Over Pieter Van der Schoot

Absurdist. Surrealist. Lennonist.

Teksten

Dialoog tussen een egel en een haarlakker

Een egel en een haarlakker staan te tippelen langs de kant van een modderig pad in het Grote Sprookjesbos tussen Lichtaart en Herentals. Daar de meeste dieren op dit uur van de dag in hun nest, hol, burcht of gang liggen, wachten zij reeds ettelijke uren vruchteloos op een klant. De egel verveelt zich zo hard dat hij een gesprek begint met zijn spiegelbeeld in het troebele oppervlak van een modderpoel. “Wat heb je nu weer gedaan?”, vraagt hij, “Ben je op reis geweest? Of heb je gewoon je ballen geschoren? ” De egel staat recht op zijn achterste pootjes, neemt zijn ballen vast met de voorste en gaat wijdbeens over het water staan. “Ja, ik heb mijn ballen geschoren!”, roept hij vol trots, “En dan? Is genitale hygiëne misschien een taboe voor wilde dieren?” De haarlakker schudt zijn hoofd. “Je praat weer tegen jezelf, beste egel. Als je een vraag stelt, dan is het de bedoeling dat een ander je een antwoord geeft.” De egel werpt een verwarde blik naar de haarlakker en laat zijn ballen los, die enkele seconden lang loom over het water scheren. “Juist ja”, zegt hij en krabt onder zijn oksels, “Heb jij jouw ballen geschoren, meneer de haarlakker?” “Nee”, zegt de haarlakker, “Want ik ben een vrouw. Vrouwen hebben geen ballen.” “Fout!”, roept hij, waarbij hij een sprongetje maakt en wederom zijn ballen vasthoudt, teneinde ze niet aan zijn stekels te spietsen, “Vrouwen hebben wel ballen! Kijk maar naar Conchita Wurst.” “Conchita Wurst is geen vrouw, maar een hermafrodiet!” “Maar haarlakker toch. Menselijke hermafrodieten bestaan helemaal niet.” “Oh ja? En wat is Conchita Wurst dan wel?” “Een drag queen“, zegt de egel, “Of travestiet of transgender. Weet ik veel. Zo goed kan ik die genderwaanzin ook niet volgen. Wie wel?” “Niemand”, zegt de haarlakker, “Zelfs Tom Van Grieken is de kluts kwijt.” “Dat is geen argument”, zegt de egel, “Tom Van Grieken is altijd de kluts wijt. Volgens mij kan hij zelfs zijn penis niet vinden in dat oerwoud van hem.” De haarlakker grinnikt, kijkt samenzweerderig om zich heen en buigt zich naar de egel. “Wist je trouwens dat Tom Van Grieken geen kinderen kan krijgen?” zegt ze. “Shemale?”, zegt de egel. De haarlakker schudt het hoofd. “Impotent.” De egel slaakt een zucht die stinkt naar maagzuur en bedorven regenwormen. “Maar wacht eens, hoe is hij dan aan zijn kinderen geraakt? Hij heeft ze toch niet..?” De haarlakker knikt het hoofd. “Ontvoerd”, zegt ze, “Of misschien ook niet, wie zal het zeggen? Het geeft in ieder geval te denken.” De egel, niet langer bij machte om het gesprek in een andere richting te duwen, kijkt op zijn horloge en krabt aan zijn ballen. “Het wordt tijd dat er klanten komen, vind je niet? De muze is vervlogen en mijn zak staat op springen.” Deze woorden doen de haarlakker, die vastbesloten is om de dialoog verder te zetten, in woede uitbarsten. “Nonsens! De muze vervliegt nooit, jij ouwe stoephoer!” “Kijk uit wie je stoephoer noemt, stoephoer!”, snauwt de egel, “Waar zit dan die muze waar je zo wild over doet? Kijk om je heen, haarlakker. Kijk naar ons spiegelbeeld, daar in het water. Wat zie je? Twee volstrekt overbodige, willekeurige wezens wier handelingen opflitsen en verdwijnen zonder narratieve gevolgen.” “Spreek voor jezelf!”, schreeuwt de haarlakker die nu helemaal buiten zinnen is, “Mijn bijdrage aan dit verhaal is groter dan de jouwe!” “Welk verhaal?”, zegt de egel en ofschoon deze vraag retorisch is, knijpt de haarlakker zijn voorhoofdhuid in een contemplatieve frons. Na enkele minuten steekt hij zijn wijsvinger in de lucht en formuleert voorzichtig een antwoord: “Misschien maken wij het verhaal niet, egel, daarin geef ik je gelijk. Maar zelfs dan zijn onze handelingen niet zonder gevolg. We maken dan dan wel geen verhaal, maar we zijn er wel een deel van – van die grote overkoepelende spanningsboog die de mensen meeneemt in een serie opeenvolgende generaties, verbonden in een schijnbaar onontwarbaar kluwen van associatieve ketenen, waarvan wij stervelingen slechts enkele schakels zien. De Grote Machine blijft voor ons oog verborgen. Enkel wie buiten de tijd staat kan haar zien en is getuige van haar logische ontwikkeling. Maar wat wij ontberen aan inzicht, beste egel, dat winnen we door het geloof dat uiteindelijk niets echt zinloos is. Zonder dit geloof zijn we slechts twee wezenloze fantasietjes, verstrikt in willekeur en banaliteit en beroofd van onze gezamenlijke menselijkheid. Dan is ons leven inderdaad niet meer dan zuipen, drinken en neuken. Maar ik geloof dat er meer is tussen hemel en aarde. En jij, egel, wat kies jij? Geloof of wanhoop? Het Grote Verhaal of de Grote Verstrooiing?” “Jouw Grote Verhaal kan me gestolen worden”, zegt de egel, “Ik wil zuipen, roken, neuken, jong sterven en een mooi lijk achterlaten.” Hij ontdoet zich van zijn tiendelige beha en steekt over naar de andere zijde van het bospad, vanwaar hij wordt gadegeslagen door een bronstige das. Hij schudt met zijn talrijke borsten en laat de das aan zijn tepels snuffelen. Voor hij zich terugtrekt in de dassenburcht draait hij zich nog eenmaal om. “Jullie zijn allemaal hetzelfde, met jullie menselijkheid“, zegt hij, “Knoop dit goed in je oren, haarlakker: Ik ben geen mens, maar een egel.” Pieter Van der Schoot

Pieter Van der Schoot
0 0

Vernedering is de olie waar we de machine mee smeren

Je bent een kind met een glimlach die ijskappen doet smelten. Je trekt je mondhoeken op als lokaas en haakt onze zielen eraan vast. Aandachtig luisteren we naar je eerste woorden: mini-orakels, hapklare soundbites. Zo bondig dat ze op een tegel passen. Je rent ongeremd de wereld in en maakt zo'n grote sprongen dat wij je enkel kunnen nastaren als koeien met veel te korte poten. Je bent een snelgroeiende boom. In jouw kruin groeien veel vruchten. Maar hoe hoog we ook springen, hoe lang we ons ook uitstrekken, ze werkelijk plukken lukt ons nooit. We zien hoe je in een hoek van het speelplein zit, met opgetrokken knieën en een blik gericht op een punt van het asfalt. In je voorhoofd ligt een rimpel die niet bij jouw leeftijd past - alsof die snelle groei je in aanraking brengt met windstromen waartegen jouw jonge stam niet bestand is. We zien hoe je piekert en maalt, en zo je eerste zonde begaat. Je denkt na en stelt vragen. Waarom we honden beter vinden dan varkens? Waarom we met mes en vork eten? Waarom Zwarte Piet zo'n mooie kleren heeft, terwijl zijn gezicht zwart ziet van het roet? Waarom het paard van de Sint niet van de daken valt? Waarom geen priester zich ooit zorgen maakt over de overbevolking van het hiernamaals? We kijken naar je kruin en krijgen er nekpijn van. Misschien ben je te snel gegroeid. Je werpt een schaduw op waarin geen andere kinderen kunnen groeien. Jij pretentieuze Socrates. Je wekt afgunst en vergiftigt de jeugd. Je bent een woekerplant en je hebt een snoeibeurt nodig. Je bestaan is een syndroom en wij zijn de genezing. We sturen je naar een instelling met een onbegrijpelijke naam, waar een dokter zit met een onbegrijpelijke smoel. Hij geeft je een lolly die al een beetje gesmolten is en door de plastic verpakking druipt. Hij smaakt zuur en je krijgt er plakkerige vingers van. De dokter plakt een label op je hoofd, waar niemand iets van begrijpt en jij nog het minst van al. Daar sta je dan met die overrijpe vruchten in jouw kruin. We binden je in een sloep. We duwen je in een kolkende rivier, waar enkel vissen zwemmen die meedrijven met de stroom. Je zakt af, waterval na waterval, tot je aankomt waar we je hebben willen: de laagste gemene deler - het laatste restje menselijkheid - de wrok die je deelt met de planten die eertijds in je schaduw groeiden. Pieter Van der Schoot Eerst gepubliceerd op Observaties uit het ondermaanse.

Pieter Van der Schoot
10 1

Dialoog tussen een anus en een stoma

Haspengouw, voorjaar 2023 De lentezon stijgt ter kimme als de Heiland omringd door stralenkransen. De bloesems van appel- en perenbomen overheersen de Haspengouwse heuvels als een tapijt in roze en witte tinten. Scholieren trekken in korte broek de straat op, terwijl de zon in hun bleke kuiten bijt. Tieners lachen en vrijen achter heggen met frisgroen gebladerte. Boeren bezaaien hun akkers, burgermannen maaien hun grasperkjes en te midden van deze bedrijvigheid – bijna onopvallend in het geheel der dingen – bemest een doodeenvoudige anus de haartjes rond zijn kringspier. It’s a dirty job, but someone’s gotta do it. Zijn buurman – een jonge stoma – kijkt werkloos toe. Lachrimpeltjes verschijnen rond zijn roodbruine mond, alsof hij wacht op een kans om de anus te vernederen. “Zeg anus.” De anus zucht, een nauwelijkse hoorbare wind stijgt op uit de vallei tussen zijn billen. “Herinner je jou nog die vakantie vorig jaar, anus? In Bristol, op het strand?” De anus laat zijn meststroom trager vloeien. “Hoe kan ik dat vergeten…”, sist hij. “Sjongejonge, was me dat een zicht!”, zegt de stoma, “De godganse dag lag ons baasje met zijn gat – met jou dus – in de lucht, de randen van je hol ingesmeerd met een factor 5.” De anus knijpt zijn kringspier dicht. Zijn billen worden rood van woede. De vernedering is nog even tastbaar als de dag van gisteren. Maar de stoma ratelt door. “Ik begrijp je wel hoor, anus. Je hebt een perineum om U tegen te zeggen! En je was aan het trainen voor het EK Bilnaadbruinen in Bristol.” “WK!”, snauwt de anus. “WK, EK, BK … Maakt het uit? Feit is: Je bent nog jong. Beschouw het als een eer dat je mocht deelnemen.” De anus draait zijn mesttoevoer dicht. “Ik kon goud winnen”, zegt hij, “als jij me niet zo nodig te kakken moest zetten.” De stoma grinnikt, luchtbelletjes ploppen uit zijn gat. “Wel, wel. Denk je nog altijd dat het mijn schuld is” De anus ontspant zijn kringspier, opent zijn hol en blaast een weeklacht van jewelste de wereld in. “Het was een zegetocht!”, zegt hij en gooit bij gebrek aan handen zijn aambeien in de lucht, “De ene concurrent na de andere verbleekte in de schaduw van mijn glanzende bruine anjer. Daar stond ik dan in de finale, oog in oog met de gebleekte reet van Kourtney Kardashian, die zo mooi contrasteerde met haar mokkabruine bilnaad. Toen ik onder haar vagina de contouren van een beginnende mee-eter ontwaarde, kon ik de overwinning al ruiken. Maar jij, jij voelde plots ‘de hoge nood’ opkomen. En de rest … is geschiedenis.” “Ik heb het je al duizendmaal gezegd, beste buurman. Stoma’s hebben geen controle over hun ontlasting.” “Alsof je het zo erg vond, dat ik daar in de shit stond.” De stoma gniffelt. “Ik geef toe dat een beetje leedvermaak me niet vreemd is”, zegt hij, “Maar hoe zou je zelf zijn als je buurman en partner in crime met alle aandacht gaat lopen. Niet enkel op de dag van de wedstrijd, maar ook tijdens de trainingen op het naaktstrand. Jij lag open en bloot voor de ganse wereld, terwijl ik – die al het vuile werk van jou overneemt – de ganse dag platgedrukt op de grond lag, mijn hele mond vol zand.” De anus fronst zijn bilnaad, want een wenkbrauw heeft hij niet. “Jij moet me geen les geven in vernedering, stoma.” “Beschouw het als een les in bescheidenheid”, zegt de stoma, “Wees dankbaar. Dankzij mij kan je jouw leven aan topsport wijden en relatief strontloos door het leven gaan. Behalve die ene keer in het voorjaar , want die aarshaarwortels voeden zichzelf niet.” “Ik was al een professional voor jij op de proppen kwam!”, roept de anus, “En als ons baasje twee jaar geleden zo stom niet was om die slecht doorbakken kipfilet te vreten, dan was ik nu kampioen en kon ik mijn gazon bemesten zonder het gezeur van een eigenwijze stoma rond mijn kop. Maar nee, hoor! De dokters wilden koste wat het kost een stoma plaatsen, want anusje was ziek, anusje had rust nodig. En de stoma zou daarbij helpen. Helpen!” Hij spuugt het woord uit als de restanten van een Thaise curry. “Voor mij ben je zelfs geen noodzakelijk kwaad, stoma. Je bent een parasiet, geboren uit mijn vernedering. Onthoud dit goed: Als ik beter ben, dan is het gedaan met jou. Dan vertrek je naar je finale bestemming: het stort. Dan kan je wegkwijnen tussen baxters, luiers en injectienaalden.” De anus draait zijn mesttoevoer terug open en buigt zich over zijn aarshaartjes, hopend dat de buurman zijn lesje heeft geleerd. Maar de stoma rukt zijn stomazakje af en spuit geelgroene druppels recht in het schijthol van de anus. “Hoe durf je?” roept de anus. “Ik zei toch dat ik mezelf niet in de hand heb.” De stoma lacht en trekt zich terug in zijn onderhuidse hol. De anus blijft achter op de rand van zijn haarperkje. Stomaklodders branden gaten in zijn mooie, bruine gazon.

Pieter Van der Schoot
3 0

Bob Dylan en de bilnaad van Marc Didden

Op zaterdag 15 oktober 2022 had ik geen weerman nodig om te weten vanwaar de wind waaide. De stank van cultureel snobisme, een hardnekkige melange van patchouli en de bilnaad van Marc Didden, was immers zo penetrant dat ik de Blijde Boodschap zelfs op mijn slaapkamer in het centrum van Antwerpen kon ruiken: Bob Dylan was in het land. Ik draaide me nog eens om in mijn bed, tenslotte was het nog maar drie uur in de namiddag, maar toen ik anderhalve slaapcyclus later een blik wierp op de wijzers van mijn smurfenblauwe glow in the dark horloge, sloeg de angst me om het hart. Ik stond op, trok een ongewassen jeans, een t-shirt en een regenjas aan, klokte een halve liter energiedrank achterover en sprintte als Speedy Gonzalez naar het station, want the hour was getting late. Een simpele jongen als ik had weinig redenen om Dylan te zien. Tijdens een jarenlang drinkgelag heb ik wel eens per ongeluk een masterdiploma filosofie gescoord, maar op cultureel vlak ben ik even fijnbesnaard als de violofoon van de tandeloze straatmuzikant om de hoek. Ik ben te jong om nostalgisch te zijn naar ouwe hits (die hij trouwens toch niet zou spelen), ben evenmin een beroepsfan op de loonlijst van regionale blaadjes als De Morgen, De Standaard of Focus Knack, en wat me helemaal vreemd is, is de aandrang om in een verre toekomst tegen de kleinkinderen op mijn knie te kunnen zeggen dat 'opa aanwezig was bij Bob Dylan’s laatste concert in Belgïe'. Zelfs het oeuvre van Dylan is niet voorbestemd voor de eeuwigheid, en kleinkinderen zijn des duivels. Misschien ben ik gewoon een muziekliefhebber. Welke andere reden had ik immers voor de kruisweg die ik dien avond aflegde naar de galmtempel van Vorst Nationaal? Laat dit dan ook de samenvatting zijn voor het optreden van die dag: Een marteling voor het lijf, maar een loutering voor de ziel. Hoewel ik tussen Vilvoorde en Schaarbeek merkte dat mijn onderbroek achterstevoren zat, begon de tocht onder een goed gesternte. De trein kwam op tijd en de wagons waren ruim en hygiënisch. De ellende begon pas in het station van Brussel-Zuid, waar ik afstapte om een hapje te eten alvorens de tram richting Vorst te nemen. Dat hapje werd geserveerd in een kartonnen doos en bestond uit een berg zompige noedels met veel zout en weinig smaak, die me achterliet met een lege portefeuille, een droog bakkes en een acute opstoot van schijterij. Ik haastte me naar de toiletten, die net om de hoek lagen. In de gang ontweek ik tal van obstakels: opengescheurde vuilzakken, bierplassen, fruitresten, junkies en andere inwoners van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Net op tijd bereikte ik de eerste beschikbare wc-cabine, een onverwachts reine plek in dit vunzige oord, die na mijn passage echter gelijkenissen vertoonde met de toiletpot uit Trainspotting. De rest van de trip verliep tamelijk probleemloos, ofschoon de tramhalte naar pis stonk. Na 15 minuten kwam ik aan in het centrum, vanwaar ik nog 5 minuten moest wandelen. Ik was niet vertrouwd met het stratenplan van Vorst, maar opnieuw had ik geen weerman, en evenmin een GPS, nodig om te weten vanwaar de wind waaide. Ik sperde mijn neusgaten en volgde de geur van patchouli en de bilnaad van Marc Didden. Zo kwam ik ruimschoots op tijd aan, een uur voor het optreden begon. Over het concert zelf kunnen we kort zijn. De band speelde degelijk, Bob Dylan zong nog steeds als een kraai en oude hits waren geheel afwezig. Zelfs mijn heimelijke wens, dat Bob Dylan als uitsmijter een versie van 'It's alright, ma' zou brengen, werd niet ingewilligd. Vorst Nationaal galmde als nooit tevoren. Die galm, in combinatie met Baawbs versleten keel, maakte zijn teksten nagenoeg onverstaanbaar. Als de avond onvergetelijk was, dan kwam dat omdat Bob Dylan het gebruik van smartphones had verboden. Zulke ongein moest leiden tot een betere concertervaring en een verhoogde focus op waar het echt om draaide: de muziek. Waarschijnlijk wist Dylan niet dat Vorst Nationaal een echopaleis is om U tegen te zeggen, waardoor een goede concertervaring per definitie ver te zoeken is. Bij aankomst werd mijn smartphone vergrendeld in een soort stoffen isolatiepak van het bedrijf Yondr. De smartphone mocht ik weliswaar meenemen, maar de Yondr-dwangbuis viel ondanks alle moeite niet te kraken, verscheuren, versnijden, verbrijzelen of verhakkelen. Ik gaf mijn bevrijdingspogingen op en zakte uitgeput in mijn plastic zitje: een marteltuig zonder rugleuning, maar met een zitvlak dat zo nauw was dat zelfs een klein mannetje als ik moeite had om zijn achterwerk comfortabel te nestelen. Tot overmaat van ramp zat ik twee rijen achter Marc Didden, waardoor de geur van bilnaad niet te harden viel. Mijn hoofd duizelde, m’n zenuwbanen tintelden, de vijvers onder mijn oksels traden buiten hun oevers. Ik vroeg me af hoe deze foltering een deel kon zijn van Gods plan voor mij en de wereld. Alle verzet was nutteloos, want de gebruikelijke ontsnappingsroute uit mijn opgedraaide lijf lag gekneveld in een onverwoestbaar Yondr-zakje. Geen kattenmemes, foodporn en strandfoto’s van Shawn Mendes konden me redden. Ik was overgeleverd aan mezelf en aan de grillen van enkele duizenden Dylan-fans. Ik sloot mijn ogen, ademende diep en trachtte het gebeuren te beschouwen als een training in concentratie en observatie. Ik nam een bloknota uit mijn manbag en liet mijn dwang- en andere gedachten los op de kleine blaadjes van het schrift, gedachten die zijn samen te vatten in enkele kernwoorden: seks, Instagram, seks, kittens, Instagram, Shawn Mendes, meer seks. Mijn wanhoopsdaad had succes. Na een tiental minuten droogden mijn okselvijvers. De woorden regen zich aan elkaar tot volwaardige zinnen. Nog eens tien minuten later vond ik de moed om de wereld in de ogen te kijken. Het publiek was qua leeftijd diverser dan verwacht. De boomers hadden hun kinderen meegenomen, die doorgaans al een eind in de twintig waren. Een van hen was een knappe, bruinharige jongeman die plaats nam in de stoel voor de mijne en me zo bevrijdde van het zicht op de Marc Diddens bilnaad. Hij droeg een blauw Adidas-vestje en als hij lachte had hij van die schattige kuiltjes in zijn wangen (de jongeman, niet de bilnaad van Marc Didden). Hoewel mijn achterwerk nog steeds gefolterd werd door het plastic zitje, voelde ik me verlicht, bevrijd zelfs – alsof ik voor het eerst zag dat mijn brein ook functioneert wanneer het is losgekoppeld van het world wide web. Zelfs toen Dylan en zijn band aan hun concert begonnen, stokte de zelfstandige werking van mijn verstand en zintuigen niet. Elke lichtflits, drumlick of onverhoedse gitaarlijn boorde verse gedachten aan. Die gedachten waren lang verdrongen herinneringen. Ze waren niet bijzonder origineel of vernieuwend, maar toch waren ze erg belangrijk. Zijn volgens Plato immers niet alle ideeën herinneringen aan een vroeger en hoger bestaan? Het bestaan waar ik aan dacht was mijn studententijd. Meer bepaald dacht ik aan een oude vriend, die op zijn achttiende verjaardag door zijn moeder werd verrast met het mooiste geschenk dat een geile puber zich kan indenken: een opblaasbare sekspop - inclusief pompje, reparatieset en twee openingen voor mond en vagina. De pop lag gedurende de rest van het academiejaar in opgeblazen toestand op het bed van zijn kot op het gelijkvloers in een drukke straat van Antwerpen. Door het gebrek aan gordijnen was Nadine (zo noemde hij haar) voor elke passant zichtbaar. De love doll trok overigens minder aandacht dan je zou denken, want de kamer was een dusdanige zwijnenstal dat Nadine niet echt opviel te midden van de lege bierblikken, gestolen verkeersborden, uitpuilende asbakken, Kleenex-doekjes met opgedroogde zaadresten en een massa tot aan het plafond gestapelde sigarettensloffen, die mijn vriend voor de helft van de prijs had gekocht van een Poolse nachtwinkeluitbater die er zo snel mogelijk vanaf wou zijn. Tussen mij en die vriend is het trouwens slecht afgelopen. Niet omdat we ruzie hadden of zo. Op een dag besloot ik simpelweg dat onze paden te ver uit elkaar liepen en nam ik afstand op de enige manier die me toen bekend was: door zijn telefoonnummer te wissen, hem uit mijn vriendenlijst van Facebook te verwijderen en elk contact te vermijden.  Waarom ik uitgerekend aan die anekdote dacht op het moment dat Bob Dylan het christelijke liedje ‘Gotta Serve Somebody’ inzette, was waarschijnlijk het grootste mysterie van die avond. Misschien ligt de verklaring voor de hand. De laatste keer dat ik een sekspop zag was immers tijdens een oudejaarsnacht in het fucking Sportpaleis, een plaats die qua ongezelligheid kan wedijveren met Vorst Nationaal. Toen had iemand tijdens een optreden van Natalia, die met haar bloot gat over het podium waggelde, een opgeblazen exemplaar vanaf zijn zitje op het balkon naar beneden gegooid. Toen Dylan zijn laatste noot had gespeeld en moeizaam een buiging voor het publiek maakte, haastte ik me naar de uitgang waar de Yondr-medewerkers mijn smartphone uit zijn kerker bevrijden. Het concert had dan wel mijn geest gelouterd, maar toen ik het zwarte schermpje met mijn vingerafdrukken zag kreeg ik weer de aloude ontwenningsverschijnselen: zweet, trillende handen, droge bek, constipatie. Ik beloonde mezelf door alle apps af te cruisen, benieuwd als ik was naar de nieuwe likes, comments, shares, posts, DM’s en memes die om aandacht smeekten. Maar ik trof enkel leegte aan. Leegte en drie dickpics - in de spamfolder van mijn Instagram, van een  zestiger die geld aanbood in ruil voor een blowjob. Ik klapte mijn Huawei dicht en keek naar de hemel. Misschien, zo dacht ik, héél misschien maakte Dylans beslissing dan toch deel uit van Gods plan voor mij en de wereld. Pieter Van der Schoot  

Pieter Van der Schoot
7 1

Grunenmeer, waar paarden op hun gemak zijn

"Grunenmeer dankt zijn naam aan de Deense visser Harald de Kleurenblinde, die dacht dat de Noordzee groen was, hoewel die slechts een vaalbruine tint heeft." Onlangs was ik in een plaats genaamd Grunenmeer, waar de lokale bevolking zich bekwaamt in het winnen en fermenteren van een wel zeer bijzonder streekproduct: paardenurine. Grunenmeer, gelegen in het noordelijkste puntje van Nederland, niet bijster ver van de Duitse grens, is op wel meer gebieden als merkwaardig te boekstaven. Vooreerst is er de opmerkelijke geschiedenis van deze onbekende, doch teerbeminde parel aan de Noordzee. Ooit was het ontiegelijke, pittoreske vissersdorpje een onderdeel van het machtige Duitse Imperium tot het in 1945, ter compensatie voor de nazibezetting, werd overgedragen aan het Koninkrijk Nederland. Grunenmeer dankt zijn naam aan een Deense visser genaamd Harald de Kleurenblinde. Deze man leed aan een bizarre vorm van daltonisme, waardoor hij groen waarnam als rood, ofschoon hij rood dan weer beschouwde als een moeilijk te classificeren tussenvorm van lila, azuurblauw en appelblauwzeegroen. Harald strandde in het jaar 876 op een mosselbank voor de kust van Groningen. Aangezien hij en zijn scheepsmakkers door de lange tochten door de Noordzee wel eens trek hadden in schaaldieren, in plaats van hun reguliere dieet van rauwe haring en zeemeeuw gekookt in walvisblubber, besloten zij halt te houden. De plaats waar hun Deense schip aanmeerde beviel hen echter zo, dat ze er een tijdje bleven wonen. Met hout dat zij bijeen hadden gesprokkeld in het achterland bouwden Harald en de zijnen hutten in het uitgestrekte duinengebied. Daar legden zij zich te rusten en bedreven de liefde met lokale schonen of, als de schonen schaars waren, ook wel eens met elkaar. Uit deze relaties ontstonden Deens-Friese bastaarden en mettertijd groeide de tijdelijke nederzetting uit tot het stevige vissersdorp Grunenmeer, zo genoemd naar de kleur die Harald in het zeewater meende te ontwaren (groen), ofschoon het water meestaal een vaalbruine tint heeft en bij helder weer af en toe een staalgrijs schijnsel vertoont. Na de Tweede Wereldoorlog werd Grunenmeer officieel hernoemd tot Grunenmeer-Aan-Zee, teneinde de nieuwe status van het dorp als badplaats te promoten. Deze benaming is in feite een tautologie, daar ‘zee’ gewoonweg de vertaling is van het Duitse woordje ‘Meer’. Overigens roept de naamgeving wel meer vragen op. Waarom heeft Grunenmeer een Duitse naam, hoewel haar stichter een Deen was? Heette Grunenmeer misschien ooit oorspronkelijk ‘Grǿnne hav’ en kreeg het pas ten tijde van het Heilige Roomse Rijk haar Duitse naam? En waarom hebben de Nederlanders er nooit aan gedacht om deze plek gewoon ‘Groenezee’ te noemen? Deze taalkundige kwesties kon ik tijdens mijn bezoek aan dit wonderbaarlijke dorp niet oplossen. Wel leerde ik veel nuttigs over de artisanale producten uit deze streek, waaronder de reeds genoemde substantie genaamd ‘paardenurine’ – waarover ik in dit verslag wil uitweiden. "Toen in het jaar 1542 de wafelbak van de plaatselijke rederijkerskamer werd weggevaagd door een overstroming van paardenurine, besloot de burgemeester om de markt te reguleren." De bewoners van Grunenmeer waren allesbehalve de eerste aardbewoners die het plasvocht van hun paarden gebruikten in praktische toepassingen. Net zoals hun medemensen uit de Gouden Sikkel en de Anale Driehoek gebruikten de Grunenmeerders het goedje om de leemlaag van hun hutten te versterken. Wat hun paarden echter onderscheidde van die van andere volken was de uitzonderlijke kwaliteit van de urine. Om die reden zweren de Grunenmeerders tot op de dag van vandaag bij de Grunenmeerse Schimmelknol. Dit paardenras dankt zijn naam aan zijn grijze, met zwarte vlekjes bespikkelde vachtkleur, maar ook aan de vatbaarheid van de hengsten voor allerhande urogenitale schimmelinfecties. Mede door hun paarden werden de Grunenmeerders ware innovators in de urineverwerkingsindustrie. Ze gebruikten het gele goud onder meer om hun regenjassen en mutsen waterafstotend te maken, wat erg handig is in een grauw en vochtig land als Nederland. Daarnaast werd paardenurine gebruikt als substituut voor zout. Ook ontdekte men in de loop van de 13de eeuw dat urine van de Grunenmeerse Schimmelknol een positieve invloed heeft op de fertiliteit, met name wanneer men het goedje vermengt met vermalen, gedroogde paardentestikels. Bovendien begonnen rond die tijd Grunenmeerse edelvrouwen het vers getapte plasje van drachtige merries te gebruiken als middel tegen de fysieke ongemakken van de menopauze. Paarden en hun urine waren zo alomtegenwoordig dat het hele dorp ernaar stonk. Toen in het jaar 1542 de wafelbak van de plaatselijke rederijkerskamer werd weggevaagd door een overstroming van paardenurine ten gevolge van een lekkend vat, besloot de burgemeester om de markt te reguleren. Het bestuur riep quota in het leven en legde veiligheidsvoorschriften op voor de stockage van paardenurine. Desondanks bleef het dorpsleven gefocust op het cultiveren en fermenteren van paardenplas. Zelfs vandaag gebruiken huisvrouwen het om de vloer te boenen, wanneer de groene zeep van de Albert Heijn is uitverkocht. Toch is de urineteelt in de 21ste eeuw voornamelijk een culturele traditie en een toeristische trekpleister. Vroeger was het echter een bron van fabelachtige rijkdom. In Nederlands Gouden Eeuw groeide Grunenmeer uit van een kleine nederzetting tot een middelgrote stad. Gelukszoekers trokken van heinde en verre naar de Pishoofdstad van de Nederlandse Republiek om enkele guldens mee te pikken in de plasindustrie. Die avonturen liepen zelden goed af. De specifieke fermentatie- en taptechnieken van de Grunenmeerders bleven immers een goed bewaard geheim. Buitenstaanders vielen dan ook snel door de mand met hun onbeholpen methodes.  "De jonge Pruis raakte zo gefrusteerd dat hij de paardenroede zelf ter hand nam. Dit maakte het paard niet enkel erg woest, maar ook bijzonder geil." Een bekend verhaal is dat van een jonge, Pruisische zakenman uit Hamburg. Hij was in de tweede helft van de 17de eeuw met een Hanzeschip afgezakt naar Grunenmeer in de hoop een bloeiende zaak in paardenurine uit de grond te stampen. Met een deel van de erfenis van zijn rijke vader had hij een boerderij met een manege en een hal met fermentatievaten gekocht. Reeds bij de behandeling van zijn eerste hengst liep het mis toen hij de fout maakte om achter het paard te gaan zitten in plaats van ernaast. Bij overmaat van ramp was de jongeman veel te ongeduldig. Grunenmeerders weten dat het vaak uren duurt vooraleer een paard zijn schatten lost. Wie de edele kunst van urinewinning onder de knie wil krijgen, moet dus uitblinken in geduld. De jonge Pruis raakte echter zo gefrustreerd dat hij na anderhalf uur vruchteloos wachten uiteindelijk zelf de paardenroede ter hand nam. Met wilde snokken probeerde hij het gele goud zelf uit de lul te persen. Dit maakte het betreffende paard niet enkel erg woest, maar ook bijzonder geil. Met een fikse trap van zijn achterste poten plantte hij zijn hoefijzers in het smoelwerk van de Hamburger, waarna hij zijn kwakje in de emmer loosde. Overigens was de poging van de Pruis niet helemaal zonder verdienste. Hij had weliswaar zijn kaakbeen gebroken, maar zijn gefaalde carrière als plasteler had hem wel een vers staal paardensperma opgebracht. Paardenzaad van goede kwaliteit is anno 2022 al snel zo’n 30.000 dollar per eenheid waard. Ook tijdens het Ancien régime was dit goedje zeer gegeerd. Een lucratieve zakelijke deal met een of andere Ottomaanse sultan had de ondernemende jongeling ongetwijfeld steenrijk gemaakt. De zakenman kon deze opportuniteit echter niet benutten. Na het ongeval bracht zijn stalknecht hem naar de plaatselijke chirurgijn: Garibald de Messenslijper. Garibald behandelde hem met alle lapmiddeltjes die hij in huis had, zoals daar waren: aderlatingen, gebedsgenezing, duiveluitdrijving en Cock and Ball Torture. Voor de jongeling kon echter geen hulp meer baten. Bij het ochtendschemer van de achtste dag van de oogstmaand in het jaar des Heren 1687 ruilde hij het tijdelijke in voor het eeuwige en legde hij zijn zijn roekeloze, rusteloze, rücksichtslose ziel in de handen van de Heer onze God. Amen. De dood van de jonge Pruis stelde Grunenmeer voor een praktisch probleem. Aangezien de magistraat verordende dat Grunenmeerse aarde niet bezoedeld mocht worden door buitenlandse doden, moesten de dorpelingen het lijk op een andere manier kwijtspelen. God zij echter geloofd en zeker ook geprezen dat de dorpelingen konden rekenen op Cornelis de Beenhouwer. Cornelis maakte van de nood een deugd en nam het jonge, sportieve en lekker malse lichaam mee naar zijn beenhouwerij, waar hij het verwerkte tot koteletten, worstjes en bitterballen. Van het slachtafval maakte hij platte schijfjes gehakt die de Grunenmeerders roosterden boven een steenvuur en opaten tussen een broodje. Als eerbetoon aan de Pruisische jongeman die zijn lijf en leden, alsook een erg waardevol spermastaal aan Grunenmeer schonk, noemden de inwoners deze culinaire uitvinding al gekscherend een ‘hamburger’. Deze naam bleek zo aanstekelijk dat het tot vandaag gebruikt wordt voor het overbekende vleeswaar, dat wordt gewaardeerd in alle continenten, en waarvan zowel de oorsprong als de ingrediënten in het ongewisse blijft. "Terwijl de kinderen een ritje maken op een paard, kunnen hun ouders genieten van een glaasje Heineken, gefermenteerde merriemelk of ander Nederlands pisbier." Ook vandaag is Grunenmeer een centrum van innovatie. In 2012 streek L’Oréal neer in in het kustdorpje en bracht de multifunctionele lichaamscrème ‘UriNOIR’ op de markt. Deze donkere zalf is gebaseerd op een gitzwart vocht afkomstig van oude knollen met prostaatkanker. Witte vrouwen wenden het aan als zelfbruiner, impotente mannen smeren het rond hun genitaliën, en producenten van extreme porno gebruiken het goedje als namaakkak in intense poepseksscènes. Grunenmeer is een reisbestemming voor iedereen, maar vooral de meerwaardezoeker zal zich thuis voelen in deze Groningse goudgele parel aan de Noordzee. Hij kan zich vergapen aan de pracht van de laatmiddeleeuwse romanogotische kerk of ronddwalen in de talrijke musea gewijd aan paardenurine. Ook gezinnen met kinderen zijn welkom in Grunenmeer. Terwijl de kids een ritje maken op een Grunenmeerse Schimmelknol in de kinderboerderij van vakantiedorp 't Gulden Water, kunnen hun ouders genieten van een glaasje Heineken, gefermenteerde merriemelk of ander Nederlands pisbier. Wie helemaal wil relaxen kan het wellnessassortiment nemen en zich onderdompelen in een deugddoend bad van stomende 'UriNOIR'. Grunenmeer heeft tal van logementen voor elk type toerist. Zelf logeerde ik vier nachten bij Harrie Smit, een voormalige uitbater van kroketautomaten, die zijn bloeiende zaak in Amsterdam verkocht en een herberg opende aan de rand van het dorp. Ik kan Harries Herberg ten zeerste aanbevelen. Het is prachtig gelegen op wandelafstand van zowel het historisch centrum als van het Grunenmeerse Duinengebied, waar het heerlijk vertoeven is voor wandelaars, trailrunners en naaktlopers. Voor een democratische prijs genoot ik bij Harrie van een comfortabele kamer met alle moderne gemakken in een rustiek kader. Wilt u ook verblijven in dit unieke logement? Neem dan zeker de gelegenheid om bij kaarslicht te dineren in de pittoreske gelagzaal en uw smaakpapillen te verwennen met Harries Grunenmeerse bouillon, waarvan u het geheime ingrediënt wel kan raden. God zij geloofd en geprezen voor de culinaire orgasmen waarin mijn smaakorgaan die dagen mocht delen! Pieter Van der Schoot Deze tekst verscheen eerder op mijn blog Observaties uit het ondermaanse.

Pieter Van der Schoot
6 1

Voor Nick (brief aan een vriend)

"Onze feestjes waren korte, hoogenergetische uitbarstingen in een leeg universum." Dag Nick, Na dertien jaar vriendschap schrijf ik je voor de eerste keer een brief. De grote dingen des levens bespreken we liever via sms of WhatsApp, in kleermakerszit in een park of wandelend door de stad. Ik ga echter door een fase, waarin om elke hoek demonen sluipen, en die beesten ga ik liever al schrijvend te lijf. Dat is nu eenmaal mijn natuur. Niet dat ik jou als een duivel beschouw. In mijn leven ben je veeleer een engelbewaarder – al vertelt de wijsneus in mij daar graag bij dat ook Satan een gevallen engel is. Hoe dan ook, met duivels zijn we allebei vertrouwd. Dat was zo tijdens onze apenjaren in Leuven en dat blijft zo tot vandaag.  Vandaag wil ik graag terugblikken op die tijd. Je weet dat ik een hekel heb aan nostalgie. Als ik achteruitkijk, dan gebeurt dat meestal om twee redenen: wrok om wat gebeurd is, trots om wat ik overwonnen heb. Vandaag kijk ik terug uit dankbaarheid. "We waren twee bastaarden uit een provinciaal koekoeksnest. In afwachting van het Grote Avontuur, verdreven we onze studententijd met giechelen, ginnegappen, badineren, roken en drinken." Onze vriendschap begon in de bier- en sigarettennevels van de Oude Markt. We zaten samen op een terras met wat gemeenschappelijke vrienden en vonden elkaar in een ongepaste grap, een scherpe mening, een politieke stellingname waarvoor we ons nu zouden schamen, of een schimpschot richting de kleine, Vlaamse burger waar we zo’n hekel aan hadden. Je weet wel: de kleine burgerman die een buxuswoud met tuinkabouters in de voortuin van z’n fermette heeft staan en een gemiddelde van 1,8 joelende kinderen meezeult op de achterbank van z’n Citroën C3. Zelf waren we twee bastaarden uit een provinciaal koekoeksnest. In afwachting van het Grote Avontuur, verdreven we onze studententijd met giechelen, ginnegappen, badineren, roken en drinken. Beeldspraak is de enige manier om de magie tussen ons te evoceren. Veel anekdotes ontglippen mij immers. Trauma en drank doen nu eenmaal vreemde dingen met het geheugen. Daarom zijn mijn droefgeestige buien ook zo tragisch. Ik dool voortdurend in mijn verleden, maar zie enkel mistbanken en een paar vage contouren. Ergens in die mist stroomden twee waterlopen samen in één machtige rivier. In het midden van die rivier stond als een eiland jouw groene salontafeltje. Daar deelden we dezelfde sigaretten, dezelfde vervallen Cara Pils, dezelfde opgestoken middelvinger en dezelfde lach. In jouw vaarwater dreef een bont allegaartje van wereldverbeteraars, radicalen, stoners, dromers, halve garen en hele neuroten. Stuk voor stuk fijne mensen, zij het een beetje raar.  "Terwijl jij in je bed sliep, vielen jouw gasten al rokend neer op de vloer en branden nieuwe gaten in het linoleum." Als jij de Rijn was, dan was ik een bergrivier. Mijn stroom was te wild om langdurige vriendschappen mee te slepen. Veel sociale banden lagen in diggelen in Antwerpen, de vorige stad waar ik had gestudeerd, maar wie ver genoeg stroomopwaarts klom, stootte op grotten en houten kisten met dubbele bodems. Uit die plekken kon ik eindeloos verhalen putten. Zo ontstond vanzelf de rolverdeling in het theater van ons bestaan: jij was de netwerker, ik de entertainer. Je noemde mij een aandachtshoer, maar in jouw mond klonk dat niet als een belediging.  Ik wist dat je gelijk had en dat je het nooit tegen mij zou gebruiken. De hoofdakte moet trouwens alle blikken naar zich toe zuigen. Bovendien was ik niet de enige clown, relschopper, dramaqueen of punkin’ instigator in jouw gezelschap. Je zocht de turbulentie op, maar bleef zelf altijd rechtstaan in het gekolk. Je had het talent om mensen te kalmeren die in andere omstandigheden tekeer gingen als een windvaan tijdens een noordzeestorm.  Daarvoor was engelengeduld nodig. Veel nocturnale feesten begonnen en eindigden immers in jouw kot, waar we ons indronken rond het groene tafeltje. Daarna slalomden we door de Naamsestraat naar het centrum van Leuven, zigzagden op de Oude Markt van café naar bar naar kebabzaak, belandden op een holebifuif in de Lido, bonsden als stuiterballen op trashy dancemuziek, rookten cigarillo’s, dronken cocktails – en als de zon opkwam trokken we zingend terug naar jouw stek aan de Tervuursevest, waar jij in slaap viel in jouw bed en je gasten rokend neervielen op de vloer en nieuwe brandgaten maakten in het linoleum.  "Onze feestjes waren korte, hoogenergetische uitbarstingen in een leeg universum." Wat ik echter meer koesterde dan alle feestjes van de wereld, waren de avonden waarin we enkel elkaars gezelschap hadden. Geen wilde drankspelletjes, geen meezingers, geen andere vrienden die constant aandacht vroegen, maar enkel jij, ik en jouw laptop. Toen keken we naar YouTube-kanalen van progressieve Amerikaanse commentatoren en lachten met de idiote uitspraken van rechtse mafketels uit de marge van de Republikeinse Partij. We genoten ervan om ongeloofwaardige scenario’s te verzinnen waarin één van die gekken presidentskandidaat zou worden. Uiteraard klopten we ons op de borst om ons politieke inzicht, want randfiguren als Sarah Palin of Michele Bachmann, laat staan een rijke mafkees als Donald Trump, zouden uiteraard nooit president worden.   Maar in de stilte tussen twee YouTube-clips, wanneer jij noch ik wist wat te zeggen om de andere te imponeren, zagen we elkaar pas echt. De signalen waren zo subtiel dat we ze bijna misten. Dat onze voelsprieten ze toch opvingen, was een goed teken, al wisten we dat nog niet. Ik herinner mij dat je ooit opmerkte dat ik zo stil was. Dat vond je vreemd – en ik vond het vreemd dat jij daarvan opkeek. Stilte was immers mijn natuurlijke toestand. Meer zelfs, ik was het zo gewend om alleen te zijn dat ik de eenzaamheid opzocht als een veilige burcht. Onze wilde feestjes waren slechts korte, hoogenergetische uitbarstingen in een leeg universum.   Ook bij mij duurde het lang eer ik voorbij jouw glimlach keek. In mijn vroegste herinneringen was je een vrolijke student en krulden jouw mondhoeken altijd naar omhoog. Pas toen we alleen waren en ik tijd had gevonden om je te observeren, zag ik hoe slap het vel onder jouw ogen hing en hoe strakgespannen je kaken stonden. Als je een trein wou halen, liep je met zo’n haast dat het leek alsof ergens een noodgeval was. Te midden van de chaos van jouw vrienden was je een baken van rust, maar dat was misschien alleen maar omdat onze strapatsen je afleidden van jouw eigen troebelen.  "De meeste vrienden volgden een oeroude, Vlaamse traditie: Ze kregen een lief, een diploma, een job, een huwelijk, een eigen huis, een Citroën C3, een gemiddelde van 1,8 kinderen, een bierbuik en een koersvelo om iets aan die bierbuik te doen." Al vrij vroeg in onze vriendschap vonden we de zwakke plekken in elkaars harnas, maar de naaktheid voelde zo onwennig dat we al snel terug in de draaikolk doken, waar ook onze andere vrienden zwommen, ploeterden of verdronken. Zolang we doordraaiden zag niemand het dode oog in het midden. Waarschijnlijk dachten we ook echt dat het zo kon doorgaan: feesten, lachen, wegdrijven en oplossen in de oceaan van het leven. Die langzame zelfvernietiging was bijna poëtisch.  Maar de vrienden dreven onvermijdelijk uit elkaar. Sommigen trokken halsoverkop naar China, Mexico of Palestina. Anderen plooiden zich terug op radicaal links activisme. Enkelen zonken zo diep weg in hun depressie, dat ze simpelweg uit het zicht verdwenen. Veruit de meesten volgden echter een oeroude, Vlaamse traditie. Ze kregen een lief, een diploma, een job, een huwelijk, een eigen huis, een Citroën C3, een gemiddelde van 1,8 kinderen, een bierbuik en een koersvelo om iets aan die bierbuik te doen. Wij daarentegen bleven draaien rond hetzelfde groene tafeltje. Ik had een diploma en een kanjer van een drankprobleem, maar geen job. Jij worstelde met die eeuwigdurende thesis. Niemand twijfelde dat je het verstand had, maar er zat iets in de weg waardoor je dat laatste obstakel naar een leven buiten Leuven kon overwinnen. Dus kolkten wij door met een gezelschap dat steeds kleiner werd. "De kiemen van doodsbloempjes doken links en rechts op en ik wou ze tot op de wortel uitroeien, vastberaden om te bewijzen dat Jotie ’t Hooft nog steeds een pathetische zeikerd is." Jotie ’t Hooft schreef ooit dat in hem ‘onstuitbaar een doodsbloem [was] ontloken’. Om die reden heb ik hem altijd een pathetische zeikerd gevonden. Nooit heb ik geloofd in het bestaan van doodsbloemen, zeker niet als ze zogenaamd ‘onstuitbaar’ zouden zijn, tot de storm opstak die de stroom van onze vriendschap zou verleggen. De storm had een naam (Elias*) en een gezicht, dat elk jaar rond deze tijd opduikt in mijn geheugen, maar altijd vager wordt. Ik heb weinig herinneringen aan Elias. Dat klinkt misschien vreemd. Tenslotte was ik degene die op hem had ingepraat om het vooral niet te doen, die de ambulance moest bellen toen hij het wel had gedaan, die in de week tussen zijn dood en zijn begrafenis het hele land afreisde om met vrienden te praten en die maandenlang rondliep met het beeld van zijn zelfdoding op mijn netvlies gegrift. Weinig mensen hebben zo’n enorme en directe impact gehad als hij. Toch ben ik zo goed als alles over hem vergeten. Soms lijk ik hem enkel te kennen door de bril van zijn nabestaanden. Over zijn moeilijke familiebanden wist ik voor zijn dood zo goed als niets, net zo min als over zijn eerdere zelfmoordpoging.  Misschien doet hij mij teveel denken aan mijn leven van toen. Als ik aan Elias denk, dan loop ik door een spiegelpaleis. Ik zie enkel een uitvergrote en vervormde versie van mezelf: Een energieke jongeman die veel liefde gaf, maar nooit zag dat hij die ook van anderen kreeg. Ook iemand die ‘wel eens graag een pintje dronk’ – zoals de mensen dat zo mooi zeggen, zonder echt te begrijpen wat dat betekent. Is dat de reden waarom hij zijn laatste momenten deelde met mij? Zag hij in mij een zielsverwant? Ik weet het niet. Ik zal het nooit weten. Ik weet niet of ik het wil weten. Ik weet één ding. De dag voor zijn begrafenis zaten we met vier vrienden rond het groene tafeltje in jouw kot. De draaikolk was stilgevallen. Stilstaand water stinkt, maar toch wou niemand de stank verdrijven. Het leven sloeg ons volop in het gelaat en we deden geen moeite om ons te verweren. This is life. Suck it up. Zoiets. Het enige dat telde was dat jij er was: op de feestjes, op de begrafenis en drie maanden na Elias’ dood toen ik zelf terechtkwam in een psychiatrisch ziekenhuis. Dat was mijn keuze. De kiemen van doodsbloempjes doken links en rechts op en ik wou ze tot op de wortel uitroeien, vastberaden om te bewijzen dat Jotie ’t Hooft nog steeds een pathetische zeikerd is. ‘Die young is far too boring these days’ klonk het ooit in een liedje van Helmet en daar was ik het volledig mee eens.  "Echte vriendschap: Genoeg afstand bewaren om elkaars naaktheid beter te verdragen." Een jaar later stond ik opnieuw buiten de muren van de instelling. Ik had geen job, geen drank en geen spaargeld. Ik had de wens vervuld die ik lang deelde met Paul van Ostaijen (‘Ik wil bloot zijn en beginnen’, Vers 6 uit de bundel De feesten van angst en pijn). Toch stond ik niet met lege handen. Achter mij stonden altijd mijn ouders en mijn vrienden. Boven alles had ik twee dingen gewonnen:  liefde en vrijheid. Na de psychiatrie volgde de zoektocht naar een degelijke job. Ik kijk met gemengde gevoelens terug op die tijd. Niets ging uitstekend, maar alles was goed genoeg. Mijn leven ging vooruit – ook als dat slechts betekende dat ik eindelijk met de trein kon reizen zonder angstig te zijn. Het groene tafeltje was uit mijn zicht verdwenen. Ik zag het nog enkele keren in jouw appartement in Brussel nadat die verduivelde thesis van jou eindelijk was afgerond. Vandaag staan we verder van elkaar dan tien jaar geleden, maar dat laat me koud. We stromen niet langer samen, maar nog steeds parallel. Misschien is dat echte vriendschap: Genoeg afstand bewaren om elkaars naaktheid beter te verdragen.  Ik ga afronden. Ik heb genoeg geluld. Ik wou deze brief afsluiten met een zin die alles samenvat in simpele bewoordingen, maar dat is te veel eer voor mezelf. Bedankt voor alles. Het woord is aan jou. Vriendelijke groeten, Pieter 2 september 2022  * Uit respect gebruik ik een schuilnaam. Deze tekst verscheen eerder op mijn blog Observaties uit het ondermaanse.

Pieter Van der Schoot
61 1

Aiko

“Psychiatrische handboeken definiëren ADHD als een gebrek aan aandacht. In werkelijkheid is het een teveel aan liefde.”  Enkele weken geleden balde ik mijn impulsieve, overgevoelige en aandachtsgestoorde ADHD-eigenschappen samen in de figuur van een dolle hond. Een personage creëren om griezelige schaduwkantjes te belichten is een klassieke retorische truc, die schrijvers vaak toepassen om hun duivels te bezweren en dure psychotherapieën te vermijden. Zo’n metaforen hebben hun beperkingen, maar daarover schrijf ik misschien later meer. Voorlopig wil ik nog een extra metafoor gebruiken om de hond recht aan te doen. Tijd voor vuurwerk! Ik doe mijn huisdier onrecht aan door hem op te voeren als een dolle hond. In wezen is hij een braaf beest. Als hij lijkt op een ‘paranoïde, onberekenbare provocateur’ met een ‘lust’ voor ‘bloed’ en een ‘neus voor verval, ziekte en dood’, dan is dat louter omdat de gedachten en emoties onder zijn schedel knetteren als voetzoekers. Die schedel – mijn schedel – is een opslagplaats voor vuurwerk, maar eigenlijk is hij daar slecht voor uitgerust. Zo er al branddeuren zijn dan sluiten ze slecht, en het alarmsysteem schiet pas in werking als het hele kot in de fik staat. “De meeste mensen zijn gedresseerde poedels. Ik ben een terriër met één achterpoot in de wildernis.” Dit is het enige dat mij onderscheidt van ‘normale’ mensen. Een menselijk brein is altijd explosief. Het enige verschil tussen mij en mijn doorsnee soortgenoot is een gebrekkig veiligheidsmechanisme. Of om hetzelfde inzicht in zoölogische termen te beschrijven: De meeste mensen zijn gedresseerde poedels, ik ben een terriër met één achterpoot in de wildernis . De mechanismen van de menselijke geest zijn zo banaal dat ik ze amper durf benoemen. Een gedachte baart emoties. Ze heeft een bepaalde kleur of geur. Ze roept beelden op die de emoties versterken, verzwakken of extra nuance geven. Die emoties kunnen de gedachten zo indringend maken dat ze in de geest worden gebeiteld als herinneringen. De werking van een ADHD-brein is niet zo verschillend. Alleen gaan mijn gedachten niet van punt A naar punt B. Ze lopen alle kanten uit en ik probeer ze te grijpen als een hond die naar de waterstralen van een tuinsproeier hapt. De meeste mensen denken in stappen. Ik denk in explosies van wilde gedachteassociaties. Die ontploffingen zijn van korte duur, maar de kraters die ze slaan blijven lang zichtbaar. Het vuur blijft nog een tijdje smeulen. Laat mij de metafoor nog even op de spits drijven. Net zoals in een vuurwerkramp is de brandweer altijd te laat. Ook in mijn hoofd is de kettingeactie zo snel, dat mijn zelfbewustzijn – hoe sterk ook – pas opduikt wanneer de ramp is geschied. Het enige wat ik dan nog kan doen is puin ruimen en voorzorgsmaatregelen nemen. Welke voorzorgsmaatregelen? Dat blijkt nogal lastig te zijn. Vuurwerk kan men reguleren. De overheid kan het verbieden of het gebruik ervan in handen leggen van professionals. Aan vuurwerk kan je beperkingen opleggen. Maar de menselijke geest is door haar aard onbeperkt. “Gemoedsrust is een opgelegde vrede. Ze is altijd relatief.” Gedachten en gevoelens kennen maar één meester: de tijd. Beelden vervagen, geluiden verstommen. Er komt ruis op de herinneringen die we het meeste koesteren. Zelfs de pijnlijkste trauma’s verliezen hun scherpste kantjes. Wie kent nog het stemtimbre van de vrienden uit de lagere school? Wie kan de waarheid garanderen van de oudste herinneringen? Alles vervloeit, ook gedachten. Dat weetje is een reddingsboei voor dolle honden. Je moet ze trainen om af en toe stil te staan, op hun adem te letten, te denken aan wat ze denken en in die korte momenten waarin de associatiedrift stokt influisteren dat het allemaal voorbijgaat, dat de gedachten die ze vruchteloos najagen heus niet zo belangrijk zijn. Het is een goedkoop trucje, een simplistisch levenslesje gedistilleerd uit het oeuvre van Heraclitus en de Boeddha, maar het werkt – en is een pak goedkoper dan neurofeedback, Bachbloesems of primal scream therapy. Wat overigens ook wel eens helpt is methylfenidaat, dat ik in mijn vorige post verkeerdelijk gelijkstelde aan een amfetamine. Dit medicijn reguleert de productie van neurotransmitters en compenseert daarmee gedeeltelijk het gebrek aan structurele veiligheidsmaatregelen in mijn krakkemikkig vuurwerkdepot. Dit zijn echter lapmiddeltjes. Gemoedsrust is voor hyperactieve viervoeters een opgelegde vrede. Ze is altijd relatief. Het is een kwestie van volgehouden disciplinering, geen natuurlijk verschijnsel. Sommige ADHD’ers zouden niets liever doen dan hun hond laten inslapen. Ik niet. Wie mijn viervoeter doodt, pleegt ook een aanslag op mij. Alles wat hem typeert, typeert ook mij. Van hem heb ik ongeduld, overgevoeligheid, woede en gejaagdheid. Al die zaken zijn slechts schaduwzijden van wat mijn leven de moeite maakt: levenslust, betrokkenheid en enthousiasme. “Psychiatrische handboeken definiëren ADHD als een gebrek aan aandacht. In werkelijkheid is het een teveel aan liefde.” Mijn hond kent geen grenzen. Hij is de oorzaak dat ik een zelfkassa uitschold omdat ik de barcode van een stuk chocolade niet kon scannen. Hij is degene die mij ’s nachts wakker hield om te lachen met belachelijke familienamen die ik ooit in een overlijdensbericht las. Hij stond toe dat vrienden misbruik maakten van mijn vertrouwen, terwijl ik beter partij koos voor mezelf. Hij zorgde ervoor dat ik vroeger mezelf zo vaak zo laveloos dronk, dat ik vandaag maar beter geen druppel alcohol meer aanraak. Maar hij is ook degene die me een hele ochtend doet glimlachen omdat mijn hartjesplant begint te bloeien. Hij zorgt ervoor dat ik mijn tanden zet in een werkproject tot ik alles weet wat over dat thema te vinden is. Hij laat me lachen met mijn eigen gedachten. Hij vult me met liefde voor mensen en haat voor onderdrukking. Hij vindt schoonheid onder elke stoeptegel. Hij legt ideetjes aan mijn voeten zoals andere honden dat doen met muizen en konijnen. Hoewel de meeste vangsten onbruikbaar zijn, heb ik toch voldoende vlees om een lekker pasteitje van te maken. Psychiatrische handboeken definiëren ADHD als een gebrek aan aandacht. In werkelijkheid is het een teveel aan liefde. Laat mij dit complexe dier dan ook niet reduceren tot een dolle hond, maar hem bedanken met een eigennaam en vervolgens met rust laten. Zijn naam is Aiko. Pieter Van der Schoot Foto: Pieter Van der Schoot

Pieter Van der Schoot
18 1

Hondenleven

Ik ben een hond. Het schuim staat op mijn bakkes. Voorbijgangers deinzen terug als ik blaffend door de straten ga. Ik draag een wurgband. Als ik te ver loop knijpt die mijn luchtgat dicht en drijft pinnen in mijn nek. Toch blijf ik sleuren en trekken. Adrenaline is sterker dan pijn. Ik ben een mens, maar de hond is mijn gelijke. We zijn verbonden door de ketting tussen mijn pols en zijn hals. Ik weet niet wie de sterkste is. Mijn arm is krachtig genoeg om bijtincidenten te voorkomen, maar soms is mijn viervoeter zo pissig dat hij mijn hoofd tegen de muur ramt. Mijn hond kan dat. Hij is zodanig met me vergroeid dat hij moeiteloos een menselijke gestalte aanneemt. Ik weet niet waar hij vandaan komt. Misschien was ik als kind zo gewend aan de honden thuis dat ik sindsdien als een hedendaagse Mowgli in hun schaduw loop. Misschien is hij een Siamese tweeling, een verborgen bloedverwant in mijn schedel, die wakker schiet als zijn broer in gevaar is. Ook de dokters wijzen naar mijn schedel. Het heeft iets te maken met een frontale kwab die slecht samenwerkt met een andere kwab of zo – en ook iets met neurotransmitters. Mijn hoofd is de ideale biotoop voor dolle honden. Bij gebrek aan neurotransmitters krijgt mijn hond amfetaminen te vreten. Dat helpt hem te concentreren. Ook doe ik ademhalingsoefeningen. Het op en neer gaan van mijn borstkas heeft iets van een pendule. De hond kijkt ernaar en wordt zo moe dat hij in slaap valt. Soms zie ik hem wekenlang niet en denk ik dat hij dood is, maar hij komt altijd terug. Zijn komst is onvoorspelbaar. Ik kan wekenlang waden door poelen van bloed zonder zijn lust te wekken. Dan stoot ik mijn knie tegen de hoek van een ladeblok en een seconde later blaft hij op iedere vriend, collega, kennis of onfortuinlijke passant. Mijn hond is psychopaat noch zielepoot. Hij is simpelweg de verkeerde reu op de verkeerde plaats. Hij is geen burger, maar een frontsoldaat. Hij is geboren in de geur van bloed en buskruit, maar door een speling van het lot leidt hij het leven van een chihuahua. Hij speurt naar mijnen in de zandbak van een buurtpark, ontwaart geslepen messen in de handtassen van oude dames. Bij gebrek aan kruit smijt hij zelf met voetzoekers. Mijn hond is een paranoïde, onberekenbare provocateur, maar niemand heeft een betere neus voor verval, ziekte en dood. Hij is mijn beste vriend. Zonder hem is het leven vlakker dan een Hollandse horizon. Pieter Van der Schoot Afbeelding: Jenvanderlinde, CC BY-SA 3.0 https://creativecommons.org/licenses/by-sa/3.0, via Wikimedia Commons  

Pieter Van der Schoot
16 1

Over meditatie en constipatie

"Meditatie duwt je met de neus in de stront. Als het dat niet doet, dan is het louter zelfhypnose." Meditatie beloofde een kosmisch bewustzijn, maar leerde me slechts dat ik een rioolstelsel op pootjes ben. Toen ik twee jaar geleden een meditatie-app downloadde verwachtte ik nochtans dat mijn hoofd altijd zou uitdeinen. Die belofte werd immers geëvoceerd door de naam van de app – Headspace – en door de kalme stem van Andy Puddicombe – meditatiecoach, public speaker, voormalige Boeddhistische monnik en gewiekst zakenman. Voor Andy – zoals ik hem iets te vriendschappelijk noem – is meditatie een kwestie van wolken en blauwe lucht. De wolken zijn de gedachten, gevoelens en gewaarwordingen die opduiken in de geest. Ze zijn talrijk of schaars, vormen dikke stapels of uitgerekte slierten, ze zijn zwanger van regen of licht als linnen – maar ze zijn allemaal vergankelijk. Wat daarentegen blijft is de blauwe lucht, het hier en nu: onveranderlijk, onmetelijk en leeg.  Meditatie is concentratie, observatie, bewustwording en vrijheid – in die volgorde. De logica is volstrekt eenvoudig: Concentreer je op je ervaringen, zie hoe vergankelijk ze zijn en ze wegen vanzelf minder door. Meditatie toont de wolken in hun ware gedaante: vluchtige constellaties met een beperkte houdbaarheid.  "Het hier en nu waar Andy Puddicombe over doorboomt is geen blauwe hemel, maar een verstopte rioolpijp."  Vrijheid komt echter met een prijs: Hoe blauwer de hemel, hoe scherper de details van het ondermaanse. Dat merkte ik tijdens een zogeheten body scan, een techniek waarbij je in één vloeiende beweging van kop tot teen de gewaarwordingen in jouw lichaam observeert.  Op de avond van een zomerdag, waarop ik meer ijsjes had gegeten dan goed is voor mijn buik, had ik mezelf teruggetrokken voor mijn eerste meditatie, zogezegd om mijn geest te ruimen. De body scan passeerde vlot mijn hoofd, hals, schouders en borstkas, maar net ten zuiden van mijn middenrif werd mijn scanapparatuur gestokt door een obstructie in mijn darmen. Het hier en nu waar Andy over doorboomde bleek geen blauwe hemel te zijn, maar een verstopte rioolpijp.  "Is de Schepper van mijn disfunctionele darmstelsel geen kosmische Panamarenko - die even geniaal als verward is?"  Wat me benauwde was niet de gewaarwording van flatulentie, constipatie en darmkrampen. Daar had ik tenslotte al jaren last van. Wat echt pijn deed was het bewustzijn, en dus onvermijdelijk het bedrog. Headspace beloofde een venster dat uitkijkt op de kosmos, maar toonde slechts dat ik een complex leidingstelsel ben, een assemblage die is opgetrokken uit vlees, vet, huid, slijm en botten, en die dagelijks liters stront en urine produceert.  Mindfulness ‘fokte’ met mijn mind én met mijn God. Is de Schepper van dit disfunctionele darmstelsel immers geen kosmische Panamarankeo - die even geniaal als verward is? Mijn lichaam is zijn artistiek experiment, een installatie die zo inefficiënt functioneert, dat hij eerder gefabriceerd lijkt ter vermaak van de kunstenaar en zijn schare hoogopgeleide bewonderaars, dan als een gave Gods.  Geloof dus niet de goeroe die zegt dat meditatie je naar een hoger zielsniveau brengt of jouw kosmisch bewustzijn cultiveert. Meditatie duwt je met de neus in je eigen stront, en als het dat niet doet dan is het geen meditatie, maar zelfhypnose.  Juist daarom blijf ik mediteren. Meditatie verdrijft de wolken niet uit mijn leven, maar zorgt er voor dat ze niet langer mijn dag vergallen. De voorwaarde daartoe is het bewustzijn – tot in het meest banale lichaamsproces – dat alles vervloeit.1 In die zin schept Headspace wel degelijk ruimte in mijn hoofd. Voor ruimte in mijn darmen daarentegen blijf ik aangewezen op lactulose.  Pieter Van der Schoot  [1] Pun intended. Afbeelding: Jan Toorop, Public domain, via Wikimedia Commons  

Pieter Van der Schoot
19 0
Tip

Rock Werchter, of: de angsten van een beginnende oude zak

"Terwijl elf miljoen landgenoten cocktails en muntthee drinken in de schaduw van een boom, tel ik het aantal erwten in een blikje van 140 gram." De pandemie ligt achter ons. De Derde Wereldoorlog laat op zich wachten. Het land zakt in de zee, maar de dijken houden stand. We leven in een klein intermezzo van vrede en vrijheid. Hier geldt slechts één gebod: Profiteer vandaag, want morgen zijt ge dood! Trouw aan dit woord steken de Belgen hun barbecue aan en heffen het Duvel-glas. Zelfs mijn overbuurvrouw, die een gans leven kwijnde in de schaduw van haar pas gestorven man, vertrouwde me onlangs toe dat ze ‘nu eindelijk eens Spanje kan zien’. Mensen willen knallen en knuffelen. Iedereen, behalve ik. Terwijl elf miljoen landgenoten cocktails en muntthee drinken in de schaduw van een boom, tel ik in mijn woonkamer het aantal erwten in een blikje van 140 gram. Dit zette me aan het denken: Als zelfs die wereldvreemde Magda het vliegtuig naar Málaga neemt, waarom zou ik dan tijdens de zomer in de zetel hangen? Hoe overleef ik deze tussenstop naar de ondergang? Wijsheid komt niet uit boeken, maar uit het leven van alledag. Dat las ik ooit op een tegel. Logisch dus, dat mijn nood niet werd beantwoord door profeten en filosofen, maar door een Facebook-advertentie voor Rock Werchter. Hoog op de affiche prijkten mijn jeugdidolen: de Red Hot Chili Peppers. Bijna kon ik het gras, het bier en het zweet ruiken van de festivalweides uit mijn wilde jaren. Ik dacht aan tequilashots, eeuwig durende schemeringen, snelle seks in een gammel tentje, en joints van schimmige makelij; aan Lucas die altijd een druiper had, Sharon die ongewenst zwanger raakte of Brend die op een dag wakker werd met een lepel in zijn reet. Ik dacht aan alle feesten die we vergalden met onze verknaldrang. Maar boven alles dacht ik aan de zomer van 2002, toen ik samen met duizenden anderen slaafs meedeinde met de robotrock van de Queens Of The Stone Age. Die herinnering trilde in elke vezel van mijn lijf. Onwillekeurig tikte ik mijn voeten op het ritme van de liedjes die in mijn hoofd draaiden als platen in een jukebox. Ik zag mijn reflectie in de vuile raam van mijn living, betrapte mezelf op een glimlach en zonder verder nadenken kocht ik een meerdaags ticket voor Rock Werchter. "Wie kan in godsnaam een festival overleven zonder 5 gram hasjiesj?" Nauwelijks had ik de QR-code voor de betaling gescand of de eerste vragen doemden op. Wat neem ik mee? Wie neem ik mee? Zijn drugs een jeugdzonde of is leeftijd slechts een getal? De meeste vragen losten zichzelf op. Wat ik meeneem is slechts een kwestie van lijstjes maken, en de uren voor het vertrek als een gek door het huis rennen om zeker te zijn dat ik niets vergeet. Wie ik meeneem is volstrekt irrelevant. Mijn vrienden zijn immers dood, ontoerekeningsvatbaar of levenslang veroordeeld tot het ouderschap. En daarmee was ook de kwestie ‘drugs’ opgelost, want wie kan in godsnaam op z'n eentje een festival overleven zonder 5 gram hasjiesj op zak? Eén vraag bleef onbeantwoord: Waar leg ik mijn hoofd te rusten? Alle hotels waren immers al vol geboekt. Ik kende niemand in de buurt die een slaapplaats kon aanbieden. Slechts één optie restte mij: de camping. "Op mijn loopshirt stonden in drukletters de woorden ‘NO PAIN, NO GAIN’. Ik vroeg me af of dat ook geldt voor katers en chlamydia." Ik ging naar de badkamer en keek naar de zevenendertigjarige, beginnende oude zak in de spiegel. Ik vroeg me af hoe hij zou aarden tussen de tieners en studenten, vijftien jaar na zijn laatste campingervaring. Is zijn maag opgewassen tegen festivalvoeder? Staan zijn ruggenwervels nog recht na een slapeloze nacht op een dunne matras? Is hij bestand tegen de geur van toiletten met een rechtstreekse aansluiting op het rioolstelsel van de derde cirkel van de hel? De man in de spiegel zag er jong uit. De grijze schaduw in zijn donkerbruine krullen en de luttele, ondiepe groeven in zijn voorhoofd ontsierden hem geenszins. Ze gaven zijn babyface zelfs een welgekomen illusie van levenservaring . ‘Je bent nog jong!’, zou Magda roepen, ‘Waar wacht je op? Doodgaan doe je toch.’ Misschien is Rock Werchter wel de uitlaatklep die ik nodig heb, dacht ik, al is het maar om het fiasco te vergeten van die halve dag Scherpenheuvel laatstleden, toen ik thuiskwam met een stijve nek, drie SOA’s en een ingeklapte long. Ik keek een laatste maal naar het spiegelbeeld, las de woorden die in drukletters op mijn loopshirt stonden - NO PAIN, NO GAIN - en vroeg me af of dat ook geldt voor katers en chlamydia. Drie dagen voor de start van het festival nam ik een besluit en zwoer eeuwig trouw aan m’n persoonlijke tegelwijsheid. Ik trok mijn sandalen aan, stak de straat over en belde aan. Magda keek me bedrukt aan toen ze de voordeur opende. Ze was net haar koffers aan het pakken. Ik vroeg of ze nog iemand zocht om op de katten te letten. Ze keek me aans alsof ik gek was. ‘Werchter overleeft de nucleaire winter wel’, zei ik, ‘Bovendien ben ik volgend jaar ook nog jong.’ Pieter Van der Schoot Afbeelding: Camping Rock Werchter, door: Steven Lek, CC BY-SA 4.0 https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0, via Wikimedia Commons

Pieter Van der Schoot
147 3

Mijn huis is een venster

Het is moeilijk om te zeggen wat ik bij mijn venster zie. Mijn huis is een venster. De gehele straatkant van mijn appartement is ingenomen door glaspartijen die uitkijken op een grijze zijstraat van Antwerpens grootste winkelas. Als ik mijn hoofd uit een van de ramen hang en naar links kijk, zie ik nog de neobarokke hoekpanden van de Leysstraat – de toegangspoort naar de Meir. Mijn huis is een constante livestream van de hartslag van de wereld. Maar wat ik zie is niet half zo interessant als wat ik hoor. De symfonie is altijd eender. Het begint daverend, drummend – met drilboren en hamers van naburige werven en vrachtwagens die af en aan rijden. Kantoor- en winkelbedienden fietsen, steppen en snelwandelen langs filerijdende auto’s – al roepend, al rinkelend, al snotterend en jammerend.            Na de ochtendfile volgt een korte pauze, waarna winkelmanagers de luiken van hun vitrines optrekken en de volgende akte aankondigen. De loonslaaf verlaat de bühne en ruimt baan voor een bont allegaartje van flaneurs, slenteraars en shopaholics. Ze treden zacht ritselend aan. Ze zijn met tien, met twintig, vijftig. In de namiddag stromen ze samen in een veelstemmige, duizendkoppige massa. Ze zwellen aan tot een gonzend koor dat de hele dag aanhoudt.            In de namiddag krijgen ze het gezelschap van een eenzame accordeonist. Die man kent slechts twee liedjes. Hij speelt ze in een schier eindeloze loop die doordraait tot ver in de avond.             Zo speelt de wereld de hele dag door.            En zo valt ze stil.            Eerst sluiten de bouwwerven. Dan komen de auto’s. In omgekeerde richting verlaten ze de stad – net als de shoppers en de slenteraars die met volle magen, volle zakken en lege portefeuilles de trein huiswaarts nemen.            De wereld gaat slapen, maar galmt de ganse nacht na. Ze waggelt door de straten als een dronkaard, klieft door de nacht als een Airbus of een Boeiing, en echoot in sirenes van combi’s en ambulances. Mijn woning is een verlengstuk van die wereld. Langs alle poriën stroomt ze binnen. Ze ruikt naar frietvet, naar wafels, en open riolen. Haar kleuren, klanken en geuren zijn een deel van mijn woonkamer. Ze hoort bij mijn huishouden zoals de boekenkast of de TV. Ze is wild, kleurrijk, wanstaltig, en bovenal luidruchtig. De wereld slaapt niet – en ik evenmin.            Ik was dan ook niet rouwig toen ze half maart 2020 ophield met zingen. De bouwwerven zwegen, de autowegen zwegen, de Meir was een podium zonder spelers.            Ik keek uit naar de herwonnen leegte. Ik spitste mijn oren voor andere klanken, die doorgaans te subtiel zijn om de fanfare van alledag te overstemmen. Wie weet kon ik zelfs mezelf horen denken.            Ik hing mijn hoofd door het venster, en voor de eerste maal werd ik niet verpletterd door wat ik hoorde, maar door wat ik zag: loshangende stoeptegels, vuilzakken, opgespatte modder, lege bierblikken, de afgebladderde muren van de jongensschool aan de overkant, en de gloednieuwe graffiti op de rolpoort van een leegstaand gebouw: #COVID19. De wereld was niet weg. Ik zag haar sporen in de smerige resten van het oude normaal. Ik sloot de gordijnen, stak een kaars aan en ging in de zetel liggen. Misschien zou ik eindelijk rust vinden in mijn eigen huis. Misschien zou ik voor één keer tenminste hier aan de wereld ontsnappen. Maar toch drong ze binnen – die oude, luidruchtige teef. Via smartphones en TV-schermen schreeuwde ze haar boodschappen van doom and gloom.            Ik bande het internet, de TV, de smartphone. Ik kwam slechts buiten om haastig mijn boodschappen bijeen te scharrelen. Ik trachtte aan mezelf te ontspannen in een warm bad, maar zelfs daar drong de wereld binnen. Ze bonsde als een losgeslagen echo in mijn borstkas.            Hartkloppingen. Daar kan geen mindfulness tegen op.            En dus contacteerde ik de dokter, die warme zachte vrouwenstem aan de andere kant van de lijn. Ze schreef me angstremmers voor. Die pilletjes wiegden me in een soort uitgestelde winterslaap. Op hun vleugels zweefde ik het voorjaar door. Pas in mei vond ik de moed om opnieuw bij mijn venster te zitten. Had ik mijn angsten overwonnen of waren ze simpelweg versleten? De waarheid is dat ik me verveelde – net als 11 miljoen landgenoten.            De wereld kroop langzaam het podium op. Ze was nog bedeesd. Acht weken huisarrest hadden haar mensenschuw gemaakt. Maar nu heeft ze haar plankenkoorts overwonnen. Ze speelt een nieuwe symfonie, net zo luidruchtig als de oude. De auto’s toeteren als voorheen, de loonslaven rennen alsof hun leven ervan afhangt. Enkel de accordeonspeler is verdwenen. Een man met een synthesizer heeft zijn plaats ingenomen. Net als zijn voorganger kent hij slechts twee liedjes, die de dag lang draaien – en sterven in de nacht. Pieter Van der Schoot De bovenstaande tekst schreef ik voor het initiatief Bij mijn venster. Met deze oproep daagde het ‘Huis van Herman Teirlinck’ in volle coranacrisis mensen uit om bij hun raam te zitten en neer te schrijven wat ze zien in deze onwezenlijke wereld. Ik greep de uitdaging aan om te spreken over mijn angsten. De originele versie kan je hier lezen.

Pieter Van der Schoot
23 0

Hipster's paradise

Naar hippe feestjes ga ik enkel als ik daartoe gedwongen wordt met de dreiging van openbare geseling en vierendeling, behalve als mijn goede vriend Jonas Michielssen zijn zevenendertigste verjaardag viert. Jonas en ik leerden elkaar kennen toen we samen filosofie studeerden. Hij was een flamboyante, sociale man-van-de-wereld, een kunstkenner en geboren netwerker, terwijl ik als eenzame, sarcastische cultuurbarbaar mijn hogere studies louter aanvatte omdat ik nu eenmaal niets anders kon aanvangen met twee linkerhanden en een teveel aan nutteloos gepieker. Vandaag werkt Jonas als adviseur cultuurbeleid voor de Europese Commissie, terwijl ik nog steeds een eenzame, sarcastische cultuurbarbaar ben. Om raadselachtige redenen die enkel God kan bevroeden bleven Jonas en ik contact houden. Zo geschiedde dat ik op zaterdagavond 4 juni 2022 belandde op zijn verjaardagsfeestje in een luxeappartement op tien hoog, gevuld met hipsters die zo zelfingenomen waren dat ze high werden van de geur van hun eigen winden. Het feestje verliep zoals je van een hipsterfeestje kan verwachten. De hapjes bestonden uit ongezouten speltkoeken, groentenchips en een dipsaus die een verdachte gelijkenis vertoonde met de substantie die Jonas’ kater achterliet onder het salontafeltje. We dronken gemberlimonade van de wereldwinkel en natuurwijn, die uiteraard niet te zuipen was. Godzijdank had iemand (bij wijze van ironisch statement) Cara Pils binnen gesmokkeld, waardoor het toch nog een matig gezellige avond werd. Fotograaf van dienst was Nina, de Amsterdamse vriendin van Jonas, een gespeeld introvert meisje met knalrode lippen, een hoornbril zonder glas en haren met de kleur van zeewier. Ze droeg een oranje beanie en een sjaal uit de Think Twice, ofschoon het buiten 27° was. Toen ik haar daarop attent op maakte haalde ze slechts haar schouders op en nam een foto van mij met een flits die zo fel was dat ik stuiptrekkend ter aarde stortte. Nadat ik hersteld was van dit catatonische intermezzo ben ik per direct naar huis gegaan, maar niet zonder eerst mijn sigaret uit te duwen op de muts van Nina. Te oordelen naar de talrijke foto’s die de dagen nadien opdoken op sociale media heb ik weinig gemist. De Instagram-stories van Nina en Jonas toonden steeds dezelfde stereotiepe beanies, baarden, ruitjeshemden en bandshirt– ad infinitum, maar vooral ad nauseam. Los van de stilistische monotonie waren de hipstervrienden van Jonas best een divers zootje. De ene helft was veganist, de andere zweerde bij geroosterd vlees. De ene helft was geheelonthouder, de andere snoof zich een gat in hun schedel. De ene helft was libertair, de andere socialist. De ene helft had een biologische moestuin, de andere dacht dat maïs in blik groeit. De enige onderscheidende kenmerken van het hipsterdom zijn eenheid in stijl en eenheid in minachting. Net dat maakt van de hipsters - deze zelfverklaarde non-conformisten - de belichaming van de universele mens. Neerkijken op buitenstaanders is immers de kern van de menselijke conditie. Het enige wat mensen onderscheidt is de woordenschat waarmee ze elkaar veroordelen. Alles wel beschouwd heb ik dus weinig redenen om neer te kijken op hipsters. Alleen is het zo dat elke klasse zichzelf bepaalt ten koste van de andere - en ik ben nu eenmaal een klasse apart. Pieter Van der Schoot Foto: Eggo123, CC BY 3.0 https://creativecommons.org/licenses/by/3.0, via Wikimedia Commons

Pieter Van der Schoot
28 1

Stijf van de coke

‘Het beste wat je kan doen is gezouten boter aanbrengen op de blaar. Dat zorgt ervoor dat de eikel beter smaakt tijdens het pijpen. Bovendien valt op deze wijze de geur van de etter niet zo op.’ Deze tip kreeg ik op een regenachtige dag in juni van mijn middelbareschoolvriend Maarten De Vriend, toen we na afloop van onze laatste examens van ’t vijfde humaniora rondhingen in zijn ouderlijke huis te Noorderwijk, een kast van een villa met twee badkamers, een sauna, een zwembad en ruimte voor een pony. Pa en ma De Vriend waren tot ’s avonds laat aan de slag op hun advocatenkantoor en Maartens oudste broer Imhotep zat op kot in Leuven. Kortom, we hadden het huis voor ons alleen en dus was er ruimte genoeg om elkaar seksueel voor te lichten aan de hand van plaatjes die we vonden op het internet of op de harde schijf van vader De Vriends desktop. Wat ook hielp was dat we stijf stonden van de coke. Dat coke de creativiteit stimuleert is een welbekend feit, maar ook het naakte lichaam van Maarten werkte als een stimulans voor mijn geest. Maarten liep al de hele namiddag rond in zijn adamskostuum. Zijn kleren had hij eerder op de dag verloren, nadat we – naar aloude post-examentraditie – in ons blootje waren gaan zwemmen in het Albertkanaal. Toen we uit het water kwamen, bemerkte Maarten dat zijn jeans en t-shirt verdwenen waren. Ongetwijfeld waren die ontvreemd door een roedel kobolden, wezens die in het nabijgelegen natuurgebied Vuilvoort veelvuldig voorkwamen. Daar Maarten een groot liefhebber van sprookjesfiguren was, liet hij de zaak vallen en fietste poedelnaakt naar huis. Dat vond hij zo erg niet, want het was die dag behoorlijk warm, ofschoon het pijpenstelen alsook luttele oude wijven regende. Tijdens het fietsen boog hij zich naar voren en ging daarbij op het puntje van de smalle zadel zitten. Ik volgde hem van zeer nabij en moest regelmatig mijn snelheid minderen om te voorkomen dat ik in zijn gat zat.   De doorzopen zomerdagen in de tuin van de familie De Vriend waren de fijnste en meest concrete herinneringen die ik overhoud aan mijn jeugd. Doorgaans waren we met een groepje van 5 à 6 nauwe vrienden, waartoe ook Jeroen Campo, Rebecca De Vos, Dagobert Van Genechten en Mie Paling behoorden, maar de momenten die ik het meest koester zijn de middagen waarop Maarten en ik hand in hand, poedelnaakt en stijf van de coke op een schapenvacht voor de TV zaten te kijken naar herhalingen van FC De Kampioenen. Vreemd genoeg liep het slecht af met Maarten. De ellende begon toen hij – op instigatie van zijn kleinburgerlijke ouders – rechten ging studeren aan de KU Leuven. Nadat hij op de leeftijd van 17 jaar en 364 dagen zijn debuut had gemaakt in een actiefilm van Eddy Lipstick, besloot zijn vader Manfred-Jacobus De Vriend dat Maarten zijn ontluikende artistieke roeping gedag moest zeggen en in de voetsporen diende te treden van zijn voorouders. Tijdens zijn eerste bachelor aan de veel te Katholieke Universiteit van Leuven speelde Maarten nog enkele bijrolletjes in een paar arthouseprojecten van de Grieks-Wit-Russische cineast Dennis Black Magic. Daarna ging het echter stijl bergaf met hem. Blijkbaar zat de advocatuur ook hem in het bloed, als een genetisch defect. Hij wijdde zich volledig aan zijn studies en toen hij uiteindelijk summa cum laude afstudeerde als Master of Arts in de Rechten was dit meteen het laatste cumshot van deze eens zo veelbelovende artiest. Pieter Van der Schoot Afbeelding: Salim Virji, CC BY-SA 2.0 https://creativecommons.org/licenses/by-sa/2.0, via Wikimedia Commons

Pieter Van der Schoot
38 1

Brief aan de Kerstman: "Liefste Kerstman, wil jij mijn daddy zijn?"

Dag wit bebaarde man in je iglo in het Noorden, Dag gemoedelijke papzak met je gevoerde laarzen en je jasje en muts in de huisstijl van Coca Cola, Dag koning van de Noordpool, schrik van het Arctische luchtruim, menner van rendieren, uitbuiter van elven en Amazon-personeel, Dag lieve Kerstman, Vergeef me dat ik niet weet hoe ik u begroeten moet. De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat u nooit een belangrijke rol heeft gespeeld in mijn eindejaarsbeleving. Ik heb nooit echt in u geloofd, zoals ik dat wel deed in Sint-Nicolaas en Zwarte Piet. Ik weet dat, met deze bekentenis, de kans om een geschenk van u in mijn kerstkous te ontvangen bijzonder klein wordt. Ik ben echter opgevoed in het licht van het Ware Geloof en onze Schrift stelt nadrukkelijk dat liegen een zonde is. Ook al heb ik de Kerk verlaten, haar moraal werkt door in elke vezel van mijn lijf. Ik beloof u dan ook plechtig dat ik in deze brief de waarheid en niets dan de waarheid zal verkondigen. Laten we dan maar meteen van wal steken met een schuldbekentenis. Ik heb helemaal geen kerstkous, enkel een paar zweetsokken die ik na het joggen telkens vergeet in de wasmand te gooien. Toen ik nog een kind was had ik wel een paar schoenen dat ik klaarzette aan de open haard op de vooravond 6 december, wanneer uw katholieke, gemijterde evenknie over de daken reed en geschenken bracht in ruil voor een suikerklontje of een raap voor zijn paard. Overigens stelden die geschenken weinig voor. Mijn ouders zeiden dat het kwam omdat ik zo’n kleine voeten had. Het beperkte volume van mijn schoenen liet geen ruimte voor dure cadeaus. Dat heb ik de Sint nooit kwalijk genomen. Ieder arbeiderskind had immers kleine voeten. In ons dorp liep enkel Saartje – de dochter van de rijke banketbakker Gust Van Hemelen – rond met klompen waarin Zwarte Piet gemakkelijk een nieuwe fiets kwijt kon. De goedheilige man uit Spanje hechtte dan ook veel waarde aan de befaamde regels uit Matteüs 25:29: “Want aan ieder die heeft, zal gegeven worden; maar wie niet heeft, hem zal nog ontnomen worden zelfs wat hij heeft.” Liefste Kerstman, u vraagt zich waarschijnlijk af waarom deze Vlaamse, katholieke arbeiderszoon een brief schrijft aan u – die de tegenpool bent van christelijke deugdzaamheid. Uw bijdrage aan de Westerse beschaving is immers uitsluitend uit te drukken in de jaarlijkse toename van diabetes en overwicht onder jongeren. Toegegeven, op dat vlak verschilt u weinig van Sint-Nicolaas, wiens nagedachtenis weinig meer is dan een excuus om chocola en speculaas te vreten. Ook qua economische uitbuiting van de niet-witte medemensen zijn jullie aan elkaar gewaagd, al bent u zo wijs om uw toevlucht te nemen tot elven. Als Amerikaanse superster kent u immers als geen ander het belang van goede PR, iets waar onze ouderwetse Sint met zijn zwarte slaven nog een puntje aan kan zuigen. Laat mij echter ter zake komen. Al deze omwegen voeden immers de indruk dat ik iets te verbergen heb, terwijl ik enkel de waarheid wil dienen. Ik schrijf u deze brief omdat ik religieus dakloos ben. Daar ging geen lange innerlijke worsteling aan vooraf. Het was simpelweg het resultaat van stom toeval. Het zou ons te ver voeren om deze gehele geschiedenis in al zijn details uit de doeken te doen. Eerlijkheid is dan wel een deugd, oeverloos gelul is dat geenszins. Mijn excommunicatie uit de katholieke gemeenschap laat zich kort samenvatten: Ik was twaalf jaar, nam deel aan de generale repetitie voor mijn Plechtige Communie en stootte per abuis een vat met 100 liter wijwater om, wat leidde tot een plaatselijke zondvloed rondom het altaar van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Lichtaart. U moet weten, mijnheer de Kerstman, dat het wijwater gebruikt in katholieke riten een erg hoog alcoholpercentage bevat, waardoor niet enkel  de elektrische bedrading naar de kloten was, maar eveneens de communiekostuumpjes van mijn leeftijdsgenoten en de kazuifel van meneer pastoor. Uit noodzaak werd het Vormsel met enkele weken uitgesteld en de pastoor – die overtuigd was dat de Satan in mij werkzaam was – zette een procedure tot excommunicatie in gang. Zo geschiedde dat ik op dertienjarige leeftijd met toortsen en hooivorken uit de parochie werd verstoten. In mijn hart heb ik God nooit verlaten. Wel integendeel, het is de Kerk die mij de rug heeft toegekeerd. Mijn natuurlijk godsverlangen blijft echter intact. Enkel een dwaas is immers blind voor het verlangen dat hij koestert naar een sterke vaderfiguur, die veel ouder is dan hij en op tijd en stond de roede hanteert.   Daarom vraag ik u uit de diepten, o Heer, lieve Kerstman, wilt u mijn daddy zijn? Ik geef toe dat ik wat onbeholpen ben. De omgangvormen waarmee ik u dien te benaderen zijn onbekend voor mij. Vele zaken zijn me een raadsel. Hoe schrijf ik een brief aan u? Welke aanspreekvorm moet ik hanteren? Behoeven uw rendieren ook klontjes suiker en rapen, zoals het paard van Sinterklaas? Tot welk ras behoren uw elvendienaars? Zijn zij kleine groene trollen met insectenvleugels? Of eerder nobele, slank gebouwde wezens met puntoren zoals de wezens uit Lord of the Rings? Hanteren ook zij de roede, zoals de zwarte knechten van de Sint? Beste Kerstman, het zijn vragen waarop ik – arme zondaar – geen antwoord kan geven. Weet echter dat mijn hart op de juiste plaats zit. Als ik boeren laat tijdens het eten, vunzige moppen tap tijdens begrafenisplechtigheden en een dakloze uitscheldt als die in de weg loopt, dan doe ik dat steeds met de beste bedoelingen. Zoals u ongetwijfeld hebt gemerkt, ben ik een man van weinig woorden. Ik wil mijn brief dan ook eindigen met enkele korte, afsluitende opmerkingen. Ik ben een 36-jarige man, maar bevoorrechte getuigen, zoals mijn beste vriendin en mijn mama, kunnen u verzekeren, dat ik er gemakkelijk vijftien jaar jonger uit zie. Hoewel ik onderdanig en bereidwillig ben, heb ik toch een duidelijke set waarden en normen, waaraan niemand mag tornen. Eerlijkheid, openhartigheid en respect zijn heilig voor mij, evenals de bereidheid om op regelmatige basis het schaamhaar te trimmen en dagelijks de edele delen te wassen met een weinig water. Aan een stinklul heeft immers niemand iets. Ten slotte kan ik niet ontvangen, maar als het u belieft dan ben ik bereid om have en goed achter te laten en me te vestigen in uw geheime kerkers op de Noordpool. Voor mijn uitgebreide cv, evenals referenties en aanbevelingen, verwijs ik u graag door naar mijn professionele profielen op LinkedIn en Grindr. Uw bereidwillige dienaar,   Petrus Broederlam Antwerpen, 24 december 2021  

Pieter Van der Schoot
62 1

De eenzaamheid van de massa

Nergens ben je zo eenzaam als in de massa: waar je gedachten worden gedoofd onder het gestamp van laarzen; waar de kleine oneffenheden van je karakter worden gladgestreken onder een uniform van normen en waarden. Van de wieg tot het graf word je ingekapseld in kasten, klassen, naties en kerken. Ze kneden je een leven lang en achtervolgen je tot ver voorbij de dood, waar de verdeling verder leeft onder de namen Beloning en Verdoemenis. Nergens ben je zo eenzaam als in de massa. Waar ze samentroept, kneedt ze afgodsbeelden. Ze sticht naties, moordt volkeren uit en rooft de schatkamers van de aardkorst. Ze schept gouden kalveren, staatsieportretten en hakenkruisvlaggen om te kussen, te aanbidden, en te overladen met schuld als zijn last te groot wordt. Zijn hersenspinsels krijgen offers te vreten en bloed te drinken. Ze krijgen namen als het Collectief, het Vaderland, de Kaste, de Partij, God, Rijk, Führer. Vrij en vrank verstrikt de massa zich in zijn imaginaire spinrag. Hij eist een bovenmenselijke almacht die geen menselijke onmacht verdraagt. Hoe heerlijk is het om het uniform uit te trekken, om de drukkende stroom van de massa te ontvluchten, de ketenen van de historische noodzaak af te werpen en de deur achter je toe te werpen. Hoe heerlijk is het om de muren opgeworpen door smartphones en computerschermen uit te schakelen en een gezicht te zien en een stem te horen - een gezicht dat des te mooier is omdat het een litteken draagt, een stem die des te warmer klinkt omdat ze af en toe stottert. Hoe heerlijk is het om thuis te komen. Thuis, waar je wordt opgewacht - jij alleen. Niet door een vertegenwoordiger met een plastic naamkaartje of een bureaucraat in uniform, maar door een mens. Thuis, waar je aan geen andere norm dient te beantwoorden dan degene die is opgelegd door je hart en je rede. Thuis, een orde die je tot niets verplicht - behalve de eeuwige, universele opdracht: Wees jezelf. Pieter Van der Schoot Foto: Michael Candelori, Donald Trump Rally 10/21/2016, https://www.flickr.com/photos/bymikey/29849628404/ 

Pieter Van der Schoot
43 0

Wie is bang van de Grote Boze Wolf?

Een ware held heeft nood aan een vijand, die niet zozeer zijn welvaart, maar vooral die van een ander bedreigt. Een held ben je immers nooit alleen. Die status krijg je enkel bij gratie van het volk. Sommige mensen worden held uit noodzaak of altruïsme, maar de meesten zijn gedreven door eerzucht. Misschien is het dan ook geen toeval dat zelfs in het zo rustige Limburg, waar in ’t bronsgroen eikenhout een wolvenroedel huilt, een boer zijn riek uit de mestvaalt trok en met 3.000 medestanders de straat optrok tegen de aartsvijand van het Europese platteland: de wolf. Bij gebrek aan kwaadaardige genieën, Oosterse potentaten en vreemde bezetters bevredigen moderne Europeanen hun nood aan episch heldendom door strijd te voeren tegen de sprookjesschurk met de grote oren, grote ogen en grote tanden. De Grote Boze Wolven-fakkeltocht van vrijdag 24 september ademde dan ook de feeërieke sfeer van de Hasseltse wintermarkt. Een kudde met kerstverlichting opgedirkte schapen liep door de schaarsverlichte weiden waar een massa lachende, pratende plattelanders verzameld waren. De toortsen die ze droegen waren elektrische tuinfakkels, die je kon kopen voor 2 euro per stuk. Enkele deelnemers hadden zich verkleed als wolven, schapen en varkens.  De samenkomst trok zoveel aandacht dat zelfs de burgemeester van Oudenburg zich had verwaardigd om langs te komen. Pony’s, biggetjes en een Grote Boze Wolf Hoe gemoedelijk de sfeer ook was, de spandoeken en kartonborden toonden een minder fraai plaatje. Van het krachtige ‘Weg wolf’ tot het krakkemikkige ‘Wij willen boeren, maar geen wolven voeren’, elke slogan protesteerde tegen de aanwezigheid van de illustere voorouders van onze trouwe viervoeters. De boodschap was duidelijk: Limburg is op oorlogspad. Zoals in elke oorlog was de waarheid het eerste slachtoffer. Geïnterviewde deelnemers waren overtuigd dat de wolf was ‘uitgezet’. Sommigen vonden dat wolven thuis horen in een reservaat. Een vrouw was zo overtuigd van de bovennatuurlijk krachten van een wolf, dat ze meende dat zelfs een wolvendraad geen soelaas biedt tegen zijn het verzamelde hoogspringtalent van een wolvenroedel. Een beproefde tactiek uit de oorlogspropaganda is om kinderen in het plaatje te brengen. Wat als de wolf genoeg krijgt van lamsboutjes? Wat als hij meer zin heeft in kindervlees? Schermen met de dreiging van angstige, huilende en weerloze kinderen is doorgaans voldoende om de harten te winnen. De kans dat een wolf een kind doodbijt is weliswaar kleiner dan dat er een meteoriet in je beerput valt, maar koude logica is zelden bestand tegen de verzengende hitte van een mensenmassa in beweging. Een ander typisch kenmerk van propaganda is dat de ‘dreiging’ in alle geuren en kleuren wordt benoemd, terwijl de ‘oplossing’ gehuld blijft in nevelen. Tenslotte beschouwt niemand zich graag als een moordzuchtige gek die het uitroeien van een diersoort op zijn geweten heeft. Nee, de wolf is slecht. Niet wij, gewone mensen, die vol zitten met goede bedoelingen en praktische oplossingen. Tijdens de ‘Grote Boze Wolven’-mars kwamen veel staaltjes van die ‘praktische oplossingen’ aan bod. Twee mannen in carnavalskostuum – de ene verkleed als wolf, de andere als varken – suggereerden dat ‘ze’ de wolf gewoon moeten ‘wegdoen’. Hoe dat moet gebeuren, was minder duidelijk. Misschien hoopten ze de roedel te vangen in een net en hem te droppen boven de Russische steppen? Of misschien moesten ze te rade gaan bij de vrouw die bang is dat een roedel wolven over haar wolvendraad springt. De wolf is weliswaar een prachtig dier, zei ze, maar toch hoort het dier hier niet thuis. Ze stelde dan ook voor om alle wolven op te sluiten in een reservaat afgebakend door een gigantisch hek. De wolf is een angsthaas De argumenten van de actievoerders zijn niet nieuw. Ze duiken overal op waar mensen in conflict komen met wilde dieren. Ook in de Pyreneeën en de Alpen klagen lokale bewoners over beren en wolven die met ‘te veel’ zijn en ‘hier niet thuishoren’. Ook al neemt niemand het woord uitroeiing in de mond, het is wel de logische consequentie van zo’n gedachtegang. Mensen houden van wilde dieren, zolang ze niet in de buurt komen. In een wereld gedomineerd door mensen komt die eis echter neer op een doodvonnis, een zware straf voor een schepsel dat minder gevaarlijk is dan een schoothondje. Aanvallen van wolven op mensen zijn immers extreem zeldzaam. De voorbije 50 jaar vielen wereldwijd slechts 17 slachtoffers door de aanval van een wolf. De helft van die gevallen had bovendien te maken met hondsdolheid, een ziekte die in onze contreien is uitgeroeid. Andere aanvallen hebben dan weer te maken met dieren die zich in het nauw gedreven voelen. Daarvoor bestaat echter een eenvoudige remedie: Laat die beesten met rust. Kortom, mensen lopen meer kans om verscheurd te worden door hun poedel, dan om opgepeuzeld te worden door een wolf. De mens zou nochtans een makkelijke prooi kunnen zijn, maar eeuwenlange vervolging heeft wolven bang gemaakt. Dat is een gevolg van natuurlijke selectie. Schuwe wolven maken nu eenmaal meer kans om een confrontatie met mensen te overleven, dan hun stoutmoedige soortgenoten. De kans dat jouw dochter of kreupele moeder wordt opgepeuzeld door de boze sprookjesschurk is dan ook fabelachtig klein. Wie wel moet vrezen zijn schapen, koeien, geiten, pony’s en honden. Volwassen runderen en paarden zijn zelden slachtoffers, al worden verzwakte en oude exemplaren wel eens aangevallen. Een wolvenroedel met een eigen, goed afgebakend territorium valt echter minder snel landbouwdieren aan. Gedomesticeerde dieren vormen bovendien een miniem onderdeel van een wolvendieet. Wolven jagen liever op wild, zeker als ze eenmaal begrijpen dat vee eigenlijk een lastige prooi is. Veehouders kunnen het gedrag van wolven mee sturen door het plaatsen van wolfwerende omheiningen. Een goed geïnstalleerde schrikdraad voorkomt 98% van alle aanvallen en leert wolvenroedels dat ze in de toekomst beter geen moeite doen om een sappig schapenboutje te veroveren. Een bijkomend voordeel is dat zo’n omheining ook loslopende honden op afstand houdt. Alle andere oplossingen – met de mogelijke uitzondering van kuddebeschermingshonden – zijn onrealistisch en wreed. De ‘oplossing’ om wolven op te sluiten in een reservaat gaat volledig in tegen hun sociaal gedrag. Wolven groeien op in een roedel – die in de meeste gevallen niet meer is dan een kerngezin met een vader een moeder, hun welpen en af en toe een paar oudere dieren. Van zodra een wolf groot genoeg is verlaat hij zijn familie om een partner te zoeken. Daarnaast is het territorium van een Europese wolf gemiddeld 200 km². Ze opsluiten in een afgesloten reservaat dat groot genoeg is om aan hun sociale én culinaire behoeften te voldoen is simpelweg onmogelijk. De gevolgen op het gedrag van wolven (en andere diersoorten) zou te groot zijn. Fabulerende aap Deze argumenten zijn welbekend voor wie een beetje vertrouwd is met de kwestie. Waarom zijn de ‘wolfsceptici’ dan zo standvastig in hun waanbeelden? Is het slechte wil? Zijn ze dom? Slecht geïnformeerd? Of kan het ze gewoon niet schelen? Een verklaring voor dit fenomeen is dat ook mensen typisch gedrag vertonen, dat vaak een gevolg is van hun oververhitte intelligentie. Aanhangers van ‘fake news’ worden vaak beschouwd als dom, onwetend of irrationeel. Nochtans hechten niet enkel mafketels en goedgelovigen belang aan aantoonbaar foute complottheorieën. De meest fervente verdedigers zijn vaak hooggeschoolden met een bovengemiddelde (zij het geen uitstekende) kennis van het onderwerp. De reden daarvoor is eenvoudig: Wie zichzelf en anderen via boeken, artikels of documentaires, kan overtuigen van een stelling – hoe van de pot gerukt ook – heeft daar doorgaans behoorlijk wat denkkracht voor nodig. Complottheorieën en ‘fake news’ zijn bovendien geen fenomeen uit de marge. Een recente peiling toont aan dat maar liefst 67% van de Fransen geloof hecht aan het scenario van een ‘Grand Remplacement’ – de theorie die stilt dat massamigratie een instrument is om de Franse, christelijke beschaving te vernietigen. De mens is het intelligentste dier op aarde, maar intelligentie is geen waarborg voor redelijkheid. Ook toegang tot betrouwbare kennis is geen waterdichte garantie dat mensen het licht van de rede zien. Nooit eerder heeft de mens zoveel onderwijs, wetenschap en informatie gehad. Toch tieren complottheorieën weliger dan ooit tevoren, zelfs bij mensen die zogenaamd ‘beter zouden moeten weten’. Een eerste verklaring hiervoor is dat mensen niet enkel redelijke wezens zijn. Ze zijn ook angstig, boos, verdrietig, bezorgd, beschaamd, liefdevol. Kortom, mensen zijn betrokken. Ze hebben belang bij wat er in de wereld gebeurt. Dat staat vaak haaks op de belangeloosheid die we met intelligentie en redelijkheid associëren. Intelligentie wordt door psychologen doorgaans gedefinieerd als het vermogen om informatie te verzamelen, kennis te vormen en die vervolgens te gebruiken voor het oplossen van problemen. Die probleemoplossende capaciteit heeft twee functies: het leven vergemakkelijken en ‘de waarheid’ achter dat leven achterhalen. Intelligentie is de basis van de agrarische, technische en industriële ontwikkeling van de mens, maar ook van wetenschap en filosofie. Net die intelligentie zou ons onderscheiden van andere diersoorten. Intelligentie is echter ook de voedingsbodem van de akelige kanten van de menselijke natuur. De ‘animale gevoelens’ (angst en woede) zijn slechts de eerste vonken voor geweld. Dat brengt ons bij de tweede verklaring van onze neiging tot irrationalisme. De echte dreiging komt van het verstand zelf, dat die emoties zodanig ophitst dat de vonkjes uitslaan tot een bosbrand.  De menselijke rede is immers in eerste instantie een fabulerende rede. Ze ontwikkelt zich in groep, zoals een straf verhaal dat tot stand komt op een studentenfuif, waar de deelnemers iets te kwistig van een joint trekken. Iedere trek voegt een extra detail toe aan een vertelsel, dat steeds rijker en sappiger wordt, tot het de status krijgt van een legende of een mythe. De basis van de menselijke intelligentie is creativiteit – het vermogen om nieuwe, ongewone ideeën te scheppen. Het succes van de moderne wetenschappen en technologie heeft ons hiervoor blind gemaakt, hoewel die niets zouden zijn zonder het creatieve brein van fysici, chemici, ingenieurs, biologen, architecten, ambachtslui. De waarheid is dat moderne wetenschap niet simpelweg de triomf van de menselijke intelligentie is. Het is de triomf van het verstand over zichzelf. Wetenschap is maar succesvol omdat de rede op tijd een grens trekt aan wat ze mag denken. De wetenschappelijke rede is dan ook een ascetische rede. Ze is zich voortdurend bewust van haar feilbaarheid in het achterhalen van de waarheid. Overgelaten aan zichzelf geeft de menselijke geest zich net over aan mythes, poëzie en theater. Hoe creatief ook, de menselijke verbeeldingskracht gedijt toch vooral in heel traditionele verhaalvormen, die bevrediging zoeken voor ons verlangen naar heldendom. Dat mensen zich verzamelen in een vrolijke stoet tegen een diersoort, waarvan ze de kwaadaardigheid schromelijk overschatten, is dan ook geen toeval. De wolf appelleert aan onze voorliefde voor een schurkachtige Ander (de wolf), een sympathieke held die ook een beetje slachtoffer is (de Limburgse boer), en een dramatisch voorval dat de hele epiek in beweging zet (‘wolf doodt schaap’). Alle andere personages zijn maar belangrijk voor zover ze een functie hebben in het verhaal. Het Grote Boze Wolven-epos kent een grote reeks aan nevenpersonages en figuranten: slachtoffers (pony’s, schapen, kinderen), handlangers (honden, de man of vrouw in de straat, opportunistische burgemeesters) en verraders (natuurbeschermers, politici, ‘Europa’). Empathische geest De mens is een geboren relnicht. Theatraliteit is zijn tweede natuur, maar het is niet zijn noodlot. Mensen zijn ook ascetische dieren. Ze zijn graag bereid om hun zintuigen uit te hongeren en hun geduld op de proef te stellen als ze geloven dat die lijdensweg eindigt bij de spreekwoordelijke kom rijstpap met gouden lepeltjes: een goddelijke openbaring, wetenschappelijke mijlpaal, sportieve prestatie of de catharsis op het einde van een goed boek. De grootste triomf van de mens is echter niet deze ascese, die zelfverloochening accepteert omdat een grotere beloning wacht, maar empathie: het vermogen om uit jezelf te treden, het perspectief van een medemens – of mededier? – aan te nemen – zelfs als daar géén beloning van afhangt. Empathie is geen simpele gedaanteverwisseling. Wat een ander denkt en voelt, is nooit direct waarneembaar. Het komt enkel tot de eigen ervaring via lichaamstaal, geluiden, handelingen en woorden. Wie wil begrijpen moet dus interpreteren. Empathie is dan ook de hoogste vorm van creativiteit. Het dwing mensen om uit hun eigen rol te treden en een rem te zetten op de wilde gedachten die hun geest bijna automatisch over de anderen denkt. Juist in die belangeloosheid en zelfbegrenzing ligt de ultieme menselijke vrijheid. Empathie staat goed beschouwd dichter bij wetenschap dan mensen aannemen. Inlevingsvermogen is de sleutel voor succes in onder meer de gedragsbiologie (of ethologie), de wetenschapstak die nagaat waarom een diersoort zich op een bepaalde manier gedraagt, hoe dat gedrag is ontstaan en hoe individuele dieren zich door hun leven ontwikkelen. Nodeloos te zeggen dat empathie dus ook een middel is om de verhouding tussen mensen en wolven te herdenken. Tragische mens De tragiek van een mensenleven is echter dat empathie verdomd moeilijk is voor een wezen dat met al zijn emoties en zintuigen geketend blijft aan de eisen van het bestaan. Dit verklaart waarom mensen andere diersoorten zo zelden een eigen plek onder de zon gunnen. Empathie is voor mensen zowel te moeilijk als te makkelijk. Mee leven, mee denken en mee voelen is het loodje te veel voor wie al een zware last torst. De boer die zijn schapen verliest of het gezin met een doodgebeten pony heeft weinig boodschap aan relativering door natuurbeschermers en gedragsdeskundigen. Ook vee-eigenaars verdienen empathie. Al is het maar omdat een diersoort beschermen in een wereld gedomineerd door mensen weinig zin heeft als de mensen het dier liefst zien verdwijnen. Voor andere mensen is empathie dan weer te gemakkelijk – of beter gezegd: het leert hen dat hun leven te banaal is voor de rol die ze zich graag toebedelen, namelijk die van de held. Een simpele perspectiefwissel toont immers dat mensen weinig hebben te vrezen van een wolf. In tegenstelling tot mensen hebben wolven – nou ja – een hondenleven. Ze staan bloot aan vergiftiging, verkeersongevallen en ziektes. Eeuwenlang werden ze door de mens meedogenloos vervolgd tot ze in veel contreien uitgeroeid waren. Zelfs zonder toedoen van die rechtopstaande, geklede aap leven wolven in een bijna permanente staat van uithongering. Mensen daarentegen hebben geen natuurlijke vijanden. Het grootste gevaar in hun leven is de samenleving die ze rond zich hebben gebouwd. Voor de meeste West-Europeanen is zelfs die maatschappij niet bijzonder uitdagend. De doorsnee West-Europeaan maakt zich druk om ochtendfiles, buurjongens wiens skateboards te veel lawaai maken, accijnzen op bier en tabak, een kras op de voorruit van zijn BMW X1, de fiscale aftrekbaarheid van een tweede verblijf of een burenruzie om een overhangende tak. Juist dit comfortabele leven maakt een demystifiëring van de wolf  zo onaantrekkelijk. De fabulerende diersoort homo sapiens wil immer graag de hoofdrol spelen in de verhalen die hij zich vertelt, maar wat stelt een held voor zonder vijanden? In zijn Aards Paradijs zonder goden, helden of demonen kan enkel een ouderwetse sprookjesschurk hem nog redden – ook als hij die zelf moet uitvinden. Pieter Van der Schoot

Pieter Van der Schoot
7 0

Dode[n]dagen

De herfst is het ideale jaargetijde om de doden te gedenken, kerkhoven op te fleuren, kinderen uit te dossen als zombies of wandelende skeletten, en tequila te drinken uit fluorescerende plastic schedels. Het vallen van de bladeren lijkt de mensen eraan te herinneren dat ook zij ooit verdorren. Of we die momenten nu Halloween, Allerheiligen, Allerzielen of Diá de los Muertos noemen, op al deze dagen staat de dood centraal. De boodschap is voor onze marktmaatschappij ondertussen minder belangrijk dan de massa’s geld die de verkoop van bloemen, pompoenen, snoepgoed, weerwolfmaskers en glow-in-the-dark-skulls in het laatje brengt. De economie is echter een kwestie van vraag en aanbod. Geen winst zonder behoefte, geen stormloop op bloemenkransen en chrysanten zonder rouw en verdriet. De behoefte om te herdenken is de reden waarom graven en urnevelden tijdens de eerste dagen van november schitteren in tinten van wit, geel, roze, rood en paars – alsof de dode zielen heel even opflakkeren alvorens weg te deemsteren in hun eeuwige winter. Deze tradities zijn zo sterk dat zelfs ik me de ochtend van Allerheiligen afvroeg wat ik kon doen om de overledenen te herdenken. De doden uit mijn leven vertoeven immers onder grafzerken die te afgelegen zijn om ze met een blitzbezoek te vereren. Mijn jaarlijkse dodentrip moet vooraf worden gepland, en organiseren ligt nu eenmaal niet in mijn aard.  Bovendien is al dat gemijmer over de doden volstrekt overbodig. Zelfs op drukke werkdagen spoken ze door mijn hoofd. Dat klinkt erger dan het is, want hun zielen zijn verre van kwaadaardig. Ze zijn eerder vage contouren van wat ooit een mens was. Af en toe verschijnen ze wat scherper in mijn geestesoog en slingeren ze een vergeten citaat of tafereel in mijn herinnering. Die ongewilde mijmeringen hebben niets te maken met een morbide aard of zo. Mijn hoofd is nu eenmaal een grabbelmand met herinneringen en gedachten die als spinrag aan elkaar klitten. Van zodra een stoffige anekdote mijn aandacht wekt, brengt die onmiddellijk een hele reeks associaties met zich mee. Wat meer bij mijn aard past dan vluchtige herdenkingen is nadenken over de zaken zelf. Wat heeft die dood nu eigenlijk te betekenen in het leven van een mens? Toegegeven, denken is een beetje uit de mode. Waarschijnlijk is de afleiding te groot. Zelfs op de hoogdagen van onze cultuur laten we onszelf – en elkaar – opslorpen door banaliteiten. Daarom besloot ik om die dagen gewoon niets te doen. Geen trick or treat, uitgeholde pompoenen of herhalingen van Halloween of Friday The 13th op All Hallow’s Eve. Geen chrysanten, familievisites en koffiekransjes op Allerheiligen. Zelfs het ‘Tiens, deze dag is er ook nog?’-gevoel op Allerzielen liet ik achterwege. Nee, de dodendagen waren simpelweg me time. Niets beter dan gewoon even lekker in de zetel hangen en de dood in de ogen kijken.  Dat laatste was makkelijker gezegd dan gedaan, want de dood heeft geen gezicht. Misschien hebben we daarom alle tralala nodig waarmee dodenherdenkingen gepaard gaan. Kleef een gezicht op de dood (een schedel bijvoorbeeld), omring hem met symbolen van verval, duisternis en verrotting, en hij is beter te vatten dan de grote gapende leegte die hij in feite is. Symbolen zijn een manier om grip te krijgen op het ongrijpbare, om het wezen te zien van wat in essentie onwezenlijk is. Zonder symbolen blijft de dood onzichtbaar.  Maar te veel symbolen verblinden ons, zoals ook de straatverlichting de sterrenhemel verduistert. Symbolen worden dan lege betekenaars die hoogstens een bepaalde sfeer moeten evoceren. Laat dat nu net het probleem zijn met die herdenkingsdagen uit het najaar. Hun symbolen zijn zo talrijk, kleurrijk en extravagant dat ze de dood niet langer een plaats geven. Het zijn uitdrijvingsmechanismen om het doembeeld van verval in de ban te doen. Dat de geraffineerde waardigheid van Allerheiligen en Allerzielen in de schaduw komt te staan van het snelle, oppervlakkige consumentisme van Halloween is misschien geen toeval. Halloween is het ideale dodenfeest voor een generatie mensen die het geloof in het hiernamaals verloor, zonder hun verlangen naar het paradijs te blussen. Dat paradijs wordt in elke cultuur bevolkt door gelukzaligen die van de bron van de eeuwige jeugd hebben geslurpt. Dit verklaart de paradox van moderne mensen: Naarmate hun levensverwachting stijgt, neemt ook hun obsessie toe om een leven lang jong, vitaal en up to date te blijven. Fear of missing out is de angststoornis waardoor hedendaagse psychiaters zich verzekerd weten van een onbeperkt cliënteel.  Ik koesterde dan ook een zekere trots toen ik die eerste november, maar zeker ook op Halloween, lamlendig in de zetel bleef liggen, terwijl ik mijn hoofd brak over de oogkleur of de schedelvorm die ik voor Magere Hein (of is het Pietje de Dood?) moest bedenken. Ik wist echter dat mijn daad van rebellie onbestraft zou blijven. De cultus van de eeuwige jeugd is niet minder hardnekkig dan de katholieke schuld- en boetemoraal, maar ze heeft geen dreiging van eeuwige verdoemenis om de ketters in het gareel te doen lopen. Toch is die cultus schatplichtig aan het christelijke geloof met zijn overtuiging dat de dood slechts schijn is, niet meer dan een poort naar het eeuwige heil aan de zijde van de Almachtige. Wat ze met elkaar delen is de verachting van een leven gekenmerkt door pijn en verval. Lijden heeft voor christenen weliswaar een betekenis. Wie zijn aftakeling lijdzaam aanvaardt, verzekert zich immers van een VIP-pasje voor het Koninkrijk Gods. De huidige mensen zijn ongeduldiger. Zij willen het paradijs hier en nu. Ze willen het mooiste lichaam, de eeuwige jeugd, een luxewoning en verre reizen naar oorden die altijd blijven verrassen. De ontgoocheling is dan ook groot, wanneer hun 40ste verjaardag nadert en de eerste grijze haren op hun slapen verschijnen. De kerk van Rome en de tempel van Harry Styles zijn twee manieren om de dood uit te drijven. Zelf voel ik er meer voor om eindigheid wel een plaats te geven. Wie wordt geboren, moet ook sterven. Ook wie een auto koopt weet dat hij binnen tien jaar kosten heeft. Kunnen we de dood volledig aanvaarden? Waarschijnlijk niet. Volkomen acceptatie is even illusoir als het geloof in volmaaktheid. Moord, doodslag, ziekte en honger blijven een schandvlek voor ons moreel kompas. Maar misschien moeten we het zover niet zoeken. Soms is het genoeg om de verhalen te veranderen, waarmee we de dood bezweren.  Een alternatief relaas van de dood vinden we bij de heidense voorouder van Halloween en Allerheiligen: Samhain. Tijdens dit Keltische feest, dat rond 31 oktober werd gevierd, was de sluier tussen de mensenwereld en de dodenwereld op zijn dunst. Elfen, geesten en goden dwaalden door straten, bossen en velden. De zielen van overledenen bezochten hun familieleden, vreugdevuren werden aangestoken, en mensen trokken rond vermomd als geesten.  Veel elementen uit dit feest vinden we nog terug in Halloween en Allerheiligen. In de meeste gebieden werden heidense rituelen vlotjes geïntegreerd in het christelijke geloof. Samhain was echter boven alles een feest van vernieuwing. Het markeerde het einde van de oogsttijd en het begin van de winter, maar was ook de ideale gelegenheid om komaf te maken met het verleden. De vreugdevuren waren een soort reinigingsritueel, net als het offeren van vee. Negentiende-eeuwse onderzoekers als John Rys of James Frazer opperden zelfs dat Samhain het Keltische nieuwjaar was.  Die visie is omstreden, maar het lijdt geen twijfel dat de Kelten een meer cyclisch wereldbeeld hadden, waarin de tegenstelling tussen licht en duisternis minder absoluut was dan in het christendom. De Keltische dag begon en eindigde tenslotte bij zonsondergang. Licht wordt geboren uit duisternis. Misschien keken de Kelten dan ook met een mildere blik naar de man met de zeis, precies omdat ze de dood – naar analogie met de duisternis – aanvaarden als een voedingsbodem van nieuw leven.  Veel van wat we veronderstellen over het oude Keltische geloof is gebaseerd op hypotheses en latere observaties van plaatselijke folklore in overgebleven Keltisch sprekende gebieden. Nieuwe heidenen en zelfverklaarde heksen volgen niet het oude geloof, maar een grotendeels zelf geconstrueerde cultus. Ongetwijfeld zijn veel aanhangers daarvan op de hoogte. De aantrekkingskracht van dit nieuwe geloof ligt voor hen niet in de authenticiteit ervan, maar misschien vooral in die meer ongedwongen omgang met verandering.  Tegelijkertijd legt de Keltische traditie iets fundamenteel tragisch bloot. De dood een plaats geven lukt nooit helemaal. Altijd weer moeten we onze toevlucht nemen tot verbeeldingskracht. We fantaseren over eeuwige jachtvelden, Koninkrijken Gods, eeuwige jeugd en rijstpap met gouden lepeltjes. Zelfs natuurreligies verzinnen verhaaltjes over elven, ronddwalende zielen en vruchtbaarheidsgoden om de kosmos een beetje gezelliger te maken. Dat begon ook mij te dagen toen ik die ochtend in november de dood in de ogen wou kijken, maar niet kon beslissen of ik hem nu Magere Hein of toch eerder Pietje de Dood zou noemen, of hij mannelijk, vrouwelijk of eerder non-binair zou zijn. De dood denken had geen zin meer, hoewel ik haar onmogelijk kon negeren. Wat me nog restte waren verhalen, die ik op lome herfstdagen liever consumeer als langspeelfilm, dan als literaire klassieker. Ik stond recht, nam een zak chips uit de voorraadkast, en keek voor het zoveelste jaar op rij naar de DVD van Halloween. Pieter Van der Schoot

Pieter Van der Schoot
32 0

Violofoon

De violofoon, ook wel trompetviool of strohviool genoemd, is een wereldberoemd instrument met maximum 2 snaren en een toeter. Als straatmuzikant vermomde sadisten gebruiken het om toevallige passanten de stuipen op het lijf te jagen in drukke winkelstraten, teneinde hen te dwingen tot het doneren van grote hoeveelheden geld. Juist. Dát instrument. Het klinkt als de paringsdans tussen een slijpschijf en een zieke rat, maar toch is het gewoon een instrument. Een martelinstrument welteverstaan. De violofoon is een uitvinding van de Duits-Amerikaanse ingenieur Walter Stroh, die eerder bekendheid verwierf met de uitvinding van een soort bleekwater, waarheidsserum en pesticide dat we vandaag kennen als de strohrum. In 1979 nam Stroh deel aan een prijskamp van de CIA, die zocht naar een auditief foltertuig om Latijns-Amerikaanse rebellen tot bekentenissen te dwingen. Beroemde deelnemers aan deze wedstrijd waren onder meer het debuutalbum van Einstürzende Neubauten en de Eurosongklassieker ‘J’aime la vie’ van Sandra Kim De wedstrijd werd uiteindelijk gewonnen door de violofoon. De jury prees het marteltuig om zijn ‘frontale aanval op het menselijke gehoororgaan’. Ondanks die lovende woorden heeft de Amerikaanse overheid het instrument nooit gebruikt. Het Hooggerechtshof bepaalde immers in 1984 dat de trompetviool in strijd is met de Amerikaanse grondwet. Ook Amnesty International en Human Rights Watch veroordeelden het gebruik van de strohviool met klem. Sindsdien begon de violofoon een clandestien leven te leiden. De Siciliaanse maffia gebruikte het om schuldenaren tot betalingen te dwingen. In Irak werd het instrument door Saddam Hoessein gebruikt voor het ontruimen van Koerdische dorpen. De geschiedenis van de trompetviool nam een nieuwe wending in de jaren ’90 toen Roemeense sadomasochisten het marteltuig introduceerden in hun seksuele praktijken. Vanuit Roemenië verspreidde de violofoon zich in de vroege jaren 2000 naar alle uithoeken van de Europese Unie, daarbij geholpen door het vrij verkeer van personen en goederen. Violofonisten zijn anno 2021 niet weg te denken uit het straatbeeld van West-Europese steden. Middels de mensonterende pokkeherrie die uit de toeter van hun gesofisticeerde folterinstrument galmt, breken ze de wil van terloopse passanten, die zich uit pure wanhoop bereid tonen om al hun zakgeld en zelfs de code van hun bankkaart af te geven. Nodeloos om te zeggen dat de meeste strohviolisten uitsluitend financiële motieven hebben. Toch zijn sommige beoefenaars oprecht beledigd, wanneer slachtoffers hen een briefje van 50 euro voorhouden met de vraag om het geluid te dempen. Deze muzikanten hebben hun wortels in het Roemeense BDSM-milieu en vormen een hardnekkige en uiterst gevaarlijke ondersoort. Maar zelfs het ergste marteltuig toont soms zijn meerwaarde. Neem nu de eindejaarsperiode, wanneer de consumptiedrift van de gemiddelde Vlaming zo’n vaart neemt dat enkel een sonische shocktherapie, een auditieve clusterbom als de strohviool redding kan bieden. Slechts één strijk op een snaar van dit instrument volstaat om het centrum van Antwerpen te vrijwaren van de dagelijkse lading shopaholics,  die om God weet welke reden vooral lijkt te bestaan uit overspannen ouders, Billie Eilish-klonen, Primark-junkies, terminaal hippe stijliconen, verveelde middenklassers en andere kakwijven en klootzakken met veel geld en weinig hersenen. En om die reden, ondanks alle lijden die het onding me bezorgt als ik eens over die vervelende Meir moet fietsen, zeg ik zonder veinzen: Dank u, violofoon! Pieter Van der Schoot

Pieter Van der Schoot
191 1

Wat doe je met de schoolwerkjes van je kinderen?

Kinderen zijn de pest voor elke ouder. Je werkt je de benen onder het lijf, windt jezelf op in eindeloze files, verliest je hoofd in de dagelijkse stroom e-mails, sms’en en telefoons, duizelt zo hard dat zelfs een familiepak Rilatine geen klaarheid schept, breekt je hoofd over wat voor zooi je vanavond weer gaat koken, kiest uiteindelijk toch voor een diepvriesmaal of een Happy Meal, en als je eindelijk thuiskomt van die plek tussen het vagevuur en de hel die jouw job is, dan krijg je het gezeik van de kinderen over je heen. De kids. Die schattige oogappels, waarvoor je bereid bent nietjes in je tepels te schieten. Je zou ze wel kunnen wurgen. Zeker voor ouders met ADHD is de rommel van kinderen een wetenschappelijk bewezen foltertechniek. Vooral de ontelbare tekeningen en knutselwerkjes die ze meebrengen van school hangen je de keel uit. Zelf zijn de kleine serpenten apetrots op de krabbels en hersenscheten die ze op het papier braken. Jij daarentegen - als hooggeschoolde cultuurminnaar - wéét dat hun productie ongeïnspireerde bagger is. Eén blik in de schitterende puppy-ogen van deze lopende en jengelende nagels aan jouw doodskist is echter voldoende om je ouderhart te doen smelten, of toch minstens een tikkeltje sneller te doen kloppen. Dus houd je die rommel bij. Uit nostalgie en om de lieve vrede te bewaren. Niettemin raden we ouders met ADHD aan om tijdig paal en perk te stellen aan deze ongein. Laat de onvoorwaardelijke liefde voor je kinderen geen obstakel wezen voor je geluk . Constante overprikkeling is immers de grootste vijand van een ADHD’er en kinderen zijn beruchte prikkelbronnen. Voor ouders die met het gevreesde fenomeen ‘schoolwerkje’ te maken krijgen, bestaat er gelukkig een handig trucje om het probleem vakkundig te elimineren - en tegelijk je kind een goede levensles te geven. De methode is verassend eenvoudig. Elk nieuw werkje of uitmuntend cijfer dat jouw zoon, dochter, X of hermafrodiet mee naar huis neemt, kan je bevestigen aan een prikbord op een zichtbare plek in je huis. De meest logische plaats daarvoor is het toilet of – als je liever op je gemak schijt – de keuken. Met elk nieuw werkje dat je op het prikbord bevestigt, verwijder je uiteraard een oud werkje. Dat werkje bewaar je in een speciale doos met een afsluitbaar deksel. Je kan een Tupperware-doos nemen, maar met de finaliteit van de volgende stap in het achterhoofd kies je beter voor een houten of kartonnen exemplaar. Om jouw kind een gevoel van eigenheid en zelfwaarde te geven kan je de doos in zijn/haar/x favoriete kleur verven of het een speciale naam geven, zoals ‘Wonderdoos’ of ‘Talentenbox’. Als het doosje met oude werkjes vol is, dan werp je die simpelweg in de open haard. Zo is er weer ruimte in jouw woning en in jouw hoofd. Bovendien heeft je kind zo een wijze levensles geleerd. Nu weet hij/zij/x/het dat het perfect normaal is om oude dingen te vervangen door nieuwe zaken, zelfs als die nieuwe werkjes in feite geen vooruitgang betekenen ten opzichte van de vorige. Het leven is immers een cirkel. De levenden voeden zich met de doden. Uit as zijt gij geboren en tot as zult gij wederkeren. Je kan de symbolische lading van deze techniek kracht bij zetten door de ‘Wonderdoos’ te gebruiken als brandstof voor een zomerse barbecue. Zo kan je erop wijzen dat de werkjes niets voor niets verloren zijn gegaan. Zij houden het vuur brandende, waardoor jullie nu lekkere worstjes, satés en koteletten kunnen eten. De barbecue kan je overigens ook aangrijpen om kinderen vertrouwd te maken met het fenomeen ‘rouw’. Je kan bijvoorbeeld de worsten, koteletten en satés vervangen door Bunnie, het konijn van je zoon, dochter, x of hermafrodiet. Gezamenlijk het huisdier verorberen is de perfecte manier om je kind te tonen dat de dood geen vijand is, maar een noodzakelijk onderdeel van de natuurlijke cyclus. Ook de dood is deel van het leven. Net zoals wij ooit elkander ten grave zullen dragen, zo dragen wij heden ten dage het konijn Bunnie ten mage.   Pieter Van der Schoot

Pieter Van der Schoot
15 1

Belgisch fetisjisme: "Verliefd op een baksteen"

Over smaken en seksuele voorkeuren valt niet te twisten. De ene valt in zwijm voor hoogbejaarde, West-Vlaamse dames met een maatje meer. Sommigen geilen op nauwelijks meerderjarige schandknapen met drie tepels. Nog anderen zweren bij Thaise ladyboys. Alles kan in onze liberale samenleving. Maar wat doe je als je verliefd wordt op de Berlijnse Muur? Het overkwam Eija-Riitta Eklöf die in 1979 trouwde met de beruchte fysieke grens tussen Oost- en West-Berlijn. De Berlijnse Muur was met zijn 18 lentes net meerderjarig. Eklöf was 24, en vond de Berlijnse Muur 'de beste en meest sexy muur van de hele wereld'. De Chinese Muur mocht er ook wezen, maar leed aan overgewicht. Het geluk van de mens en de muur was echter van korte duur. In 1989 werd de Berlijnse Muur vermoord door een woedende menigte. Sindsdien gaat mevrouw Eklöf-Berliner-Mauer door het leven als een treurende weduwe. Ze is niet de enige die een relatie aanknoopte met levenloze voorwerpen. Samen met Erika LaBrie (beter bekend als mevrouw La Tour Eiffel) was Eklöf lid van een organisatie voor objectseksuelen, zeg maar: iedereen die wel eens droomt van een stevig nachtje uit met die lekker glimmende brievenbus van de buren. Objectseksualiteit is de meest komische en de meest tragische van alle geaardheden. Maar objectseksualiteit is ook buitengewoon onpraktisch. Hoe hard ik ook mijn best doe, ik kan mij niet voorstellen hoe een poliamoureuze LAT-relatie met de porseleinen kopjes van mijn oma in zijn werk zou gaan. Moet ik het gewoon zeggen als ik haar servies meeneem voor een intiem moment in de sauna? En waaraan kan ik mij verwachten als oma, die slechtziend is en de bibber heeft, ongewild de kopjes in duizend stukjes laat vallen? Dan breekt ze niet enkel een kostbaar erfstuk, maar ook mijn hart. Oma is dan niet langer de ietwat bazige hoogbejaarde vrouw die ze is, maar de moordenaar van mijn seks/levenspartner. Al mag zij dat laatste natuurlijk nooit weten. Toch zie ik ook enkele voordelen aan objectseksualiteit. Alles hangt natuurlijk af van de aard van het begeerde object. Een roomsoesje is te kwetsbaar, een dolk te gevaarlijk. Als ik objectseksueel was dan zou ik een baksteen aan de haak proberen te slaan. Een baksteen is immers betrouwbaar, voorspelbaar, en een veilige steunpilaar voor een warm huis. Bovendien moet ik niet langer geld verspillen aan voorbehoedsmiddelen. In tegenstelling tot mensen en andere dieren verspreidt een baksteen immers geen gevaarlijke SOA's als syfilis, hiv of kinderen. Maar er is meer. Een baksteen stinkt 's morgens niet uit zijn bek. Hij koestert geen gevoelens voor anderen en een eigen wil is hem onbekend. Hij heeft geen hoofdpijn als ik met hem wil vrijen. En als iemand mij lastig valt tijdens de jaarlijkse rellen op de Turnhoutsebaan kan ik hem gebruiken om eventuele belagers de tanden uit hun muil te meppen. Maar bovenal zijn bakstenen vervangbaar en goedkoop. Ze zijn de ideale partner voor wie geen tijd heeft voor de liefde, de droomliefde van slachtoffers van onze doorholeconomie. Niet moeilijk dat ik een boontje heb voor bakstenen. Alleen jammer dat ik er geen in mijn lievelingsmaten vind. Pieter Van der Schoot  

Pieter Van der Schoot
46 1

De mens

Ik ben een mens.  Ik ben voorbestemd voor pikvorken en brandstapels, voor bestormingen en guillotines - voor de opstand.  Ik ben een mens. Mijn naam is homo sapiens, ik ben de jongste telg uit de familie van de hominiden. 300.000 jaar geleden keerde ik me tegen mijn naasten. Mijn broertje de neanderthaler sloeg ik de schedel in. Ik nam zijn vrouw en schoot mijn zaad tussen haar benen. Ze baarde mij bastaarden. Ik groepeerde ze in roedels, en ging er andere diersoorten mee te lijf. Als mieren stortten we ons op prooien die vele malen groter waren. Uit hun beenderen maakten we huizen, uit hun pels sneden we een tweede huid, een harnas tegen de elementen. Als we het ene beest hadden uitgeroeid, vergrepen we ons aan het andere. Zo trokken we over de aardkorst, al plunderend en moordend. Hele gebieden vraten we kaal. Wouden en moerassen verdwenen onder steden en monumenten, opgetrokken uit de ingewanden van de aarde. Zulks noemt men vooruitgang Ik ben een mens.  Ik ben geketend aan de aarde, en gedoemd om mezelf te bevrijden, om aan mijn kettingen te knagen tot de zon dooft en het stof over mijn botten dwarrelt. De vrijheid is mijn vloek.Waag het niet om dat verlangen te doven, om het te temmen en te kooien - want ik ben een mens. Denk niet dat ik tegen God rebelleer. God is integendeel een deel van mijn opstand. Hij is mijn handlanger. Hij bestaat echt, ik heb hem tenslotte zelf gecreëerd. Ik weefde zijn beeld uit het spinrag van mijn fantasie en plaatste hem boven de aarde, boven zijn bewoners en boven mezelf. Hij is de hoeder van mijn vrijheid, de maatgever van de kosmos - mijn kosmos. Hij is de bodyguard van mijn rechten: het recht op vrijheid, het recht op controle, het recht om andere dieren te martelen, te wurgen en verscheuren. Ik ben groter dan God, want Hij is geschapen naar mijn beeld - het beeld van een mens. Ik ben een mens. Ik spreek het uit met walging. Soms wil ik vluchten van mijn soortgenoten, van de andere mensen: van hun kreten en hun zuchtjes, van hun arrogantie en hun plunderzucht. Dan trek ik naar een van die stukjes natuur, ingekapseld in minuscule reservaten, zoals die ook bestaan voor overwonnen volkeren. Dan ga ik onder een wilg zitten, met een bries die door mijn haren waait en de zon die in mijn nekvel bijt. Maar zelfs daar ontkom ik niet aan de zweetgeur van mijn medemensen en het snerpende gegil van hun larven. En ik graaf een hol. Ik sluit me op. Diep onder de wortels van de wilg. De geuren van aarde, wortels en wormen zijn m’n enige metgezellen. De mensen zijn zedig afwezig, ver weg op de wandelpaden die door het woud lopen.Uiteindelijk ruik ik niets - niets dan mijn eigen zweet en mijn eigen zure adem die weerkaatst tegen de wanden van mijn grot.Niets dan mezelf. Een mens. Pieter Van der Schoot  

Pieter Van der Schoot
0 0

Mensen zijn koeien

Mensen zijn dieren. Ze eten, drinken en schijten. Ze paren, slapen en worden brakend wakker. Ze komen ter aarde met een schreeuw en verlaten haar met een zucht. En tussen al dat zuchten en kreunen spookt één vraag door hun hoofd: Wat maakt ons nu zo anders dan die andere beesten? Onze verwantschap met apen is welbekend. Minder bekend is dat de homo sapiens ook een stevige dosis runder-DNA met zich meezeult. Dat verhaal begon zo’n 8.000 jaar geleden in het Tweestromenland, toen een eenzame boer meer tijd doorbracht met zijn veestapel dan met zijn door baren en zwoegen afgepeigerde vrouw.  De boer had last van hoofdpijn, zuchtte de hele dag door, verloor zichzelf in gepeins en zinloze, onpraktische vraagstukken. Ten einde raad begaf hij zich naar de plaatselijke medicijnman die een harde diagnose stelde. De boer leed aan een ongeneselijke, chronische aandoening: verveling. Verveling is geen beschavingsziekte, verzekerde de medicijnman. De mens is van nature een verveeld diertje. Hoogstens kan men zeggen dat de verschijningsvormen van deze zielsaandoening erger werden toen de mens - deze bizarre, tweevoetige, naakte aap - zijn nomadische bestaan inruilde voor een bestaan als landbouwer. Hoe meer mensen zich onderwierpen aan bureaucratieën en priesterklassen, hoe meer zij hun leven insnoerden met rituelen en taboes, hoe sterker de aandrang werd om zich te verliezen in allerhande uitspattingen. Dat gold ook voor onze boer, die snel na de diagnose tot de conclusie kwam dat geen exces buitenissiger is dan je geërecteerde lid in plaatsen steken waar die anatomisch niet tot hun recht komen, zoals de schacht van een gedomesticeerde oeros. Zo geschiedde dat 8 millennia geleden een geslacht van koemensen ontstond, dat zich vanuit Mesopotamië over de hele aardkorst verspreidde. Die theorie is minder vergezocht dan ze lijkt. Veel gedragingen van moderne mensen verraden hun zoöfiele oorsprong. Zo is copulatie met melkvee een goed gedocumenteerd ontgroeningsritueel bij West-Vlaamse tienerjongens. Ook wie de dagdagelijkse routines van de moderne mens grondig bestudeert ziet meer gelijkenissen dan hem lief is.  Ondanks hun zelfverklaarde trouw aan idealen als individualisme, zelfontplooiing en ‘empowerment’, bewegen de meeste specimen van de menselijke soort nog steeds in kudden. Vijf dagen per week laten ze zich leegmelken in shiften van acht uur. Daarna trekken ze stalwaarts in veewagens met achteruitrijcamera en adaptive cruise control. Op de openbare weg veroorzaken ze zo’n opstoppingen dat ze volledig opgedraaid thuiskomen in hun hoogtechnologische stallen met vloerverwarming, digitale tv en wifi.  Koemensen verkeren in een staat van permanente haast, wat hen ongetwijfeld erg menselijk maakt. Enkel als hun kalfjes liggen te maffen nemen ze tijd voor zogeheten ‘quality time’. Dit ritueel verloopt steeds in hetzelfde stramien. De stier bestijgt zijn koe, die ogenblikkelijk ten prooi valt aan verveling. Deze drie minuten durende fase geeft het vrouwtje de gelegenheid om de gebeurtenissen van het voorbije etmaal te herkauwen en plannen te maken voor de volgende dag. Na afloop stort het mannetje zijn zaad tussen de poten van zijn wijfje en valt snurkend in slaap. Soms leidt deze poging tot intimiteit tot de inseminatie van het koemenswijfje. Meestal echter sterft het stierenzaad een roemloze dood op de venusheuvel van het vrouwtje. Koemensen zijn rijk, gezond en weldoorvoed, maar vergis je niet: Hun bestaan is levensgevaarlijk. Velen sterven van verveling. Sommigen komen in opstand – al weten ze niet tegen wie. Ze worden opgejut door een influencer die in hun lusteloosheid een nieuw verdienmodel ziet. Ze breken hun stal af en schijten waar ze staan. Geconfronteerd met hun eigen afval verwijten ze ‘de wetenschap’ en ‘de overheid’ dat die nog steeds geen tovertruc hebben om hun stront te doen opgaan in het ijle of op z'n minst te voorzien van een vleugje lavendelgeur.  Nochtans is de koemens vrij en ongeketend. De poort staat wagenwijd open. Wie de stal wil verlaten moet enkel nog een gracht overspringen. Koemensen hebben echter stramme knieën. Een leven lang ter plaatse trappelen heeft hun gewrichten aangetast. Zelfs voor de sprong naar de vrijheid roepen ze de hulp in van wetenschap en overheid. De kuddedieren blijven dan ook liever waar ze zijn: in hun luxestallen met vloerverwarming, digitale tv, wifi en de ammoniakgeur van zelfgebakken lucht.  Pieter Van der Schoot

Pieter Van der Schoot
4 1

Snowflake Blues

Geef me een woord en ik schep een wereld. Geef me de leegte en ik creëer de hel.  Dertig jaar lang heb ik in het Kempense platteland getimmerd aan een onderwereld, waarvan ik de chagrijnige hoeder was.  De Kempen is een regio die zijn welvaart dankt aan snelwegen en betonvelden. Een wereld die bezongen wordt om zijn purperen heide en zijn melodisch mengpaneel van streekdialecten.  Een streek die ik enkele jaren geleden ben ontvlucht omdat haar horizon niet verder reikt dan de wanden van een mollengang.  Want de Kempen is in de eerste plaats een plattelandsgetto, waar buitenstaanders en vrijdenkers even welkom zijn als een rijkeluiszoon in een Parijse banlieu. Voor creatieve, ambitieuze sneeuwvlokjes is het een ronduit gevaarlijke plek. Velen sterven er van verveling. Anderen vallen ten prooi aan de moordlust van de grote sociale grasmaaier die elk sprietje kortwiekt wiens hoofdje uitsteekt boven het vlakke, gele gazon.  Het Kempense platteland bewijst dat je om een controlestaat te creëren geen nood hebt aan een dictator, bemoeizuchtige flikken en een uitgewerkte infrastructuur van gezichtsherkenning, databases met vingerafdrukken en grenscontroles. Roddels, bemoeizucht, opgedrongen modetrends en nieuwsgierige blikken zijn voldoende om mensen in het gelid te doen lopen. De kerken lopen leeg, maar de moraal van schuld en boetedoening woekert nog steeds in de hoofden en huiskamers. Ook zonder het ware geloof kan je de katholieke terreur handhaven. In Kempense woonwijken heb je geen blauw op straat. Zij worden permanent bewaakt door verveelde huisvrouwen, agenten in burger die notie nemen van iedere normoverschrijding. In hun hoofd torsen ze een gigantisch wetboek dat tot in de puntjes beschrijft hoe vaak de Kempenaar zijn auto mag wassen, hoe lang hij zijn haar mag laten groeien, wanneer hij zijn dakgoot moet kuisen, welke schoenen bij welk brilmontuur passen, en hoe groot het aandeel Nederlandstalige schlagers en Roy Orbison-platen in een Kempense muziekcollectie moet zijn. Zondaars worden hardhandig aangepakt. Met uitgekiende roddelcampagnes worden ze tot persona non grata verklaard.  Wie weigert mee te surfen op de hoofdstroom vindt een tijdelijk onderkomen in de steeds dunnere naaldbossen en heidevelden. Behalve op zon- en feestdagen, wanneer vogels, reeën en hoogsensitieve sneeuwvlokjes worden opgeschrikt door motorcrossers, wielerterroristen en gezinnen met kinderen. Enkel in de vier muren van jouw kamer kan je echt jezelf zijn: eenzaam, verveeld en uitgeput. Enkele jaren geleden sloeg ik op de vlucht voor deze tirannie van de middelmaat. Als culturele vluchteling vond ik een onderkomen in de grootstad. Toch keer ik soms terug. Mijn meningen houd ik nog steeds voor mezelf. Tijdens die maandelijkse trips trakteer ik familie en vrienden op Turks brood, Marokkaanse thee, Libanese desserts, Boliviaanse coke en ander exotisch snoepgoed. Tijdens die daguitstapjes geniet ik van de bossen en de heide, de rust en de kalmte, de nestwarmte die ik ergens daartussen achterliet, en de zekerheid dat ik de trein huiswaarts kan nemen als die warmte omslaat in een verstikkende heidebrand. Pieter Van der Schoot  

Pieter Van der Schoot
26 0

Opleiding

SchrijversAcademie van Creatief Schrijven
'Basisjaar Literair Schrijven' van Creatief Schrijven
'Columns schrijven' van Wisper
'Life writing' van Creatief Schrijven

Publicaties

Prijzen