben. Ik ben zo moe dat mijn omgeving zachtjes draait, alsof ik de wenteling van de aarde opeens kan voelen. In het donker onderscheid ik veel meer bulten dan er in de werkelijkheid zijn.
Ik maak er een test van en loop er gewoon recht op, waardoor ik -de bult was toch echt- in een fractie van een seconde op de grond lig.
Ik spuug een stuk grond uit. De bult was een hoop paardenmest. Nog een rondje applaus voor mij.
Eigenlijk heb ik geen zin om op te staan. De grond is hard en koud, maar alles is een bed, als je maar moe genoeg bent.
2.
Hoe laat is het?
Ik tast naast me om mijn gsm van mijn nachtkastje te nemen. Mijn handen graaien en graaien, waar is dat verdomde kastje, tot ik één oog open en dan het tweede.
Ik ben niet in mijn slaapkamer.
Ik herhaal, ik ben niet in mijn slaapkamer.
Mijn spieren spannen zich op en ik ga rechtop zitten. Die actie zet mijn brein in gang en ik weet weer wat er aan de hand is. Ik wilde weg en toen ging ik weg en nu ben ik hier.
Ik heb echter geen flauw idee hoe ik in deze ruimte ben geraakt.
Ik herinner me de weg en dan een zwart gat.
Ik ben in een schuur, denk ik. Er komen zonnestralen door de planken van een klein luikje en die verlichten de ruimte een beetje.
Na een slok water en een banaan ga ik op verkenningstocht. Waarna ik vervolgens drie meter naar beneden val.
In een hooibaal. Ik heb me geen pijn gedaan, maar mijn gegil heeft iets levends gewekt. Ik lig bedolven onder het stro, maar hoor van alle kanten knorrende geluiden.
Ik bevrijd me uit mijn hooigevangenis, draai me om en sta oog in oog met… een lama?
Ik krijg ter wijze van verwelkoming een dikke druppel spuug in mijn gezicht. ‘Oké, oké, ik ben meteen weg.’ Maar dan realiseer ik me dat de enige uitweg versperd wordt door vijftien lama’s.
Alternatief: terug omhoogklimmen en door het luikje naar buiten springen. De kans is echter relatief klein dat ook buiten een hooibaal op me ligt te wachten.
Ik kan kiezen: dood door uit een raam te springen of dood door boze lama’s.
Dat tweede klinkt leuker, dan hebben ze iets interessants om in de krant te zetten.
Ik wil me net op het strijdveld begeven, als een stem de kudde roept.
Ze draaien collectief hun kop om, ze worden geroepen door de leider.
‘Goeiemorgen, mokkels!’
Ik aarzel om iets te zeggen, wat als hij de lama’s aanstuurt als een leger om de indringer weg te sturen?
‘Meisje?’, zijn schorre stem klinkt van net achter de deur. Plots opent hij de deur, de lama’s stormen naar buiten en een grote man blijft alleen over in de deuropening.
‘Ah, je bent wakker! Tijd voor ontbijt.’
3.
Ik loop weer verder. Dit was slechts een onverwachte tussenstop.
Het ontbijt was lekker, maar de boer overlaadde me met iets te veel vragen.
Ik zei dat ik nog ergens verwacht werd en liet hem zo achter, zich afvragend waar een meisje dat op straat slaapt, verwacht wordt.
Er doemde zomaar een bos op.
Ik loop tussen de bomen en denk aan die keer dat Karel mij achterliet in een winkel, omdat ik zeurde en hij nog een show voor te bereiden had. Hij was geboekt voor een nieuwe quiz. Hij sprak dat uit als quizzz. Het publiek adoreert hem-dat vertelde hij mij ook- en daarom draagt hij een enorme zonnebril als hij met zijn dochter buitenshuis gaat. Ik kijk geen televisie meer.
Ik was toen zeven jaar. Mama was me furieus komen halen.
De volgende dag belde ze naar haar werkgever, ze zou niet kunnen komen voor een paar dagen, stom ongeluk, ze was van de trap gevallen.
Zestien jaar lang. Al zestien jaar lang was mijn leven een een ketting met kralen van angst.
Ik denk ook aan mijn broertje. Die kleine, lieve Kamiel. Wat een verschrikkelijk accident. Wat een verschrikkelijk toeval. Hij was mijn grote broer en nu ben ik al twaalf jaar ouder dan hem.
Ik zie een struik met rijpe bessen. Geen idee of ze eetbaar zijn. Ze lijken op frambozen, maar dan iets kleiner. Ze smaken goed. Ik pluk een handvol en wandel verder.
De avond valt, en dan de nacht, de stilte, de kilte.
In het donker is er niets. Ik sluit mijn ogen en wandel verder.
Wanneer ik iets hoor stromen, open ik ze. Water.
Mijn haar is nat, omdat ik zo gulzig heb gedronken. De haren op mijn armen staan recht overeind.
Ik ga liggen. In het donker zullen ze me niet vinden. In het donker ben ik ook niets. Ik sluit mijn ogen opnieuw.
De lucht is nog steeds pikzwart, maar toch ben ik wakker geworden. Mijn oogleden voelen zo zwaar.
Ik ga rechtop zitten en tuur voor me uit.
Niets.
Nee, daar! Een flits van spierwit licht verschijnt achter een boomstam. Ik spring recht en schuifel vooruit. Ik word met een ongelooflijke kracht tot de plek van het licht aangetrokken.
Ondertussen wandel ik niet meer, ik ren. Ik sprint. Zo snel mogelijk daarheen.
De bomen lijken in een cirkel te staan, alsof ze zijn uitgeweken voor het wezen te midden van de open plek.
Hij is gekleed in wit en krullen omringen zijn hoofd. Ik kan niet spreken.
Hij is de koning van het bos.
Ik knipper en het is voorbij.
Ik ben alleen.
4.
Ik heb mijn gsm afgezet. Natuurlijk hoopte ik gemist te worden. Overladen te worden met berichten. Ik wilde zelfs mama bellen, maar er was geen vraag naar en dus zal ik niet antwoorden. Wat had ik ook verwacht? Ik hoop dat mama haar gsm nog in bezit heeft.
Ik heb de hele dag gewandeld, rechtdoor, zonder een pad te volgen, onder en boven en door de bomen.
Ik voel me thuis in de natuur. Ik voel me op mijn gemak en de fluitende vogels en de ruisende wind zijn mijn bondgenoten.
Langzaamaan wordt het bos minder dicht en wanneer het begint te schemeren, loop ik tussen lage struikjes en droog gras.
Ik kan enkele meters verderop een verharde weg zien. Ik hoor ook nog steeds stromend water. Het beekje was de leidraad voor mijn tocht en heeft me voorzien van voldoende vocht.
Het landschap is uitgestreken, ik daal langs een helling af om dicht bij de waterbron te blijven.
Tegen de avond verschijnen er hier en daar huisjes. Ik voel me als een reiziger die na dagen in de wilde jungle eindelijk bewoond land heeft bereikt.
Ik kom aan een kleine betonnen brug. Ik sta aan de onderkant en kan er onderdoor lopen en wanneer ik dat doe zie ik dat de binnenkant van de brug –of tunnel, vanuit mijn standpunt- hol is.
Dit wordt mijn slaapplek.
Het is niet heel warm, maar ik ben tenminste beschermd tegen wind en regen.
Ik hoop op een minimaal aantal bezoekjes van ratten.
‘Een zwerver… Een echte zwerver!’
Ik open mijn ogen. Wat? Een hysterisch gelach komt van onder de andere kant van de brug. Het is pikdonker, maar ik zie enkele kleine lichtpuntjes aan de overkant.
‘Hij zit onder onze brug. We moeten hem vangen!’ Meer gelach en gebrul: ‘ ‘T is stil aan de overkant!’
Ik ga rechtop zitten. Hebben ze het over mij? Ik kan me de laatste keer dat ik zo verward was niet meer herinneren.
Ik hoor het opspatten van water en, oh nee, ze zijn de beek aan het oversteken.
Het zijn jongeren, hooguit een paar jaar ouder dan ik. Ze hebben mij omsingeld. De lichtjes die ik zag, zijn de uiteinden van hun peuken en ik betwijfel dat het sigaretten zijn.
Ze drommen rond mij samen.
‘Wacht eens even, het is een meisje!’, roept een jongen met brede postuur uit. Een meisje verlicht haar gezicht met een aansteker, ze heeft roze haar: ‘Een zwerveres!’ Nu lachen ze alsof ze een nooit meer zullen kunnen ophouden.
Dan kijken ze afwachtend naar mij. Ik kijk afwachtend terug.
‘Hier’, zegt de brede jongen en hij gooit mij een half opgedronken flesje frisdrank (of zo ziet het er toch uit) toe. En ik drink.
We zitten in een cirkel, we hebben een voorstellingsrondje ingelast. Ik voel me licht en lacherig, het flesje ligt leeg naast me. ‘Hallo, ik ben Ebba.’ Ja, dat is mijn echte naam. Nee, ik wist niet dat jullie schuilnamen prefereren. Het is te nemen of te laten.
Dorst. Ik krijg nog een halfvol flesje, waarom krijg ik geen vol flesje?
De brede jongen is de leider, zegt hij. Het is een anonieme groep, die enkel ’s nachts bestaat, waarin je even je dagelijkse leven kan vergeten en avonturen kan beleven, hij stelt zich voor als Lark.
Het meisje met de roze lokken zegt in één adem dat ze een fee is, dat ze honger heeft en dat ze mijn neus wil aaien, omdat die zo rond is. Na die woorden haalt ze prompt een bak suikerspin tevoorschijn en biedt mij een stuk aan, ik pas, waarna ze gaat neerliggen met haar hoofd in mijn schoot en knijpt in mijn neus, terwijl ze ‘toet’ zegt.
Ik moet lachen en zeg ‘toet’ terug.
Ik blijf lachen, steeds luider en de groep doet mee.
Ik heb me nog nooit zo leuk gevoeld, is deze avond echt aan het gebeuren? De maan heeft zo’n groenige schijn.
Nog drinken alsjeblieft. Het is zo lekker zoet, maar brandt toch in mijn keel.
Herinnert me aan thuis. Ik neem nog een slok.
Een lange slungel piept en heeft me nog geen enkele keer aangekeken. Hij heet C3-PO en haat mensen, volgens een meisje met een donkere huidskleur en een afro kapsel. ‘En ik ben Karma, aangenaam.’
Zij is de laatste van de groep, ik neem voorzichtig haar hand vast.
Zonder twijfel is zij het mooiste meisje dat ik ooit gezien heb. Ik blijf haar hand vasthouden.
‘Jij bent goddelijk,’ ik krijg aanmoedigingen van de groep, ‘ik hou van jullie allemaal!’
Ik spring rechtop en ben zo duizelig. Ik lach: ‘Ik ga vallen. Vang mij op!’
Ik lig in haar armen en in zijn armen en ik weet het eigenlijk niet meer. Ik weet alleen dat deze nacht moet blijven duren voor altijd en altijd en altijd en
5.
Alles doet pijn.
Ik lig bovenop de brug, mijn hoofd weegt een ton en mijn T-shirt plakt aan mijn buik.
Ik hoef er niet aan te ruiken, want mijn hele omgeving stinkt ernaar.
Ik ben doordrenkt met alcohol. En opnieuw alleen.
Onder de brug vind ik al mijn bagage.
Na een inspectie trek ik de conclusie dat ik alles nog heb, met toevoeging van een bakje suikerspin en een kaartje met losse woorden opgekrabbeld.
Ik moet hier weggaan. De lucht is een uitgestrekte grijze vlek. De wolken zijn opgezwollen. Ze hebben er genoeg van, kunnen elk moment barsten.
Ik kan de treinsporen volgen tot aan een station en dan een trein nemen.
Bezwaar één: ik heb niet genoeg geld. Bezwaar twee: er zou een kennis op de trein kunnen zitten. En dan kom ik op het aller slechtste plan in de geschiedenis van de mensheid.
Ik zal langs achter op de trein springen.
Later zit ik ín de trein. Met een geschaafde knie.
Het blijkt dat als je achterop het uitsteeksel van een trein gaat zitten, dat mensen denken dat je iets heel verkeerds van plan bent.
Een vrouw, een moederlijk type, heeft mijn ticket betaald. Nu ben ik op weg naar de stad.
6.
Er hangt een kille sfeer in de stad. Hier zal ik verzuipen.
Niemand kijkt me aan. Ik begrijp waarom. Ik heb me in geen dagen gewassen en stink naar alle vieze, stinkende dingen tegelijk op één grote hoop.
Ik zit op een plein, in het centrum daarvan staat een ooit-mooie-nu-grijze fontein.
Ik zie er een kans in. Een douche. Het water is opnieuw koud, maar het doet mij niks meer.
Spijtig genoeg voel ik mij niet voldoende op mijn gemak om mijn kleren uit te trekken.
Het is al na de middag en mijn broek plakt nog steeds onaangenaam tegen mijn billen.
Ik zit nog steeds bij de fontein en met het lopen van het water, komt het lopen van mijn tranen.
Wat een idioot ben ik, om voor een geflipt probleem een nog meer geflipte oplossing te zoeken. Wat is het allemaal waard? Wat is mijn leven nog waard?
Ik voel mezelf verdrinken.
Plots grijpt iemand mijn polsen vast. Ik zie niets, ben verblind door verdriet, maar herken de stem wanneer die paniekerig begint te huilen: ‘Ebba? Jij bent het echt. Alsjeblieft, zeg dan toch iets!’
Mijn tante slaagt haar armen om mij heen, ik doe hetzelfde en houd haar stevig vast.
Ze trekt me recht en neemt me met een arm om haar schouders mee.
Eigenlijk had ik kunnen weten dat ik haar zou tegenkomen, zij en oom Rick wonen en werken beiden in de stad.
Wanneer Rick me ziet, wil hij me van alles vragen, maar tante Lore wrijft over zijn kaak en zegt in mijn plaats dat ik te moe ben.
Ze warmt een bord spaghetti voor me op, later kleedt ze me uit en steekt ze me in een warm bad, geeft me een van haar pyjama’s en stopt me onder, ik krijg een kus op de wang.
Ze behandelt me als een klein kind, als haar eigen kind en oh, wat heb ik dat gevoel gemist.
Het gevoel veilig te zijn. Ik sluit mijn ogen en val glimlachend in slaap.
7.
Het is al licht als ik rechtsta en naar beneden loop. Halverwege de trap houd ik halt.
Ik hoor hen ruziën.
Eerst de stem van Lore: ‘Wie denk je dat je bent? Natuurlijk heb ik die agent weggestuurd, ik wil eerst met haar praten.’
Ik houd mijn adem in.
‘Lore, dat kind is weg voor een week en al wat jij wil doen is ‘er mee praten’?’
Was ik al een hele week weg?
Hij gaat verder: ‘Het is een beter idee om haar vader te bellen.’
‘Nee, dat is het niet, verdomme Rick, jij kent Karel niet!’ Hij zucht en wandelt de keuken in, mompelend dat hij nog een koffie nodig heeft. Ze volgt hem.
Ik ren terug naar boven en laat me buiten adem op de matras vallen. Starend naar het plafond komen mijn gedachten terug. Tot zover mijn vertrouwen.
Ik zoek pen en papier en maak mijn rugzak.
Beneden haal ik zo stil mogelijk een paar briefjes uit Lores portemonnee, steek er een papiertje met excuses en de belofte dat ik alles terugbetaal erin en sluip naar buiten.
Ik laat de deur op een kier staan en begin te lopen.
Bocht links, bocht rechts, het web van straten lijkt eeuwig door te gaan.
Ik stop even om proviand in te slaan en loop verder.
De mensen kijken me na. Ik ga rechtdoor, ik loop in een straat vol hoge gebouwen en ze maken mij onzichtbaar.
Wanneer ik stop, heb ik geen idee waar ik ben. Ik laat mij zakken tegen een donker muurtje, in een donker steegje en sluit mijn ogen.
8.
Ik slaap niet, daar ben ik vrij zeker van, maar ik hoor akoestische gitaarmuziek en zacht melodisch gefluister zich vermengen met het gewone rumoer.
Ik open mijn ogen en ben niet meer alleen. Ik maak oogcontact met een vreemde. Zwarte ogen die mij volledig onbekend zijn -maar mij meteen een veilig gevoel geven- kijken me rustig aan.
Er zit een gitarist die uit het verleden lijkt te komen naast mij. Gekleed in een kostuum, zwarte, blinkende schoenen en een strikje om het geheel af te werken.
Hij glimlacht en steekt zijn hand uit. We schudden handen en dan praten we.
Silvan is zijn naam en Ebba is de mijne. Ik vraag hem waar zijn accent vandaan komt.
Ierland! Ierland, het land der kapotte dromen en miserabele ouders die hun zoon, met name Silvan Ezra, verbieden muzikant te worden en dat hij die verdomde versleten kleren nu eens uittrekt, hij ziet eruit als een zwerver, wel dan zeg ik, farewell en tot nooit meer!
En hij springt recht en we jiven op het getoeter van de auto’s, het geroep van verkopers en het gedender van de straten. En op ons eigen gelach.
Hij trekt me wat dichterbij en fluistert: ‘Daar wordt een mens dan gek van.’
Hij heeft een bunker gevonden. Een stenen kamer naast de riool. Hij leeft daar al enkele maanden en er is plaats genoeg voor mij, zegt hij opgewekt.
Hij is nooit bang zegt hij en dan neemt hij mijn hand, ook al trek ik die soms weg. ‘Please, miss Ebba Franck, schenk mij het genoegen uw rechterhand vast te nemen.’
In zijn ogen zie ik dichte bossen van altijdgroene bomen. In zijn haar krullen van ongenoegen en soms toch ook genoegen. Hij speelt ermee en ik geef toe, ik lach.
De dagen worden langer en die extra tijd had ik nodig om in mijn vertrouwen bruggen te maken en de afstand tussen ons te verkleinen. Ik vertel hem alles en dat doet hij ook. We hebben een volledig wereldbeeld uit elkaar gehaald.
Hij schenkt mij kennis van een buitenstander en doet mij medelijden voelen met mijn moeder.
Nog even en dan zal ik haar stem weer willen horen.
Hij tokkelt met zijn vingers op zijn knie, in zijn hoofd zit reeds een volgende melodie om uit te testen op de snaren van zijn meest dierbare bezit. Hij schrijft ook teksten voor mij. Die ik moet zingen, eigenlijk.
Hij benadrukt opnieuw dat hij niet bang is en ik zeg dat dat mij niet helpt, maar ik ga toch neuriën. En ik ga ook werken. Drankjes opdienen in een plaats waar ik niemand ken.
Alles is nu fijn.
Het blijkt dat ik kan zingen. Elke dag spelen we ergens anders en altijd komen we boven het gewoel uit. Staande ovaties krijgen we en muntstukken.
Daarmee kopen we water en hetgeen dat onze honger stilt en op zondag dineren we.
s’ Nachts gaan we op avontuur, we rennen naar het park, we klimmen in bomen, trekken het gras uit, handenvol en gaan dan liggen tegen elkaar en staren recht omhoog. We wanen ons in de hemel.
Hij kust me op mijn wang, soms op mijn mond. We zijn geen geliefden, we zijn zielsverwanten. We houden van elkaar, maar niet op die manier.
Soms is er iets dieper dan liefde. Soms vergeet ik na te denken. Soms denk ik dat mijn leven geen zin heeft, dan draai ik me om naar de muren in onze schuilplaats, we hebben ze in alle kleuren geverfd.
Dan zie ik de kleuren in mijn leven.
9.
Karel steekt nog een sigaret op. Het bovenste knoopje van zijn hemd staat open.
Op het aanrecht staat een rij lege bierglazen, willekeurig gerangschikt.
Ik zit onder de keukentafel, net vier jaar oud geworden. Ik hoop dat hij me niet vindt. Karel had naar de tv gebeld om te zeggen dat hij niet kon komen, want ik was jarig en kreeg een feestje. Mama is boven aan het slapen.
Ik vind het wel spijtig dat ze niet mee taart is komen eten, want ik had aardbeientaart gekozen, omdat zij dat zo lekker vindt. Ik snap niet waarom ze altijd slaapt tijdens de dag.
Kamiel zit naast mij. Hij is dan wel twee jaar ouder dan mij, maar we kunnen goed samenspelen en oma had voor mij een kleurboek met stiften gekocht en voor Kamiel een speelgoedgeweer en dat vond ik heel lief van haar.
Nog een sigaret, de hele keuken stinkt.
Kamiel vindt het dolle pret om zich te verstoppen, maar ik vind het eng, want mijn been doet nog pijn van de vorige keer dat we betrapt werden.
Karel loopt door de keuken en zegt zachtjes ‘Ebbaaaa’ en ‘Kamieeeel’ en elke keer zegt hij het iets luider.
Soms wou ik dat ik kon weglopen met Kamiel en mama naar een ver land, maar ik denk niet dat mama genoeg centjes heeft, want ze ligt maar de hele dag in bed.
Ze geeft mij geen pleisters en zalf meer, dat doet de juf nu.
Ik denk dat mama heel moe is.
Hij wandelt de keuken binnen en Kamiel kijkt me met grote ogen aan. Hij heeft zijn geweer vast, klaar voor de aanval.
Karel stopt voor het aanrecht en met één zwaai kletteren de glazen op de vloer en ik doe mijn handen voor mijn mond, maar kan bijna niet meer ademen.
‘All work and no play, makes me a dull boy.’, zegt Karel en hij lacht, ik weet niet wat het betekent en ook mijn broer haalt zijn schouders op. Hij glimlacht naar mij.
Kamiel is altijd blij. Ik denk dat hij het minste huilt van iedereen thuis, buiten Karel natuurlijk, die weent nooit.
Plots hurkt hij neer: ‘Gevangen!’
Hij heeft rode streepjes in zijn ogen en Kamiel en ik gillen het uit. En Kamiel lacht.
Ik stomp hem zachtjes, hij moet stil zijn! Maar het is al lang uit met de pret.
Karel grijpt ons elk aan één arm en rukt ons van onder de tafel uit.
Hij gooit mij naar achteren en tilt mijn broertje op met zijn handen rond zijn nek, mijn broers beentjes spartelen boven de vloer. Alles wordt rood en dan paars en dan sluit ik mijn ogen.
Het is stil en het hele huis hangt vol rook.
De muren zijn zwartgeblakerd, alsof enkel de duisternis hier kan huizen.
Ik krijg de misselijkmakende mist niet uit mijn hoofd, dus ik hoest en ik hoest en dan lost de wereld van het verleden zich op en open ik mijn ogen en Silvan houdt me verschrikt vast. Ik ben in een fractie van tijd klaarwakker.
De rook is echt. Ik spartel als een neergeschoten hert, dikke tranen rollen neerwaarts als een vergeefse poging de brand te blussen.
We hoeven niet te spreken. Zwijgend ontsnappen we door het luik.
10.
Hij was bij mij tot het weer licht werd. Silvan luisterde terwijl er een zondvloed van emoties, woorden, onsamenhangend, met horten en storten uit mijn brein vloeiden.
Een uitgestoten herinnering die zo ver zat en zo lang opgesloten was, kwam terug. Zachtjes en dan allemaal in één keer. Zoals de slaap zelf. Zoals de liefde. Zoals het herontdekken van mezelf.
Ik ben impulsief nu en ik ben er trots op. Mezelf verbergen is een schande.
De lucht correspondeert steeds minder met de zwaarhoofdige zielen hier op de grond en weldra zal het zo drukkend warm zijn dat het enige zinvolle om te doen, achteroverliggen is en tevreden zeggen: ‘Oef, daar had ik op gewacht.’
Uiteindelijk hebben we de bunker bezocht, een laatste keer. Van ons appartement (een echt huis!) hebben we de wandeling, in stilte. We weten nog steeds wat de brand heeft veroorzaakt, maar ik kan mijn verleden helder voor mij zien nu.
Zijn gitaar ligt in het midden van de kamer.
Op miraculeuze wijze heeft enkel de muziek de ravage overleefd.
Ik heb ooit ergens gelezen dat het meest ontvlambare element vaak ook het sterkste is.
En het vuur slokt al de lucht op en met de lucht verdwijnt het leven.
Jaren was ik verhinderd te leven, een antagonist in mijn bestaan. En ik heb gerend.
En ik heb het leven gevonden.
Silvan wandelt naast mij en doet zo’n loopje dat je altijd op het einde van feelgood-films ziet. Hij wandelt alsof alles vanaf nu perfect zal zijn. Natuurlijk is dat niet zo. Het leven zou niet compleet zijn zonder onnodig drama. Mijn leven is een rivier. De storm is eindelijk gaan liggen.
Ik heb mezelf gevonden. Daar ben ik dan, rondvliegend tussen Mars en Jupiter, nu eindelijk de zon in mijn eigen hoofd. En ik schijn.
EPILOOG
Karel,
Ik wou dat ik je papa kon noemen, maar vaders zorgen voor hun kinderen en geven hen een gevoel van bescherming en dat heb jij nooit gedaan.
Ik weet wat er met Kamiel gebeurd is. Zelfs een vierjarig kind kan getraumatiseerd worden.
En ik wist niet dat je blauwe plekken op je vingers kon krijgen, tot jij erop sloeg.
Jij draagt een masker, verbergt je achter een façade. Jij monster.
Bijna zestien jaar van mijn leven heb ik zonder mond geleefd.
Jij zegt dat ik zwak ben, maar van jouw dubbele identiteit is degene die echt is, de meest zwakke persoon die ik ooit gekend heb. En de kracht waarmee je hand op mijn huid terechtkwam, heeft nooit iets te maken gehad met je sterkte.
Jij zegt dat ik het verdien om te sterven, maar ik ben al zo vaak gestorven en het universum heeft me telkens gesmeekt om even met mijn hoofd uit de wolken te blijven.
Zeg sorry tegen mama van mij, dit is nooit haar schuld geweest. Zij blijft overeind, ondanks alles.
Jij bent de schuldige. En alles zal in balans komen. Vandaag hoef ik niet meer te wachten.
Ebba