Fuaran

Gebruikersnaam Fuaran

Teksten

Anna's rozen

"Weet je zeker dat het hier is?" "Nog een beetje verder, we zijn er bijna." Mijn dochter zucht theatraal. Even verwachtte ik dat ze zou protesteren, maar tot mijn opluchting gaat ze zwijgend verder. Met haar ene arm houdt ze mijn krukken vast, met haar andere ondersteunt ze mij. Ik bengel als een slappe lappenpop naast haar. Hoewel zij mijn uitgemergelde lichaam goed ondersteunt, doet elke beweging pijn. Onwillekeurig vraag ik me af wat het gemakkelijkste zou breken: een arm, een rib of een heup? Of misschien scheuren spieren gemakkelijker dan botten breken? De vraag verdwijnt al snel naar mijn achterhoofd, wanneer ik de oude eik herken. "Hier linksaf," geef ik aan. "Hoe kan dat nu? Mam, daar is helemaal geen pad! Nee, we gaan onmiddellijk terug. Dit is gekkenwerk! Ik kan niet geloven dat je me hiertoe hebt aangezet! Waar zijn we in godsnaam beland!" Ze snuift luid door haar neusgaten. Ik ken mijn dochter goed genoeg om haar monoloog niet te onderbreken en haar te laten uitrazen. "Kom, kom, lieverd. We zijn er bijna. Hier linksaf." Ik spreek rustig en zelfzeker. Mijn dochter kijkt me onthutst aan, maar komt wel weer in beweging. Met mijn krukken duwt ze takken van een heldergroene struik aan de kant. Samen staren we de dichte begroeiing in. Na nog een laatste klaaglijke zucht, stapt ze zijwaarts het struikgewas in, mij naast haar meeslepend. We bewegen ons traag door de groene wildernis. Ik ben zo in gedachten verzonken, dat ik enkele keren bijna struikel over wortels van de bomen die her en der staan. Gelukkig houdt mijn dochter me stevig vast. Met een abrupte beweging die mijn lichaam doet schokken, komen we tot stilstand wanneer we eindelijk de houten constructie van de hut zien. Mijn ogen vullen zich met tranen bij de aanblik van het gammele hutje. Ik word overspoeld met herinneringen. Mijn hart gaat sneller slaan. Het lijkt alsof elke hartslag zijn naam schreeuwt. Leon, Leon, Leon. Ik heb er nooit over getwijfeld dat de hut er nog zou zijn, maar al snel besef ik dat de belangrijkste plaats uit mijn leven, de tand des tijds maar net overleefd heeft. Nu ik ons stulpje van dichtbij bekijk, verwondert het me een beetje dat het nog steeds overeind staat. Het oogt alsof het zou kunnen bezwijken onder de kleinste windvlaag. Maar hetzelfde zou van mij gezegd kunnen worden, en ik ben er ook nog. "Laat me nu maar even los," gebied ik mijn dochter. Ze laat mijn broze lichaam voorzichtig los en ondersteunt me tot ze zeker weet dat ik stevig op mijn benen sta, waarna ze me de krukken overhandigt. Onhandig maar vastberaden beweeg ik me naar de deur. Met een kruk duw ik ertegen, waarna deze al piepend opengaat. Samen met mijn hartslag versnelt mijn ademhaling. Even vraag ik me af of mijn lichaam het dan eindelijk zou begeven, hier aan de deurpost van onze hut. Zo dichtbij, maar net niet. Het zou me niet verwonderen, besef ik. Hier terugkeren na al die jaren, had altijd iets onrealistisch geweest. Een onmogelijke droom, waaruit ik elk  moment zou kunnen ontwaken. Ik  wacht geduldig tot mijn ademhaling tot rust gekomen is en stap dan binnen. Als aan de grond genageld sta ik in het hutje. Ik sluit mijn ogen en snuif. Alles hier ademt zijn geur uit. Mijn adem stokt en mijn ogen openen zich wanneer mijn dochter achter mij mijn heiligdom betreedt. Ze stapt achteloos ons stulpje binnen:  haar voetstappen maken te veel lawaai, ze schraapt nerveus haar keel en neemt alles nieuwsgierig in haar op, alsof dit niet het grootste geheim is dat ik heb.  Een geheim dat ik al die jaren gekoesterd heb, maar haar ook toebehoort, besef ik. "Lieverd, geef me mijn tasje eens aan?" Zonder tegenpruttelen laat ze mijn tasje van haar rug glijden en overhandigt het me. Wanneer ik stabiel genoeg sta, geef ik haar de krukken in ruil. Ik open het tasje en haal de kaars en de aansteker tevoorschijn. Ik voel de nieuwsgierige blik van mijn dochter op mijn huid branden.  Hoewel het niet donker is in de hut, ontsteek ik de kaars en plaats hem in de kandelaar op het tafeltje dat voor me staat. "Dit was ons plekje. Ons geheim." Ik fluister de woorden voor mij uit, meer voor mezelf dan voor mijn dochter, hoewel ik me er bewust van ben dat zij elk woord nauwlettend opneemt. "Dit is het dorp waarin ik mijn jeugd heb doorgebracht. Hier heb ik de liefde van mijn leven ontmoet.", vertrouw ik haar toe. "Ja, in het witte kerkje waar we daarnet langsreden, trouwde je met vader. Dat weet ik toch? Je vertelde me dat verhaal al honderd keer en..." Haar ogen ontmoeten de mijne. Iets in mijn blik brengt haar tot zwijgen en doet haar naar adem snakken. "O." Mijn dochters lippen hebben dezelfde vorm als het geluid dat ze produceren. Ze heeft het eindelijk begrepen, besef ik. "Nee, lieverd. Dit verhaal heb ik je nog niet verteld." Ik heb het nooit iemand verteld, voeg ik er in gedachten aan toe. Ik werp haar een knipoog toe en voel hoe mijn wangen kleuren. Ik neem plaats op één van de oude stoeltjes aan het tafeltje. Het harde met de hand vervaardigde meubelstuk voelt vertrouwd aan. Mijn dochter neemt plaats op de andere stoel. "Zijn naam was Leon. Leon Biest. Ik was zestien toen ik hem ontmoette, hij was een jaar of twee ouder dan ik. We waren dolverliefd. Mijn liefde voor hem was zoals ademhalen: heel natuurlijk, en bovendien levensnoodzakelijk. We waren zo gelukkig, zo jong, zo wild. Maar natuurlijk keurden mijn ouders het niet goed. Vader was razend. Moeder wilde het er niet eens over hebben. Een Biest, daar wilde ze écht niets mee te maken hebben. Ah, ik begrijp het wel, hij was ook zo'n boef." Ik grinnik. Mijn dochter kijkt me verbijsterd aan, alsof ze niet kan geloven dat haar timide moeder een grinnik kan produceren. "Een boef?""Geen echte crimineel natuurlijk, hoogstens wat kattenkwaad. Hij had toen zo'n jobje als boodschappenjongen, waarbij hij met de fiets urenlang van her naar der moest om bestellingen op te nemen of materialen te leveren. Toen hij op zijn eerste werkdag platte band had en een fiets had gestolen om zijn route verder te zeggen, had hij natuurlijk meteen naam gemaakt. De hele dag door het dorp fietsen op een gestolen fiets, dat ging niet onopgemerkt voorbij! Dat het de fiets was van de priester, was natuurlijk brute pech. En al die keren dat we aangesproken werden door mensen die we niet eens kenden! We konden nergens ongestoord samen heen! Hij had de onhebbelijke gewoonte om tuinen te betreden en kledij van wasdraden te stelen. Die droeg hij dan ongegeneerd in het openbaar! Ik kan je wel vertellen dat hem dat niet in dank werd afgenomen. Ik zat er steeds weer mee verveeld dat we werden aangesproken omdat hij de een of de andere mans broek of jasje droeg, maar hij niet. Voor hem was alles een soort grap. Hij was volkomen zorgeloos." De herinneringen aan zijn kwajongensstreken en zijn roekeloosheid, brengen vreugde in mijn hart. Het is lang geleden dat ik me zo licht en vrolijk gevoel had. Het voelt weer net als toen, zelfs na al die jaren. "En daarom bouwden jullie dit hutje? Omdat jullie niet meer in het openbaar konden samenkomen?" "Nee, 'tuurlijk niet. Dat was pas toen ik je vader huwde." "Wist vader...?" "Nee, hij heeft het nooit geweten. Bernard was zo'n lieve, oprechte man. Het was niet eens bij hem opgekomen dat ik niet zo was. Ik voelde zoveel genegenheid voor hem, dat het voor hem ook niet moeilijk was om te geloven dat ik hem liefhad. En natuurlijk was dat ook zo: ik hield van Bernard. Zelfs nu hij al bijna elf jaar dood is, hou ik nog steeds van hem. Maar niet zoals ik van Leon hield. Niet zoals ik nog steeds van Leon houd." Ik kijk naar mijn enige dochter, mijn oudste kind. Ik heb haar gedragen, gebaard en haar leven lang gekoesterd. Ik heb altijd meer van haar gehouden dan van de jongens, al mag een moeder zulke dingen eigenlijk niet denken. Haar hele leven heb ik haar dichtbij me gehouden. Als kind was dat gemakkelijk, maar ook toen zij Tobias huwde en zelf kinderen kreeg, bleef ik erg bij haar leven betrokken. Ik denk soms dat ik haar beter ken dan zij zichzelf kent. Hoewel we als dag en nacht van elkaar verschillen, voel ik een sterke verbondenheid. Haar driftbuien, het onblusbare vuur dat in haar huist, haar hart dat op het puntje van haar tong ligt, haar impulsiviteit. Eigenschappen die ik zelf niet heb, maar door en door bij haar ken en koester. Maar op geen enkel moment had ik dit meegemaakt: ze staarde me aan, sprakeloos. Totaal verbijsterd. Mijn mondige meisje. "Toen mijn ouders me dwongen om me te verloven met Bernard, beloofde Leon me dat hij een hut in het bos zou bouwen om samen heen te vluchten. Een toevluchtsoord waar we nooit ontdekt konden worden. Natuurlijk wist ik ook wel dat we niet de rest van ons leven onontdekt in een hutje konden wonen, maar ik was jong en ongelooflijk verliefd op hem. Ik zou hem overal heen gevolgd hebben. Ik zou de verloving afgeblazen hebben of niet opgedaagd zijn op mijn eigen huwelijk. Alles zou ik gedaan hebben, om samen met hem te zijn." "Maar waarom ben je dan met vader getrouwd? Wat gebeurde er?" Ze zit op het randje van haar stoel. Haar ogen, wijd opengesperd uit nieuwsgierigheid, kijken me doordringend aan. "Mijn moeder werd ziek. Dat veranderde alles. Hoewel ze niet had ingestemd met mijn relatie met Leon, was zij me zeer dierbaar. Ik hield zo van haar. Toen ze me op haar sterfbed vroeg om Bernard te huwen, kon ik niet weigeren. Dus huwde ik Bernard. En dat was dat. Dat dacht ik toen toch." Ik adem enkele keren diep in en uit, maar wanneer ik zie dat mijn dochter me brandend van ongeduld aanstaart, ga ik snel verder. "Leon bouwde de hut die hij me beloofd had. En weet je, mij lieve dochter, ik ben altijd heel gelovig geweest, net als mijn ouders. Ook als kind hield ik me trouw aan de Christelijke waarden. Ik leefde volgens mijn geloof. Tot ik iets ontdekte dat krachtiger was. Mijn liefde voor Leon was zo onloochenbaar, dat ze mijn Christelijke waarden oversteeg. Het hutje was exact één dag voor mijn huwelijk klaar. En het was hier dat ik mijn echte huwelijksnacht doorbracht, waarna ik in de vroege ochtend het ouderlijke huis binnensloop om als een brave verloofde op mijn toekomstige echtgenoot te wachten. Bernard pikte me op, we trouwden in het witte kerkje dat ik je daarnet aangewezen had en daar zou het bij blijven. Dat had ik mezelf voorgehouden, in overeenstemming met de belofte die ik mijn moeder had gemaakt. Maar natuurlijk bleef het daar niet bij. Ik merkte al snel dat ik zonder mijn grote liefde maar een half leven leidde. En er kwamen meer momenten in de hut. Ik keerde terug, hij keerde terug. We zagen elkaar hier, kusten elkaar, hadden elkaar lief. Of we misten elkaar. Wanneer één van ons hier was zonder de ander, ontstaken we een kaars. Als je dan bij binnenkomst in de hut de brandende kaars aantrof, wist je dat de ander hier niet lang geleden geweest was. Dat hij voor jou gekomen was en je gemist had. Dat hij aan jou gedacht had. En dan werd je helemaal warm vanbinnen. Leon liet naast de kaarsen ook steeds rozen voor me achter. Hoewel ik toen niet om bloemen gaf, net omdat ze zo snel verwelkten, deed het me veel plezier dat hij die dingen speciaal voor me uit anderen hun tuin plukte. Dat hij die risico's voor mij nam, voelde heel bijzonder." Ik kijk mijn dochter trots, maar ook wat beschaamd om mijn ontrouw aan. Ik weet dat ze ondanks haar impulsieve karakter, haar man nooit zou bedriegen. Dat ik, de rustige, timide vrouw, dat toentertijd herhaaldelijk heb gedaan en dat openlijk toegeef, lijkt haar niet van haar stuk te brengen. Haar levendige ogen kijken me nieuwsgierig aan. Ik zie hoe ze zich probeert voor te stellen hoe het toen was. De passie, de liefde die sterker was dan alle waarden waar ik waarlijk in geloofde, het avontuur. Ze is altijd heel pienter geweest, ook als kind al. Ik vraag me af wat er achter haar schijnbaar rustige gezicht schuilgaat. Hoeveel heeft zij begrepen uit mijn verhaal? Mijn oogappel, die ik altijd gekoesterd en aanbeden heb. Mijn Rose, die altijd wat vuriger geweest is dan haar broertjes. Wanneer haar ogen, die dezelfde tint groen zijn als die van Leon, me aanstaren, vraag ik me af of ik wil dat ze het weet. "En toen?" "Na mijn huwelijk werd ik heel snel zwanger. Zodra mijn zwangerschap zichtbaar was, kwamen er steeds minder kaarsen en rozen. Hij hield nog steeds van mij, dat zag ik in zijn ogen, maar mij zwanger zien, te wéten dat ik Bernards kind droeg, was voor hem te pijnlijk. Hij kon het niet aanzien. Mijn zwangerschap maakte het zichtbaar dat ik niet de zijne was." "Je herinnert het je niet, maar je bent hier eerder geweest." De bekentenis die ik haar maak, verrast me. "Toen ik net van jou bevallen was, nam ik je mee hierheen. Ik weet niet wat ik van plan was. Wat ik zou zeggen. Welke beslissingen ik zou nemen. Het was een impuls." "En wat gebeurde er?" Rose kijkt me bedachtzaam aan. "Niets. Er gebeurde niet. Hij was er niet. Na jouw geboorte, kwamen er geen kaarsen meer. Geen rozen. Geen Leon. Ik keerde terug, zo vaak ik kon verbergen, jarenlang. Tot Jamie geboren werd. Na de geboorte van je broer, heb ik me gesteld in mijn huwelijk. Ik heb er toen op aangedrongen om te verhuizen naar de andere kant van het land. Het deed je vader verdriet om onze geboortestreek te verlaten, maar hij weigerde niet. En zo verhuisden wij zonder duidelijke reden, met onze twee jonge kinderen. Henry werd pas anderhalf jaar later geboren." Roses vragende blik kruist de mijne. Ik lees zoveel twijfels in haar ogen. Zoveel onbeantwoorde vragen, zekerheden die plots wegvallen. Het doet me pijn om haar zo te doen wankelen, maar anderzijds  is het een opluchting dat ze eindelijk de waarheid kent. Het is een verademing dat ze mijn diepste geheim kent. Eindelijk kent ze mij, zoals ik echt ben. Het zal tijd vergen, dat weet ik, maar ik ben er gerust in dat deze nieuwe informatie haar zal helpen ook zichzelf beter te leren kennen en te aanvaarden. "Mam, ik denk dat het tijd is om te gaan, het wordt al bijna donker en we hebben nog een lange autorit voor de boeg." Ik knik. Ik buig voorover en doe iets wat ik nooit eerder gedaan heb: ik blaas de kaars uit. Ik weet dat Leon niet terug zal keren en ook ik zal dat niet doen. Ik neem mijn dochters hand vast en neem de laatste roos die hij me schonk voorgoed mee uit ons toevluchtsoord.

Fuaran
0 0

Kinderspel

KinderspelHet spel was simpel, iedereen kon het spelen. Je had geen bijzondere vaardigheden of kennis nodig om mee te doen, hoewel het hielp als je iets of wat kon mikken. Er waren verschillende groottes en kleuren, die een rol speelden in de waarde van de exemplaren. Laagst in rang waren de "schieters", hoogst in rang de "boelen". Daartussen bovenden zich allerlei soorten en variaties, waar ik de meeste namen van vergeten ben, al kende ik ze toen heel goed.Ik was zes en met lege handen begonnen. Dit was op zich niet zo uitzonderlijk en al zeker niet problematisch. Alles was georganiseerd als een meritocratie: wat je had, werd bepaald door je prestaties. Opstarten was niet zo heel moeilijk, de meesten waren wel bereid om enkele "schieters" af te staan aan een beginner, en als je hier niet om durfde vragen, kon je altijd de speelplaats afschuimen in de hoop een verloren knikker te vinden.Wanneer je er enkele in je bezit had, was het niet moeilijk je collectie uit te bouwen. Op de speelplaats zaten vele kinderen met de benen gespreid. Tussen hun benen lagen dan enkele knikkers, dit waren de gewaardeerde exemplaren. Als je interesse had in iemands tentoongestelde knikkers, nam je plaats aan de startlijn en rolde je je eigen knikkers naar je doel. Raakte je een knikker, dan kreeg je hem, maar elke knikker die zijn doel niet raakte, was je kwijt. Het was een kwestie van inschatten en overwegen. De afstand tussen doel en startlijn, varieerde. De keuze hoeveel schieters je "wegschoot", lag bij jou. De keuze lag bij jou. Er waren risico's en mogelijkheden. Twijfel en hoop.Als zesjarige die niemand uit de hogere jaren kende, kwam ik in dit spel terecht. Dit eerste was ook geen vereiste, je hoefde namelijk helemaal niemand te kennen om mee te kunnen spelen. Het was een zeer uitdagend spel, elke situatie was anders en naast de hoeveel knikkers die je verwierf, kon je ook proberen gewaardeerde exemplaren in je bezit te krijgen. Langzaam bouw je op, tot je een collectie knikkers hebt, die je overal met je meesleurt. Eerst in je broekzak, dan in een klein tasje, maar op een gegeven moment heb je echt wel dat extra rugzakje nodig om dagelijks mee naar school te sleuren. Boordevol knikkers, één na één raak geschoten.Het is op zo'n moment dat het leven fijn en zorgeloos is. Niets verhindert je om ten volle van het spel te genieten. Tot iets daar verandering in brengt. In mijn geval was dit een ongeluk. De rugzak waar mijn dierbare knikkers in zaten, viel. Pardoes op de grond. Een groot deel van mijn verzameling rolde over de speelplaats. De knikkers waren niet te stoppen, ze gingen alle kanten uit. De tranen sprongen me in de ogen bij deze verschrikkelijke gebeurtenis. Vele guitige kinderhandjes grepen naar mijn dierbare schatten en ik deed hetzelfde. En hoewel de meeste knikkers eerlijk werden terugbezorgd, werden er ook een aantal onherroepelijk van me ontvreemd. Een patrouillerende leerkracht probeerde nog orde op zaken te stellen, maar gedane zaken maakten geen keer. Wat verloren was, bleef verloren.Het ergste is dat je het wéét. Je weet wat je kwijt bent en erger nog: je wordt je bewust van het feit dat je wéér en méér kunt verliezen. Het zorgeloze verdwijnt voorgoed. Het plezier van het spel gaat verloren. Alles is plots een oorlog waarin je enkel kunt verliezen. Een oorlog waaraan je niet eens aan hoeft deel te nemen. En zo borg ik voorgoed mijn resterende knikkers op in een kast op mijn slaapkamer en speelde nooit meer.Het daaropvolgende jaar draaide alles om die fantastische wezentjes die je in het wild kon vangen en voor je laten vechten. Je borg ze op in een rond balletje en trainde ze. Gelukkig waren zij niet echt en hoefde je geen ronde balletjes, maar kaartjes waarop zij afgebeeld stonden bij te houden. Die kaarten pasten heel gemakkelijk in een kinderhand en rolden gelukkig niet alle kanten uit wanneer je stapel uit je handen glipte. En zo kreeg ik op een dag enkele kaarten cadeau en trad ik in kinderlijke onschuld toe tot de wondere wereld der pokémontrainers/-verzamelaars, niet beseffend hoe onethisch het hele pokémongebeuren was. Stiekem lette ik toch wel erg goed op mijn steeds verder groeiende stapel kaarten, met de verloren gegane knikkers in het achterhoofd.Net zoals de andere leerlingen, ging ik helemaal op in de hype. We kenden alle namen en ruilden er lustig op los. We wisten hoe we "vervalsingen" moesten herkennen en legden met trots onze collecties aan elkaar voor. De blinkende en de kaarten met een hoog HP pronken bovenaan, daar waren we trots op, maar iedereen stak ook die nutteloze energykaarten in zijn stapel, zodat deze nóg groter leek. En hoeveel en welke kaarten je bezat maakte natuurlijk geen verschil in de binnen de klasmuren, maar op de speelplaats telde het écht wel. Voor ons was het geen spel, het was wie wij waren en hoe wij leefden. Dit was géén kinderspel, dit was menens! 

Fuaran
5 0

De Panda's

Wij waren altijd drie handen op één buik geweest. Mabel, Noa en ik. Wij hadden altijd samen gehoord, al vanaf het moment dat wij elkaar ontmoetten. Misschien zelfs al vóór dat moment, het zou me niet verwonderd hebben als onze vriendschap voorbestemd was. Ondanks onze verschillen, waren wij altijd een onscheidbare eenheid geweest. Mabel: lief, rustig en eerlijk. Noa: extravert en grappig, altijd haantje de voorste en energiek. En ik, eerder verlegen. Drie totaal verschillende meisjes, allen die eerste schooldag opgedaagd in dezelfde trui met daarop een panda afgebeeld. Die dag werden wij het pandatrio, de pandameiden, of simpelweg "de panda's". En dat waren we altijd gebleven. Als mensen echt bij elkaar horen, is er niets dat hen kan scheiden. Dat hebben wij altijd geweten. Ik herinnerde me nog hoe juf Annabel ons na Mabels ongeluk even apart riep. "Ik vind het zo erg. Niets zal ooit nog hetzelfde zijn.", had ze ons al snikkend toegesproken. Ze had ons één voor één aangekeken met een gezicht waarop het medelijden te lezen stond, alvorens ze met haar handen voor haar gezicht het klaslokaal was uitgevlucht. We hadden er nadien hartelijk om gelachen, want voor ons was er niets veranderd. Ongeluk of niet. Alles was gewoon bij het oude gebleven. Het kon Mabel niet schelen en ons al zeker niet. De eerste maanden wilde iedereen er steeds met ons over spreken, tot vervelens toe. De eerste dagen, weken zelfs, stonden we dan met z'n drietjes wat verlegen te knikken, ons gewicht van het ene been naar het andere verschuivend uit ongemak of zenuwachtig met onze vingers wriemelend. Na een maand vonden we het wel welletjes. Het was Mabel die met het idee kwam om een spectaculaire niesaanval te faken toen Stefaans moeder voor de zoveelste keer op rij ons kwam vervelen met een gesprek over "het fameuze ongeluk". Mevrouw Edith, Stefaans moeder, negeerde de niesaanval, alsof het er niet vingerdik bovenop lag dat Mabel niet écht niesde. Noa en ik daarentegen, konden ons helemaal niet serieus houden. We moesten zo hard lachen dat onze buiken pijn deden en Stafaans moeder stampvoetend van woede wegstormde. Daarna wisselden we elkaar af: telkens wanneer iemand zich geroepen voelde om met ons te praten over Mabels ongeluk, bedacht één van ons iets om de anderen aan het lachen te brengen. Het werd ons niet in dank afgenomen, maar uiteindelijk kregen we wel wat we wilden: iedereen liet ons met rust. Mabels ongeluk was doorheen de jaren steeds meer naar de achtergrond verdwenen, zodat het leek alsof het nooit gebeurd was. Na verloop van tijd voelde niemand nog de aandrang om er met ons over te spreken. We zwegen en vergaten. Misschien wel omdat we de hele tijd plezier maakten. Er was altijd wel iets om te doen. Boomhutten bouwen, zwemmen, door de velden rennen, op avontuur trekken, samen winkelen of naar de cinema gaan... we verveelden ons nooit. En alles deden we met ons drieën. Niets haalde ons uit elkaar. Niet Mabels ongeluk of Noa's openbeenbreuk, waarna ze wekenlang in een rolstoel moest doorbrengen. Of de zomervakantie die ik bij mijn tante in Oostenrijk door moest brengen. Tot Bastiaan op het toneel verscheen. Hij was het soort jongen dat niet onopgemerkt voorbij gaat. Hij was knap, sportief, twee jaar ouder én verliefd op Noa. Natuurlijk begreep ik ook toen al dat een jongen als hij zich niet zomaar laat afwijzen, maar ik had niet verwacht dat hij zo belangrijk zou worden in Noa's leven. Mabel, Noa en ik waren de eerste dag in de middelbare school samen in een hoekje op de speelplaats gaan zitten onder een reusachtige wilg. Ik had me voorgesteld dat het altijd zo zou zijn. Wij, de Panda's, samen vanuit de schaduw glurend naar de andere tieners die luid door elkaar liepen of balsporten speelden. Maar zo geschiedde het niet, alvast niet als het van Bastiaan afhing. En zo gebeurde het dat Mabel en ik daar steeds vaker met z'n tweetjes zaten, kijkend naar de rest van de speelplaats, en vooral naar Noa en Bastiaan, die zich als een onscheidbare eenheid over de speelplaats bewogen. Natuurlijk zaten we wel samen in de klas. Daar kon Bastiaan gelukkig niet tussenkomen. Maar het was niet meer hetzelfde als vroeger. De Panda's, zoals ze eens geweest waren, waren geen vaste waarde meer. Het was op een vrijdag tijdens de namiddagspeeltijd dat Noa eindelijk nog eens naar ons toekwam. Zonder Bastiaan, wat me verwonderde. Het was al lente, maar nog steeds heel koud. Mabel en ik hadden dikke jassen aan en zaten tegen elkaar, zodat onze armen elkaar raakten, om zo warm mogelijk te blijven. Noa droeg enkel een hippe sweater en bleef voor ons staan, ze leek niet de neiging te voelen om naast ons te komen zitten, zoals we als kind altijd gedaan hadden. Toen hadden we er soms zelfs om geruzied wie in het midden mocht zitten en zo het warmst kon blijven. Het ging als een steek door mijn hart dat zij bleef staan. Noa, die met haar hippe sweater uit een tv-commercial ontsnapt leek te zijn, terwijl wij er uitzagen als eskimo's in onze ruime, vormloze jassen. "Hoi", begroette ze ons, alsof het een doodnormale zaak was dat zij ons kwam opzoeken tijdens de speeltijd. Mabel en ik wisselden een veelzeggende blik. "Zaterdagavond gaan we met wat vrienden naar De Paparazzi, dat is dat nieuwe café op de markt. Elena, Jeroen, Michiel, Thomas, Saskia, Bastiaan en ik. Als je zin hebt mag je ook komen..." "Mabel mag van haar moeder niet naar cafés, dat weet je best." Ik moest niet overleggen met Mabel om te antwoorden. Haar moeder had er een hekel aan dat haar kleding naar sigarettenrook stonk. Ze had haar altijd verboden om op café te gaan, dus hadden Noa en ik dat ook nooit gedaan. Toen we nog de drie Panda's waren dan toch, Bastiaan en zijn vrienden gingen regelmatig op café, ook net na school. En waar Bastiaan was, was Noa. "Mabel...?" Ik dacht eerst dat Noa de vraag nu rechtstreeks aan Mabel stelde, maar toen haar blik onbegrijpelijk op mij bleef rusten, kreeg ik een argwanend gevoel in mijn borst. Alsof iets niet klopte, al kon ik er de vinger niet meteen op leggen wat het was. "Mabel is dood, al vijf jaar, dat weet je, Lotte." Noa's grote, groene ogen lieten me niet los. Ze leken me zoveel te willen vertellen, maar ik luisterde niet naar hun onuitgesproken woorden. Het enige wat ik kon was naar Mabel kijken. Mijn mooie, lieve Mabel, die op haar vaste plekje onder de wilg naar de grond zat te staren met ogen gevuld met tranen. "Zeg dat niet, zeg dat niet!", schreeuw ik Noa toe, boos om het verdriet dat ze Mabel deed. Noa keek me nog enkele seconden betekenisvol aan, knikte toen berustend en liep zonder nog een woord te zeggen van ons weg. Troostend sloeg ik mijn armen om Mabel heen.    *** Het voelde onnatuurlijk om alleen door de gangen van de school te lopen. Ik miste Mabel aan mijn zijde, maar zij had me ook verzekerd dat dit de enige oplossing was. We hadden er een hele week samen over gebrainstormd. Er waren geen andere mogelijkheden. Ik moest dit doen en ik moest het alleen doen, daar was Mabel het mee eens. Het kostte me geen moeite om Noa te vinden. Zij was waar ze altijd was, bij de populaire groep. Ze leunde nonchalant tegen een locker en lachte om een grap die één van de anderen gemaakt moest hebben. Terwijl ze lachte, gooide ze haar haren wild in haar nek, waardoor ze net een filmster leek. Gehypnotiseerd door deze vertoning vergat ik bijna waarop ik hierheen was gekomen. Bijna. "Noa?", zei ik luid terwijl ik naar de groep toeliep, hun gesprek onderbrekend. Vele ogen keken me verbijsterd aan, maar voor mij bestond enkel Noa, die me met licht geopende mond verbaasd aanstaarde. "Hoi," antwoordde ze me. Haar stem klonk verveeld, maar haar ogen keken me nieuwsgierig aan. "Gaan jullie ook deze week weer naar dat café? De Papa-dinges?" "De Paparazzi," verbeterde ze me. "Ja, dat." "Uhm....ja," zei ze ongemakkelijk. "Goed, dan ga ik deze week met jullie mee. Heb je zin om die dag na school nog even iets bij me te eten?" Mijn vraag leek haar wat van haar stuk te brengen. Ze knipperde nerveus met haar ogen en er ontstond een kleine frons tussen haar wenkbrauwen. Miss populair viel even van haar troon door de verwijzing naar een vroegere traditie. Als kind aten we elke zaterdagavond bij mij thuis. Eerst koekjes die mijn moeder bakte, maar nadien bereidde ik zelf kleine maaltijden voor hen. Eieren, pannenkoeken, cakes, maar nadien ook hele maaltijden. "Oké," zei ze. Eén kort woord, waarin zoveel emoties doorklonken. Nostalgie, verdriet, maar ook opluchting, vond ik. Zonder verdere afspraken te maken, draaide ik me om en ging terug naar waar ik hoorde: bij Mabel onder de wilg. "Zie je nu wel, het lukt vast," Noa ze. "We kunnen vriendinnen blijven én met nieuwe mensen omgaan. Je vindt mijn vrienden vast leuk." Ik kauwde zwijgzaam op een stukje wortel. Terwijl ze wat eten bijnam, liet ik mijn blik even richting Mabel glijden. Die had het gehele etentje nog geen woord gezegd en keek me afwachtend aan. "Ik ga even het dessert halen," zei ik, terwijl ik in de keuken verdween. "Hmmmmmm! Chocomouse, mijn favoriet! Dat je dat onthouden hebt!" Noa's ogen keken me groot en vol verwachting aan. "Ja, hoe kon ik dat vergeten. Ik wilde iets speciaals voor je maken, vandaag is tenslotte een bijzondere dag." "Absoluut," bevestigde ze, met haar mond vol dessert. "Je vindt hen vast leuk, dat moet haast wel! Je hoeft helemaal niet meer op je eentje onder die stomme wilg te zitten, Lotte. Nooit meer! En dan is er nog iets, één van de jongens toonde een bijzondere interesse in je, hij is best schattig, ik stel je straks aan hem voor..." Maar wie die schattige jongen die mij leuk vond was, kwam ik nooit te weten, want Noa greep naar haar borst. Haar gezicht vertrok van pijn. Geschrokken keek ik naar Mabel. "Het duurt vast niet lang," stelde ze me gerust. En ze kreeg gelijk. Het duurde amper vijf minuten voor Noa's lichaam levenloos op de grond lag. Op haar lippen prijkte nog wat van het fatale goedje waar ze zo dol op was. Een speciaal gerecht voor een bijzondere gelegenheid, bedacht ik me. Mabel en ik wisselden geen woorden uit. Het was de enige oplossing, daar waren we het over eens geweest. En eigenlijk heb ik het altijd geweten, dat niets ooit tussen ons zou kunnen komen. Wij waren de Panda's, beste vrienden vanaf onze allereerste ontmoeting, en zo zal het altijd zijn. Al snel zag Noa in dat Bastiaan helemaal niet zoveel van haar hield als ze gedacht had, na de chocomouseavond negeerde hij haar volkomen. Het was alsof ze voor hem helemaal niet meer bestond. Hij kwam ook niet veel meer naar school na die avond, hij was vast van school veranderd of verhuisd. Het deed me plezier dat na haar relatie met Bastiaan alles weer was zoals vanouds, het was alsof hij nooit tussen ons gekomen was. Noa wisselde zelfs haar trendy kleding voor de gemakkelijke varianten die ze vroeger droeg. En daar zaten we dan weer met z'n drieën onder onze wilg, aan de rand van de speelplaats, in onze vormloze jassen. Noa, Mabel en ik. Drie vriendinnen voor altijd. Ik warmpjes in het midden.   

Fuaran
0 0

De zin van waanzin

Als ik niet op exact het juiste moment gekeken had, zou ik niet eens geweten hebben dat hij er nog was. Daar stonden we dan, ik ademloos kijkend naar hem, terwijl hij me zelfzeker doch betrapt aanstaart. Slechts één ogenblik duurde onze ontmoeting. Daarna was het moment alweer voorbij. Verbijsterd staar ik naar het raam, in wiens weerspiegeling zijn aanwezigheid even geleden nog onthuld werd.Ik draai me om, razendsnel, maar zie enkel wat ik verwachtte te zien: ik ben alleen. En zo gaat het elke keer. Eén kort moment van onthulling, waarna ik soms maandenlang geen teken van hem zie. Soms denk ik dat hij voorgoed weg is, dat hij eindelijk rust gevonden heeft. Tot hij me weer het tegendeel bewijst, natuurlijk. Want rust vindt hij niet.In mijn borstkas gaat mijn hart als een razende tekeer. Ik leg mijn hand erop, om het te sussen. Sssssssst..sssssst....sssssst. Mijn ritmisch sussen stemt mij rustig, maar mijn hart laat zich niet voor de gek houden. Of beter nog: zijn hart laat zich niet voor de gek houden. Het is vreemd hoe het hart dat al meer dan een jaar in mijn borstkas huist, nog steeds vreemd aanvoelt. Alsof mijn mankerende hart, wiens slagen van bij mijn geboorte geteld waren, beter bij mij hoorde dan deze perfect functionerende vervanger.Ik denk wel eens dat ik dit nieuwe hart tekort doe. Dat het te fel voor me is, te levenslustig. Ik ben niet avontuurlijk genoeg, te braaf misschien. Ik zou kunnen zeggen dat dat zo is omdat ik mijn hele leven geleefd heb als een kasplantje, bang dat de kleinste opwinding het einde van mijn fragiele hart betekenen zou, maar dat zou een leugen zijn. De waarheid is: ik had me al neergelegd bij mijn noodlot. Ik had mijn einde reeds aanvaard. De kans dat er een functionerend hart voor mij zou zijn, een hart dat door mijn lichaam geaccepteerd zou worden... daar had ik nooit op gerekend. Ik had er niet eens van durven dromen. Mijn hoop op een lang leven had ik al begraven.Wanneer ik een hand voel op mijn schouder, weet ik dat hij voor mij is gekomen. Deze keer draai ik me niet om. Ik weet dat daar niets dan leegte op mij wacht."Ik ben in de kamer hiernaast, kom maar wanneer je er klaar voor bent." Hij fluistert de woorden in mijn oor. Daarna voel ik hoe de hand van mijn schouder verdwijnt. "Neem je tijd," voegt hij geruststellend toe, maar die heb ik niet nodig, ik heb al zoveel meer tijd gehad dan verwacht. Tijd om na te denken. Ik ben er klaar voor.Vastbesloten ga ik naar de slaapkamer. In een oogopslag neem ik de ruimte in me op. Op de grond ligt een eenvoudige matras zonder bedframe. De muren zijn kaal en leeg. In een hoek staat een aantal onuitgepakte kartonnen dozen. In tegenstelling tot mijn nieuwe hart, past deze kamer uitstekend bij mij. Ze sluit aan bij de manier waarop ik in het leven sta. Ik ben slechts een voorbijganger, niet in staat me te vestigen, ik blijf hier niet.In het midden van de kamer ligt hij. Hij is mooi op een onopvallende manier, realiseer ik me. Het soort mooi dat je niet in tijdschriften of in films ziet. Zijn bleke gezicht heeft iets vriendelijks, een ondefinieerbare trek waardoor je hem wel sympathiek moet vinden. Zelfs nu zijn lichaam volledig ontspannen neerligt, verhult zijn kleding de vorm van zijn spieren niet. Aangedaan door het serene beeld van de onbeweeglijke jongeman, kniel ik naast hem neer. Zelfzeker plaats ik mijn in elkaar geslagen handen op zijn borstbeen. Met korte stoten pomp ik het bloed door zijn lichaam. Dertig keer op rij. Ik voel geen angst om mijn lichaam te overbelasten, want het is zijn gezonde hart dat in mij huist. Ik maak zijn luchtweg vrij door zijn hoofd te liften, knijp zijn neus dicht en plaats mijn lippen op de zijne. Zijn lippen voelen koud en slap aan. Bijna verwijder ik mijn mond van de zijne, maar dan herneem ik me. Twee keer laat ik verse lucht in zijn longen stromen. Daarna verlaten mijn lippen de zijne. Wanneer ik mijn handen weer op zijn borstbeen plaats om de hartmassage te hervatten, proest hij het uit. Zijn heldergroene ogen openen zich en staren me verbijsterd aan. Onder de palm van mijn hand pompt nu zijn herleefde hart weer bloed door zijn lichaam. Mijn ademhaling stokt. Mijn eigen zwakke hart protesteert hevig tegen de net uitgevoerde inspanning. Het duizelt me. Ik heb een jaar de tijd gehad om na te denken, spreek ik mezelf moed in. Ik ben er klaar voor.Met mijn laatste kracht verplaats ik mijn handen van zijn borst naar zijn keel. Zijn ogen sperren zich wagenwijd open wanneer ik mijn volledige gewicht gebruik om zijn luchtweg toe te knijpen. Zijn armen grijpen wanhopig om zich heen, maar slagen er niet in mijn handen van zijn keel te verwijderen. Net zoals bij de hartmassage tel ik tot dertig. Opnieuw en opnieuw, tot zijn lichaam al lang geen verzet meer biedt. Zijn ogen staren me angstig aan, maar zijn hart bonkt energiek en levenslustig in mijn borstkas. Ik sta op en adem drie keer diep in en uit. Mijn lichaam giert nog na door de adrenaline van de inspanning. Mijn hart gaat als een razende tekeer en ik volg het. Voor het eerst zijn wij werkelijk één. Ik stap naar de stapel kartonnen dozen en haal het eerste voorwerp eruit. Zonder veel aandacht te besteden aan de afbeelding op het doek, hang ik het schilderij aan de muur. Ik neem een aantal stappen achteruit om het te bestuderen. Wanneer ik weer naar de kartonnen dozen toeloop om het volgende voorwerp uit te pakken, zie ik dat het lichaam van de jongeman verdwenen is. Ik weet dat hij niet terug zal keren. Ik voel het aan het krachtige hart dat in mijn borstkas slaat. Het hart dat nu eindelijk echt van mij is. Ik ben er klaar voor. Ik leef. 

Fuaran
0 0

Ritselend riet

Het landschap waar hij naar teruggekeerd is, lijkt in geen enkel opzicht op de plaats waar hij opgegroeid is. Waar ooit talloze hutten, waaruit mensen vrolijk heen en weer liepen, tegen elkaar geplakt stonden, terwijl geluiden en heerlijke geuren zich mengden tot een gezellige drukte, is het nu onnatuurlijk stil. Zelfs het riviertje dat vroeger levendig kabbelde, stroomt traag en moeizaam.Abdul bukt zich en neemt een handvol aarde. Het voelt droog en onvruchtbaar aan. Het verwondert hem niet dat niemand zich hier opnieuw gevestigd heeft. Zij die net als hij teruggekeerd zijn, moeten zich hetzelfde gerealiseerd hebben: het land, ooit zo vol van leven, heeft het nu voorgoed opgegeven. De oorlog is er nooit in geslaagd de mensen de mond te snoeren, maar heeft het land haar stem ontnomen.De plukken riet die her en der aan het riviertje staan, zijn het enige teken van leven. Het stemt Abdul triest dat het zijn geboortedorp zo vergaan is. Hoe vaak hij als vluchteling ook verjaagd, uitgescholden of slecht behandeld is, steeds konden de herinneringen aan deze plaats hem overtuigen vol te houden. Hij wist dat hij op een dag terug zou keren. Dat had hij zichzelf beloofd toen hij het land ontvluchtte. Maar in tijden van hongersnood en onzekerheid worden beloftes vaak naar de achtergrond verdreven. Hoewel Hava toen hij met haar trouwde had aangegeven dat ze ook verlangde terug te keren naar het dorp waar hij geboren was, hadden ze het plan uitgesteld tot ze voldoende geld bijeengespaard hadden. Wellicht zouden ze wel verhuisd zijn, als zij niet al snel zwanger was geworden. Toen Fevzi geboren was, beloofden Abdul en Hava elkaar dat ze ooit wel zouden verhuizen, maar na de geboorte van de meisjes, wisten beiden dat ze niet meer zouden vertrekken.Abduls belofte aan zichzelf om terug te keren, was toen al vervaagd naar het verlangen om met zijn gezin op bezoek te gaan naar zijn geboortedorp. En ah, na de ziekte van Hava en de kosten aan het dak, werd ook dat op de lange baan geschoven. Maar het verlangen bleef. Altijd. Dat er niets zou zijn om naar terug te keren, had hij niet voorzien. Hij had zich nooit gerealiseerd dat dat ook een mogelijkheid was. Misschien is het beter, spreekt hij zichzelf toe, dat hij het nooit geweten heeft.Abdul laat zijn blik een laatste keer over het droeve landschap glijden. Al die jeugdherinneringen die hij zijn hele leven gekoesterd heeft, dringen zich aan hem op. De plaats waar zijn moeder manden maakte, het dorpsplein, de kruidenwinkeltje waarin zijn vader gewerkt had,... weg, alles is weg.Overstelpt door verdriet en heimwee naar een plek die niet meer is, sluit hij zijn ogen. Zijn mond opent zich en zijn lippen vormen de woorden van het lied dat zijn moeder voor hem zong toen hij klein was. Steeds luider zingt hij het lied. Hoewel hij nog zelden zijn moedertaal spreekt, herinnert hij zich elk woord feilloos. Het doet hem pijn hoe nergens vogels opvliegen of kinderen nieuwsgierig komen kijken, hoe niets in het landschap teken van leven geeft bij het horen van het steeds luider klinkende lied. Toch zingt hij trots verder. Het landschap werd de mond gesnoerd, maar hij zal nimmer zwijgen.Pas wanneer het donker is, keert Abdul terug. Voor de tweede keer verlaat hij zijn geboortegrond. Voorgoed deze keer, weet hij. Nooit zal hij hier weerkeren. Met het afscheid van de plaats waar hij geboren is en zijn kindertijd heeft doorgebracht, neemt hij ook afscheid van een stuk van zichzelf. Hij voelt zich verweesd, meer nog dan toen zijn ouders stierven. Langzaam slentert hij weg van de grond waarop zijn voorvaderen generaties lang geleefd hebben. Morgen rond deze tijd zal hij alweer thuis zijn, weet hij.  Zijn geboorteland draagt hij voorgoed in zijn hart, maar zijn plaats is bij zijn vrouw, kinderen en kleinkinderen.Bij zonsopkomst, wanneer Abduls vliegtuig opstijgt, waait de wind door het riet nabij het riviertje. Speels ritstelt het, steeds luider en luider, tot het lijkt alsof het riet neuriet. Eerst overstemd door de wind, maar nadien duidelijk hoorbaar klinkt een bekend Arabisch slaapliedje voor kinderen over het verlaten land.

Fuaran
0 0

Sophia

Natuurlijk waren we dol op het huis, maar ik denk dat de echte reden dat we het kochten, de vlaggenmast was. Die stond aan de linkerzijde van het huis en Sophia was er meteen dol op. Het was vreemd hoe snel de vlaggenmast een plaats in ons leven kreeg. We maakten er een sport van om zo veel mogelijk vlaggen te verzamelen. En hoewel ik mijn uiterste best deed, was het Jonas die elke vlag leek te kunnen bemachtigen. Ik heb nooit geweten waar hij ze vandaan bleef halen. Of het nu om Hawaï of om Oezbekistan ging, alle vlaggen kon hij vinden. We vierden de nationale feestdagen van talloze landen waarvan wij niet eens wisten waar zij zich bevonden, door hun vlag te hijsen. En Sophia genoot met volle teugen. Als de zon scheen, zat zij soms uren in haar rolstoel onder de vlaggenmast. Trots als een pauw keek ze vanaf haar plaats onder de vlag naar de voorbijrijdende auto’s, als was ze een langvergeten erfgenaam van de troon van het land in kwestie.De periodes die zij noodgedwongen in het ziekenhuis doorbracht, vroeg zij ons elke dag welke vlag er aan de vlaggenmast hing. Wij vertelden haar dan welk land zijn nationale feestdag vierde en beschreven haar de kleuren van diens vlag. Jonas probeerde zelfs haar elke dag iets over het land te vertellen. Hij vertelde haar over het klimaat, over de mensen en waar zij in geloofden, over de plaatselijke gebruiken en over de dieren die er leefden. Van tijd tot tijd verraste hij haar door enkele woorden in de taal van het land in kwestie tegen haar te spreken. Hij telde tot vijf in het Swahili en stelde zich aan haar voor in het Russisch. Of dat deed hij ons toch geloven, want natuurlijk zouden wij het niet geweten hebben mocht hij een fout maken. Maar Sophia genoot, dus waren wij tevreden. En Jonas misschien wel het meeste.De dagen dat er geen nationale feestdag werd gevierd, of we de vlag van het vierende land niet bezaten, logen we, want niemand wilde haar het plezier van de vlaggen ontzeggen.Ik herinner me nog heel goed hoe Jonas op de dag dat ze voorgoed haar ogen sloot, een witte lap stof nam en er een wereldbol op tekende. Onder de wereldbol schreef hij in grote drukletters haar naam. En wanneer ik nu, jaren later, op zonnige dagen voorbij het ouderlijke huis rijd, zit hij daar, in een tuinstoel onder zijn vlag. Fier als een pauw, alsof de wereld van hem is. En dan weet ik dat Sophia tevreden toekijkt.

Fuaran
3 0
Tip

Nog niet te laat

"Ze zeggen dat de tijd alle wonden heelt, maar zo ervaar ik het niet. Het lijkt alsof de dagen zout in de wonden strooien en het verleden elke dag wat pijnlijker aanvoelt. Ik weet wat je denkt... je vindt natuurlijk dat ik laat ben. Misschien wel te laat..."Terwijl Hendrik nadacht over het gegeven dat hij misschien inderdaad te laat was om de schade te herstellen, hield hij zijn hand voor zich uit, alsof hij zijn vader wilde beletten in te gaan op wat hij net gezegd had."...maar daar ben ik het niet mee eens, vader. Ik ben jouw bloed en ik wil alles doen om het bij te leggen. Het is niet te laat, dat weet ik wel zeker."Even wachtte Hendrik tot vader iets zeggen zou, maar vader was zoals hij altijd al geweest was: zwijgzaam. Hij staarde uitdrukkingsloos voor zich uit. Hendrik kon niet afleiden uit de mans gelaatsuitdrukking of wat hij gezegd had hem iets deed."Het zal je misschien verbazen, maar toen ik tegen je zei dat ik je nooit meer wilde zien... ik heb mijn woord niet gehouden. Ik zag je elke dag, vader. Elke keer wanneer ik in de spiegel keek, zag ik jou. Elke keer wanneer ik sprak, herkende ik jouw stem in de mijne. Jij bent bij me gebleven in mijn voorkeuren en gebruiken. In de manier waarop ik mijn krant lees, eerst het lokale nieuws en dan pas de hoofdpunten. In mijn voorkeur voor zwarte koffie met één blokje chocolade. In mijn hoofd dat op net dezelfde plaatsen begint te kalen als het jouwe. Je hebt me nooit verlaten, vader."Hendrik gaf zijn vader de tijd om het nieuws te laten doordringen. Hoewel de gelaatsuitdrukking van de man niet veranderd was, wist Hendrik dat zijn thuiskomst na al die jaren hem moest overdonderen. Vader was nooit een man van veel woorden geweest. Vroeger was het moeder geweest die in zijn naam gesproken zou hebben, maar moeder was er nu niet. Toen hij haar eerder die dag het nieuws verteld had dat hij weer in de buurt zou komen wonen en het contact wilde hernieuwen, was zij in tranen uitgebarsten en had zij gedurende het gehele gesprek gesnikt. Zij was slechts een vage schim van de sterke vrouw die zij vroeger was geweest. Het was op het moment dat Hendrik zich dat gerealiseerd had, dat hij besloten had het gesprek met vader alleen te voeren. In tegenstelling tot de transformatie die moeder ondergaan had, was vader geen haar veranderd. Hij was nog steeds de stuurse, zwijgzame man die hij zich herinnerde."We kunnen het inhalen. Al die verloren jaren. Ik heb een huis gekocht in de buurt. In een zijstraat van de Molenstraat, waar je vroeger werkte. Je weet wel, de Akkerstraat, daar waar tante Julia nog gewoond heeft... uhm... het witte huis, het derde aan de linkerkant denk ik. Nu kunnen we elkaar elke dag zien. Ik zal je voorstellen aan Marie en aan de kinderen. Ik weet dat je twijfelt, maar het lukt ons vast om het bij te leggen. Voor je het weet, is het weer net als vroeger."Hendrik knikte overtuigd om zijn woorden kracht bij te zetten."Morgen kom ik terug, vader. Dan vertel ik je alles."Voor Hendrik zich omdraaide, bestudeerde hij zijn vader nog eens, die nog steeds onbewogen voor zich uitstaarde. Hij liet zijn blik nog één keer over de figuur die hij verafgood en gehaat had glijden. Zijn held. Zijn evenbeeld.De sierlijke letters boven hem waarin'Jacob MichielsenLiefdevolle echtgenooten vader1925 - 2008' was geschreven, trokken even zijn aandacht, maar lieten deze al snel weer los. De kiezelsteentjes knerpten onder zijn voeten wanneer hij in gedachten verzonken naar huis terugkeerde. Het was nog niet te laat. Hij wist het zeker.  

Fuaran
0 0

Onvergankelijk

Onvergankelijk   Ik vertel je vandaag het bijzondere verhaal over hoe ik leef, zonder ooit geboren te zijn. Mijn verhaal is er een van alle tijden, want ik ben zo oud als de aarde zelf. Lang heb ik gedacht dat mijn bestaan pas zou eindigen wanneer mijn dierbare planeet het leven zou laten.  Ik besef nu heel goed dat er een dag zal komen, waarop de aarde het voor het eerst zonder mijn aanwezigheid zal moeten stellen. Aanhoor mijn verhaal, over een liefde die sterker is dan de dood.                                                  -  Du-Dum Du-Dum Du-Dum – Ik hoor haar. Wacht op haar. Het geluid van haar hartslag verraadt haar aanwezigheid. De andere mensen in de kamer produceren geluid, maar ik hoor het niet. Enkel de hartslag, niets meer, niets minder. Du-Dum Du-Dum. En daar ben ik getuige hoe zij geboren wordt. Wij zijn voor elkaar voorbestemd. Ze behoort me toe, zelfs op dit eigenste moment al. Zoals ze me allen toebehoren, hoewel ze dat maar al te graag lijken te vergeten. Ik kijk toe hoe zij geboren wordt en zie de vreugde van haar ouders. Ze lachen. Enkele tranen lopen over haar moeders wangen. Hun vreugde doet me niets. Over enkele seconden zal er overigens niets meer van overblijven. Andere tranen zullen hun ogen verlaten. Dikke tranen, die eindeloos hun weg naar beneden zullen banen.  Niet dat ik deze te zien zal krijgen: wanneer ze zullen beseffen wat er gebeurd is,  zal ik al lang vertrokken zijn. Mensen zijn voor mij vreemde wezens. Hoewel je zou denken dat de tijd me aan hen leert wennen, me inzicht in hen geeft, is juist het tegendeel waar. Als ik al één menselijke emotie zou bezitten, dan zou het verwondering zijn. Verwondering over de mens zelf. Bij de mensapen vond ik meer aansluiting. Hun ruwe emoties, hun impulsieve en rationele manier van handelen kon ik goed begrijpen. Maar zij evolueerden, en ik sta stil. Sinds het begin der tijden ben ik onveranderd gebleven. De mens en ik zijn oude vrienden: er is een moment geweest waarop we op elkaar gesteld waren, maar dat moment is lang vervlogen. Wij zijn uit elkaar gegroeid. We erkennen elkaar, maar doen geen moeite de vriendschap te herstellen. We koesteren de herinnering en houden hem in ere. Aan meer hebben we  geen van beide behoefte. Ik zal hen nooit begrijpen, bedenk ik wanneer ik naar de pasgeborene toestap. Ik ben dan ook geen van hen. Over enkele seconden zullen ze rouwen om dit pasgeboren mensenkind. Ze is amper onder hen geweest, ze hebben zich amper aan haar kunnen hechten, en tóch zullen ze haar nooit vergeten. Ik vraag me af hoeveel verschil het maakt. Ze zijn zo fragiel. Sterfelijk. Hun bestaan is eindig, ooit zullen ze me allen toebehoren. Hoeveel verschil maakt het voor hen op welk moment in hun leven ik voor hen kom? Welk nut hebben al die korte jaren, waarin zij doelloos op mijn mooie planeet rondlopen? Wat betekent het om in leven te zijn? Ik sta voor de pasgeborene en strek mijn hand naar haar uit. Haar ouders deinen achteruit. Ze zien me niet, maar voelen mijn aanwezigheid. Instinct. Ik voel hun angst. Ik strekt mijn hand verder, tot deze slechts enkele centimeters van haar gezicht verwijderd is. Het is pas veel later dat ik me zal realiseren dat ik haar angst niet kon voelen.  Alsof ze werkelijk niet bang voor me is. Alsof ze even weinig aan haar menselijk bestaan gebonden is als ik. Het is haar blik, die me halt doet houden. De manier waarop die niet op mij gericht is. Ze ziet me niet.  Ze hoort me te zien, want ik ben voor haar gekomen. Verwonderd beweeg ik mijn hand verder naar haar toe, zo dicht mogelijk, zodat ik haar net niet aanraak. Niets. Geen angst. Geen blik. Onmogelijk, schreeuwt iets in me. Ze behoren me allen toe. Zo is het altijd geweest en zal het altijd zijn. Een rode waas verschijnt voor mijn ogen en ik voel hoe een nieuwe emotie bezit neemt van mij wanneer ik denk aan de mogelijkheid dat ze niet aan mij toebehoort. Ik lijk ik brand te staan. Ik raas. En zij, zij kijkt nog steeds. Niet naar mij. Ik, die daar sta te razen, zo dichtbij als ik kan zijn. En ze ziet me niet. Raak ik haar aan, dan zal ik haar meenemen. Haar ziel zal me eeuwig vergezellen in mijn taak. Ze zal voor altijd bij me zijn. Tenzij… De mogelijkheid dat er niets zal gebeuren verwart me. Nooit eerder heb ik er over getwijfeld iemand niet tot mij te nemen. Iemand niet tot het oneindige te verheffen, maar achter te laten in zijn aards bestaan. Ik kwam en ik nam. Een andere mogelijkheid was er niet. Nu is deze er wel. Ik sta voor een keuze, iets wat ik nooit eerder had. Er is een kans dat ik de verkeerde keuze zal maken, besef ik. Angst. Frustratie. Mij onbekende, menselijke gevoelens overmeesteren me. Voor het eerst in mijn bestaan is iets sterker dan mij. Wanhopig vlucht ik weg. Weg van haar, die mij liet voelen. Onzeker als een mens. Wat ik niet ben. Toch vlucht ik, als hen. Ik stel de keuze uit. Er is niets onherroepelijk gebeurd, bedenk ik. Ik zal later terugkeren. Vroeg of laat zal ik haar opeisen, want ze behoort me toe. Het exacte tijdstip doet er niet toe. Ik haal anderen op die me toebehoren. Allen zien ze me wanneer ik voor hen kom. Elke blik, soms bang, soms berustend, die op mij gericht wordt, herinnert me aan haar, zij die haar blik niet op mij richt.         “Kat?” Ik draai me om en kijk wie me roept. “Hé Lena!”, roep ik terug, terwijl ik naar haar toeloop. “Ben jij vandaag ook aan de beurt?” “Nee, vandaag niet. Ik ben op kraambezoek.” Met een glimlach van oor tot oor opent ze de koffer van haar auto. Ze tovert een reusachtige teddybeer tevoorschijn. “Mijn zus is deze ochtend bevallen van een zoontje. Ze heeft me gevraagd doopmeter te zijn!” “Wauw, super! Proficiat! Hoe heet je metekindje?” Vrijwel meteen zie ik hoe de glimlach van haar gezicht verdwijnt. “Daan,” antwoordt ze stil. Ze kijkt me peilend aan, alsof ze verwacht dat ik zal instorten.   “Ah… het is een mooie naam…”, antwoord ik terughoudend. Het is vreemd hoeveel herinneringen zijn naam oproepen. In gedachten verzonken staar ik naar het gebouw voor ons. Het ziekenhuis waarin ik een groot deel van mijn jeugd heb doorgebracht. Deze plek herinnert me aan de talloze onderzoeken, het bange afwachten, de pijn en de frustratie, maar ook aan de mooie momenten die ik er beleefd heb. Toen ik op zevenjarige leeftijd Lena ontmoette op de kinderafdeling, werden we meteen beste vrienden. We waren even oud en leken best wel op elkaar: we hadden beiden rood haar en droegen dat vaak in vlechtjes. Al snel waren we onafscheidelijk en haalden zelfs de verpleegsters ons wel eens door elkaar, wat we hoogst amusant vonden. Na de chemo mocht Lena naar huis. Gelukkig kwam ze steeds op bezoek na haar controles, zodat we elkaar toch nog regelmatig zagen. Het was pas toen ik tien jaar was dat ik hem leerde kennen. Daan. Hij was dertien en heel erg cool. Hij speelde gitaar en had zijn eigen gsm. Hij was een kop groter dan ik en had dat jaar in het middelbaar moeten starten. In plaats daarvan werd hij gediagnosticeerd met een hersentumor en kwam hij in de kamer naast de mijne terecht.   Mijn leven bestond uit ziekenhuisopnames, korte periodes thuis waarin ik vaak te zwak was om er echt van te genieten, en nog meer ziekenhuisopnames. Op een echte lagere school heb ik nooit gezeten: ik had een privéleerkracht die me zowel thuis als in het ziekenhuis lesgaf. Veel contact met leeftijdsgenoten had ik niet. Mijn vriendenkring bestond uit kinderen die voor een langere periode op de kinderafdeling verbleven hadden of degenen die net als ik vaak terugkeerden.   Daan was anders. Hij had in zijn leven slechts één keer in het ziekenhuis moeten overnachten na een ongeluk met zijn fiets. Dit had hem een gebroken been en wat lelijke littekens opgeleverd, die hij me trots had getoond. Hij had mij verteld over zijn vrienden, over de school waar hij had moeten starten en over zijn broers en zussen. Ik luisterde gretig. Jaloers, bijna. Stiekem genoot ik  mee van zijn leven. Heel even was ik niet het vreemde, zieke meisje, waar iedereen aardig tegen was, maar leek het alsof ik mijn jeugd met hem had doorgebracht.   “Gaat het wel?” Lena kijkt me bezorgd aan. “Ik dacht even terug aan toen,” verklaar ik onnodig. Ik zucht en probeer de tranen te verdringen, terwijl ik denk aan Daan, die in het gebouw waar we nu heenlopen gestorven is. In de middelbare school waar hij zo graag heen wilde, heeft hij nooit een dag doorgebracht. We lopen  door de glazen deuren, die automatisch voor ons opengaan. “Ik weet het kamernummer,” verklaart Lena wanneer ik aanstalten maak om naar de balie te stappen. “Heb je tijd om even mee te gaan?”, vraagt ze me. Ik weet niet of ze echt graag wil dat ik dit intieme moment met haar deel, of dat ze me in deze toestand niet alleen wil achterlaten. Ik werp een snelle blik op mijn uurwerk.   “Ja, ik ben wat aan de vroege kant. Het verkeer zat mee.” Ik weet niet of het ongebruikelijk is dat ik haar vergezel op kraambezoek, maar voel me goed wanneer Lena en ik  zij aan zij door de brede ziekenhuisgangen lopen. Net als vroeger, bedenk ik me. Naar Daan, ook zoals vroeger, maar dan anders. Heel anders.   Als een schaduw volg ik haar. Zij ziet me niet. Voelt me niet. En toch ben ik er. Bij haar. Wanneer ik haar een blik op het glanzende object dat rond haar pols gebonden is zie werpen, realiseer ik me hoe anders de wereld voor hen is. Zij zijn gewend de dag in kleine deeltjes op te delen en plannen nauwkeurig hoe ze elk moment zullen invullen. Ze veranderen continu en vinden het noodzakelijk deze verandering uit te drukken. Meetbaar te maken, om zo de illusie te scheppen dat ze het kunnen controleren. Een eindeloze strijd tegen de tijd.   Ik niet, ik heb geen gevecht te winnen. Ik ben er. Continu. Overal. Ik voel me niet genoodzaakt de veranderingen om me heen uit te drukken. Ik ben de veranderingen. Voel ze. Ik bepaal ze en voer ze uit. Ik ben overal en nergens. En toch voelt het sinds haar geboorte niet meer zo aan, bedenk ik me wanneer ik haar doorheen de gangen volg. Wankelend tussen de aanhoudende roep om haar mee te nemen en de vreemde invloed die ze op me heeft, schaduw ik haar. Verlangend naar een moment waarop ze me eindelijk ziet. Vreest, misschien, als het mogelijk is. Het vreemde idee dat dat misschien nooit zal gebeuren, houdt me bezig. Het is geen onprettige mogelijkheid. Wanneer ze me ziet, zal ik haar meenemen, zoals alle anderen. Ze zal eeuwig bij me zijn, maar eigenaardig genoeg geeft deze gedachte me geen voldoening. Al hetgeen bijzonder aan haar is, hetgeen me vasthoudt, zal verdwenen zijn.   Ik schud de gedachte van me af. Ze ziet me niet. Kijkt zomaar door me heen. Ze is niet bij me. Net het omgekeerde is waar, ben bij haar, realiseer ik me. Bij dit uitzonderlijke mensenkind. Gefascineerd schaduw ik haar. Mijn aanwezigheid lijkt geen enkele invloed op haar te hebben. Het tegendeel kan ik niet beweren. Haar komst op deze aarde heeft mijn bestaan drastisch gewijzigd.   De roep om haar mee te nemen is niet verdwenen doorheen haar leven. Soms lijkt hij sterker te worden, soms zwakker, maar altijd is hij aanwezig om me terug naar haar te leiden. Bij haar geboorte had ik haar tot het oneindige moeten verheffen en elk moment van haar leven heb ik de mogelijkheid om dat alsnog te doen. In plaats daarvan blijf ik bij haar. Sta ik haar toe te leven. Ik volg haar leven van dichtbij en heb soms het onwaarschijnlijke gevoel er deel van uit te maken. Ook te leven, als een mens.   Kleinigheden waar ik nooit eerder aandacht aan besteed heb, vallen me op. De plaats waar ze zich bevindt heeft meestal een ander effect op haar. Wanneer ze hier is, is de roep om haar mee te nemen vaak sterker. Soms zelfs zo sterk dat ik naar haar toe wordt gezogen. Deze keer niet. Ik begrijp het niet. Het stoort me dat ik het niet begrijp. Het stoort me dat het me stoort dat ik het niet begrijp. Ik herken mezelf amper nog. En toch ben ik niet bereid haar tot me te nemen en zo mijn nieuwe gesteldheid ongedaan te maken. Ik besef dat haar komst mij onherroepelijk veranderd heeft: wat ik ook beslis, ik zal haar nooit vergeten. Ik kan me mijn bestaan zonder haar niet meer voorstellen.   Mensen behandelen mij anders. Ze weten niet goed hoe ze op mij moeten reageren, waardoor ze  zich wat onwennig in mijn aanwezigheid gedragen. Lena doet alsof er niets aan de hand is wanneer we de ziekenhuiskamer binnengaan en haar familie met wat onzeker aankijkt. Ze loopt enthousiast naar haar zus Norah toe en bekijkt haar pasgeboren neefje. Ik zie hoe haar ogen vochtig worden en besluit dit intieme moment niet te verstoren.   Ik kijk de kamer onderzoekend rond en zie Tom vrijwel onmiddellijk staan. Hij kijkt glunderend naar zijn vrouw en zoontje. Blij om iemand te zien die ik goed ken, stap ik naar hem toe. “Proficiat met je zoontje,” feliciteer ik hem. “Dankjewel,” antwoordt hij. “Hoe gaat het me je?” “Goed,” reageer ik automatisch. “Hoe gaat het me jou? Hoe voelt het om papa te zijn?” “Hé Kat, kijk eens hoe mooi hij is,” onderbreekt Lena enthousiast het gesprek. Met de kleine Daan in haar armen staat ze voor ons. Vanuit mijn ooghoek zie ik Tom een onzekere blik werpen op zijn vrouw, wiens reactie me ontgaat. Mijn ogen zijn gericht op de baby in Lena’s handen. Het perfecte kleine mensje staart me aan en meteen besef ik dat ik het helemaal niet erg vindt dat hij Daans naam draagt. Terwijl ik naar het kleine jongetje kijk, dringt de vraag of ik ooit kinderen zal kunnen krijgen zich aan me op.   Een jongeman die me ietwat bekend voorkomt, maar ik niet kan thuisbrengen, komt tussen Tom en mij staan. “Dit is mijn broertje, Fender,” stelt Tom hem plagend aan me voor. Fender steekt zijn hand naar me uit en ik ga in op dit onverwachte gebaar. “Laat me raden… Cathy?”, vraagt hij, voor ik de kans krijg me voor te stellen. Lena en ik kijken elkaar aan en barsten in lachen uit. “Kat is een bijnaam,” leg ik hem uit, wanneer ik bekomen ben. “Het is een grap.” Hij kijkt me niet begrijpend aan. “Als kind was ik vaak ziek. Hoewel ik nooit volledig symptoomvrij werd na de behandelingen, bleef ik leven. De dokters begrepen het niet. De verpleegsters noemden me als grap ‘Kat’, omdat een kat negen levens heeft.”, vertel ik rustig. Ik heb het al zo vaak uitgelegd, dus het zou me niet mogen storen, maar toch vind ik het vervelend om hier mijn verhaal te moeten doen.   “Ik heet Orelia.”, zeg ik, in een poging het gespreksonderwerp te veranderen. “O-re-li-a,” zegt hij zacht, de klanken een voor een afwegend. “Leuke naam.” “Dank je,” mompel ik. Ik bespaar hem de uitleg over hoe mijn moeder me in eerste instantie naar mijn grootmoeder had willen vernoemen. Toen mijn ouders kort na mijn geboorte te horen kregen dat ik de avond niet zou halen, besloten ze me een naam te geven waar ze na mijn dood niet mee geconfronteerd zouden worden.   “Jij hebt ook een leuke naam.”, vervolg ik. “Een gitaarmerk, toch?” “Mijn vader speelde vroeger in een bandje.”, verklaart hij, terwijl hij met zijn ogen rolt. “Leuk! Ik hou van gitaar.”, zeg ik enthousiast, verheugd door dit nieuwe onderwerp. Sinds ik Daan ontmoette, ben ik dol op de klank van gitaar. Hoewel het soms pijnlijk is om akoestische gitaar te horen, is mijn voorliefde nooit verdwenen.   “Ik speel ook een beetje gitaar.”, voegt Fender toe, als reactie op mijn enthousiasme. “Ik ben niet zo goed. Mijn vader overigens ook niet.”, bekent hij al lachend. Tot mijn verbazing merk ik op hoe zijn ogen stralen en mee lijken te lachen met de rest van zijn gezicht. Hoewel zijn donkere haar wat lang is en alle kanten uitspringt en hij een t-shirt draagt met daarop één of andere ruige band, heeft hij een zacht en vriendelijk gezicht. Mijn leven lang heb ik geleerd dat mensen komen en gaan. Ze blijven zelden. Sommigen sterven, anderen gaan verder met hun leven, terwijl mijn gevecht me dit verhinderde. Het was voor mij dus beter om je niet aan hen te hechten. Mensen zijn vergankelijk. Dit idee krijg ik niet wanneer Fender voor me staat. Naar me kijkt, alsof wij de enige twee mensen in deze ruimte zijn. Voor het eerst in lange tijd voel ik de behoefte iemand echt te leren kennen. Zoveel vragen zweven door mijn hoofd. Spontaan lach ik naar hem terug. En daar staan we dan, glunderend als twee idioten. Even lijkt het alsof de rest van de wereld niet meer bestaat en dit moment nooit zal eindigen.   Ik volg haar wanneer ze de kamer binnengaat. De andere mensen reageren op mijn aanwezigheid. Ze gedragen zich onwennig. Ze zijn zich van mij bewust. Zoals het hoort te zijn. Net omdat zij niet op mij reageert, valt de reactie van de andere mensen me op. Haar mysterie houdt me bezig. Laat me niet meer los.   Soms lijkt het alsof ook zij de reactie van de mensen opmerkt. Alsof ze door hun onwennigheid zelf een beetje onwennig wordt. Alsof ze mij voelt, door hen. Ik weet niet of deze kennis me pleziert, of net niet. Ik verplaats me naar een hoek van de kamer waarin zich geen mensen bevinden en de sfeer in de kamer verandert onmiddellijk. Mensen worden losser, ontspannen zich weer. Zij ontspant zich. Lijkt gelukkiger. Goed.   Ze wisselt wat woorden uit met één van de mensen. Het verbaast me hoeveel ik begin te begrijpen. Hoewel ik de woorden niet begrijp, zie ik aan haar gezicht hoe ze zich voelt. Het laat zich door me lezen. De enige emotie die ik vroeger kon afleiden was angst. Een natuurlijke reactie op mijn komst. Nu is er zoveel meer: een lachje wanneer ze met de man praat, vreugde wanneer ze de pasgeborene bekijkt en dan een gevoel dat ik nog niet helemaal kan plaatsen wanneer ze hem beter bekijkt. Een onaangenaam gevoel, leid ik af aan de frons op haar voorhoofd. Ik voel de vreemde drang om naar haar toe te gaan en die frons glad te strijken. Haar te zeggen dat het goed is, dat ik haar laat leven. Een zeer gevaarlijke drang, want mijn aanraking zou net het omgekeerde voor haar kunnen betekenen.   Mijn focus op dat kleine detail in haar gezicht, heeft me afgeleid van de verandering om me heen. Ze heeft een nieuwe gesprekspartner en van de frons is geen sprake meer. Zelfs van waar ik sta, is de verandering voelbaar. De drang om haar met me mee te nemen is zwakker geworden. Ik begrijp het niet. Een subtiel verschil, maar het is er wel. Verbijsterd staar ik haar aan. Wat heb ik gemist?   Ik bekijk haar gesprekspartner. Zijn lichaam is nog jong, maar iets ouder dan het hare. Het heeft geen enkele aantrekkingskracht voor mij. Ik voel niet de kleinste drang om hem met me mee te nemen. Ik laat mijn blik over hem glijden, maar niets aan hem kan mijn interesse vasthouden. Hij is een mens zoals alle anderen. Toch kan ik niet afzien van het idee dat hij de onverklaarbare verandering in haar teweeg heeft gebracht.   Ik kijk weer naar haar. Zij die mij nooit een blik waardig heeft gekeurd. Zij wiens blik de zijne niet loslaat. Iets in mij schreeuwt. Een rode waas kleurt abrupt de kamer. Ik raas. Tril van woede. Ik begrijp mijn reactie op hem niet.   Impulsief verlaat ik mijn hoek en ga dichterbij. Zie hoe de mensen zich weer onwennig en zelf angstig beginnen te gedragen. Ze voelen het naderende onheil. Iets in mij hoopt dat ze deze abrupte verandering zal opmerken. Misschien zelf ook wat onwennig zal worden. Angstig, als ik geluk heb. Ze lijkt het niet op te merken, wat de rode waas sterker lijkt te maken. Ik tril heviger. Het lijkt alsof ik loskom van de grond, me van deze plaats lijk te verwijderen.   Met mijn laatste greintje zelfbeheersing dwing ik me om terug te keren. Terug plaats te nemen in de hoek. De mensen komen langzaam tot rust. Ik niet. Ik sta op ontploffen. Begrijp het niet. Begrijp mij niet. Waarom gebeurt dit? Ik kijk weer naar haar, hoop dat haar vertrouwde gedaante me rustig zal maken, maar net het omgekeerde is waar. Ik ontwaar iets in haar blik, iets dat er eerder niet was. Kan het niet benoemen. Haar gezicht lijkt op te leven. Met stralende glimlach en lachende ogen kijkt ze. Niet naar mij. Iets in mij knapt. Jaloers als een mens ben ik. Jaloers op een mens. Wat absurd, realiseer ik me. Jaloers op een sterfelijke. Iemand die ik minacht.   Nooit eerder had een sterfelijke iets wat ik doodgraag wil. Ik besef dat ik alles zou geven om haar zo naar mij te laten kijken. Alles. Zelfs mijn onsterfelijkheid, als dat zou betekenen dat ze mij zo zou aankijken. Er ontstaat een leegte in mij die er nooit eerder was. Een groot gapend gat dat hunkert. Voor het eerst in mijn bestaan, begrijp ik hoe het voelt te sterven. Langzaam op te gaan in het niets. Beetje bij beetje. Maar sterven doe ik niet. Sterven is voor de sterfelijken. Wat ik niet ben.   Ik probeer het gat te dichten. Mezelf samen te houden. De leegte laat zich niet dichten. Ze wil iets anders, besef ik. Haar. Een hopeloze, dierlijke schreeuw ontsnapt mij. Hoewel de mensen in dit gebouw het niet horen, mist de schreeuw geen effect: ze rillen en kijken angstig om zich heen. Ik krimp in elkaar wanneer zij ook dit niet opmerkt. Voel me voor het eerst alleen in deze wereld der levenden.       De tijd vliegt en soms lijk ik met hem mee te vliegen. Met mijn hoofd in de wolken, kijk ik op mijn leven neer. Ik kan niet geloven hoe snel alles gaat. Hoe vlot. Alsof dit een droom is, een hele mooie, bedenk ik wanneer ik over mijn buik wrijf. Mijn vingertoppen glijden traag over mijn bolle buik, het tastbare bewijs van mijn zwangerschap, en ik weet dat dit echt is. Mijn oogleden voelen zwaar aan en bijna neemt de slaap bezit van mijn lichaam, maar ik vecht. De realiteit is mooier dan welke droom dan ook. Het monotone geluid van de motor van de auto doet nog een poging mij te laten inslapen, maar ik geef niet toe. De straatverlichting schenkt me net genoeg licht om Fender te zien in deze duistere nacht. Alsof hij mijn blik voelt, draait hij zijn hoofd naar me toe en grijnst schaapachtig. Zeven jaar kennen we elkaar, maar het lijkt een eeuwigheid. Ik kan me mijn leven zonder hem niet meer voorstellen. Het lijkt alsof hij er altijd geweest is. Alsof we altijd deel uitgemaakt hebben van elkaar. Er geen hij en geen ik was, maar steeds een wij. Een eenheid. Zo voelt het aan. Wij hebben geen woorden nodig om elkaar te begrijpen. Ik grijns terug naar hem, maar door de vermoeidheid vallen mijn ogen bijna dicht. “Slaap wat,” fluistert hij. “Nee, ik wil wakker zijn al we aankomen. Ik wil alles zien. Ik wil de eerste tekenen van de stad zien, de lichtjes van het winkelcentrum, de kerktoren in de verte. Ik wil…” “Ik zal je wekken voor we er zijn,” belooft hij. “Nee…”, herhaal ik. Ik probeer vastberaden te klinken, maar het helpt niet dat mijn ogen ondertussen dichtvallen. Ik hoor Fender grinniken. We zijn bijna thuis, weet ik. Nog heel even volhouden, spreek ik mezelf toe. Niet zonder moeite open ik opnieuw mijn ogen en zie ik hoe Fender geconcentreerd naar de baan kijkt. Hoewel we een lange vlucht achter de rug hebben en hij al bijna twee uur aan het rijden is, lijkt het hem geen moeite te kosten wakker te blijven. De gedachte aan mijn man die ons naar huis brengt, ons, met z’n drietjes, brengt opnieuw een glimlach op mijn gezicht. Wij vertrokken samen om de wereld te zien, een reis van bijna een jaar, om de frustratie van onze ongewenste kinderloosheid te vergeten. Daar gebeurde het onmogelijke: ik werd zwanger. Tegen alle verwachtingen in. En nu gaan we naar huis. Ons huisje met ons tuintje. En ons kindje, binnenkort. Ik denk aan de extra slaapkamer, die we weldra samen zullen opknappen. Een likje verf, een nieuwe vloer. Een wiegje. Wat schilderijtjes aan de muren. Een slaaplichtje. En dan ons kindje, dat ik in gedachten bij ons in bed leg in plaats van in zijn eigen wiegje. Een mini versie van Fender en mij, een perfecte combinatie als bewijs van onze liefde. Terwijl ik mijn handen beschermend over mijn buik leg, doezel ik in slaap. Fenders gezicht is het laatste wat ik zie wanneer ik mijn ogen sluit. Wat is hij schattig als hij moe is, realiseer ik me. Ik hou van hem met alles wat ik ben, bedenk ik me, slaapdronken nu. Het geluid van de gierende banden verraadt dat het niet altijd zal zijn zoals het nu is: de realiteit zal niet altijd mooier zijn dan de droom. Met een oorverdovende knal komt de auto tot stilstand. Oorverdovend stil is het. Ik hou van haar met alles wat ik ben, bedenk ik me. Slechts een fractie van mijn bestaan bracht ik in haar aanwezigheid door, maar het lijkt een eeuwigheid. Ik kan me mijn bestaan zonder haar niet meer voorstellen. Het lijkt alsof ze er altijd geweest is. Alsof we altijd deel uitgemaakt hebben van elkaar. Er geen zij en geen ik was, maar steeds een wij. Een eenheid. Zo voelt het aan. Sinds haar geboorte heb ik haar amper verlaten. Ik volg haar door het leven heen. Pretendeer het met haar mee te leven. Fantaseer. Haar aanwezigheid doet me dromen. Dagdromen, want mijn bestaan behoeft geen slaap. Ik breng de eeuwige slaap, ben de eeuwige slaap van de levenden. En ik droom van me weg, het leven in. Haar leven in. Ik volg haar door de wereld heen. Vergezel haar ongemerkt, als de gekwelde ziel die ik ben. Lijdend onder de aanwezigheid van die andere, haar partner, die ze wel ziet. Ik ben koud, ijzig koud, maar zo voel ik me sinds zijn komst niet meer. Ik lijk te branden. Ik doorsta alles, alles om bij haar te zijn. Ookal ziet ze me niet. Voelt ze me niet. Ik zie haar. Voel haar. Dat is beter dan een bestaan zonder haar. Ik aanvaard de pijn. Alles om bij haar te zijn. Het schreeuwt in mij, maar ik grom terug. Berustend. Hij die door haar gezien wordt, ziet mij. Heel duidelijk nu. Ik ga naar hem toe. Voel zijn angst. Hij heeft nog geen rust gevonden, denkt nog niet klaar te zijn op deze wereld, maar zijn lichaam lokt me, roept me. Ik glijd naar hem toe: langzaam, maar vastberaden. Ik zweef doorheen de wrakstukken van het voertuig waar ze net nog in reden. Ik aarzel niet wanneer ik hem tot me neem, hem tot de onsterfelijkheid verhef. Hij behoort me toe. Zoals ze me allen toebehoren. De roep van haar lichaam is sterker dan hij ooit geweest is. Ik blijf waar ik ben, laat mezelf niet toe dichter te gaan, te bang om een fout te maken. ‘Wat als’, raast door mijn gedachten. Ik bestudeer haar. Kijk naar haar lichaam. Het donkerrode bloed, het bewijs van haar sterfbaarheid, verspreidt zich razendsnel over haar gezicht. Haar handen, beschermend rond haar buik, alsof ze die tweede, zwakke hartslag meer koestert dan de hare. De foetus roept me ook. Iets in mij spoort me aan om naar hem toe te gaan, hem met me mee te nemen, maar ik vecht terug. Laat mezelf niet toe dichter bij haar te komen. Nee, geen risico’s. Ze is te kwetsbaar, weet ik. De foetus meenemen is te gevaarlijk voor haar. Geheel onverwachts openen haar ogen zich, zo kort dat ik niet zeker weet of het echt gebeurd is, of een spinsel van mijn gedachten. Een wens. Wat ik zie in haar blik, haar blik, die op hem gericht was, zoals hij al die tijd geweest is, doet de pijnlijke hitte mij verlaten. Een vreemd besef komt tot mij. Hij die leefde in haar blik, nam ik met me mee. Een ijzige kou gaat door mij heen. Ik realiseer me dat zij zich zonder hem moet voelen zoals ik me zonder haar zou voelen. Leeg. Koud. Ijskoud. Zoals ik eens was en niet meer kan zijn. Niet meer wil zijn. En ik mis de brandende hitte. De pijn. Het lijden. De kwelling. Alles om die blik in haar ogen te vergeten. Alles om te vergeten dat ik heel even mezelf in haar herkende.   Ik lig met gesloten ogen op mijn rug in het gras. Een bescheiden voorjaarszon verwarmt mijn bleke huid. Ergens in de verte hoor ik vogels fluiten, terwijl de mensen die hier bij me zijn, zwijgen voor altijd. Het is zo stil dat ik zou willen schreeuwen, alleen al om de stilte te verbreken. Of om mijn eigen stem te horen, als bewijs dat ik nog leef. Maar schreeuwen doe ik niet. Er bestaan geen woorden om uit te drukken hoe ik me voel. Enkel stilte. Een stilte die ik haat, maar die deel uit gaan maken is van mijn leven. In mij schreeuwt het soms. Dan sluit ik mijn ogen en houd ik mijn armen stevig om mijn lichaam geklemd. Dan klem ik mijn lippen op elkaar om niet mee te schreeuwen en banen de tranen zich een weg over mijn wangen. Maar vandaag is het vredig stil in mij. Alsof al het geluid voorgoed uit me verdwenen is, een andere plaats gevonden heeft om te gaan wonen. Alsof ik leeg ben. Er een eeuwige stilte huist in mij. Ik ben een cocon. Een sterkte, betekenisloze buitenkant. Een beschermlaag. Voor mijn zoon, de mooie vlinder die in mij groeit. Bijna klaar om zijn vleugels te spreiden. Bijna klaar om mij van zich af te werpen en het leven te begroeten. Van me weg te vliegen. Me achter te laten in deze wereld, precies zoals ik me voel: leeg, gebarsten, doelloos. Voorlopig houd ik stand. Voor hem. Dat beloof ik jou, zonder dat het minste geluid mijn lippen verlaat om de belofte kracht bij te zetten. Ik weet dat dat je niet verhindert om mijn woorden te horen. Jij hebt me altijd begrepen, ook zonder woorden. Ik weet dat je luistert. Twee meter koude aarde scheidt mijn lichaam van het jouwe, maar die afstand doet er niets meer toe. Jouw lichaam is zoals het mijne: leeg. Jij hebt het reeds verlaten. Een koele bries waait door mijn haar en laat mijn lichaam rillen, en ik weet dat jij bij me bent. Terwijl mijn lippen zich door dit tedere gebaar vormen tot iets wat in de buurt komt van een kleine, maar vreugdeloze glimlach, vullen mijn ogen zich met tranen. Hier zou ik eeuwig willen blijven liggen, terwijl jij eindeloos over mij heen zou waaien. We zouden voor altijd samen zijn. Maar dat zijn we niet, weet ik wanneer de wind gaat liggen en de zon mijn huid weer verwarmt. Ik sta op en ontvlucht het kerkhof, ren onwillekeurig tussen de graven, zo hard ik kan. Zonder te beseffen waar ik heen ben gegaan, kom ik geheel buiten adem tot rust in een plaats waar het koel is, bijna net zo koel als ik me voel. Mijn hart bonst onstuimig door mijn lichaam en ik sluit mijn ogen. Hier lijkt de tijd stil te staan. Perfect. Eindelijk iets dat juist aanvoelt. Eindelijk een bewijs dat ik niet gek aan het worden ben, dat ik het al die tijd wel bij het juiste eind heb gehad. Het lijkt alsof de wereld stopte met draaien toen Fender stierf, en hier, in een van de vele huizen van God in dit godvergeten land, staat de wereld stil. Zoals het hoort. Plots geheel uitgeput laat ik me op de vloer zakken. De harde vloer voelt koud aan, maar het stoort me niet. Ik staar de ruimte in. Zie hoe het zonlicht door de gebrandschilderde ramen schijnt en een mystieke sfeer schept. Een steek van verraad doorklieft mijn lichaam. Zelfs hier kondigt de lente zich aan. Ik sluit opnieuw mijn ogen, maar slaag er niet in het beeld te vergeten. Een onverwacht geluid dwingt me de ogen te open. De klokken luiden. Hun geluid gaat door mijn lichaam heen en ik beleef de tijd. Ik voel de tijd in me. Door me stromen. Het geluid van de klokken vult mijn lichaam, elke holte wordt gevuld met de opeenvolgende klanken. Mijn stilte wordt verdreven. Ik ben weer. Een tweede pijnscheut doorklieft mijn lichaam. Ik grijp naar mijn buik.         De jongen behoort me nog niet toe. Iets in mij heeft geen interesse in hem. Ik voel hem niet. Ooit zal ik dat wel doen en hem meenemen, maar nu betekent hij niets voor mij. Het lijkt alsof hij niet bestaat. En toch bestaat hij. Ik zie het in haar ogen. Haar vreugde doet me beseffen dat de jongen meer is dan een mens die leeft om ooit te sterven. Ik zie het in haar blik: hij bestaat voor haar.   Opnieuw bekijk ik de jongen. Aandachtiger nu. Ik zie nog steeds niets dat mijn aandacht kan vasthouden. Ik stap naar hen toe. Nieuwsgieriger nu. Ik sta naast hen en kijk op de jongen neer. Ik voel iets. Niet het verlangen om hem met me mee te nemen, maar iets anders, iets nieuw. Iets wat ik nooit heb mogen ervaren. Een warmte. Onwennig komt het op mij over. De warmte gaat door de grenzen van het lichaam dat ik niet heb en raakt mij in het diepst van mijn binnenste. Verschrikt spring ik achteruit, weg van deze vreemde gewaarwording.   Te laat begrijp ik dat de situatie om me heen drastisch veranderd is. Het is alsof ik versteend ben en nooit meer zal kunnen bewegen. Haar ogen zijn op mij gericht. Na al die tijd, is het eindelijk zover. Haar helderbruine ogen staren me onbegrijpend aan en ik staar terug, geboeid zoals ik nooit eerder was. Gefascineerd. Haar ogen houden me vast en ik weet dat ik mijn blik niet zou kunnen wegrichten, mocht ik dat gewild hebben. Ik ben gevangen in haar blik. Ik besta voor haar. Ik leef. Het gevoel waar ik daarnet voor gevlucht ben, warmte, neemt opnieuw bezit van mij en deze keer laat ik het toe. Hoewel het nog steeds vreemd aanvoelt, omarm ik het. Sta het toe in mij te zijn, beschouw het als een bewijs dat ze naar mij kijkt. Net niet tastbaar, maar het is er wel. Ik voel.   En dan is het voorbij. Dat ene kostbare moment. Ik voel me koud. Voor de tweede keer in mijn bestaan voel ik me onwennig bij de kilte die ik in mij draag. Heel even mocht ik iets ervaren dat anders was en vrijwel meteen mis ik het. Ik verlang naar alles wat ik ooit geminacht heb: het leven zelf, warmte, bestaan, voelen. Ik hunker naar alles wat ik niet ben en niet heb. Niet hoor te zijn en niet hoor te hebben.    Ik laat mijn blik over haar lichaam glijden en probeer te ontdekken hoe ik haar aandacht weer kan vangen. Iets wat ik deed zorgde ervoor dat ze me voor het eerst in haar leven werkelijk zag. Dit gegeven biedt me een hoevast, het brengt me een gevoel dat ik nooit eerder nodig had, maar nu zeer welkom is. Hoop. Tot mijn genoegen merk ik dat dit gevoel vergezeld wordt door een beetje warmte. Het licht mijn bestaan op. Het is niet hetzelfde als haar warmte, begrijp ik, maar het herinnert me er wel aan. Geeft me de kracht om door te gaan.   Iets in me breekt wanneer ik begrijp wat haar ogen op mij deed vestigen. Het is de jongen. Hij voelde mijn aanwezigheid en staart me aan. Hij weet dat ik er ben. Natuurlijk, wat had ik anders verwacht? Hij is niet zoals zij. En toch. De helft van haar genen heeft ze op hem overgedragen. Ik bekijk hem opnieuw met dit inzicht. Tot mijn verbazing realiseer ik me dat hij me wel voelt, maar net nieuwsgierig aankijkt. Hij is niet bang voor me, net zoals zij nooit bang voor mij geweest is. Hij is ook een beetje anders. Een beetje zoals zij.   Dit weten doet me plezier en voor het eerst ben ik blij dat de jongen me nog niet toebehoort. Hij intrigeert me, besef ik wanneer ik in zijn lichtbruine ogen staar. Haar ogen. Kleine details waaraan ik nooit eerder aandacht besteed heb, vallen me nu op. De kleur van zijn haar, net zoals zijn vader. Jammer, vind ik dat. Maar dan die rode schijn, van zijn moeder. Het geeft me een vreemd gevoel. Ik kan het niet thuisbrengen. Ik word een beetje week vanbinnen. Het raakt me en laat me niet meer los.   Haar blik is nu op de jongen gericht, nieuwsgierig, alsof ze zich afvraagt waar hij naar kijkt. Alsof ze het niet begrijpt. Ik voel een hevige pijnscheut door me heen gaan, omdat zij enkel aandacht heeft voor hem, maar iets in mij is dit kleine mensenkind dankbaar. Zelfs ik kan merken dat dit kind bij haar hoort en haar vreugde brengt. Bovendien zorgde deze kleine jongen ervoor dat ze haar blik op mij richtte. Iets wat ik haar hele bestaan probeer te verwezenlijken, bereikt hij slechts luttele momenten na zijn geboorte. Ik voel een dankbaarheid naar hem toe en aanvaard hem als een onverwachte bondgenoot. “In deze nacht van het leven, zal ik zwijgen over wie wij waren. Wij, twee mensen die elkaar liefhadden. Ik zal je niet vertellen over hoe de tijd alle wonden heelt, want dan zou ik liegen. Ik zal niet praten over hoe het hier soms zo duister lijkt, dat ik niets of niemand meer kan zien. Zelfs mezelf niet. Dat ik op de tast door het leven strompel. Rechtop blijf, ondanks alles. Of dat ik me soms afvraag waarom de dingen zijn zoals ze zijn. Ik zal je niet vertellen over hoe vandaag net iets moeilijker is dan de andere dagen. Of over hoe ik niet kan geloven dat het alweer acht jaar geleden is dat je me ontnomen werd. En dat je nu langer dood bent, dan dat wij elkaar gekend hebben. Hoeveel pijn het me doet dat te beseffen. In plaats daarvan vertel ik je over wie wij zijn. Wij: je zoon en ik. Twee mensen, die elkaar liefhebben. En dat elke nacht, hoe lang en duister ook, opgevolgd wordt door een nieuwe dag. Dat er altijd de kleine dingen zijn, die me toch nog aan het lachen kunnen brengen. Dat je zoon opgroeit en gelukkig is. En dat hij sterk is. Hoe hij wanneer ik het moeilijk heb, mijn hand vasthoudt en me vraagt over jou te vertellen. Dat hij zoals jou wil zijn. Hij doet het goed, onze jongen. Hij gaat graag naar school, hij doet zijn best, heeft veel vrienden… Hij doet het erg goed op school. En laatst…ze moesten in de klas…” Ik onderbreek mijn zin en sluit mijn ogen. Een enkele traan baant zich een weg over mijn gezicht. Ik doe geen moeite zijn spoor weg te vegen, want ik weet dat hij opgevolgd zal worden door vele anderen. “De kinderen moesten in de klas een brief schrijven. Die moesten ze dan adresseren en verzenden met de post. De meeste kinderen schreven een brief naar huis, zodat ze hem zelf konden ontvangen.”, leg ik uit. “De juf gaf me zijn brief. Hij heeft hem aan jou geschreven. Ze wist niet goed wat ze er mee moest doen. Ze zat er erg verveeld mee.” Ik voel hoe er ondanks alles toch een kleine glimlach op mijn gezicht verschijnt wanneer ik denk aan de ongemakkelijkheid van zijn leerkracht. Hoe ze voorzichtig de situatie aan me had uitgelegd, haar woorden zorgvuldig gewikt en gewogen, en de brief aan me had bezorgd. “Hij mist je.”, fluister ik voor me uit. Ik haal de ongeopende enveloppe uit mijn handtas en leg hem op de palm van mijn hand. Vrijwel onmiddellijk blaast een hevige windvlaag hem weg. Ik vraag me af of hij zijn bestemming ooit zal bereiken. Het moet haast wel. Met de brief nog maar net uit mijn blikveld verdwenen, hoor ik de schuifdeur opengaan. “Mam?” “Ik kom er aan, lieverd.” Ik sta op en ga naar binnen. Mijn zoon toont me het legokasteel dat hij net gemaakt heeft. Vertelt me over draken, ridders en prinsessen en over hoe ‘de goeden’ altijd winnen. In zijn wereld is alles goed en mooi. Alles is een groot avontuur. Ik kijk toe hoe hij opgaat in zijn fantasiespel. Mijn heerlijk dromerige jongen. Altijd overal met zijn gedachten. Soms staart hij voor zich uit, zomaar, naar plaatsen waar niets te zien lijkt. Hij geeft me steeds het gevoel dat er meer is dan je kan zien. Dat de wereld nog verborgen mysteries heeft. “Tijd voor bed”, zeg ik wanneer hij uitgebabbeld is. “Lees je me een verhaaltje voor?”, vraagt hij smekend. Ik aai hem over zijn bol. “Eentje dan, ga maar een boek uitkiezen, Fender.” Dat laat hij zich geen twee keer zeggen. Hij rent naar de boekenkast en kiest zonder aarzelen een boek over piraten uit. Met het verlangen duidelijk leesbaar in zijn ogen en een glimlach op zijn gezicht, stopt hij me het boek in de handen en komt hij naast me zitten in de zetel. Hij leunt tegen me aan om de afbeeldingen goed te kunnen zien terwijl ik de tekst voorlees, mijn stem aanpassend naar de verschillende personages. Ik weet niet wie het meeste van de verhalen geniet, hij of ik. Onze aangenaam warme woonkamer is gezellig ingericht. Erg hangen vele tekeningen en foto’s van de plaatsen die we bezocht hebben aan de muur. Speelgoedauto’s en legoblokjes liggen her en der in de ruimte, zodat je goed moet opletten waar je stapt, en op het aanrecht lijken altijd nog wat vuile glazen te staan, hoe vaak ik ook afwas. Ons haardvuur knettert vrolijk op de achtergrond terwijl ik het verhaal voorlees. Wij zijn een incompleet gezin, maar bovenal zijn wij gelukkig. Nooit eerder stond ik stil bij de vat die de tijd op het menselijke lichaam heeft. Hoe zij veranderen met de jaren. Elk jaar zwakker worden. Hoe de roep van hun lichaam elk jaar een beetje sterker wordt. Een subtiel verschil, maar het is er wel. Ze staan elk jaar een beetje dichter bij de dood. Elk jaar behoren ze me een beetje meer toe. Zij voelt mij niet, zelfs na al die jaren, maar ik voel haar. Haar verdriet. Haar vreugde. Haar pijn. Haar liefde voor haar zoon. Ik voel met haar mee. En bovenal wil ik bij haar zijn. Haar volgen. Zonder haar is er niets. Ben ik niets. Zonder haar rest mij niets dan leegte. Ik wilde dat het voldoende was. Dat ik me kon schikken naar mijn lot. Dat ik kon aanvaarden dat ze me nooit zou zien. Maar dat kan ik niet. Wil ik niet. Want soms ziet ze me, zo lijkt het althans. Wanneer haar zoon, die me wel voelt, mijn richting uitkijkt, volgt ze soms zijn blik. Kijkt ze me recht aan. En dan verandert alles. De wereld krijgt meer kleur. Meer licht. Een warmte, nog steeds onwennig, maar zeker gewenst, neemt bezit van me. En dan vraag ik me af of het zo voelt om in leven te zijn. Wat ik niet ben. Wat ik wil zijn. Om bij haar te zijn. Naast haar te staan, in plaats van haar te volgen als een betekenisloze schaduw. Ik verlang naar de korte momenten dat ze me aankijkt. Ben bereid al het andere te dragen, voor die luttele momenten. Al de frustratie, al de onmacht. Al de pijn. De kilte wanneer ze mijn blik loslaat en de warmte verdwijnt en ik me kouder voel dan ooit tevoren. Alles voor die paar seconden oogcontact. Voor mij staat de tijd stil. Ik ben de veranderingen in de dingen. Breng de veranderingen in de dingen. En zij brengt de veranderingen in mij. Is de veranderingen in mij. Want voor mij mag de tijd dan stilstaan, ik ben niet langer onveranderlijk. Zij heeft me geraakt in het diepst van mijn zijn en me veranderd. Zij liet mij voelen. Toonde mij hoe het is om mens te zijn. Sterfelijk te zijn. En ik voel me kwetsbaar. Want de tijd dringt. Niet voor mij, maar voor haar. De tijd heeft vat op haar lichaam. Haar zoon groeide reeds op. Aanvankelijk was ik jaloers op de aandacht die ze hem schonk, maar sinds hij haar huis verlaten heeft –vele jaren geleden- , mis ik zijn aanwezigheid. Ik mis hoe hij haar mij laat zien. Ik maak me zorgen over de steeds sterker wordende roep van haar lichaam. Haar hart wordt zwakker, haar lichaam is oud. Het zuigt mij naar zich toe. Ik verzet mij. Uit alle macht. Ik weiger haar met me mee te nemen. Geniet van elk moment dat we samen zijn. Geef te veel om haar. Ik glijd steeds dichter naar haar toe. Hoe dicht ik ook kom, zij voelt me niet. Geen angst, geen berusting. Niets. Ze ziet me niet, zelfs nu niet, nu de roep onweerstaanbaar is. Nu het onvermijdelijk is. Mijn hand richt zich op en raakt haar bijna aan. Ik sta ervan versteld hoe de veranderingen in mijn geest, mijn vormgeving hebben beïnvloed. Hoe ik meer controle heb over mijn grenzen. Ik span mijn lichaam op, geef niet toe. Ik weet dat het niet lang meer kan duren. Met mijn vinger net voor haar gezicht, net zoals vlak na haar geboorte, houd ik stand. Twijfelend. Net zoals toen, maar anders nu. Ik kan het niet meer uitstellen. De roep is te sterk. Te sterk voor mij. Ik. Kan. Niet. Meer. Maar het moet. Zelfs als ik haar met me mee kan nemen, wat niet zeker is, haar tot de onsterfelijkheid kan verheffen, zal ze niet hetzelfde zijn. Ik zal haar voor eeuwig bij me dragen, maar ze zal veranderd zijn. Zij is alles wat ik niet ben. Zij leeft, ondanks alles. Zij is het leven zelf. Sterker dan de dood. Ongenaakbaar voor de dood. Tegengesteld aan alles wat ik ben. Onverenigbaar met mij. Ik kan haar niet met me meenemen. Er moet een manier zijn. Zij moet blijven zoals ze is. Ik stel het moment uit. Seconde per seconde vecht ik. Voor net dat beetje tijd meer. Voor al die korte momenten die ik met haar kan doorbrengen. Ik verzet me met alle kracht die ik heb. Geef niet toe. Voor haar. Voor mij. Haar lichaam is op. Ze dooft uit. Maar ik vecht voor elke seconde. Elke seconde dat ik vecht, heb ik haar langer bij me. Kan ik langer bij haar zijn. Ik hoor haar hartslag. Du-Dum Du-Dum Du-Dum, klinkt het. Het onweerlegbare bewijs dat ze leeft. Du-Dum Du-Dum Du-Dum. En dan niets meer. Ik ben er nog, met mijn vinger nog steeds naar haar wijzend. Zij niet. Zij is weg. Voorgoed. En ik ben er nog. Heb volgehouden tot de laatste seconden. Ik heb nooit opgegeven. Haar nooit aangeraakt. Haar nooit opgenomen. Ze is niet bij me. Ze is echt weg. Voor eeuwig. Een dierlijke schreeuw ontsnapt mijn lippen. Ik schreeuw de longen uit mijn lijf. Adrenaline stroomt door me. Mijn bloed kookt. Ik brul. Mijn voeten stampen op de grond. Tranen rollen over mijn wangen. Tranen van woede, onmacht, verdriet. Du-Dum Du-Dum Du-Dum, klinkt het. En ik weet dat het mijn hart is. Soms denk ik dat het went om menselijk te zijn. Dat elke nieuwe dag minder verrassend is. Dat de dagen overgaan tot een routine, waardoor ik ze amper van elkaar kan onderscheiden. Maar dat gebeurt niet, hoeveel dagen ik ook als mens doorbreng. Elke nieuwe dag is een wonder. Een nieuw avontuur, vol onverwachte wendingen. Ik vraag me af of zij die als mens geboren zijn, dit ook zo ervaren. Ik leef. Zonder haar. Maar weet dat ze bij me is. Ik voel het in mijn hart. En bovenal is de warmte, het bewijs van haar blik, steeds aanwezig. In mij, zo lijkt het wel. Het voelt niet meer onwennig nu. Ik kan me niet meer voorstellen hoe het ooit onaangenaam aanvoelde. Het lijkt bij me te horen. Net zoals zij bij me hoort. Ik mis haar. Hoewel mijn lichaam elke dag een beetje ouder wordt, vergaan de herinneringen aan haar niet. Ze blijven me bij. Leven met me mee. Ik draag hen met me mee doorheen de dagen. Laat haar leven, door mij. Zoals ik door haar leefde, toen ik nog onsterfelijk was. Ze wordt niet vergeten. Soms zoek ik hem op. Haar zoon. Kijk naar hem. Hij herinnert me. Aan haar. Hij mist haar ook. Soms spreken we. Niet over haar. Hij herkent me niet. Weet niet wie ik ben. Of wie ik was, natuurlijk. We spreken over het weer, de natuur en over de dagdagelijkse bezigheden. Triviale zaken, maar ik geniet van onze gesprekken. Bij hem zijn doet me soms geloven dat ik dichter bij haar ben. Alsof haar liefde hem nooit verlaten heeft. Ik herken haar in haar kleindochter. Zie haar wel eens spelen in het park. Haar levenslust, haar liefde voor de dingen, haar zachtheid. Van op afstand kijk ik toe. Vraag me soms af hoe zij op mij gereageerd zou hebben, als ik nog onsterfelijk geweest zou zijn. Zou ze me kunnen voelen hebben, zoals haar vader, of zou ook zij totaal ongenaakbaar voor mij zijn geweest? Ik vraag me wel eens af of een sterke uiterlijke gelijkenis samen gaat met zulke eigenschappen, of dat zo’n dingen los van elkaar staan. Zal het nooit weten. Het doet er ook niet toe. ’s Avonds dool ik door de straten. Vraag me af wat mijn doel is. Wat het nut is van mijn leven, nu zij gestorven is. Zonder haar voel ik me verloren. Zij was mijn doel, vele jaren lang. Voor haar had ik een duidelijke opdracht. Ik kwam en ik nam degenen die me toebehoorden. Ik twijfelde nooit, wist niet dat dat mogelijk was. Zij bracht daar verandering in. Zij gaf mij een keuze. De keuze haar niet mee te nemen, ondanks de sterke, net niet onweerstaanbare roep van haar lichaam. Ik weerstond de roep. Ik heb mijn keuze gemaakt. Met het resultaat kan ik leven. Haar in leven houden, al die jaren aan haar zijde door kunnen brengen, heeft me mijn onsterfelijkheid gekost. Ik heb nergens spijt van. Koester elk moment dat ik met haar heb doorgebracht. De wereld draait verder. Zonder haar. Zonder mij als onsterfelijke. En toch sterven de mensen nog steeds. Ik vraag me soms af wie hen halen komt. Wie waakt over hun zielen. Waar ze heen gaan, nu ik dat niet meer doe. Vraag me af of ze verloren gaan. Welke prijs de doden betalen voor mijn keuze. Het is vreemd dat net dat typisch menselijk lijkt te zijn. Dat anderen zich hetzelfde afvragen. Waar ze heen gaan na de dood. Wie over hun ziel waakt. En ik weet dat ik mens ben. Op en top. En het doet er niet toe, waar mijn ziel heen gaat na mijn dood. Nu haar ziel voorgoed verloren is gegaan, hecht ik er geen belang aan dat de mijne bewaard zou blijven. Zonder haar hoeft dat niet. Soms bezoek ik plaatsen. Plaatsen die zij in haar leven bezocht heeft. Ik geniet ervan om in haar voetsporen te lopen. Weet dat zij hier zoveel jaren geleden was. Neem me voor dat de plaatsen die zij bezocht, nog herinneringen aan haar dragen. Het moet wel. Zij betekende zoveel. Had zo’n invloed op de dingen. De aarde waarop zij liep, de bomen die zij aanraakte, de wind die langs haar waaide, het water waarin zij baadde. Ik kan niet geloven dat zij haar aanraking ooit nog zouden kunnen vergeten. Ik zou het niet kunnen. De tijd tikt. Langs me heen, door me heen. Heeft een invloed op mijn lichaam. Nieuwsgierig aanschouw ik de veranderingen. Aanvaard hen. Ik geniet van het leven, ondanks alles, maar toch verlang ik naar de dag dat ik er niet meer zal zijn. Dat ik haar niet meer hoef te missen. Dat de pijn die ik met me meedraag, ophoudt te bestaan, net als ik. Ik voel hoe mijn hart zwakker wordt, elke dag een beetje meer. Ik wacht geduldig op het einde. Het einde van dit leven zonder haar. Waar alles toe geleid heeft, begrijp ik pas op het einde. Mijn einde. Ik voel dat het tijd is om te gaan. Om tot het oneindige verheven te worden. Ik weet dat zij het is die me halen komt, nog voor ik haar werkelijk zien kan. Ik voel het in alles wat ik ben. Herken haar. En ik lach haar toe, blij dat zij het is die me halen komt. Blij dat ze toch niet verloren is gegaan. Begrijp niet dat ik ooit geloven kon dat iemand zoals zij, iemand die de dood overwon, elke keer opnieuw, ooit verloren zou kunnen gaan. Zij herkent me niet. Zij komt en ze neemt me met haar mee. Ik, die haar nu toebehoor. Zoals ze me altijd heeft toebehoord. Ze twijfelt niet. Weet niet dat dat kan. Tevreden neem ik afscheid van het leven en verwelkom ik het oneindige. Mijn ziel zal ze eeuwig met zich meedragen. Voor altijd samen, zoals het hoort. Mijn liefde voor haar is sterker dan de dood. Mijn liefde voor haar is onvergankelijk.    

Fuaran
0 0

Koningskind (deel 1)

De slanke, bleke vingers van de magistraat tikten zenuwachtig op de houten balustrade. De oude man staarde voor zich uit, zijn blik ging over het grijzige landschap, maar zijn gedachten waren elders. Hij was zeer ontevreden over een reeks recente gebeurtenissen.  Snelle passen weerklonken in de rustieke gang, een man uitgerust in harnas spoedde zich naar de magistraat toe. De magistraat keurde de man geen blik waardig.“Een zoon”, hijgde hij. “De koning heeft een zoon!”Pas nu keek de magistraat op. De koning heeft een zoon, natuurlijk. De informatie die een week geleden nog zo belangrijk geweest zou zijn, drong langzaam tot hem door.“De koning…”, mompelde hij voor zich uit, waarna hij zuchtte. Het enige pluspunt in zijn ogen in het hele gebeuren was dat die oude dwaas van een koning er het leven had bij gelaten.“Het wordt tijd dat we het kind van de rebellenleider teruggeven aan de rebellen.” De man, die inmiddels weer op adem was gekomen, keek verbaasd op.“U wilt haar teruggeven?” Het was enkel door zijn verbazing dat de man de vraag luidop had uitgesproken, enkel hoge lieden waagden het de magistraat directe vragen te stellen.De magistraat draaide zich weer naar het landschap toe en glimlachte voor zich uit. Als hij de dingen wat goed plande, hoefde het nog niet eens zo slecht af te lopen, misschien kon hij er wel wat voordeel uit halen.“Nee, niet haar. De rebellen mogen de jongen hebben. Morgen delen we het land mee dat de koning een dochter heeft gekregen.”“Maar…de koningin…Ze weet al dat ze een zoon heeft gebaard! We kunnen haar niet…”“De koning heeft gefaald, de koningin is nutteloos voor ons. Ga!”, beval de magistraat.Ietwat aarzelend verliet de man de gang. De magistraat neuriede  een liedje voor zich uit. Het was lang geleden dat hij zo hoopvol was geweest. Hoopvol voor het land welteverstaan, de magistraat was niet overdreven ambitieus en wellicht te oud om het land zelf te besturen. Toen hij jonger was, had hij met het idee gespeeld, maar nu de ouderdom langzaam bezit van zijn lichaam begon te nemen, had hij andere plannen.   Het meisje aan de macht brengen was perfect. In één klap had hij zich ontdaan van de hele koninklijke familie. Een familie die naar zijn mening bestond uit arrogante dwazen. De gedachte dat het de koning zelf was geweest die het meisje binnen de muren van het paleis had gehaald, bracht een nieuwe glimlach op zijn lippen. De koning had geweten dat de vrouw van de rebellenleider aan het bevallen was en had van dat zwakke moment gebruik gemaakt om aan te vallen. Zijn plan was niet geweest de rebellen in hun eigen kamp te verslaan, maar de vrouw en het kind gevangen te nemen.  De vrouw overleed tijdens de bevalling, maar het leger van de koning had wel de dochter kunnen bemachtigen. Hoewel de koning alle touwtjes in handen had gehad, was zijn hoogmoed hem fataal geworden. Hij eiste een glorieuze overwinning, hij zou de rebellen verslaan op zo’n manier dat er nog duizenden jaren over zijn moed gesproken werd. Hij wou geschiedenis schrijven. In plaats daarvan was hij gesneuveld in zijn eigen paleis. En nog voordat één druppel bloed van de koning de stenen tegels had bedropen, had de wacht de rebellenleider gedood. Hoe meer de magistraat erover nadacht, hoe beter het plan klonk. In deze periode van verwarring zou niemand de dood van de koningin als verdacht beschouwen. Niemand zou de verwisseling van de kinderen opmerken.

Fuaran
0 0

Opleiding

Publicaties

Prijzen