Voor Nick (brief aan een vriend)
"Onze feestjes waren korte, hoogenergetische uitbarstingen in een leeg universum."
Dag Nick,
Na dertien jaar vriendschap schrijf ik je voor de eerste keer een brief. De grote dingen des levens bespreken we liever via sms of WhatsApp, in kleermakerszit in een park of wandelend door de stad. Ik ga echter door een fase, waarin om elke hoek demonen sluipen, en die beesten ga ik liever al schrijvend te lijf. Dat is nu eenmaal mijn natuur. Niet dat ik jou als een duivel beschouw. In mijn leven ben je veeleer een engelbewaarder – al vertelt de wijsneus in mij daar graag bij dat ook Satan een gevallen engel is. Hoe dan ook, met duivels zijn we allebei vertrouwd. Dat was zo tijdens onze apenjaren in Leuven en dat blijft zo tot vandaag.
Vandaag wil ik graag terugblikken op die tijd. Je weet dat ik een hekel heb aan nostalgie. Als ik achteruitkijk, dan gebeurt dat meestal om twee redenen: wrok om wat gebeurd is, trots om wat ik overwonnen heb. Vandaag kijk ik terug uit dankbaarheid.
"We waren twee bastaarden uit een provinciaal koekoeksnest. In afwachting van het Grote Avontuur, verdreven we onze studententijd met giechelen, ginnegappen, badineren, roken en drinken."
Onze vriendschap begon in de bier- en sigarettennevels van de Oude Markt. We zaten samen op een terras met wat gemeenschappelijke vrienden en vonden elkaar in een ongepaste grap, een scherpe mening, een politieke stellingname waarvoor we ons nu zouden schamen, of een schimpschot richting de kleine, Vlaamse burger waar we zo’n hekel aan hadden. Je weet wel: de kleine burgerman die een buxuswoud met tuinkabouters in de voortuin van z’n fermette heeft staan en een gemiddelde van 1,8 joelende kinderen meezeult op de achterbank van z’n Citroën C3. Zelf waren we twee bastaarden uit een provinciaal koekoeksnest. In afwachting van het Grote Avontuur, verdreven we onze studententijd met giechelen, ginnegappen, badineren, roken en drinken.
Beeldspraak is de enige manier om de magie tussen ons te evoceren. Veel anekdotes ontglippen mij immers. Trauma en drank doen nu eenmaal vreemde dingen met het geheugen. Daarom zijn mijn droefgeestige buien ook zo tragisch. Ik dool voortdurend in mijn verleden, maar zie enkel mistbanken en een paar vage contouren.
Ergens in die mist stroomden twee waterlopen samen in één machtige rivier. In het midden van die rivier stond als een eiland jouw groene salontafeltje. Daar deelden we dezelfde sigaretten, dezelfde vervallen Cara Pils, dezelfde opgestoken middelvinger en dezelfde lach. In jouw vaarwater dreef een bont allegaartje van wereldverbeteraars, radicalen, stoners, dromers, halve garen en hele neuroten. Stuk voor stuk fijne mensen, zij het een beetje raar.
"Terwijl jij in je bed sliep, vielen jouw gasten al rokend neer op de vloer en branden nieuwe gaten in het linoleum."
Als jij de Rijn was, dan was ik een bergrivier. Mijn stroom was te wild om langdurige vriendschappen mee te slepen. Veel sociale banden lagen in diggelen in Antwerpen, de vorige stad waar ik had gestudeerd, maar wie ver genoeg stroomopwaarts klom, stootte op grotten en houten kisten met dubbele bodems. Uit die plekken kon ik eindeloos verhalen putten. Zo ontstond vanzelf de rolverdeling in het theater van ons bestaan: jij was de netwerker, ik de entertainer. Je noemde mij een aandachtshoer, maar in jouw mond klonk dat niet als een belediging. Ik wist dat je gelijk had en dat je het nooit tegen mij zou gebruiken. De hoofdakte moet trouwens alle blikken naar zich toe zuigen.
Bovendien was ik niet de enige clown, relschopper, dramaqueen of punkin’ instigator in jouw gezelschap. Je zocht de turbulentie op, maar bleef zelf altijd rechtstaan in het gekolk. Je had het talent om mensen te kalmeren die in andere omstandigheden tekeer gingen als een windvaan tijdens een noordzeestorm.
Daarvoor was engelengeduld nodig. Veel nocturnale feesten begonnen en eindigden immers in jouw kot, waar we ons indronken rond het groene tafeltje. Daarna slalomden we door de Naamsestraat naar het centrum van Leuven, zigzagden op de Oude Markt van café naar bar naar kebabzaak, belandden op een holebifuif in de Lido, bonsden als stuiterballen op trashy dancemuziek, rookten cigarillo’s, dronken cocktails – en als de zon opkwam trokken we zingend terug naar jouw stek aan de Tervuursevest, waar jij in slaap viel in jouw bed en je gasten rokend neervielen op de vloer en nieuwe brandgaten maakten in het linoleum.
"Onze feestjes waren korte, hoogenergetische uitbarstingen in een leeg universum."
Wat ik echter meer koesterde dan alle feestjes van de wereld, waren de avonden waarin we enkel elkaars gezelschap hadden. Geen wilde drankspelletjes, geen meezingers, geen andere vrienden die constant aandacht vroegen, maar enkel jij, ik en jouw laptop. Toen keken we naar YouTube-kanalen van progressieve Amerikaanse commentatoren en lachten met de idiote uitspraken van rechtse mafketels uit de marge van de Republikeinse Partij. We genoten ervan om ongeloofwaardige scenario’s te verzinnen waarin één van die gekken presidentskandidaat zou worden. Uiteraard klopten we ons op de borst om ons politieke inzicht, want randfiguren als Sarah Palin of Michele Bachmann, laat staan een rijke mafkees als Donald Trump, zouden uiteraard nooit president worden.
Maar in de stilte tussen twee YouTube-clips, wanneer jij noch ik wist wat te zeggen om de andere te imponeren, zagen we elkaar pas echt. De signalen waren zo subtiel dat we ze bijna misten. Dat onze voelsprieten ze toch opvingen, was een goed teken, al wisten we dat nog niet. Ik herinner mij dat je ooit opmerkte dat ik zo stil was. Dat vond je vreemd – en ik vond het vreemd dat jij daarvan opkeek. Stilte was immers mijn natuurlijke toestand. Meer zelfs, ik was het zo gewend om alleen te zijn dat ik de eenzaamheid opzocht als een veilige burcht. Onze wilde feestjes waren slechts korte, hoogenergetische uitbarstingen in een leeg universum.
Ook bij mij duurde het lang eer ik voorbij jouw glimlach keek. In mijn vroegste herinneringen was je een vrolijke student en krulden jouw mondhoeken altijd naar omhoog. Pas toen we alleen waren en ik tijd had gevonden om je te observeren, zag ik hoe slap het vel onder jouw ogen hing en hoe strakgespannen je kaken stonden. Als je een trein wou halen, liep je met zo’n haast dat het leek alsof ergens een noodgeval was. Te midden van de chaos van jouw vrienden was je een baken van rust, maar dat was misschien alleen maar omdat onze strapatsen je afleidden van jouw eigen troebelen.
"De meeste vrienden volgden een oeroude, Vlaamse traditie: Ze kregen een lief, een diploma, een job, een huwelijk, een eigen huis, een Citroën C3, een gemiddelde van 1,8 kinderen, een bierbuik en een koersvelo om iets aan die bierbuik te doen."
Al vrij vroeg in onze vriendschap vonden we de zwakke plekken in elkaars harnas, maar de naaktheid voelde zo onwennig dat we al snel terug in de draaikolk doken, waar ook onze andere vrienden zwommen, ploeterden of verdronken. Zolang we doordraaiden zag niemand het dode oog in het midden. Waarschijnlijk dachten we ook echt dat het zo kon doorgaan: feesten, lachen, wegdrijven en oplossen in de oceaan van het leven. Die langzame zelfvernietiging was bijna poëtisch.
Maar de vrienden dreven onvermijdelijk uit elkaar. Sommigen trokken halsoverkop naar China, Mexico of Palestina. Anderen plooiden zich terug op radicaal links activisme. Enkelen zonken zo diep weg in hun depressie, dat ze simpelweg uit het zicht verdwenen. Veruit de meesten volgden echter een oeroude, Vlaamse traditie. Ze kregen een lief, een diploma, een job, een huwelijk, een eigen huis, een Citroën C3, een gemiddelde van 1,8 kinderen, een bierbuik en een koersvelo om iets aan die bierbuik te doen.
Wij daarentegen bleven draaien rond hetzelfde groene tafeltje. Ik had een diploma en een kanjer van een drankprobleem, maar geen job. Jij worstelde met die eeuwigdurende thesis. Niemand twijfelde dat je het verstand had, maar er zat iets in de weg waardoor je dat laatste obstakel naar een leven buiten Leuven kon overwinnen. Dus kolkten wij door met een gezelschap dat steeds kleiner werd.
"De kiemen van doodsbloempjes doken links en rechts op en ik wou ze tot op de wortel uitroeien, vastberaden om te bewijzen dat Jotie ’t Hooft nog steeds een pathetische zeikerd is."
Jotie ’t Hooft schreef ooit dat in hem ‘onstuitbaar een doodsbloem [was] ontloken’. Om die reden heb ik hem altijd een pathetische zeikerd gevonden. Nooit heb ik geloofd in het bestaan van doodsbloemen, zeker niet als ze zogenaamd ‘onstuitbaar’ zouden zijn, tot de storm opstak die de stroom van onze vriendschap zou verleggen. De storm had een naam (Elias*) en een gezicht, dat elk jaar rond deze tijd opduikt in mijn geheugen, maar altijd vager wordt.
Ik heb weinig herinneringen aan Elias. Dat klinkt misschien vreemd. Tenslotte was ik degene die op hem had ingepraat om het vooral niet te doen, die de ambulance moest bellen toen hij het wel had gedaan, die in de week tussen zijn dood en zijn begrafenis het hele land afreisde om met vrienden te praten en die maandenlang rondliep met het beeld van zijn zelfdoding op mijn netvlies gegrift.
Weinig mensen hebben zo’n enorme en directe impact gehad als hij. Toch ben ik zo goed als alles over hem vergeten. Soms lijk ik hem enkel te kennen door de bril van zijn nabestaanden. Over zijn moeilijke familiebanden wist ik voor zijn dood zo goed als niets, net zo min als over zijn eerdere zelfmoordpoging.
Misschien doet hij mij teveel denken aan mijn leven van toen. Als ik aan Elias denk, dan loop ik door een spiegelpaleis. Ik zie enkel een uitvergrote en vervormde versie van mezelf: Een energieke jongeman die veel liefde gaf, maar nooit zag dat hij die ook van anderen kreeg. Ook iemand die ‘wel eens graag een pintje dronk’ – zoals de mensen dat zo mooi zeggen, zonder echt te begrijpen wat dat betekent. Is dat de reden waarom hij zijn laatste momenten deelde met mij? Zag hij in mij een zielsverwant? Ik weet het niet. Ik zal het nooit weten. Ik weet niet of ik het wil weten.
Ik weet één ding. De dag voor zijn begrafenis zaten we met vier vrienden rond het groene tafeltje in jouw kot. De draaikolk was stilgevallen. Stilstaand water stinkt, maar toch wou niemand de stank verdrijven. Het leven sloeg ons volop in het gelaat en we deden geen moeite om ons te verweren. This is life. Suck it up. Zoiets.
Het enige dat telde was dat jij er was: op de feestjes, op de begrafenis en drie maanden na Elias’ dood toen ik zelf terechtkwam in een psychiatrisch ziekenhuis. Dat was mijn keuze. De kiemen van doodsbloempjes doken links en rechts op en ik wou ze tot op de wortel uitroeien, vastberaden om te bewijzen dat Jotie ’t Hooft nog steeds een pathetische zeikerd is. ‘Die young is far too boring these days’ klonk het ooit in een liedje van Helmet en daar was ik het volledig mee eens.
"Echte vriendschap: Genoeg afstand bewaren om elkaars naaktheid beter te verdragen."
Een jaar later stond ik opnieuw buiten de muren van de instelling. Ik had geen job, geen drank en geen spaargeld. Ik had de wens vervuld die ik lang deelde met Paul van Ostaijen (‘Ik wil bloot zijn en beginnen’, Vers 6 uit de bundel De feesten van angst en pijn). Toch stond ik niet met lege handen. Achter mij stonden altijd mijn ouders en mijn vrienden. Boven alles had ik twee dingen gewonnen: liefde en vrijheid. Na de psychiatrie volgde de zoektocht naar een degelijke job. Ik kijk met gemengde gevoelens terug op die tijd. Niets ging uitstekend, maar alles was goed genoeg. Mijn leven ging vooruit – ook als dat slechts betekende dat ik eindelijk met de trein kon reizen zonder angstig te zijn.
Het groene tafeltje was uit mijn zicht verdwenen. Ik zag het nog enkele keren in jouw appartement in Brussel nadat die verduivelde thesis van jou eindelijk was afgerond. Vandaag staan we verder van elkaar dan tien jaar geleden, maar dat laat me koud. We stromen niet langer samen, maar nog steeds parallel. Misschien is dat echte vriendschap: Genoeg afstand bewaren om elkaars naaktheid beter te verdragen.
Ik ga afronden. Ik heb genoeg geluld. Ik wou deze brief afsluiten met een zin die alles samenvat in simpele bewoordingen, maar dat is te veel eer voor mezelf. Bedankt voor alles. Het woord is aan jou.
Vriendelijke groeten,
Pieter 2 september 2022
* Uit respect gebruik ik een schuilnaam.
Deze tekst verscheen eerder op mijn blog Observaties uit het ondermaanse.