Miguel

Gebruikersnaam Miguel

Over Miguel

Ik schrijf omdat ik wil blijven. Trotse West-Vlaming. Ik hou van Kortrijk als stad.

Teksten

Brooddronken, deel 2, hoofdstuk 12

12   Reginald en Jimmy rijden samen, zij aan zij door de verkleumende koude, het stadscentrum van Kortrijk door. Reginald rookt een sigaret, zijn kepie staat scheef op zijn hoofd en het lijkt alsof – of misschien is het wel zo – hij het niet beseft. Hij stinkt naar de drank en naar een vale pisgeur die in Jimmy’s gezicht waait. ‘G-gij gaat uw muil mogen houden, snotaap,’ wauwelt hij terwijl hij zijn fiets onder controle probeert te houden. Jimmy negeert hem. Soms wordt Reginald kwaad zonder reden. Of zonder aanwijsbare reden. Of om de verkeerde reden. Het resultaat is altijd hetzelfde. Een pak slaag, geroep en getier. De fietsrit zet zich in stilte verder. Ze komen aan in de Schaekenstraat. Zoals altijd gaat Reginalds fiets binnen en die van Jimmy wordt aan de paal van de kade gesloten. ‘Ma, we zijn thuis,’ roept Jimmy. ‘Ah, Jimmy. Ge zijt als van den hemel gezonden! Helpt mij eens door achter de fonduepot te gaan in ’t kot. Ze geven koude uit voor oudejaar en straks zijn de dalen weer vervrozzen en breek ik bijna mijn nek. Zet hem in de voorplaats onderaan in de tv-kast.’ ‘Ja, ma. Hebt ge mij daarachter nog nodig? Ik ging wat gaan lezen op mijn kamer.’ ‘Doet gij maar jongen, ik heb hier nog wel wat werk. Kunt ge wel nog achter een pak chicorei gaan? We hebben er geen meer…’ ‘Waarom?’ vraagt Jimmy. ‘Ik heb mezelf op een nieuwe koffiepot getrakteerd, want die filterkoffies kwamen mijn oren uit. En echte koffie is te duur, dus hebben we chicorei nodig.’ ‘Moet ge anders nog iets hebben?’ Reginald antwoordt. ‘N-neen. Dat wijf heeft genoeg geld er door gedraaid voor dit jaar, met hare nieuwen koffiepot. Ik ga wel de kave rechthouden.’ ‘Ma, niets meer dan die chicorei?’ ‘Hebt ge stront in uw oren?’ brult Reginald, ‘ik heb net gezegd dat het al meer dan genoeg is.’ ‘Misschien luister ik niet meer naar u, wat dacht ge daar van, pa?’ Reginald haalt uit en Jimmy springt opzij. De vuist van Reginald, toch ook al een redelijk aanzienlijk exemplaar, maakt een inkeping in de muur. ‘Godverdomme! Van onder mijn ogen, stuk vergif!’ roept Reginald. Zijn hand bloedt. Gedwee komt Marjolein aangesneld met de verbanddoos. Ze wordt weggeduwd door Reginald, die zich in de zetel nestelt om zijn roes uit te slapen. ‘Komt, ma,’ zegt Jimmy terwijl hij van jas verandert, ‘gaat anders mee met mij. Ne keer uitwaaien gaat ons goed doen, ook al is het in die rioollucht van de Leie.’ ‘Ja, een goed idee,’ zegt Marjolein en ze neemt haar rode valse krokodillenleren tas van de tafel. De flap danst tegen de tas. ‘Hebt ge nog niet gekeken voor zo’n nieuwe knop voor eraan?’ vraagt Jimmy. Hij wijst naar de handtas. ‘Zijt ge zot,’ vraagt Marjolein. ‘Ge weet gij niet zeker hoe zwaar ik de wind van voren zou krijgen zeker?’ Ze zet haar bonten muts – al even vals als haar handtas – op haar hoofd, slaat een sjaal om en stapt het huis uit.

Miguel
0 0

Brooddronken, deel 2, hoofdstuk 11

11   De eerste postbodes zijn reeds op ronde vertrokken wanneer Jimmy terugkeert naar het postkantoor. Met de ene hand in de zij en met de ander op zijn horloge tikkend, staat Bruno ongedurig toe te kijken hoe de jonge Sabbe, nu al verkleumd en nog maar een half uur buiten geweest, terug naar zijn werkpost komt. Die werkpost is leeg. ‘Ah, ge zijt daar ook nog ne keer,’ zegt Bruno, die voor zichzelf nog een kop koffie schenkt, ‘ik heb zelf bijna alles uitgesmeten en gestoken, hé. Want de overlasten moeten op tijd weg, nu Ringo ze niet gaat rondvoeren.’ Jimmy kijkt naar de vloer. Het kruiperige is er al goed in gedrild, denkt hij. ‘Het eerste pakske brieven voor de Weversstraat tot en met de Vlaanderenstraat is voor u, zulle, ge gaat ze moeten hersorteren want er zijn er weer een paar uitgekomen van uit den tri.’ gaat Bruno verder. ‘Het licht brandde maar geen antwoord,’ zegt Jimmy. ‘Wat hadt ge dan gedacht?’ vraagt Bruno, ‘hebt ge het al tegen chef Rik gezegd?’ ‘Ja.’ Bruno neemt nog een pakje brieven en steekt het tussen de sorteerblokken. Hij zucht. ‘Enfin,’ zegt hij, ‘zet u en steekt uw brieven. Ik ga naar de kantine. En haast u een beetje, want ik moet in de winkel staan na twee uur ’s namiddags.’ ‘Winkel?’ ‘Ja, mijn vrouw heeft een kleerwinkel. Is dat zo raar?’ vraagt Bruno. ‘Neen, maar gij hebt toch uw beroep als facteur?’ Bruno lacht. ‘Als ge denkt dat ge met een daguur van een facteur rondkomt terwijl ge een wijf gelijk de mijne moet onderhouden, manneke toch.’ Wat later zijn de laatste brieven op volgorde gestoken en kunnen de twee postmannen de kou gaan trotseren om de kerst- en andere wensen wereldkundig te maken, of toch tenminste hopelijk aan de juiste bestemmelingen te overhandigen. Terwijl Jimmy de brieventas aan zijn stuur bevestigt, geeft Ruben hem een pakje. ‘Heb ik die vergeten?’ vraagt Jimmy. Hij bekijkt het pakje en het zijn allemaal kaartjes. Allemaal dezelfde kaartjes. ‘Dat zijn uw zotten,’ zegt Bruno. ‘Hoe, we hadden toch geen zotten?’ ‘En nu hebt ge er wel. Raar hé? En avant, Jimmy.’ Jimmy kijkt naar de kaartjes in zijn hand. ‘Maar dat zijn er van uw kleerwinkel,’ zegt hij, ‘die stonden niet op de planning.’ ‘Ja, dat kan goed zijn, omdat ze ook niet op de planning staan. Ge gaat ze in elke bus steken en daarmee gedaan. Niet te veel op uw neus zetten of ‘k ga eens met vaderlief een koeterke slaan.’ Zuchtend neemt Jimmy het pakje reclames over en plaatst deze in de zijkant van zijn ransel. ‘Flinke jongen. Enneh,’ gaat Bruno verder, ‘bakkes dicht tegen de chef, postmeester of inspecteur, hé. Of uw tijdelijk contract zou wel eens heel snel voorbij kunnen zijn.’ Als dat nu nog eens kon gebeuren, denkt Jimmy bij zichzelf. Hij ontslagen, maar niet door zijn schuld. Enfin, het onaantastbare De Post zou er wel iets van maken opdat henzelf geen blaam zou treffen maar alles ofwel niemands schuld – het ging gewoon niet – ofwel Jimmy’s schuld zou zijn, waardoor Jimmy, zoals de postmeester het ooit nog tegen hem zei, met stille trom zou mogen vertrekken. En dan zou Jimmy net als zoveel andere jonge wijsneuzen op de mesthoop der gebuisde facteurs belanden. Bedelend in een interimkantoor om een job met gelijk welke uren, het maakt niet uit welke uren, waarna hij verder kan aftakelen tot hij de zoveelste loonslaaf is die ten onder gaat aan de raderwerken van het allesverslindende kapitalisme. En dat alles terwijl Reginald hem uitschijt omdat hij een nietsnut is die zelfs een job bij De Post niet kan houden, en Marjolein hem bezweert het werk te houden, omdat hij werk heeft. ‘Past op!’ Jimmy schrikt wakker van Bruno’s stem. Een postcamionette, want alleen zij zijn op dit uur op baan in de streken waar geen gerenommeerde winkels zijn om eindejaartroep in te slaan, moet voluit in de remmen gaan. Jimmy kan nog maar net alles dichtgooien en zijn fiets onder controle houden. De bestuurder van de postcamionette claxonneert. De autoruit van de bestuurderskant gaat naar beneden en Ronny steekt zijn hoofd uit het gat naar buiten. ‘Hei, Sabbe! Kunt ge niet kijken waar ge rijdt? Onnozel kieken!’ Jimmy mompelt tussen zijn tanden iets onhoorbaars en volgt dan Bruno, die al iets verder in de straat is. Bruno kijkt achterop. ‘Hei, beetje rapper rijden, hé! We moeten wel op tijd thuis zijn!’ roept hij. Jimmy zucht en versnelt zijn volgeladen fiets. Bruno heeft makkelijk praten, denkt hij, die heeft bijna niets in zijn fiets zitten. De kou bijt. De krant die Jimmy tussen zijn onderhemd en zijn blote bast heeft gestoken, zit al lang niet meer op zijn plaats. Hij tracht terwijl hij naar zijn eerste huis rijdt de boel nog te redden maar het is te laat. Ze zijn aangekomen in de Weversstraat. Jimmy neemt het eerste pakje brieven in zijn handen en ontdoet het van de elastiek die er om gespannen is, die hij aan zijn stuur hangt. Zijn geestesoog is beangstigend getraind op de bussen die komen zullen, dus verloopt het bestellen van brieven elke dag weer wat vlotter en vandaag is geen uitzondering. Hij is zelfs nog geen één keer bijna gevallen vandaag. Bruno fietst achterop en dan weer eens voorop, af en toe aan zijn sigaret trekkend. Een oudachtige man staat in het deurgat bij nummer zestien. ‘Nieuwe facteur?’ vraagt hij. Jimmy kijkt naar zijn pakje brieven waar hij het viertal kerstkaarten uit schudt en aan de man overhandigt. ‘Alstublieft, meneer. Prettige dag nog,’ zegt hij.   De werkdag verloopt verder zonder problemen of noemenswaardige dingen om over te schrijven. Het is zo’n typische “interbellum”-dag, de luwte tussen het feestgedruis van Kerst en Oudjaar, waar het werk redelijk tanend is en de meeste mensen thuis zijn, waardoor ook de postbodes een extra tandje bij steken om op tijd thuis te zijn, teneinde de toorn van de bediende op het kantoor of de vrouw thuis te vermijden.

Miguel
9 0

Brooddronken, deel 2, hoofdstuk 10

10   Kwart voor vier. Gepiep. Het alarm. In de kamer naast die van hem. Jimmy drukt zijn hoofdkussen tegen zijn oren. Het onvermijdelijk gedreun op de geplaagde balken van het huis, met linoleum er over, komt dichter.  ‘Werk aan de winkel!’ roept Reginald, vanuit de deuropening. ‘Ge kunt zien dat ge binnen vijf minuten beneden staat, of ’t zal uwen besten niet zijn!’ De zware stappen klinken weer verder. De trap krijgt de volle laag. De accordeondeur gaat open en wordt heel hard dichtgegooid, zodat het huis er van davert. Alsof het huis zelf ook schrik heeft van Reginald of de gevolgen voor Jimmy als hij niet spoorslags beneden is. Het is donker in de overloop. Jimmy knipt het licht aan en wrijft zich de slapers uit de ogen. Hij strompelt naar beneden. Voetje voor voetje gaat hij richting de trap. Zijn arm zoekt de leuning. Als hij van de trap zou donderen, denkt Reginald vast dat hij het met opzet heeft gedaan en krijgt hij er nog een pak rammel bovenop. Zijn hoofd draait. Zou hij dan toch niet beter eens nippen van het flesje… Neen, denkt hij, hij wordt niet zijn vader. Hij is niet zijn vader. Hij is halverwege de trap wanneer de accordeondeur openvliegt. ‘Is het tegen uw kloten misschien, lamzak?’ vraagt Reginald. ‘Toen ik uw leeftijd had hé, zat ik in Brussel rond dat uur al brieven te sorteren.’ Jimmy gaapt. ‘Ja, met een stuk in uw kloten petanque spelen, zeker.’ ‘Niet te arrogant hé, manneke!’ ‘Ge weet geeneens wat arrogant zijn betekent,’ zegt Jimmy, ‘ge gebruikt het gewoon omdat het stoer klinkt en op agressief gelijkt.’ Reginald geeft Jimmy een klap tegen het achterhoofd. ‘Hoor ik u nog? En wast u. Ge stinkt.’ Een kattenwasje later zit Jimmy aan de ontbijttafel. Het hele gebeuren is een identieke herhaling van wat zich op 24 december, zijn eerste werkdag, afspeelde. De fles cognac die soldaat wordt gemaakt. Het doosje Caprice des Dieux. Dáár zit de verandering, denkt Jimmy, het stuk kaas is iets kleiner dan maandag. Misschien is het zelfs een ander, dat al zo verminderd is. Reginald ademt Caprice des Dieux, als het geen whisky of Camelsigaretten zijn. Het lijkt alsof maandag zo veraf is, en het is nog maar drie dagen geleden, denkt Jimmy. De tafel wankelt terwijl brooddozen worden aangesleept om gevuld te worden. Jimmy slaat een elastiek rond zijn oude brooddoos van Petit Beukelaer, die hij nog heeft van toen hij nog naar school ging – wat waren die jaren zoet – maar die ook zijn beste tijd heeft gehad. ‘Moet ge geen teugsje hebben?’ vraagt Reginald terwijl hij met de fles zwaait. Jimmy denkt dat als hij ook een dronkaard zou worden, hij het perfect met zijn vader zou kunnen vinden. Met z’n tweetjes zich in de vernieling drinken. Wat een feest, denkt hij. ‘Neen.’ ‘…’ Reginald vult nog twee glaasjes die hij achterover kapt. Daarna is zijn heupfles aan de beurt. ‘Tegen de delirium,’ zegt hij, terwijl hij de kurk op de fles duwt. ‘Kom, we zijn weg. Morgen staan we vijf minuten eerder op, treuzelaar.’ Ze staan allebei recht. Een nieuw ritueel ontvouwt zich. Eéntje dat zich nog vaak zal herhalen, zolang Reginald werkt. En vast na zijn pensioen ook nog, omdat hij er plezier in schept de dromen en verlangens van zijn zoon te vertrappelen. Jimmy wandelt naar de kaai, waar hij zijn fiets heeft gesloten. Hij staat er nog. Hij opent het slot en slaat zijn been over het zadel. De pijn, die voorheen sluimerde, steekt de kop op. De tocht naar het postkantoor wordt aangevat. Wanneer het tweetal door de Jakob Van Arteveldestraat rijdt, richting de Groeningekouter, zijn er al, of nog, mensen op de baan. Jongelui, niet ouder dan éénentwintig jaar, die rotzooien en tegen de bomen in het park pissen. ‘Hey, facteur!’ roept één van hen, ‘moet ge werken, dé?’ Het groepje vindt het dolkomisch, alsof ze denken de grap van de eeuw uitgevonden te hebben. ‘Bende lamzakken,’ zegt Reginald op nauwelijks hoorbare toon, ‘in mijnen tijd, het zou geen waar geweest zijn. Studenten, luiszakken. Om op te spuwen.’ ‘Billy is ook student, pa,’ zegt Jimmy. ‘Juist daarmee. Ik ben blij dat ik één van mijn zonen heb kunnen redden van een leven vol… lamzakkerij.’ Het duo komt aan bij het postkantoor. De grote metalen schuifpoort gaat opzij voor de twee mannen en verbergt zich langs de zijmuur van de garage. De fietsen worden in de kleine onoverdekte parkeerplaats achtergelaten. Reginald wandelt naar Jimmy’s vervangpostfiets. Hij trekt een paar keer aan de rem. ‘Ge gaat wel een beetje bendiger mogen zijn met uw frings,’ zegt hij, ‘anders gaat ge niet toekomen met uw toelage, ne keer dat ge uw eigen velo hebt.’ ‘Hoe weet gij dat? Heeft Bruno weer niet kunnen zwijgen?’ Reginald draait zich naar Jimmy. ‘Het is heel simpel. Als ge meerdere keren per maand door uw fringkabel zit, gaat ge mogen bijleggen. Iedere maand krijgen we een toelage voor herstel van onze fietsen. En als ge bendig zijt op uw fiets, dan hebt ge er aan over. Anders moogt ge bijleggen.’ De twee Sabbes gaan het kleine trapje omhoog naar de lift, die weer buiten dienst is. ‘Godverdomme, hé,’ zegt Reginald terwijl hij de liftdeur op een vuistslag trakteert, ‘die klotelift is er weer aan. Bende. Dan gaan we maar met de trap moeten, hé, godverdomme.’ Ze vatten de lange tocht naar de postmannenzaal die op de tweede verdieping ligt, aan. Wanneer ze op de eerste verdieping aankomen, passeert Louis van de nachtsortering, met een pan van een gereputeerd merk in de hand. Overduidelijk verdonkeremaand. ‘Maken die hier nu al eiers gereed ook, in de nacht?’ vraagt Jimmy. ‘Neen. Hoogstwaarschijnlijk is dat een pan uit een pak die geweigerd werd. Maar als ge verstand hebt, schoolmeesterke, houdt ge uw bakkes daarover. De nacht, dat is één blok en als ge die gasten begint te kloten, gaat ge mogen véél keer naar andere casiers hun post brengen en die van u ophalen. Want ze gaan alles verkeerd steken, als ge gaat gaan janken tegen den inspecteur, die daar toch al garantie van weet.’ ‘Maar dat is toch diefstal?’ zegt Jimmy, terwijl ze de trap naar de tweede verdieping nemen. ‘En dan. Denkt ge dat ik nog nooit eens de regels heb overtreden?’ antwoordt Reginald, ‘vergeet niet dat ge eigenlijk niet moogt gokken als ge bij De Post werkt.’ ‘Ooit schrijf ik hier een boek over,’ zegt Jimmy en hij duwt de deur van de postmannenzaal open. De rook prikt in zijn ogen. Dit went nooit. ‘Ooit,’ zegt Reginald, ‘gaat gij een vaste ronde hebben. En gaat ge vast benoemd zijn. Maar zet dat boek maar uit uw kop, schoolmeesterke.’ Hij gaat naar zijn werkpost, Jimmy naar die van dienst 18. Daar aangekomen, legt Jimmy zijn brooddoos op het tafelblad. ‘Gaat ge eens uw stuitendoos elders leggen,’ zegt Bruno, die net alle werkposten heeft geleegd, ‘goeiemorgen.’ ‘Goeiemorgen.’ Jimmy neemt een pakje brieven in de hand. Bruno staat aan de kant, kijkend hoe Jimmy te werk gaat. ‘Is het vandaag niet uw feestdag?’ zegt Bruno. ‘Neen, ik verjaar op Kerstdag.’ ‘Ja, neen, ge hebt hem dus niet vits?’ Jimmy kijkt niet meer, zijn ogen gefocust op het raster voor hem. Het gaat hem steeds beter af en meer en meer poststukken vinden in één keer de weg naar het juiste gat, al is the proof of the pudding nog steeds in the eating en wordt de kwaliteit van de voorbereiding afgetoetst aan de lengte van de postronde. Hoe meer omrijden en hoe langer op baan, hoe slechter de voorbereiding. ‘Neen, Bruno, ik heb hem niet vits.’ Bruno lacht. ‘Den achtentwintigsten is ’t onnozel kinderkesdag hé,’ zegt hij. ‘Dat zou grappig zijn, Bruno, mochten we vandaag den achtentwintigsten zijn. We zijn vandaag den zevenentwintigsten.’ Bruno gaat naar de muur het dichtst van de werkpost, waar een wulpse, naakte dame zich rond de decembermaand kronkelt. ‘Ah ja. Tiens,’ zegt hij. Door de grote ramen die qua hoogte de volledige postmannenzaal beslaan, maakt het ochtendgloren zijn intrede. Het is de luwte tussen twee feestdagen door, quasi net in het midden doorsneden op 27 december, met Kerstavond achter zich en Oudjaar voor zich, ontwaakt de stad in een ritme van pseudo-normaliteit. De late beslissers wat eindjaarinkopen betreft, zij het nu eten of cadeautjes, liggen nog in hun bed, maar de leverancier van het hotel recht tegenover het postkantoor bezet de hele baan met zijn vrachtwagen, iets wat de weinige chauffeurs die op dit ontiegelijk uur al op baan zijn, maar weinig zint. De draaiende motor van de vrachtwagen verstomt het geluid van de toeterende burgermannetjes, maar ook de radio in het kantoor. Even iets anders dan kerstmuziek, denkt Jimmy. Nu de radio stiller staat, is het gewrijf van de brieven die in volgorde worden gestoken en het kletteren van de sorteerblokken goed hoorbaar, met af en toe het gekraak van een forse wind en de opmerking dat de mollen aan het blaffen zijn. Postman José zegt dat de mollen aan het kraaien zijn, maar hij is van Ieper. In Kortrijk blaffen de mollen. Tot groot jolijt van de minder mature collega’s. Chef Rik komt achter Jimmy staan. ‘En, hoe stelt ge ‘t?’ vraagt hij, op een toon waarvan Jimmy terecht vermoedt dat het geen peiling is naar de vooruitgang van zijn opleiding, maar een poging om het ijs te breken om hem met een opdracht op te zadelen. ‘Bwa. Dat gaat, hé.’ Jimmy kijkt niet om en houdt zijn blik op zijn brieven gericht. Weversstraat twee, vier, zes, acht, tien, zesentwintig, tweeëndertig, tweeëndertig A en tweeëndertig B. Dat stuk van de straat is gesorteerd en Jimmy slaat er een elastiek rond. ‘Sabbe, ge moet kijken naar mij als ik tegen u bezig ben.’ ‘Sorry, chef,’ zegt Jimmy en hij draait zich richting chef Rik. Chef Rik glimlacht, waardoor er wat assen van zijn sigaret op de grond vallen. ‘Weet gij de Watertorenstraat zijn, Sabbe?’ vraagt hij. ‘Ja, dat weet ik zijn,’ antwoordt Jimmy. ‘Ja, wie?’ ‘Ja, chef.’ ‘Ge gaat Ringo uit zijn bed moeten gaan bellen,’ zegt Rik, ‘hij is hier nog niet.’ Bruno onderbreekt. ‘Kan er niemand anders gaan, chef?’ vraagt hij. Chef Rik schudt het hoofd. ‘Neen, hij moet gaan. Ik kan niemand missen.’ Bruno zucht. ‘Hoe moet ik hem de kneepjes van ’t vak leren als gij hem iedere keer van mij wegtrekt?’ ‘Ik stel geen vragen,’ antwoordt Rik, ‘ik geef orders. Directe orders. Zwijg als ge mij tegenspreekt of ’t is een model 9. Kunt ge oud en nieuw gaan vieren in X.’ ‘Ja, chef. Ge hebt het gehoord, hé, Jimmy. Teure maar Ringo gaan wakker bellen. Watertorenstraat 24. En doet uw wanten aan, ’t is beestekoud buiten.’ ‘Oké, Bruno,’ antwoordt Jimmy. ‘En niet treuzelen want er ligt hier nog werk voor u. Ik weet perfect hoe ver het is van hier tot aan de Watertorenstraat.’ Jimmy beent de postmannenzaal uit. Hij neemt zijn postfiets en rijdt de Grote Markt door de Leiestraat naar beneden, over de Leie naar het toepasselijk genoemde Overleie, op weg naar de Watertorenstraat. Het is koud, hij is nog niet over de brug in de Budastraat of zijn handen worden al gevoelloos. Wanneer hij aankomt in de Watertorenstraat, aan het huis waar hij zou moeten aanbellen, zet hij zijn fiets aan de gevel. Het is nog steeds donker en de straatverlichting doet het niet meer zo goed. Jimmy drukt op de bel. Er hangt een blaadje onder de belknop, maar het is te donker om te kunnen zien wat er op gekrabbeld staat. Er komt geen reactie. Jimmy klopt met gebalde vuisten op de deur. Het licht op de eerste verdieping knipt aan. Een man schuift het gordijn van het raam een ietsje opzij. Daarna dooft het licht weer uit. Jimmy probeert nog eens door met zijn fietssleutel op het raam van de benedenverdieping te tikken. Geen antwoord. Onverrichterzake springt Jimmy terug op zijn fiets en rijdt langs het Astridpark terug naar het postkantoor.

Miguel
9 0

Brooddronken, deel 2, hoofdstuk 9

9   Die avond gaat het er bij het gezin Sabbe iets feestelijker aan toe. De laatste stukken fonduevlees worden van een verse zak rauwkost voorzien en ook de aardappelen hebben hun feestjasje aangetrokken – het zijn gebruineerde aardappelen of, zoals ze het bij de Sabbes noemen, aardappelen zoals in Kortrijk. Een lange tijd geleden toen ze nog niet in die mate dysfunctioneel waren dat ze niet meer samen over straat kunnen lopen, waren ze met z’n vieren op uitstap naar het stadscentrum van Kortrijk. En daar stonden toen gebruineerde aardappelen op het menu. De naam is blijven hangen, ook al kan Marjolein ze bij lange na nog niet klaarmaken zoals een professionele kok dat wel kan. Maar de moeite die ze zich getroost heeft, namelijk het bruineren van de aardappelen in de boter, zou geapprecieerd moeten worden. Helaas voor haar worden aan de dis andere onderwerpen aangesneden. Reginald ploft het prikkertje met twee halve gehaktballen aan in de fonduepot. ‘Ik heb gehoord van Bruno dat ge uw best hebt gedaan,’ zegt hij, met een norse blik. Een compliment zal niet onmiddellijk verwacht moeten worden. ‘Was dat tegen ik?’ vraagt Jimmy. Marjolein bekijkt de uitwisseling met stijgende spanning. Een verkeerd woord is genoeg om de lont aan het kruitvat aan te steken en van fondueprikkers gevaarlijke projectielen te maken. ‘Neen, tegen de paus. Tegen uw broer gaat het niet zijn, hé. Die zit liever bij zijn negerin in Gent.’ Het stukje vlees van Jimmy is klaar. Hij overgiet het royaal met kippenkruiden, tot er niets meer van het stuk vlees te zien is. ‘Ge hebt gij een gebreide maag, zeker,’ zegt Reginald terwijl hij aan zijn sigaret trekt, ‘met uw smerige kruiden altijd. Ge gaat nog een keer een gat in uw maag branden.’ Een wolk rook verspreidt zich over fonduestel en -vlees. ‘Mijn vlees is sowieso al gerookt. Ik moet van iets doodgaan, hé,’ antwoordt Jimmy op schampere toon. ‘Niet te arrogant, hé, ventje,’ zegt Reginald, ‘of ge krijgt den dezen tegen uw tanden.’ Hij wijst naar zijn rechtervuist. ‘Kunnen jullie nu niet gewoon overeen komen? ’t Is altijd spel met jullie twee,’ zegt Marjolein. ‘Hij is begonnen,’ zegt Jimmy. ‘Het is nog altijd uw vader. En uw vader is baas,’ zegt Marjolein. ‘Zo mag ik het horen,’ zegt Reginald terwijl hij een blikje bier opentrekt, ‘Bruno was preus op u.’ ‘En?’ vraagt Jimmy. ‘Ik had gedacht dat gij ook preus ging zijn. We gaan alijk nog een facteur van één van de twee maken.’ ‘Ik wil niet.’ Jimmy kruist zijn armen. ‘Wat?’ vraagt Reginald. ‘Ik wil geen facteur zijn. Dat interesseert mij niet, dat is mijn aspiratie niet.’ Er volgt een ongemakkelijke stilte, behalve dan het tikken van de klok, dat nu luider klinkt dan ooit tevoren, tot Reginald briest. ‘Gij zijt een ondankbaar jong. De merendeel van uw leeftijd hé, die zijn nu werkloos. En gij zit direct in ’t werk waar ge gaat kunnen blijven tot uw pensioen als ge uw manieren houdt.’ Reginalds hoofd wordt rood. Marjolein wordt zichtbaar zenuwachtig. ‘Neen, pa. De merendeel van mijn leeftijd heeft geen werk omdat ze gaan studeren. Dat is de realiteit.’ ‘Realiteit, aspiri… Hij is daar weer, hoor, met zijn moeilijke woorden. Het gaat er niet om wat dat gij wilt, gij gaat facteur zijn en daarmee gedaan. Ge moogt blij zijn dat ge dat nog hebt, achter uwe stunt bij de VDAB.’ Maurits de kat springt op tafel en Reginald gooit hem een stukje biefstuk toe, dat Jimmy net op zijn prikker zou steken. Luid smakkend springt het beest op de stoel die vroeger die van Billy was. ‘Dat van de VDAB is hun eigen schuld. Ze gaven verkeerde instructies om het te vinden. Natuurlijk dat Billy en ik dan te laat kwamen.’ ‘Ziet dat ge dan toch verder hebt mogen leren,’ zegt Marjolein, ‘maar ja, als ge ’t laat uithangen…’ ‘Ma, begint niet, hé. Ik zat daar tussen uitgerangeerde marginalen die door het watervalsysteem waren uitgespogen en zelfs het meest basale diploma niet op zak hadden. En daarbij, ge hebt zelf gezegd dat elektricien niets voor mij was en dat ik eigenlijk aan de hogeschool zou moeten zitten nu.’ ‘Uw ma heeft niets te zeggen over u, dat is geen familie. Gij zijt een Sabbe, ik ben een Sabbe. Zij is een Van Suypeene. Geen familie. Ik wou intijde ook bijtekenen voor bij de para’s. Maar ik mocht ook niet van mijn moeder.’ ‘En omdat meme Cordula u belette van para te worden, mag ik ook niet doen wat ik wil?’ vraagt Jimmy. ‘Ik heb gedaan met eten,’ zegt Marjolein, niettegenstaande ze haar bord nauwelijks heeft aangeraakt. Ze kiest zoals gewoonlijk voor de volle vlucht vooruit naar de krakende bruine zetel. ‘Bedankt, hé,’ zegt Reginald, ‘ge hebt dat weer goed gedaan. Kunt gij nu nooit één keer normaal doen?’ Jimmy kijkt naar zijn bord. Hij staart. Hij is er lichamelijk maar geestelijk zit er niets achter zijn bedroefde ogen. Dit is nu zijn leven. Veroordeeld tot een circadiaans ritme van slapen, werken, slapen en werken. De weinige en karige dromen die hij had, opgeborgen achter een muur van dienstplicht, fietsen en brieven. Hier komt hij nooit weg. Over veertig jaar zal hij het zijn die, geplaagd door de stress van weer een uitgeregende postronde, zijn vrouw en kinderen mishandelt. Hij huivert bij die gedachte. Meer is er niet te doen. Hij gaat naar de badkamer, trekt zijn pyjama aan en sloft naar zijn slaapkamer. Zijn stappen zwaarder dan gewoonlijk, de trap kraakt harder dan anders. Hij ploft zich neer op zijn bed en valt geheid in slaap. Een traan rolt over zijn wang. Morgen is het donderdag. 27 december. Hij kijkt uit naar zaterdag. Dan is hij thuis. Rust.

Miguel
5 0

Brooddronken, deel 2, hoofdstuk 8

8   Bruno en Jimmy komen aan bij de Vlaanderenstraat. In nummer vijf ligt een overlastzak of twee en wat bundels met reclame in. Bruno rijdt voorop en zet zijn fiets tegen de gevel. Het is een groot gebouw, zelfs voor de Vlaanderenstraat die er uit ziet als een wijk voor de iets betere klasse. ‘Hier moet ge dus uw eerste overlast ielen,’ zegt hij, wijzend naar één van de twee zakken. ‘Hoe weet ik wat de eerste van de twee zakken is?’ vraagt Jimmy, terwijl hij van zijn fiets kruipt en naar de zakken wandelt. Met de handen in zijn zakken kijkt hij naar de hoop werk die hem wacht. ‘Als uw ballen ontploffen, zijn uw handen weg, hé,’ lacht Bruno. ‘Wat?’ ‘Met uw handen in uw zakken, gaat dat niet gaan, hé.’ ‘Mijn handen hebben koud. Die van u niet?’ vraagt Jimmy terwijl hij zijn handen probeert warm te blazen. ‘Neen. Maar ik voel dat niet meer. Gij ook niet, als ge ’t volhoudt.’ Bruno steekt een sigaret op. ‘Ge gaat moeten kijken hé, vent,’ vervolgt hij, ‘ge ziet zelf dat het twee verschillend gekleurde zakken zijn. Ik pak altijd de lichtst gekleurde zak voor ’t eerste stuk. Daarin zit de Vlaanderenstraat, behalve nummer één. Die hebt ge daarstraks al gebust.’ Jimmy opent de zak en natuurlijk, zo denkt hij bij zichzelf, is het de verkeerde. Met zijn armen gekruist en lurkend aan een sigaret bekijkt Bruno zijn poulain. ‘Ge kunt hier veel tijd winnen of verliezen. ’t Is wat dat ge ’t liefste doet,’ zegt Bruno. Jimmy wil eigenlijk het liefst van al naar huis. Hij is dit beu. De vrieskou is hij beu. Bruno is hij beu. De slecht zittende uniformstukken is hij beu. Zijn tenen voelt hij al niet meer en het gevoel kruipt naar boven. Het is alsof zijn bovenbeenspieren staalhard zijn. Er zit vertraging tussen de intentie om zijn vingers te bewegen en de daadwerkelijke actie. Ook die beginnen te bevriezen, denkt hij. Hij vervloekt zijn grootvader Jules, die het zaadje heeft geplant. Zijn vader, om begrijpelijke redenen. Zijn moeder, door haar schaapachtige stilzwijgendheid. En hij moet pissen. Verschrikkelijk, verschrikkelijk hard pissen. ‘Jimmy?’ Jimmy kijkt op. Hij was in gedachten verzonken en wordt nu terug in de realiteit gesmeten. Het maakt niet uit of hij het graag doet of niet, wiens schuld het is of hoe hard hij moet pissen, die brieven moeten in de brieventas en daarna in de bus. De gedachten malen verder. Hij wil er de brui aan geven. Maar dat is een doodsvonnis. Reginald zou hem, als dat gebeurt, alle hoeken van de kamer laten zien. Hij is niet statutair, hij zit met een vier-maal-zes-maandencontract, wat zijn redding kan zijn, als hij er een te grote janboel van maakt. Dat hij ontslagen wordt. Dan is het niet zijn schuld. Echter, die gedachte vervliegt al snel en wordt verdrongen door een tafereel voor zijn geestesoog. Een tafereel waar de balans van macht in het postkantoor, waarvan hij zelfs na een dag al op de hoogte was, wordt doorééngeschud door het falen van een familielid van een ancien. Reginald zou de pispaal van het kantoor worden – en Jimmy de boksbal van Reginald. Dus dat is ook geen optie. ‘Gewoon doen wat je moet doen,’ denkt hij, ‘het goede leven is toch niet voor mij weggelegd. Mijn leeftijds- en klasgenoten zitten nu ergens op een hogeschool of een unief te blokken of God weet wat te doen en ik… tja…’ ‘Jimmy, die brieven gaan niet vanzelf in uw ransel arriveren, hé,’ zegt Bruno, ‘hop met de beentjes, dromer.’ Jimmy’s grimas is ook Bruno niet ontgaan. ‘Kijkt eens wat schoner,’ zegt hij, ‘ik ben ook iemands kind, zulle.’ Het liefst wil Jimmy hem een dreun geven. Maar dat is ontslag en dus een pak slaag van Reginald. Hij grijnst door zijn miserie heen – hij wil geen traan laten glijden. Al kan dat nog op de kou gestoken worden. ‘Rijdt gij maar vooraan, hier kunt ge de baan niet kwijt geraken,’ zegt Bruno, ‘’t is heelsan rechtdoor en als ge aan een splitsing komt, is ’t rechts afslaan. En gewoon volgen. Ik ga hier wel wachten.’ Hij haalt een thermos dampende koffie en een in zilverpapier gewikkeld stapeltje boterhammen boven. Jimmy rijdt met z’n fiets de huizen af. Vlaanderenstraat twee, vier, zes en ga zo maar door en dan rechts tot hij aan nummer achttien komt. Door het melkglas ziet hij de contouren van een bloedrode brievenbak waar een postzak in zit. ‘Ge moet zo raar niet kijken,’ zegt Bruno die hem al heeft ingehaald, ‘dat is het huis van Lucien van de nacht.’ ‘Er staan daar lijk brievenbakken of heb ik dat nu verkeerd op?’ zegt Jimmy. ‘Dat kan, maar ge houdt uw wafel tegen de inspecteur, die hier trouwens iets verderop in de Izegemstraat woont. Wat niet weet, niet deert,’ zegt Bruno, die naast Jimmy komt rijden. ‘Hop, en avant.’ Jimmy rijdt verder. Voor het eerst heeft hij een paar huizen kunnen bestellen zonder zijn voet op de grond te plaatsen. Bijna verstrengeld met de dubbele buis van zijn fietskader gaat hij van bus tot bus. Bruno ziet wat er gebeurt. Een postman ontluikt. ‘Tink me dat ge dat nog gedaan hebt, hé,’ zegt Bruno. Jimmy stopt zijn fiets om een nieuw pakje brieven te openen. De elastiekjes daarvan gaan rond zijn stuur. ‘Neen, niet echt,’ zegt Jimmy. ‘Daaraan ziet ge ‘t, hé. Facteur, dat komt ge niet, dat zijt ge,’ zegt hij en hij klopt zich trots op de borst, alsof hij het eerder over zichzelf heeft dan over Jimmy. Jimmy rijdt verder, voorovergebogen over zijn stuur. Alles doet pijn. En hij moet pissen. Op het einde van de Vlaanderenstraat is er een smal met asfalt bedekt boerenbaantje dat naar de Heirweg 204 loopt. ‘Hier zitten de mongsjes,’ zegt Bruno, ‘ge zult ze nog leren kennen als ge hun bultengeld gaat moeten uitbetalen.’ Aan de linkerkant van het boerenbaantje is een zachte berm met daarbij drie bomen die uitnodigend de urine van elkeen die daar passeert afwachten. Eindelijk, zoete verlossing, denkt Jimmy, die zijn fiets aan de kant zet. De koude doet zijn urine roken, daarna gaat die de Heulebeek in. ‘Marcelino kwam hier ook altijd pissen,’ zegt Bruno, die zich ook van wat ballast ontdoet, ‘en dan hebben ze een keer foto’s van blote vrouwen aan die boom gehangen.’ Jimmy weet niet wat hij daarop moet antwoorden. Dat fait divers is zelfs beneden zijn peil, denkt hij, maar hij zal maar gewoon vriendelijk lachen, dat heeft hem nu al zo ver gebracht. Ze rijden terug naar nummer vijf. ‘We zijn ongeveer halfweg nu,’ zegt Bruno, terwijl hij nog een sigaret opsteekt, ‘pakt u de andere zak en leegt hem, ik ga de lege zak dan wel meenemen.’ ‘En dan is het nu naar?’ vraagt Jimmy. ‘De Heirbaan. Enfin ja, de Heirweg,’ zegt Bruno en ook hij stapt weer op zijn fiets om Jimmy te volgen. ‘Gewoon de Izegemstraat terug inrijden en dan links afslaan.’ Jimmy rijdt de Heirweg in en opent een nieuw pakje brieven. Hij steekt de post in de bussen van de kleine arbeidershuisjes – nog kleiner dan het zijne, wat hij bijna niet voor mogelijk acht – en maakt zich klaar om de straat over te steken waar een klein mini-beluikje is met net dezelfde soort huisjes. Hij worstelt met zijn fiets en de overvolle zakken, want de borduur van het smalle voetpad komt te hoog om deftig te kunnen manoeuvreren. Bruno kijkt terwijl hij zijn sigaret oprookt. Luid vloekend doet Jimmy zijn best om terug te keren, wat bijna onmogelijk is. ‘Hebt ge nu iets geleerd?’ vraagt Bruno. ‘Dat deze strontjob niets voor mij is,’ zegt Jimmy. Bruno lacht. ‘Maakt maar dat Reginald u niet hoort. Nee, dat stukske hier doe ik gewoon te voet, zulle, die kleine huizekes. Ik zet mijn velo tegen de gevel en ik haal de post en mijn zwart taske er uit. Allez, en avant,’ zegt hij en het tweetal steekt de straat weer over. Gelukkig voor Jimmy stonden er toen aan de overkant geen huizen en kan hij richting de Ringlaan rijden. ‘Ge rijdt door tot aan de rode lichten,’ zegt Bruno. Dan hebt ge de post voor de Mambo en keert ge terug.’ Jimmy geeft spreekwoordelijk gas. Hij moet wel een paar keer terugrijden. Want brieven bestellen als nieuweling doe je niet aan honderd per uur. Op het einde van de Heirweg draaien ze af naar het Ring Shopping Center. Daar aangekomen gaan beide fietsen tegen de hoek van de gevel en de grote trap naar boven. ‘Ziet ge ’t zitten om alleen door te doen?’ vraagt Bruno. ‘Was het niet zo dat we samen moesten blijven?’ antwoordt Jimmy, terwijl hij het hangslot van de overlastzak openprutst. ‘Ja, eigenlijk wel. Maar ik moet nog de schotel bestellen voor oudejaar, en ons Viviane wordt kwaad als de scampi’s diabolique uitverkocht zijn. Dus vraag ik nu al of ze er apart leggen, dan kom ik er na het werk achter.’ Jimmy weet beter dan tegen te spreken, dus laadt hij zijn fiets en gaat hij weer op pad. Het begint opnieuw te regenen. Bruno roept hem nog na dat hij op de hoek van het Neringenplein moet wachten, mocht hij hem nog niet hebben ingehaald. Het Touwslagerspad, de Kuipersstraat, Touwslagerstraat en Tinnegietersstraat gaan voor de bijl als was Jimmy een ervaren postman, al begint het wel overal pijn te doen. Hij wacht op de hoek van de Tinnegietersstraat en het Neringenplein. Bruno haalt hem in. ‘Ge moet niet vliegen, hé, ’t is geen koers, hé,’ zegt hij, duidelijk buiten adem. Jimmy haalt de schouders op. ‘Trouwens, ge moet leren kijken naar uw brieven. De Touwslagersstraat is niet hetzelfde als het Touwslagerspad of de Tinnegietersstraat,’ vervolgt Bruno en hij haalt een paar brieven boven, ‘die heb ik teruggekregen. ’t Zijn de eerste voor morgen.’ ‘Ja, sorry, hé,’ zegt Jimmy. ‘’t Is niet erg. Kom, we gaan nog dat Neringenplein doen en de Kaarsengietersstraat en dan is ’t tijd om naar huis terug te keren.’ Bruno bestelt de laatste brieven, nadat hij op zijn horloge keek en zag dat de tijd van de dag tegen de drie uur in de namiddag aan schurkte. Daarna rijden ze naar het kantoor, waar ze hun rekening maken en hun wegen zich van elkaar scheiden.

Miguel
3 0

Brooddronken, deel 2, hoofdstuk 7

7   Reginald rijdt door de Sint-Jansstraat. Stilte voor de storm. De Sint-Jansstraat ligt pal in het centrum van Kortrijk – zowat de verbindingsader tussen het gefaalde Overbekepleinproject en de Veemarkt, waar de horeca vooral de dienst uitmaakt, vooral aan de linkerkant van de straat. De rechterkant is voorbehouden voor het ter ziele gegane Onze-Lieve-Vrouw-van-Bijstand-instituut. Dat is de school waar Jimmy de laatste twee jaar van zijn schoolcarrière heeft gespendeerd. Het instituut is ter ziele gegaan, verrassend goed onderhouden, eigenlijk en staat te wachten tot de onvermijdelijke bol-met-ketting het met de grond gelijk maakt, ook al mag dat eigenlijk niet want het is een beschermd monument of zou dat toch moeten zijn. Reginalds fiets gaat tegen de gevel van de school en hijzelf neemt een stapel brieven in de hand en een bundel grote stukken zoals abonnementen of moderne nieuwjaarskaarten op zijn arm en wandelt de straat af. Bij het terugkeren van de wandelronde staat tegenover zijn fiets, op de dorpel van het café, een koel pintje te wachten naast een doos pralines. De pralines gaan in de fietszak en Reginald steekt een sigaret op. Het begint te druppelen. Reginald trekt het zeil van zijn postzak over de post. Normaal gezien zou hij er niet mee inzitten dat de post van de klanten nat wordt, maar het is eind december en dan komen de “nieuwjaars” er aan, wat betekent dat wie zoet is, lekkers krijgt. Tegen zijn fiets leunend, drinkt Reginald het flesje bier leeg, in een paar teugen. Na een luide boer en de opmerking naar een vrouw die met de hand voor de mond verbouwereerd stond te kijken van waar zij zich mee moeit, de luie doos, springt hij terug op zijn fiets en rijdt hij naar de Veemarkt. Het aanbod dat hij van chef Rik had gekregen, maalt door zijn hoofd. Het is immers zo dat dit verhaal nog speelt in de tijd dat het sorteren van brievenpost én ook platte stukken, A4-formaat, lokaal worden gesorteerd door de postmannen zelf. In grote kantoren, zoals Kortrijk 1, 1ste afdeling, gebeurt dit door de nachtsortering, zoals eerder vermeld. Reginald is wonderwel een bekwame sorteerder. Hoe asociaal hij zich ook tijdens zijn ronde gedraagt, hij is een postbode die zich plichtsgetrouw van zijn taak kwijt, omdat hij dat zo ingedramd kreeg van zijn vader Jules, die ook postbode was. Maar zijn échte talent is sorteren. Alhoewel hij dat niet graag doet omdat ’s nachts de kantine gesloten is. Het aanbod dat Reginald van Rik gekregen heeft, is dat hij zou worden ingezet om de enorme hoeveelheid brieven te helpen wegwerken ’s nachts. Hij komt aan bij het café ’t Baggaertshof en zet zijn fiets tegen de gevel. Zoals gebruikelijk opent hij het slotje van het kettinkje waar zijn zwart brieventasje aan zijn ransel mee bevestigd zit en neemt hij het tasje mee in het café. Reginald begroet de stamgasten. Er is ook een andere postbode aanwezig, namelijk Toine, die normaal binnendienst doet. Hij zit voorovergebogen over een glaasje whisky. Reginald klopt hem op de schouder. ‘Ah, Regge,’ zegt Toine, die opkijkt vanuit zijn whiskyoverpeinzingen. ‘Ligt de KB hier nu?’ lacht Reginald? Toine grijnst, kijkend naar zijn glaasje. ‘Ik dacht dat de Kredietbank op ’t Schouwburgplein lag.’ ‘Ik zal verkeerd gelopen zijn, zeker,’ zegt Toine. ‘Weet ge al wat dat ge gaat doen nu, met den tri?’ Treze brengt Reginald een koffie en doet er een flinke geut cognac in. ‘Doe nog maar een beetje, wi, Treze, voor den tijd dat het nog duurt,’ zegt Reginald, wijzend naar de kop koffie. ‘Oh? Moogt ge al eerder op pensioen, Reginald? Ik ga u missen wi, wie gaat er nu al mijn Rodenbachs uitdrinken?’ ‘Neen, Rik heeft gevraagd aan Reginald of hij zou willen triëren ’s nachts.’ ‘En?’ ‘De kantine is toe, dan, waarom zou ik dat dan willen doen? Ze klappen wel van ’t extra loon, maar wat ben ik met meer geld als ik het niet kan opzuipen?’ zegt Reginald. ‘Ge moet dan toch alijk niet meer door de koude tjolen, hé. Ge moet het zo zien. En wees eerlijk,’ zegt Toine, ‘ge weet gij toch ook wel wat dat ze daar doen hé, met pinten.’ ‘In een zak steken en buiten aan een ruit binden omdat ze fris zouden zijn ne keer het pijpetijd is, ja.’ ‘En chef Zeno zit daar, die gaat daar geen bezwaar tegen hebben dat gij daar pinten zit te drinken, zolang uw bakken weggetrieerd zijn, zulle. Ik zou ’t doen,’ zegt Toine, terwijl hij teken doet om nog eens bij te vullen, wat Treze onmiddellijk doet. ‘Ik vind ook dat ge dat wel moet doen, Reginald. Voor wat zoudt gij nog uw lijf kapot helpen voor dat laatste jaar dat ge nog moet werken?’ vraagt ze. ‘Omdat ik een hele hoop nieuwjaars ga mislopen, tiens. Ge weet gij niet wat ik opschep zeker in de januarimaand?’ ‘Maar die sortering is toch enkel voor nu tot en met oudjaar?’ ‘Dat denkt gij. Dan gaat er plots weer een actie van één of andere catalogus zijn gelijk de 3 Suisses en ga ik nog wat langer mogen blijven. Trouwens, dat wijf van mij gaat mij pushen om het te doen, omdat ik dan de hele tijd op haar puitemuile ga moeten zitten gapen.’ ‘Zeg,’ zegt Toine, ‘eens iets anders. Ik heb gehoord dat gij nu een negerin als schoondochter hebt?’ Reginald kijkt op. ‘Wie heeft er u dat verteld?’ briest hij. ‘Die persoon wou dat ik hun naam geheim hield,’ antwoordt Toine. ‘Jimmy dus. Die achterlijke mongool kan nu eens nooit zijn muil houden.’ ‘Dus het is waar?’ vraagt Toine. ‘Het zal lang duren,’ zegt Reginald terwijl hij een sigaret opsteekt, ‘voor ge ’t weet laat die hem weer in de steek. Dat is gewoon een bevlieging. Kent ge dat niet? “Pa heeft het niet voor vreemde, ik ga mij ergens een negerin opscharrelen om het kerstfeest te vergallen.” Binnen een haai en een draai is dat weer voorbij. Ben ik zeker van.’ ‘En wat dan nog als het dan toch echt blijkt te zijn,’ zegt Treze, die alles natuurlijk gehoord heeft, zoals het een goede cafébazin betreft, ‘’t is toch zijn leven?’ ‘Als ’t waar is en ’t blijft duren, onterf ik hem gewoon.’ Toine lacht. ‘En wat gaat gij achterlaten als ge uwe lepel wegsmijt? G'en hebt geen nagel om aan uw gat te scharten!’ ‘Mijn huis, hé,’ zegt Reginald. Toine grinnikt. ‘Míjn huis, dat ik zelf gekocht heb. Mijnen eigendom.’ Ondertussen is Treze druk in de weer met de klanten die wél verlof hebben en besluiten hun eindejaarspremie weg te drinken in het café. ‘Pardon,’ zegt Toine, ‘het huis dat ge geschonken gekregen hebt van Cordula. Anders zat ge ergens in een gepacht huis in ’t Groeningebeluik of ’t Amsterdams poortje of zoiets.’ ‘Of ’t Vandammebeluik, godbetert. Ah oei, dat is toch waar dat gij woont, hé?’ lacht Reginald, ‘hoe dat ’t ook is, ’t is nu mijn huis en als ’t alzo zit dat Billy verder doet met die negerin, gaat het volledig naar Jimmy.’ Reginald duwt zijn sigaret in de asbak uit, staat recht van de tafel en neemt zijn zwart tasje ter hand. ‘Ja,’ zegt hij terwijl hij een boer nauwelijks kan onderdrukken, ‘de plicht roept.’

Miguel
0 0

Brooddronken, deel 2, hoofdstuk 6

6   Het duo Bruno-Jimmy bevindt zich iets verderop, aan de andere kant van de stad, in de schemerzone tussen Kortrijk en Heule, gekend als Heule-Watermolen. Door archaïsche dienstorganisaties in het verleden, zoals eerder vermeld, blijven Kortrijk en Heule strikt gescheiden. Dus na het bestellen van nummer 94 in de Izegemsestraat, gaat het over in Heule en moeten ze een stuk doorrijden naar de Kleine Ieperstraat, een klein straatje dat zijn naam niet gestolen heeft – het is een straat die uitmondt in de Ieperstraat, nummer 40 om precies te zijn, maar dat nooit verder geëvolueerd is dan een asfaltbaantje dat naar de fabriek van Mewaf leidt, die gelegen is in de Lijnwaadstraat, ook een zijstraat van de Ieperstraat. ‘Hier hebt ge een COD,’ zegt Bruno, die langs Jimmy rijdt, die zelf de post aan het bestellen is. Dat gaat met horten en stoten – soms moet Jimmy eens terugkeren omdat hij een brief vergeten is. De beste manier om te leren, vindt Bruno, die glimlacht bij het geklungel dat ook ooit zijn deel was. ‘Een wat?’ Jimmy is nog niet mee met de postterminologie. ‘COD, een pakske waarvoor ze moeten betalen. Ge kunt dat zien omdat er een overschrijving aan vastplakt. Kijkt maar eens in uw velozak.’ De fiets leunt tegen de muur terwijl Jimmy door zijn zakken rommelt. ‘’t Is iets dat ge wel leert met de tijd, hoor, wat organisatie in uw zakken,’ zegt Bruno. Jimmy haalt wat pakjes brieven uit de fietszak en legt deze op het voetpad. Bruno rookt ondertussen een sigaret en fluit een liedje. ‘’t Is de beste manier om te leren,’ zegt Bruno wanneer Jimmy eindelijk het pakje opduikelt.   Half verkleumd door de kou belt Jimmy aan. Zijn fiets danst tussen zijn benen. Een man doet open. Hij rookt een pijp. Draagt een kerstmuts. Dat is een echte, denkt Jimmy, zo één van die gelukzakken die zijn werkcomputer kan uitschakelen ergens half december om dan begin januari, tussen twee nieuwjaarsrecepties door, misschien die weer op te starten om zich door de obligatoire hoop kerst- en nieuwjaarsmails te wurmen. En die dat dan nog werken durven noemen. Die nog nooit met halfbevroren vingers proberen een brievenbus omhoog te houden om er een brief in te laten glijden, terwijl de fiets op een ijzige ondergrond óók wil glijden. Wiens vingers nooit vol barsten zitten, van wie de schellen niet alleen van de ogen vallen maar ook en vooral van de handen, die spontaan openspringen bij deze kou. Die, als hij moet gaan piesen, kan gaan piesen, gewoon in zijn verwarmde toilet, in plaats van tegen een boom, in de koude, in de regen.  ‘Ah, een nieuwe,’ glimlacht de man, denkend dat hij iets interessants te vertellen heeft.  ‘Ja, ik ben in opleiding,’ antwoordt Jimmy, met het pakje in de hand, ‘ik heb een pakje bij voor u.’  ‘Dat zie ik,’ zegt de man en hij neemt het aan.  ‘Er moet wel voor betaald worden,’ zegt Jimmy.  ‘Hoeveel?’  ‘Twaalfhonderd frank.’  De man draait zich om en wandelt de gang in.  ‘Zit Bruno met een stuk in zijn kloten thuis, dé?’ vraagt hij.  ‘Nee, nee, Jean, ik zit hier. De beste wensen van ’t jaar, hé.’  De man tast in zijn portefeuille.  ‘Voor u van ’t zelfde, hé. Magritte vindt dat ge goed werk hebt geleverd.’  Jimmy kijkt met afgunst toe hoe Bruno een briefje van vijfhonderd frank wordt toegestopt. Die laatste vouwt het briefje op en steekt het in zijn zwart tasje dat met een ketting aan zijn fiets vast hangt.  ‘En twaalfhonderd frank voor u hé. Hoe noemt gij?’ vraagt Jean.  ‘Jimmy. Jimmy Sabbe.’  Hij zal die vraag nog dikwijls horen. Kortrijk in die tijd was een stad met een dorpsmentaliteit. Iedereen kende iedereen wel, onrechtstreeks.  ‘’t Is de kleine van Reginald.’  ‘Reginald? Reginald drankneuze? Die met Marjolein?’  ‘Ja, die.’  ‘Ik ga nog wat verder bestellen, als ’t niet besant,’ zegt Jimmy, die er liever niet bij is wanneer zijn hele familiesituatie op straat wordt uitgesmeerd.  ‘Ja, aan de Lijnwaadstraat rechts, hé,’ zegt Bruno, zwaaiend met zijn sigaret.  Terwijl Bruno nog staat te keuvelen, gaat Jimmy gezwind de Lijnwaadstraat in – en uit. Voor de eerste keer sinds hij dit doet, heeft hij het gevoel dat hij het kan. Toegegeven, de Lijnwaadstraat is een straatje van om en bij de dertien huizen, of zo, maar Rome is ook niet op één dag gebouwd. Nu is het nog het stukje Ieperstraat richting de Brugsesteenweg, die de Ieperstraat doorklieft. De rest is voor dienst 20. De Brugsesteenweg is voor dienst 17. Tot in Kuurne. Da’s een ander kantoor. Jimmy haspelt de eerder gesproken woorden nog eens af. De overvloed aan informatie op zijn eerste dag wordt nu netjes verpakt in hapklare brokken, gemakkelijker te verteren. Of het ook zo was, in zijn vaders tijd, vraagt hij zich af. Hij slaat de Ieperstraat terug in en wordt op de hoek opgewacht door Adhemar Verhoefstrate, woonachtig op de hoek van de Ieperstraat met de Lijnwaadstraat. Als Adhemar cartoonesk zou worden voorgesteld, dan gegarandeerd als aasgier. Niet noodzakelijk kwaadaardig, maar hij zal nooit aan de haal gaan met schoonheidsprijzen. Gevorderde kaalheid, ongetwijfeld toe te schrijven aan zijn vergevorderde leeftijd, en toch heeft hij meer haren dan tanden. ‘Dag Médard,’ zegt Jimmy, terwijl hij de post van nummer 86 aan de man geeft, ‘ge zijt er ook tielijk bij?’ Eigenlijk weet Jimmy helemaal niet waarover hij moet keuvelen met de mensen. Daar staat hij dan, een jonge kerel van negentien, met een fiets tussen zijn benen, een hoop post in zijn zakken waarvan hij wenst dat hij ze zo snel mogelijk kwijt is, maar beseft dat dat niet te gauw zal gebeuren, door zijn onervarenheid en de gewoonte, blijkbaar, van Bruno, om elke vijf huizen iets te aanvaarden wat eigenlijk niet meer of minder is dan smeer- of zwijggeld.

Miguel
3 0

Brooddronken, deel 2 hoofdstuk 5

5In de Groeningekaai is het rustig. Het is ongeveer tien uur en Marjolein maakt eindelijk aanstalten om de dag te beginnen. Vandaag is de eerste dag sinds voor Kerstmis waar Reginald niet als een koning uit zijn zetel regeert, de vliegenmepper als zijn scepter tegen de zijkant van zijn fauteuil slaand. Marjolein denkt er aan om haar schoondochter op te bellen. Ze kon het op het kerstfeest best wel vinden met Célestine en ze heeft het gevoel dat dat best wel wederzijds was. Het telefoonnummer verkrijgen zou niet moeilijk zijn, Billy zou haar dat wel geven. Tobbend zit ze op het bed, twijfelend of ze nu wel of niet die stap zou zetten. Dan beseft ze opnieuw dat Reginald de touwtjes strak in handen heeft. Zelfs al zou ze kunnen bellen, zoiets verberg je niet. Zeker niet voor een man die zijn post rechtstreeks van de postbode krijgt, in het postkantoor, en ter plekke de telefoonrekening uitpluist naar nummers die er niet zouden mogen in staan.Maurits krabt aan de deur. Nog zo’n probleem dat voor verdere situaties kan zorgen. Iemand heeft de trapdeur laten open staan – de accordeondeur die de leef- van de slaapruimtes onderscheidt. Hoogstwaarschijnlijk is het Reginald zelf, die subtiel de deur open laat waardoor licht zichtbaar is tot op de muren van hun slaapkamer, om toch maar Marjolein uit haar slaap te wekken. Aan de andere kant is het nooit Reginald zelf, zelfs al is het Reginald die de deur openlaat, want hij verplicht steevast de andere huisgenoten die deur te sluiten, en hij maakt geen fouten.Marjolein verlaat het bed en waggelt naar de deur. Het is best mogelijk dat Reginald de dunne klauwmarkeringen van Maurits nog over het hoofd ziet, of er gewoon niet op let, maar als Maurits in het bed geraakt en de immer muitende kat er zijn stempel achterlaat in de vorm van fijne rosse haartjes, dan zullen de poppen wél aan het dansen gaan. Het is dus zaak voor Marjolein om zo snel mogelijk de slaapkamer uit te zijn, voordat Maurits zijn kans schoon ziet en langs haar naar binnen kan schieten.Dat lukt haar wonderwel. Weer iets om van de lijst te schrappen. Volgende taak is het terug verbannen van het fonduestel naar “het kot” en daarna haar Flair Kerstspecial verder uitlezen in de steevast krakende bruine lederen zetel. Ze maakt zich zorgen. Ze maakt zich zorgen over haar zoon Billy, die wellicht nu de strapatsen van zijn vriendin moet verdragen, omdat hij haar niet genoeg had gewaarschuwd voor de bruut die Reginald blijkt te zijn. Ze maakt zich zorgen over Jimmy, die haar al in vertrouwen had genomen en had gezegd dat hij dit echt niet ziet zitten, om die job tot het einde van zijn dagen uit te voeren, een einde dat wat hem betreft wel eens vroeger dan later mag komen. En ze maakt zich zorgen over de staat waarin Reginald zal terugkeren. De periode die aanbreekt is immers die van de dreupels, de flessen cognac die Reginald op ronde zal krijgen als beloning van weer een jaar puik werk – of als onderpand voor het komend jaar, opdat hij zich afdoend van zijn taak zal kwijten – en het drinkgeld waarmee hij zich weer een ferm stuk in de kraag zal drinken. Ze denkt terug aan vroeger, toen ze nog samen met haar ouders en haar zus Zulma Martha en de tweeling Eufrazie en Eulalie de Middenstand in de Lange Steenstraat uitbaatte en feestdagen nog een bron van plezier waren, in plaats van de oorzaak van veel verplichte miserie, jaar in, jaar uit.Eén van haar taken is het uitkiezen van het middagmaal. Haar oog viel op de half met ijs bedekte dozen met macaroni met kaas en ham van Bistro Diner. Bistro Diner is nu al een tijdje van naam veranderd en de houdbaarheidsdatum is bedekt met ijs, maar toch kiest Marjolein de macaroni. Immers, dat wordt toch niet slecht in de diepvries, denkt Marjolein, ook stamt de diepvries uit de jaren zeventig.De voormiddag gaat voorbij. De macaroni staat op de radiatoren te ontdooien – dat scheelt alweer wat tijd in de microgolf. Marjolein zelf houdt het voor deze middag op een boterham met stierenboter en een roerei.

Miguel
5 0

Brooddronken, deel 2, hoofdstuk 4

4 Jimmy wandelt terug naar zijn werkpost. Zijn maag blijft draaien, maar hij mag niets meer laten blijken. Het Reginaldkrediet voor vandaag is met het akkefietje van daarstraks weer gespendeerd, en elke aanvaring kan leiden tot een handgemeen. Bruno zit aan de werkpost met een pakje brieven in de hand. ‘Hebt gij al uw casiers gelicht?’ vraagt hij aan Jimmy, hem streng aankijkend. ‘Ja, waarom?’ Bruno zwaait met het pakje brieven. ‘Omdat er nog een hele handgreep brieven in zat voor de Izegemsestraat. ’t Is belangrijk dat ge heel uw casier ielt, hé,’ zegt hij. ‘Maar ik héb de werkpost geleegd. Ik mag hier ter plekke doodvallen als het geen waar is,’ protesteert Jimmy. ‘Het is wel raar dat het allemaal brieven zijn voor de Izegemsestraat,’ zegt Bruno. ‘Ik denk…’ begint Jimmy, maar hij wordt onderbroken door Marc Jolicoeur. ‘Ge moet hier niet peinzen, De Post peinst voor u,’ zegt hij, terloops terwijl hij zijn boterham in zijn koffie dopt. Ook Reginald moeit zich in het gesprek. ‘Awel, Jimmy, zijt ge ne casier vergeten te lichten, ja? Slechte punten hé,’ zegt hij, gevolgd door een vettige bulderlach waarvan iedereen kan opmaken dat hij het gedaan heeft, of toch zeker er meer van weet. Een voor Jimmy onbekende postbode, wiens meest prominente eigenschap een aardbeineus is waarop een Aviator van de jaren 80 is geperst en wiens haar en baard respectievelijk bruin en grijs zijn, sloft voorbij. ‘Ah ja, Bruno,’ zegt hij, Bruno aanporrend, ‘hebt ge die brieven gehad voor de Izegemsestraat? Ik heb ze aan Sabbe gegeven. Er zijn er hier toch wel die hun tri moeten leren. Jonge gasten.’ Hij sloft verder richting de dienstdeur die naar de lift leidt, mompelend over hoe het destijds geen waar zou geweest zijn. ‘Wel die godverdomme,’ zegt Bruno. Jimmy komt dichter staan. ‘Wat heb ik gedaan?’ vraagt hij. ‘Gij niet, uwen ouden. Hij heeft de brieven die hij van Marcel gekregen heeft, gewoon weer in de casier gewupt. Soit, ik heb er de doodsbrieven uit gehaald, die gaan vandaag nog mee. De rest heb ik in een liasse gedraaid en die vliegt in de overlast, voor morgen.’ ‘Mag dat?’ vraagt Jimmy. ‘Neen. Maar wij gaan niet opdraaien voor de toeren van uw vader, zulle. Als ge uwe pa ziet, begaart van pijkens, zo pest ge hem nog het meest. Zijt ge gereed?’ ‘Ja, ik denk het wel,’ antwoordt Jimmy en hij omgordt zijn ransel. Bruno draait Jimmy’s ransel zodat deze op diens rug rust. ‘Ik ga er van uit dat ge uw schoeren en uw rug nog een tijd wil gebruiken?’ zegt hij. ‘Ja.’ ‘Dan draait ge uw ransel op uw rug,’ zegt Bruno en hij zet zijn kepie op. ‘Vergeet uw kepie ook niet hé, of ’t is model 9.’ Snel zet Jimmy zijn kepie op. Gehuld in uniformstukken, sommigen nog ouder dan hijzelf, gaat hij Bruno achterna, om de koude buitenwereld te trotseren.

Miguel
6 0

Brooddronken deel 2 hoofdstuk 3

3   Onbewust en onbedoeld maar zeker niet onopgemerkt beeft Jimmy wanneer hij zich aan zijn werktafel zet om zijn straten te steken. ‘Wat scheelt er, dé?’ vraagt Bruno. ‘Ik voel me niet zo goed,’ zegt Jimmy, ‘misschien is het de stress van met Kerstavond die nu zijn weg naar buiten zoekt, of misschien is het mijn broodje, dat ook zijn weg naar buiten zoekt. Ik denk dat ik ga moeten spugen.’ Een oudere postbode, toegewezen aan een binnendienst, sloft voorbij. Hij blijft staan. Met zijn handen op de rug bekijkt hij Jimmy en Bruno. Zijn marineblauwe trui met rode streep ligt over zijn schouders gedrapeerd. Hij is grijs en kalend, maar zijn helderblauwe ogen stralen jeugd en vitaliteit uit. ‘Wat scheelt er?’ vraagt hij. ‘Hij voelt zich niet goed, Toine.’ Toine grijpt in zijn borstzakje. Hij haalt er een klein flesje uit. ‘Die koffie van u?’ vraagt hij aan Bruno, wijzend naar Jimmy’s kop koffie. ‘Neen, van hem.’ Toine opent het flesje en giet er een flinke geut van in de koffie. ‘Drink dat op, dan zult ge u wel beter voelen.’ Jimmy bekijkt de koffie, misschien is die nu van kleur of geur veranderd. Niets daarvan. Het is en blijft een dampende kop met zwarte vloeistof in. ‘Zou ik dat wel doen?’ vraagt hij. ‘Waarom niet? ’t Is porto,’ zegt Toine. ‘Ik heb gezworen dat ik niet ging drinken of smoren. Ik ben niet van plan om op mijn tweede dag mijn beloftes te verbreken.’ ‘Uw vader ging ook niet drinken of smoren. ’t Heeft lang geduurd. Ik heb ‘m nog steendronken te slapen gelegd op een hoop postzakken naast de petanquebaan die we gemaakt hadden in Brussel, in de kelder van het postgebouw,’ zegt Toine. ‘Echt waar?’ vraagt Bruno. ‘Ik zou er niet van staan kijken,’ zegt Jimmy, ‘ik weet nog als klein kind dat hij regelmatig met een stuk in zijn kloten thuis kwam en dan het eerste afranselde dat hij zag, vandaar dat ma dikwijls de deur ging opendoen, dan ving zij alle klappen – of de meeste, als pa de hond te pakken kreeg.’ Er valt een ongemakkelijke stilte. ‘Maar goed ja, dat is allemaal gepasseerd. Met ouder worden, slaat hij minder hard,’ probeert Jimmy er de sfeer in te houden. Ondertussen is het leeuwendeel van de ronde gestoken. ‘Het zou beter zijn dat ge uw muil houdt,’ zegt Reginald van achter de werkposten, ‘of ge zult voelen dat den ouden nog heel hard kan slaan voor zijn leeftijd. En als ge tatert staan uw handen stil.’ Plots staat hij achter Bruno, bij wie de schrik hem om het hart slaat. ‘Ge kunt maar zien dat ik niet moet wachten achter mijn overlasten, of mijn handen gaan ook niet stil staan.’ ‘Reginald, het is nog maar zeven uur dertig en de chauffeur moet maar aanzetten om negen uur,’ zegt Bruno. ‘Awel, gaat gij dan naar Ronny en zegt hem dat hij maar om negen uur mag aanzetten met zijn overlasten. Het zou kunnen zijn dat hij aanzet zonder de uwe mee te pakken, of gewoon naar huis gaat. En als ik mijn overlasten niet op tijd krijg, zwaait er wat. Ge hebt het gehoord!’ Een blik tussen elkaar uitwisselend, gaan Bruno en Jimmy weer aan de slag. ‘Dat pa nog nooit in de stront is geraakt met zijn temperament,’ zegt Jimmy. ‘Ach, wat gaan ze doen? Hij is statutair. Hij mag nog een moord begaan, als hij de juiste formulieren daartoe heeft ingevuld, zal hij er nog mee weggeraken.’ ‘Echt?’ vraagt Jimmy. ‘Dat nu ook weer niet, maar hij ís statutair. Wat gaan ze doen? Ze kunnen hem niet buitensmijten, weet gij niet wat dat kost, zeker?’ zegt Bruno terwijl hij weer een elastiek kruiselings over een pak brieven slaat en die in de overlastzak werpt, ‘hoogstens overplaatsen en wat dan? Dan steken ze hem in X, aan het station. Dat zou ook niet de eerste keer zijn.’ Hij geeft Jimmy een hangslot. ‘Je mag die zak toedoen en in de container werpen. Maak wel dat het de juiste container is, want ik moet de eerste chauffeur nog tegenkomen die verkeerd gegooide zakken gaat afzetten, als dat buiten zijn ronde ligt.’ ‘Is dat nu zo’n grote toer, een zak ergens afzetten, als dat nu in de verkeerde container zou zitten?’ vraagt Jimmy terwijl hij de zak dichtgespt. ‘Ge zoudt er nog van staan kijken. Als de chauffeur een goeie dag heeft, gaat hij het u komen zeggen,’ zegt Bruno, ‘in dat geval gaat ge onmiddellijk de zak versmijten. Zo niet, zult ge de zak terug op uw plaats vinden als ge terugkeert van op ronde. En moogt ge nog eens aanzetten.’ ‘Dezelfde dag of wat?’ vraagt Jimmy terwijl hij de zak op zijn schouders gooit. ‘Ja, natuurlijk. Alles wat binnenkomt, moet buiten,’ zegt Bruno, ‘al hebben we daar ook wel trucs voor, hoor.’ Jimmy wankelt. ‘Ik zou moeten of gij zijn, ik zou die zak toch niet op uw schouder trekken, zulle’, zegt Bruno, ‘tenzij ge na drie dagen thuis wilt zitten met een ontstoken schouder.’ Jimmy laat de zak vallen en sleept hem tot aan de container waar hij in moet.

Miguel
6 0

Brooddronken, deel 2, hoofdstuk 2

2   “Ringo, op 24 december 2001 heeft u dienst 21 uitgevoert. Nadat u op ronde bent vertrokken, werdt vastgestelt dat u het boekje 607 niet heeft meegenomen. Het is nogthans verplicht dat u u boekje 607 meeneemt op ronde. Waarom heeft u u boekje niet meegenomen? Om uitleg!” Deze woorden, opgesteld in gebrekkige taal, bevinden zich op het model 9 van Ringo Vanderbeken, vervanger op dienst 21, dat hij voor zich houdt. ‘Mag ik lezen wat er op staat?’ vraagt Jimmy. Ringo geeft Jimmy het model 9. ‘Doe maar,’ zegt hij, ‘het zal niet lang duren eer ge er ook één zult hebben.’ ‘Hoezo?’ ‘Sommige mensen schrijven nu eenmaal graag,’ zegt Ringo terwijl hij een handgreep brieven uit de rode bak haalt die aan zijn werkpost staat, ‘dan hebben ze nog iets te doen terwijl wij buiten aan het zwoegen zijn.’ ‘Als ze nu nog eens konden schrijven,’ zegt Jimmy. Ringo gooit de brieven terug in de bak en komt naast Jimmy staan, het model 9 meelezend. ‘Wel, kijk hier: “uitgevoert”, dat moet met een “d” zijn. Da’s een voltooid deelwoord, het merendeel daarvan is met een “d”. En hier: “werdt vastgestelt”. En “nogthans”, en “u” als bezittelijk voornaamwoord. Twee keer zelfs!’ zegt Jimmy. ‘Da’s iets dat ge nog wel zult leren. Om hogerop te geraken, moet ge vooral niet te veel kunnen. Het is wie dat ge kent dat belangrijk is. Er was ooit een keer een examen voor ik weet niet wat en Gilbert van dienst zes deed mee. Hij was er door, maar één of andere jonge springer heeft zijn plaats ingenomen – en die was zelfs niet geslaagd voor ’t examen,’ zegt Ringo. ‘Hoezo?’ ‘Wel ja, ’t hangt er van af hoe goed ge u kunt verkopen,’ zegt Ringo, ‘en welke sport dat ge doet. Ik ben ’t nog aan ’t bekijken, maar ik heb al gezien dat als ge koerst, ge een stapke voor hebt bij bepaalde mensen.’ ‘Dus eigenlijk moogt ge nog zo dom zijn als ’t gat van een koe, zolang ge in een koerstenueke past, kunt ge carrière maken?’ Ringo knikt. ‘Waarom denkt ge dat uwe pa nooit hogerop is geraakt? ’t Is niet omdat hij drinkt, zulle. Want de frigo bij de inspecteur staat vol met kortendrank.’ ‘Hoe weet gij dat?’ vraagt Jimmy. ‘Is ’t u nooit opgevallen dat de dagen dat uwe pa steendronken thuiskomt, dat hij dikwijls een model 9 krijgt voor zaken die niets met dronkenschap te maken hebben? De inspecteur is ne maat van uwe pa, moest ge ’t nog niet weten. Uwe pa krijgt ne model 9 en dan gaat hij er over klappen met de inspecteur en dan drinken ze een fles kortendrank leeg.’ Bruno maant Ringo aan om op zijn taal te letten – krijgt hij van de inspecteur geen veeg uit de pan, dan krijgt hij wel van Reginald een vijg tegen zijn oor. Jimmy neemt ook nog een handgreep brieven uit de bak en tracht er het beste van te maken. ‘Al hetgeen dat ge niet vindt, moet ge maar op een hopelke leggen op uw schof. Ik ga dan wel kijken hoe of wat,’ zegt Bruno. ‘Wat is dat eigenlijk, dat boekske 607?’ vraagt Jimmy. Terwijl Bruno de aangetekende zendingen op volgorde steekt – het zijn er niet zo veel, omdat de bedrijven stil liggen met de feestdagen – dient hij Jimmy van antwoord. ‘Het boekske 607, da’s iets wat ge eigenlijk niet nodig hebt, behalve wanneer dat ge ’t nodig hebt.’ ‘Leg uit?’ ‘Sommige mensen betalen hun elektriek, of hun gas, water of pacht van hun huis per overschrijving. Die kunnen dikwijls niet naar de bank. Dan kunnen zij dat storten bij ons, tegen betaling uiteraard.’ ‘Hoe werkt dat dan?’ ‘Eigenlijk feitelijk is ’t het beste dat ge daar al niet te veel mee te maken hebt, zeker in uw beginperiode.’ ‘Hoezo?’ ‘Ik leg u dat straks wel eens uit, of morgen of zo. Vandaag is ’t best dat we ons bezig houden met de ronde alleen.’ ‘Oké,’ zegt Jimmy en werkt zwijgend het uitsmijten van de dienst verder af. Het stapeltje brieven die hij niet kan vinden is opvallend klein, vindt Bruno, behalve dan de brieven zonder adres maar die worden zonder pardon teruggestuurd. ‘Heb je al een stempel?’ vraagt Bruno. ‘Ja,’ antwoordt Jimmy, ‘ze hebben mij dat vanochtend gegeven.’ Hij haalt een klein buisje tevoorschijn dat open- en dichtgedaan kan worden zoals een vulpen. ‘Welk nummer heb je?’ vraagt Ringo die naast hem staat. ‘110.’ Bruno neemt de nummerstempel van Jimmy over. ‘Dan zijt ge nu facteur 110. In alles wat ge doet, zij het doorsturen of terugsturen van post, moet ge een stempel zetten. Ik ga u dat direct eens tonen, als we de brieven terugsturen.’

Miguel
10 1

Brooddronken deel 2, hoofdstuk 1

1 Kerstmis is zo’n speciale dag, dat in de Eerste Wereldoorlog jongens, die geen reden hadden om elkaar naar het leven te staan maar elkaar toch lustig afslachtten, samen voetbalden in de loopgraven. In de Tweede Wereldoorlog, zo leert Wannes Van De Velde ons, werden er geen bommen uit de lucht gestrooid en waren de kanonnen met een kerstboom getooid. Dus mag de facteur ook eens een dagje vrij hebben. Eéntje maar, natuurlijk. De dag er op was het terug onder het juk. Normaal zou iedereen blij zijn met een dagje verlof, zelfs al was het er maar ééntje, zeker in de eindejaarperiode waar het leeuwendeel van de mensen sowieso toch al thuis zijn. Een facteur niet. Een facteur weet immers dat hij van alle ambtenaren er het meest bekaaid af komt. Als een trein niet rijdt, rijdt hij niet. Als het stadhuis dicht is, is het dicht. Maar als de postbode niet werkt, stapelt het werk zich op. Alsof er ergens in de posterijen slecht gesyndiceerde duivels blijven verder sorteren, omdat ze met Kerst geen vrijaf kregen, of omdat ze geen vrijaf willen met Kerst of om de facteurs te beduvelen, clue’s in the name. Geen mens die het weet. Maar toch is een dagje verlof altijd welgekomen, ook en zeker voor de postbode, dus gebeurt er die dag niet veel ten huize Sabbe. Billy is terug naar Gent gereden met de Lada en Célestine. De eerste moet hij nog terugbrengen, van de tweede is het niet zeker of ze ooit nog de Groeningekaai zal (willen) zien. Ook Jules zit terug mooi opgehokt in de Korenbloem, nadat hij een half verrassingsbrood in allerhande Tupperwarepotjes meegekregen heeft. Die stukjes met gehakt zou Reginald wel zelf oppeuzelen. Maar er gebeurt dus niet veel op Kerstmis in het leven van een postbode, dus gaan we verder op Tweede Kerstmis, 26 december. Dan is het wel aan de slag voor alle postbodes. Ze zouden misschien eens gewoon worden van twee dagen na elkaar thuis te zijn. Het is woensdag. Dat betekent traditiegetrouw dat de Knack mee is. Gelukkig voor de postbodes is het tussen Kerstmis en Nieuwjaar best wel oké wat de abonnementen betreft. Al iets meer in uniform, getooid in allerhande bijeen geschooide kledingstukken, komt Jimmy binnen in de postmannenzaal. Na zich door de wolken rook te hebben gewerkt en zijn werkpost te hebben teruggevonden, neemt hij een rode bak mee en licht hij zijn vakkasten. De man rechts van hem is nieuw. Hij was er niet op Kerstavond. Hij stelt zich voor als Marc Jolicoeur en steekt zijn hand uit. ‘Steekt uw pishandje maar weg,’ snauwt Reginald van achter de vakkasten. Hij houdt de boel nauwlettend in de gaten. ‘Of wel ja,’ gaat hij verder, ‘misschien past ge nog goed samen.’ Het daagt Jimmy al gauw dat Marc homoseksueel is, al kan hem dat niet veel schelen. ‘Steekt maar een assiette in uw broek,’ zegt Reginald, ‘of ge gaat straks niet goed op uw velo zitten.’ Marc lacht de opmerkingen weg, maar Jimmy bezit genoeg empathie – dat heeft hij van zijn moeder – om te beseffen dat dit glad ijs is, waarop een wespennest ligt waar hij zijn neus beter niet in steekt. Toch schudt Jimmy hem de hand. ‘Jimmy Sabbe. Zoon van,’ zegt hij. Hij heeft de vakkasten van de sortering geleegd en deze per soort gezet. De diepe rode postbakken dienen voor de grote stukken en de ondiepe rode bakken voor alles wat briefformaat is. Nu is het wachten op Bruno. Ondertussen eet Jimmy nog een stuk van het verrassingsbrood dat hij heeft kunnen verdonkeremanen. Het brood is in de derde dag van het bestaan ervan doordrenkt met de mayonaise waarmee deze belegd was. Jimmy trekt een zuur gezicht want het stuk verrassingsbrood ziet er beter uit dan het smaakt. ‘Eet anders een broodje als ge op ronde zijt,’ hoort Jimmy zeggen. Hij draait zich om en achter hem staat Bruno met een rode brievenbak vol met restproduct, dat zijn kleintjes en grote na elkaar, tegen zijn heup. ‘Hebt ge uw sorteerplan bekeken?’ vraagt Bruno. ‘Op een vrije dag? Krijg ik daar overuren voor?’ antwoordt Jimmy. ‘Ge zult me nog dankbaar zijn,’ zegt Bruno, ‘als ge op tijd buiten en weer binnen geraakt. Want dat zijn ook dagen zonder overuren. Ik heb nog gehoord van een kerel die daarvoor een model 9 kreeg, omdat hij, en ik citeer, “niettegenstaande de hulp die hij krijgt er niet in slaagt het kantoor tijdig te vervoegen”.’ ‘Dat meent ge niet,’ zegt Jimmy, ‘een model 9 omdat ge te traag zijt?’ ‘Toch wel. Dus bekijk dat sorteerplan maar eens. Hebt ge een blad papier?’ Jimmy haalt een blad papier uit de lade. ‘Goed,’ zegt Bruno, ‘leg uw brieven eens aan de kant. Ge moet denken dat dit hier uw tafelblad is.’ ‘Oké.’ ‘Goed, en dan maakt ge uw volgweg gelijk dat ge hem zoudt aflopen. Dus we beginnen in de Weversstraat, onpare kant. Dus legt ge alles wat Weversstraat onpare kant is, hier, in de linkeronderhoek van uw tafel. Daarboven legt ge alle pare nummers van de Weversstraat. En dan daarboven de Izegemstraat, die drie huizen aan de overkant. En ga zo maar door.’ ‘Oké. Ik versta het.’ ‘’t Is te hopen dat ge ’t verstaat, hé,’ zegt Bruno. Jimmy knikt en smijt zijn dienst verder uit. Bruno kijkt toe. ‘En wat hebt ge gedaan met Kerstavond?’ vraagt Bruno. ‘Gegeten. Gelijk alle Kerstavonden. Heeft pa u daar nog nooit van verteld? ’t Is pertank elk jaar hetzelfde. Fondue met verrassingsbrood en ijstaart, al zijn we niet aan de ijstaart geraakt dit jaar.’ ‘Hoedat niet?’ vraagt Bruno. ‘Wel ja, onze pa vond het nodig om het lief van Billy te schofferen.’ Bruno denkt na. ‘Billy, dat is dan uw broer die hier nog een paar weken heeft gewerkt?’ ‘Ja, en die dan hals over kop naar Gent is weggelopen om te gaan studeren.’ ‘Allez. En hoe heeft die dan zijn vriendin geschoffeerd?’ Jimmy legt het pakje brieven uit zijn handen op een uitschuifbare lade. ‘Célestine is een half-Afrikaanse of zoiets. Ik moet er geen tekeningske bij maken wellicht?’ vraagt hij. ‘Ja. Ja, neen, inderdaad, ik kan mij er al iets bij voorstellen. Nog ene die ge nooit meer gaat zien. En wat gaat ge doen met Oudjaar dan?’ vraagt Bruno. ‘Wat denkt ge? De olie zit nog in de fonduepot, die kappen dat niet weg, hoor. Dus ja, fondue met verrassingsbrood en ijstaart, denk ik, al denk ik niet dat Billy en Célestine er bij gaan zijn.’ ‘Allez gij, dat meent ge niet. Ge zijt hoe oud juist? Negentien of zo? Dan moet ge toch uitgaan met uw maten? Ge zijt maar ene keer jong, zulle.’ ‘Ik heb eigenlijk niet zoveel maten,’ zegt Jimmy, ‘dat kwam bij ons niet binnen. Ze zijn alle twee van het gedacht dat ge met maten niets zijt, tenzij ge graag messen in uw rug hebt.’ ‘Serieus?’ vraagt Bruno. ‘Ja,’ zegt Jimmy en hij neemt een nieuwe handgreep brieven uit de laatste bak. ‘Dan heb ik slecht nieuws voor u,’ zegt Bruno, ‘als ge geen maten hadt voor dat ge in De Post begon, gaat ge er nu ook geen meer bij krijgen, zulle. Ge zult geen sociaal leven hebben. Als uw leeftijdsgenoten feesten, kunt gij in de nachtsortering zitten. Ge hadt beter een andere stiel gekozen dan.’ Hij lacht. Van de andere kant van de sorteerkasten komt een brommend geluid dat de postmannen herkennen als een goed ingedronken Reginald Sabbe. ‘Moeit gij u maar in uw menage,’ zegt hij, ‘maakt uzelf ne kleinen en stookt die een beetje op. Maar ’t beste dat gij al gemaakt hebt is nen mongool. Ge kunt in elk geval niet zeggen dat het de uwe niet is, ook al is uw wijf de matras van de Damastweversstraat en omstreken.’ ‘Reginald, dat pakt ge terug,’ zegt Bruno. ‘Ik pak juist niets de kloten terug,’ antwoordt Reginald, ‘mijne pa heeft mij altijd gezegd dat ik niet mag liegen. En stop met de kop van Jimmy te vullen met onnozeliteiten. Werken moet ie. De tamzak.’ ‘Reginald, ik ga naar de chef hoor!’ dreigt Bruno. ‘Awel, ik ga mee gaan, moet ik uw handje vasthouden,’ antwoordt Reginald, ‘onnozelen puppebukker.’ ‘Pa, alstublieft hé zeg. Drinkt anders nog eens een pinte.’ Jimmy schrikt wanneer hij dit zegt. Aan de andere kant van de sorteerkast klinkt het geluid dat heel dicht bij een koebel ligt, van twee sorteerblokken die worden neergeplaatst. Reginald staat op van zijn werkpost en waggelt naar die van zijn zoon. ‘Gij moet uw muil houden, hebt ge dat goed verstaan? Of ge gaat tegen mijn vuist lopen. Ik ga u slaan tot ge rookt. Of ge doet mee met mij, of ge houdt uw trape, maar ’t is niet omdat ge hier op ’t werk zit, dat ge nu ommenekeer een felle muile moet opzetten, snotneuze!’ buldert hij terwijl hij zijn vinger ergens in de brede omgeving van zijn zoon wijst. Hij duwt zijn sigaret uit op Jimmy’s hemd. Daarna waggelt hij weer terug naar zijn werkpost en opent hij een nieuw flesje bier.

Miguel
10 0

Brooddronken hoofdstuk 28

28   Reginald bekijkt de box met elpees in en zet deze aan de kant. De woorden draaien rond in zijn mond en in zijn hoofd en hij maakt de bijhorende kinbewegingen als zou er een stukje vlees tussen een afgestorven tand zitten, dat hij met zijn tong tracht los te peuken. Na een klein minuutje richt hij zich tot Célestine. ‘Dit moet toch een paar duizend frank gekost hebben.’ Was Célestine blank, dan zou ze gebloosd hebben, denkende dat ze toch een klein barstje heeft gemaakt in de muur rond Fort Reginald. ‘Dat maakt niets uit, het is een cadeau. Omdat ik van u ook het mooiste cadeau heb gekregen,’ zegt ze en ze kijkt smoorverliefd naar Billy. Marjoleins hart smelt bijna. ‘Dan moet ge toch redelijk rijk zijn,’ zegt Reginald. Célestine weet niet wat ze daar op moet antwoorden. De stilte wordt doorbroken door de brommende stem van Jules. ‘Ik ben ook rijk,’ zegt hij zonder opkijken of te verpinken, ‘ik stak mijn vinger in mijn gat en alles wat er rond was, was van mij.’ Een vettige lach volgt op deze boutade, die menig maag zou doen keren, mochten die Jules niet gewoon zijn. Jules smakt verder aan een stukje biefstuk. De schotel loopt op zijn laatste benen. ‘Ik heb ook iets voor u,’ zegt Reginald, ‘om u in de familie te verwelkomen, zeg maar.’ Hij haalt de rode doos met gouden strik boven en zet deze op tafel. Célestine kijkt naar de grote doos en naar Billy, die zijn schouders ophaalt. Heel secuur, alsof de strik echt van goud is en de doos zelf uit het duurste scharlaken sandelhout dat op de planeet te vinden is, wordt de doos van zijn verpakking ontdaan. Daaronder opnieuw een doos. Paars. Van Milka. Melocakes. Célestines mond valt open. Jules lacht. ‘Als ’t een preutse doos is, heeft hij alijk nog negerinnentetten gezien,’ proest hij uit. Reginald vindt het hilarisch. De rest van de tafel iets minder. Célestine neemt heel ostentatief de eerste melocake uit de verpakking en eet die in één beet op, naar Reginald kijkend, die dat nooit verwacht had. ‘Het zijn goede,’ zegt ze nadat ze het eindelijk doorgezwolgen heeft. Reginald had op consternatie gehoopt, maar alleen stilte is zijn deel. Stilte en het einde van de avond, dat stilaan in zicht komt. Er schieten nog een tiental stukjes vlees over. Niemand neemt nog iets. Geen honger. De sfeer. Wie zal het zeggen? ‘Niemand nog iets?’ probeert Marjolein. Ze legt plastiekfolie over de schotel. De fonduepot wordt toegedekt. ‘Je mag drie keer raden wat op het menu staat met oudjaar,’ zegt Billy. ‘Met dezelfde olie?’ vraagt Célestine. ‘Hier wordt zelfs het zilverpapier hergebruikt,’ zegt Billy. Het verrassingsbrood ziet er nog redelijk compleet uit, behalve de kant waar de krabsalade zat. Jules heeft in alle stilte al de stukjes brood met krabsalade opgepeuzeld. Ze moesten maar eens een oorlog meemaken.

Miguel
1 0

Doe nooit wat onkuisheid is, deel 1

Het kantoor van Obsolete Interim aan de Leiestraat in Kortrijk zit volgestouwd met mensen, uitgespuwd door de maatschappij, die om een job bedelen aan verscheidene bureaus. Het is alsof het midden van zo’n bureau een scheidingslijn is zoals je die kan vinden ergens in Zuid-Amerika, waar het brakke water van de rivier het heldere water van de zee ontmoet. Ze schurken beiden tegen elkaar aan, zonder in elkaar over te gaan. Datzelfde contrast is te zien in het interimkantoor – aan de ene kant van het bureau zit een kokette dame, een juffrouw nog, eigenlijk, met een kaarsrechte rug en een piekfijne manicure – wellicht zelf aangebracht tijdens de werkuren – op een mooie bureaustoel, lekker zacht, met lichte vering, foto van de geliefde en/of de kinderen voor zich. Ze is getooid in een mooi mantelpakje met daaronder enkellaarsjes en op de borst een naamkaartje met daarop “Elien” vastgespeld. Een zachte stem, waar een zeker optimisme uit weerklinkt. Dat ze toch zo tevreden is een job voor de man in kwestie, voor haar gezeten, heeft kunnen versieren. Maar er is één probleempje. Of de man ook zou kunnen in ploegen werken, nacht- of weekendarbeid en andere zaken niet schuwt. De man, meestal is het een man, is zowat het tegenbeeld van de dame aan het bureau. Een gezicht dat al te veel shiftwissels en alcohol gezien heeft. Een voorovergebogen houding, uit vermoeidheid, of ontreddering na het zoveelste ontslag, of geweigerde baan, wie zal het zeggen. Die zal zeker akkoord gaan met alle verregaande maatregelen die een potentiële tijdelijke baas hem oplegt, ook al werkt hij er nog niet, al was het maar om niet tot de categorie te behoren waar men op sociale en andere media keihard op afgeeft, namelijk de werklozen. Hij zit op zijn beurt ook aan de andere kant van de scheidingslijn, namelijk die van de mensen die als stront behandeld worden en daar een loon voor krijgen, tegenover de mensen die als stront behandeld worden en daar een leefloon voor krijgen. Getooid in een werkersbroek, want hij komt wellicht rechtstreeks van zijn huidige of zijn vorige baan, met verfspatten of olieplekken er nog op. Het mooie snoetje van Elien kan niet verbergen dat ze een zeker dedain voelt voor die ongeschoolde kinkel voor haar, niet wetende, of net wel, dat het enige wat haar van hem onderscheidt, haar door de maatschappij wél als knap aanvaarde gezicht is. Dat zij ook kuisvrouw kon geweest zijn, godbetert, mochten haar vormen iets voller geweest zijn of haar lichaam op andere plaatsen hadden geaccentueerd. Desalniettemin voert ze haar toneelstukje perfect op en zegt ze dat ze toch zo blij is wanneer ze kan vertellen dat degene voor haar zowat hetzelfde zal verdienen als haar, wat bij de kandidaat-magazijnier of waarvoor hij ook solliciteert op trots en ongeloof wordt onthaald. Daar zal hij mee kunnen uitpakken bij de voetbalmakkers of bij het vrouwtje vanavond bij de patatjes. Wat ze er niet bij vermeldt, is dat hij in een ploegensysteem net niet aan de ketting zal worden gelegd om zich af te beulen, misschien wel langer dan acht uur per dag, met kak- en rookpauzes er uit genomen, want er moet geponst worden, en zij, op deze donderdag, zoals altijd uitkijkt op een verlengd weekend, omdat de karige uren dat het interimkantoor nog open is, passen in de filosofie van Obsolete Interim dat werk en privé in balans moeten zijn. Vier halve dagen werken, per week, en dan nog, is meer dan genoeg voor de nuffen aan hun bureautjes. Het is alsof ze de dankbaarheid die over haar heen wordt gestrooid écht noch verwacht, noch verdiend acht, maar eigenlijk is ook dat maar schijn. Ze kickt op de goede gevoelens die oprecht van haar klant worden afgestraald, op haar, ook al is ze de erkenning van de marginaal voor haar liever kwijt dan rijk. Vanavond gaat ze squashen, gisteravond was het Zumba, en ze zit met haar gedachten reeds bij haar squashpartner, niet toevallig ook de manager van het kantoor waar ze tewerkgesteld is. Als ze nu nog maar van die halve zool kan af geraken, die voor haar in zijn stoel hangt. Voor hem geen squash of Zumba, maar gewoon, als het even kan, voor de kinderen thuis komen nog snel het bed in en de muizenissen en spinnenwebben uit het hoofd wegslapen. Als slapen een optie is, want de grens tussen zoete dromen en inzettende onderkoeling is in de sociale woning, die hij betrekt mijn zijn drie kinderen uit twee huwelijken, met al z’n problemen flinterdun. Te langen leste gaat hij opgelucht de deur uit. Het is bijna tijd om het kantoor te sluiten, wanneer op het nippertje er nog een klantje, zoals zij dat plachten te noemen, binnenkomt.

Miguel
3 1

Brooddronken hoofdstuk 27

27   De klok slaat 22 uur, ofte tien uur in de avond, en Célestine haalt een groot pak tevoorschijn. Hoe ze het al die tijd kon verbergen heeft iedereen het raden naar, maar ze overhandigt het aan Reginald. ‘Omdat ik hier toch te gast ben, heb ik voor de heer des huizes een kerstcadeau meegebracht. Doe het maar open,’ zegt ze. Reginald opent het pak en het blijkt dat Célestine de voorbije weken Billy heeft uitgevraagd over de familie, wie ze zijn en wat hen drijft. Om hen toch een mooie kerst te kunnen bieden. Reginald is nu een Roy Orbison-platencollectie rijker. Hij is er van aangedaan, maar zijn blik verstart zich na twee seconden. ‘Brol,’ zegt hij. Célestine weet niet wat ze hoort. ‘Als ge echt de pieren vanuit Billy zijn neus hadt gehaald in plaats van wat ditjes en datjes afgeschraapt te hebben, dan hadt ge geweten dat wij hier zodanig verpauperd zijn dat wij geen pick-up hebben.’ Billy pikt in, Célestine proberend gerust te stellen. ‘Ge hebt malchance dat de oude pick-up kapot is. Dat ding heeft tien jaar langer dienst gedaan dan zou moeten, maar nu vinyl weer in opkomst aan het komen is, zijn nieuwe pick-ups te duur. Maar ik denk dat pa wel apprecieert dat ge aan hem gedacht hebt, hé, pa?’ ‘Gij moet uw muil houden, schoolmeesterke,’ zegt Reginald. Jules grinnikt. ‘Schoolmeesterke,’ herhaalt hij.   Nochtans is het cadeau van Célestine echt niet zo ondoordacht als Reginald laat uitschijnen. Zoals zoveel mannen van die leeftijd, met al dan niet onvervulde dromen, spiegelt ook Reginald zich aan een muzikant en dat is, inderdaad, Roy Orbison. Toen de carrière van Roy Orbison zijn zenit had bereikt, was Reginald nog een jonge snaak. Gelukkig voor hem was hij toen nog gezegend met een bos ravenzwart haar dat, middels enkele potten gel per maand, in Orbison-vormen kon worden gedwongen. Uit de Paasfoor had hij een zonnebril vandaan en zo had hij zich al gauw een imago aangemeten als Roy Orbison uit de Sarma. Net als zijn idool droeg hij ook een Maltees kruis, al kon hij zich daar thuis niet mee vertonen. Dat Maltees kruis dat Orbison en dus ook Reginald droeg, was immers identiek aan het IJzeren Kruis van de Duitsers en alhoewel Jules het nooit voor vreemde culturen heeft gehad, nam zijn haat jegens alles wat Duits is epische proporties aan. Toen Reginald bij De Post begon, droeg hij dat kruis nog steeds, tot de Eerste Postman dat in de gaten kreeg en dit aan de adjunct-controleur wereldkundig maakte en Reginald dit vanaf toen ook moest achterwege laten. Het was Reginalds eerste, maar hoegenaamd niet laatste kennismaking met het perfide karakter van de posterijen en al wie daar tewerkgesteld was. Zijn oudste zoon had hij Roy willen dopen, maar dat was buiten de ambtenaar van de Burgerlijke Stand gerekend, wanneer hij in 1979, toen hij zijn eerstgeborene wou aangeven, op een njet botste toen hij langs zijn toch wel formidabele neus weg vroeg of hij zijn tweede, als er een tweede zou komen, Orbison kon dopen. Een ambtenaar in die tijd hoefde zich nog niet te veel van mondige burgers aan te trekken en ook fysieke dreigementen maakten geen indruk op de fors uit de kluiten gewassen inktkoelie waar toentertijd meerdere Reginalds in gepast zouden hebben. Op dat moment kondigde de radio-omroeper aan dat de plaat die tijdens het daarop ontstane tumult speelde, Love Really Hurts Without You van Billy Ocean was, waardoor het lot van Billy’s voornaam werd bezegeld.

Miguel
31 0

Brooddronken hoofdstuk 26

26   Met de soep achter de kiezen is het tijd om terdege aan de fondue te beginnen. Zoals het in een roedel hoort, kiest de leider, hier Reginald, het eerst. De sappigste en grootste stukken rood vlees moeten er aan geloven en ploft Reginald in het fonduestel. Maurits krijgt ook zijn stukje vlees, rauw uiteraard, daarna is het aan Marjolein en dan pas mogen Billy en Jimmy toetasten. Célestine kijkt het, als studente Psychologie, met lede ogen aan, hoe deze geoliede machine onbewust de hiërarchie, voor mocht daar nog aan getwijfeld worden, voor haar tentoonspreidt. Ondertussen worden zwanworstjes doormidden gesneden en gescheiden door een klein strookje kaas met spek omwikkeld en onder de fonduepot gelegd. Reginald maakt de vegankaas soldaat terwijl hij nog een sigaret opsteekt. Hij neemt een beet van de dikke plak die hij heeft afgesneden. ‘Wat is dát?’ vraagt hij, terwijl hij de kaas opzij gooit. ‘Dat is een vegetarisch en diervriendelijk alternatief voor dierenleed – ik bedoel kaas,’ zegt Célestine. ‘Alternatief, alternatief, ze is daar weer hoor, met haar geleerde woorden.’ Mocht de afkeur niet van Reginalds gezicht te lezen zijn, dan kun je er donder op zeggen dat die zeker uit zijn stem te horen is. ‘Alternatief is toch geen geleerd woord?’ vraagt Célestine. ‘Zoet,’ zegt Billy, ‘je moet er rekening mee houden dat alles wat Grieks of Latijns van oorsprong is en meer dan twee of hoogstens drie lettergrepen telt, in dit huis automatisch als geleerd woord wordt aanzien.’ ‘Dierenleed,’ gaat Célestine verder, ‘zoals dieren doden voor de sport.’ Marjolein laat haar vork vallen om haar handen voor haar mond te brengen. Dit komt niet goed. Daar is de stilte weer. Uiteindelijk begint Marjolein toch te spreken. ‘Zég toch zoiets niet, Célestine. Reginald mag toch ook zijn plezier hebben?’ ‘Plezier? Denk je echt dat hij daar zijn plezier uit haalt?’ Er klinkt ongeloof door de stem van Célestine, die in de kiem gesmoord wordt door Jimmy, die bevestigend knikt. ‘Wees daar maar zeker van. Zijn haan is ook kampioen geweest,’ zegt hij. Reginald glundert. ‘Dat klopt. En preus dat ik was!’ ‘Preus?’ ‘Trots,’ zegt Billy, ‘hij was trots.’ ‘Zij maar zeker,’ gaat Reginald verder, ‘wat er van die andere overschoot, was nog niet genoeg om in de fonduepot te smijten. Ik heb ‘m meegekregen en hem een deftig afscheid gegeven, op de messing.’ Célestine kijkt haar schoonvader vragend aan terwijl ze nog wat blaadjes sla in de mayonaise dept. ‘Messing. Kent ge dat niet? Uw soort komt ook van daar,’ zegt Reginald. Jules buldert van het lachen. ‘Ik zie het al voor mij, een negerin in de messing,’ grinnikt hij. ‘Wat is er nu zo grappig? Billy, wat is dat, een messing?’ Billy draait met de ogen. ‘Een messing, dat is een mesthoop. Enfin ja, een mesthoop waar van alles wordt opgegooid. Maar vooral, tja, stront.’ ‘En u vindt dat ik daarop thuis hoor?’ vraagt Célestine, Jules aankijkend. ‘Ba, neen, nee, niet echt.’ Beschaamd kijkt Jules weg. ‘U zei het toch net? Een negerin in de messing, ik zie het al voor mij.’ ‘Gij zijt nog één van de goeie,’ tracht Jules nog de meubelen te redden. ‘Ja, die goeie waar ik altijd van hoor, wat is dat dan juist?’ vraagt Célestine. ‘Wat maakt van mij nu precies een goeie?’ ‘Pa moet zich nergens voor schamen,’ pikt Reginald in, ‘houdt nu uw mond en fret verder van uw kaas.’ ‘Ik snap het wel, hoor,’ antwoordt Célestine. ‘We mogen toch nog eens lachen, zeker?’ vraagt Reginald. ‘Ja, wat een dijenkletser,’ zegt Jimmy. ‘Heb ik u gevraagd? Als ik stront roep, moogt ge ook wat zeggen,’ briest Reginald, ‘eet nu verder en zwijg.’ ‘Maar…’ protesteert Jimmy. ‘Klep! Toe!’ brult Reginald. ‘Uw misandrie is tenminste niet kleurgeïnspireerd, dat is toch een punt voor u,’ zegt Célestine. ‘Madame,’ antwoordt Reginald terwijl hij een trek neemt van zijn sigaret, ‘ik moet van u geen punten krijgen. En stop met uw dikkenekkenparlé. Anders, daar is het gat van de timmerman.’ Célestine kijkt naar Billy voor verduidelijking. ‘De deur. Daar is de deur, bedoelt hij.’ ‘Neen,’ antwoordt Célestine en ze geeft Billy een kus op de wang, haar ogen op Reginald gericht, ‘ik denk dat ik nog wat blijf.’   Net op het moment dat Reginald zijn vinger opheft op haar de levieten te lezen, gaat de deurbel. ‘Ter gaan kijkt eens wie dat het is,’ zegt Reginald, die met zijn rug het dichtst bij de gangdeur zit, maar die het vertikt om van zijn plaats weg te gaan, bang als een roofdier dat de lager gerangeerden ook hun deel zouden opeisen. Het is Célestine zeker niet ontgaan dat na de eerste schermutseling, waar Reginald als overwinnaar uit de bus kwam, alle door hem gegeven orders zonder tegenstrubbelingen, ja zelfs gedwee, worden opgevolgd. Deze keer is het slachtoffer Billy. Zijn ogen vertellen zoveel aan Célestine, die tussen haar liefde voor hem en haar expertise als uitblinkend studente psychologie doorheeft dat Billy hier aan langetermijndenken doet – misschien zou het vandaag niets uitmaken, maar het gelag wordt altijd betaald en het gelag is hier een grote mond opzetten tegen Reginald. Billy sloft de eetkamer uit, door de smalle gang en opent de deur. Nog geen minuut later keert hij terug. ‘Wie was het?’ vraagt Reginald. ‘Habiba,’ antwoordt Billy en hij zeult een grote fruitmand mee. ‘Ze zei dat ik dat aan u moest geven.’ ‘Een biermand kon weer niet zeker? Die muzelmannen ook altijd,’ schertst Jules, ‘ze mogen geen alcohol drinken van hun god maar alcohol is wel een Arabisch woord.’ Reginald neemt de mand in ontvangst en zet deze in de badkamer. ‘Na een paar dagen is het goed voor het konijn,’ zegt hij. Célestine schrikt op. ‘U bedoelt echt dat u zo’n mooie fruitmand gewoon aan uw konijn gaat geven?’ ‘Ja, kijk eens aan, ze verstaat Vlaams. Natuurlijk dat!’ roept Reginald uit. ‘Maar waarom toch,’ vraagt Célestine terwijl ze de fruitmand van ver gade slaat. ‘Omdat er weer van die vieze exotische troep zal in zitten,’ zegt Reginald, ‘dadels, vijgen, misschien nog andere dingen die ik niet kan uitspreken.’ ‘En wat den boer niet kent, lust hij niet, natuurlijk.’ Célestine is ontdaan door het gedrag van Reginald en laat dat duidelijk blijken. ‘Het zou me verwonderen als gij al eens een boer van dichtbij gezien hebt, in Chakamaka.’ ‘Pa, ze komt uit Gent. Niet uit Chakamaka.’ Billy zucht. ‘Da’s allemaal hetzelfde.’ ‘Nu ben ik eens benieuwd waarom u zo’n mooie fruitmand zou laten verpieteren, gewoon omdat het van een allochtoon komt. Maar wat er nog curieuzer is, is waaróm u überhaupt zo’n mooie fruitmand zou krijgen van iemand die u veracht.’ ‘Da’s voor mij een weet en voor u een vraag, madammeke.’ ‘Vertel het mij dan,’ zegt Célestine, met gekruiste armen, ‘ik ben benieuwd.’ Maar Reginald doet er het zwijgen toe. De stilte, die ongenode gast op het feest, doet opnieuw zijn intrede.

Miguel
6 0

Brooddronken hoofdstuk 25

25   Xavier De Baere zingt in de radio van “formidabele kerstmis”. De hit dateert al van 1993 maar in een gezin waar de muziekcollectie behoudens schlagers vooral bestaat uit tweedehands-cd’s die voor een prijsje op de kop getikt werden – of gratis weggeschonken – doet deze klassieker elk jaar opnieuw weer zijn werk. De elektriciteit van Reginalds huis is in dergelijke staat, dat, zo hebben ze ooit berekend toen Reginald in een aanspreekbare bui was, het op kerst- en eindejaarsfeestjes de volgende toestellen tegelijkertijd kan laten draaien: fonduestel, hifi-keten, kerstboom. Het inschakelen van de Bulex zorgt er voor dat de hele boel plat gaat. Dranken als thee en koffie worden dus op kerstavond niet genuttigd ten huize Sabbe wanneer het fonduestel werkt. ‘En hoe gaat dat dan in de rimboe,’ vraagt Reginald aan Célestine, ‘eten jullie dan met stokjes of met jullie handen?’ ‘Reginald,’ antwoordt Célestine, ‘ik ben geboren in Gent en ben evenveel Belg als u. Ik ben hier opgegroeid, dus ik zou niet weten hoe ze het in de rimboe, zoals u het noemt, zouden doen.’ ‘Het is meneer Sabbe voor u. Ik eis respect in mijn eigen huis.’ ‘Ik heb altijd gehoord dat je respect moet verdienen.’ Onder de tafel balt Reginald de vuisten. Een vrouw die hem tegenspreekt en dat dan nog in zijn eigen huis, zou gauw de hoeken van de kamer zien. Jules zit te likkebaarden wanneer Marjolein de plateaus met het fonduevlees op de uitgeschoven lade van de tafel plaatst. Daarnaast zet Jimmy het verrassingsbrood. Het is een traditie dat ook verrassingsbrood op het menu staat, al is er een stilzwijgend verlangen van elke tafelgast, behoudens Jules – ze moesten maar eens een oorlog meemaken – om dat achterwege te laten. Elke gast heeft twee fondueprikkers. Er is een bolletje bovenaan de prikker die aangeeft van wie het fonduestokje is. Jules wil altijd de twee lichtblauwe bolletjes en vandaag is dat niet anders. Marjolein weet dit en als een op het einde van de rit of avond vergeefs zoenoffer, heeft ze reeds twee gehaktballetjes doormidden gesneden en op een prikker geprikt. Eén rood en een geel gehaktballetje. Zij gaan als eerste het fonduestel in en de olie knettert wanneer het vlees er mee in aanraking komt. Ondertussen dient Marjolein de soep op. Tomatensoep uit blik, met gehaktballetjes, van Unox is het enige wat ze zich in grotere hoeveelheden kunnen veroorloven – voor soep met echte ingrediënten moeten we terug naar de tijd dat Marjolein nog in de Chicken Express werkte en ze af en toe restjes mee naar huis kreeg of achterover drukte. Célestine vist er de gehaktballetjes uit en Reginald heeft dit gezien. Ze ziet dat hij het ziet, maar doet lustig verder. De ongemakkelijke stilte wordt doorbroken door het geslurp van Jules met tussen elke slurp een knor voor de afwisseling. ‘Jimmy, ga eens een fles cola halen voor uw grootvader.’ Reginald zit het dichtst bij de deur van de kelder, maar hij vertikt het om ook maar één vinger uit te steken. ‘Hij is nu toch soep aan het drinken, pa. Dat kan straks ook.’ ‘Jimmy, ik zeg dat gíj nú een fles cola gaat halen voor uw grootvader. Of ik sla de tanden uit uw bek.’ Célestine schrikt van die laatste opmerking. ‘Meneer Sabbe, u meent toch niet…’ ‘Dat doet hij wel,’ antwoordt Billy, ‘als je niet doet wat hij vraagt, dan zwaait er wat.’ Met grote ogen eet Célestine haar soep verder in stilte op. Met een sardonische grijns, als demonstratie van het feit dat híj het is die de touwtjes in handen heeft, voor de vreemde eend in de bijt, eet Reginald verder. Zij gaat geen knuppel in het hoenderhok gooien, of ze zal er kennis mee maken. ‘Zo, Jimmy,’ zegt Célestine, die duidelijk geen genoegen neemt met de feestelijke stilte in de kamer, ‘ik heb gehoord dat jij vandaag begonnen bent als postbode?’ ‘Ja,’ knikt Jimmy. ‘En, doe je het graag?’ Reginald kijkt naar Célestine. Wat subtiliteit betreft zijn beiden aan elkaar gewaagd. Hij wéét dat ze weet dat ook Jimmy liever had verder gestudeerd – dat zal die idioot van een Billy haar al verteld hebben. Célestine kijkt naar Réginald en dan terug naar Jimmy. ‘Bwa… Ik weet het niet,’ antwoordt Jimmy, ‘het is nog maar de eerste dag, hé.’ ‘Ik vind dat je moet doen wat je gelukkig maakt. Zo leef ik toch. Pluk de dag. Carpe diem.’ Jules pulkt aan zijn baard en wiegt zachtjes heen en weer. Zulke onzin verkopen als zelfbeschikking, of doen wat je gelukkig maakt, in het huis van zijn zoon. Marjolein kijkt naar haar toekomstige schoondochter met angst in de ogen. Met de cd-speler op repeat begint Xavier De Baere nogmaals aan “formidabele kerstmis”. ‘Ik ben blij,’ zegt Reginald ten slotte na, behoudens “formidabele kerstmis”, misschien de meest ongemakkelijke stilte tot nu toe, ‘dat ze in Gent genoegen nemen met minder, als ze maar gelukkig zijn. Maar hier zijn we van het principe dat als je werk hebt, je het moet houden. Stop dus met die zever in mijn zoon zijn kop te steken. Ge hebt er al één onnozel gemaakt, de tweede gaat facteur zijn.’ Jimmy kijkt naar beneden, alsof hij in zijn bord soep naar de bodem speurt. ‘En facteur blijven. Hebt ge dat goed verstaan? Goed. Ga nu maar mijn sigaretten halen. En rap een beetje.’ ‘Ja, pa.’ Jimmy staat op en gaat naar de gang waar de sigaretten van Reginald op een bijzettafeltje liggen. Wat later keert hij terug en gooit hij het pakje naar Reginald, die het voorbij laat zoeven. ‘Gij gaat nu dat pakske sigaretten oprapen, of het zal uw beste dag niet zijn.’ Slaafs gehoorzaamt Jimmy aan het gebod van zijn vader. Reginald haalt een sigaret uit zijn pakje en biedt Célestine met diezelfde sardonische grijns een sigaret aan. ‘Neen?’ vraagt hij. Hij stopt de sigaretten in zijn broekzak. ‘Ook goed,’ gaat hij verder en hij steekt de sigaret op. Hij blaast de rook richting Célestine, die, doordat ze recht voor hem zit, de walm niet kan ontwijken. ‘Geeft het, meneer Sabbe, dat ik eet terwijl u rookt?’ ‘Doe maar,’ zegt Reginald.  

Miguel
2 0

Brooddronken hoofdstuk 24

24   De deurbel gaat. Maurits springt van de zetel waar hij lag te soezen sinds Billy en Célestine naar het kot waren en stormt de trap op, naar Jimmy’s kamer. Niemand maakt echt aanstalten om de deur te openen. Noch Jimmy, die boven de kat gaat halen, noch Marjolein die voor de tigste keer die korte avond de borden en stoelen kaarsrecht op elkaar afstemt. Had ze geweten wat het was, ze had zichzelf op de borst kunnen kloppen een marginale versie van Feng Shui uitgevonden te hebben. Billy zelf is langs het achterpoortje de ketel in de Leie gaan leeggieten, op de voet gevolgd door een nog steeds rillende Célestine. De deurbel gaat opnieuw en Jimmy en Marjolein beseffen, elk samen maar toch apart, dat er geen ontkomen aan is, willen ze de avond redden. De tijdsspanne tussen de twee beldrukken is lang genoeg om repercussies te hebben, maar te kort om nu al effect te hebben. Met andere woorden, dit heeft géén gevolgen voor het feest, maar de dagen er op zouden wel eens beeld zonder klank kunnen zijn – of erger. Als ogen doden konden, dan is er zopas in de Schaekenstraat een afrekening gebeurd. Maar dat doen ze niet dus verder dan een giftige blik in Marjoleins richting komt het niet. Reginald gunt haar slechts dat en gaat dan naar de eetkamer annex keuken, op de voet gevolgd door Jules. Reginald heeft een pakje onder zijn schouder. Rood met een gouden lint rond. Het fonduestel pruttelt. Het is donker en de kamer wordt slechts verlicht door het sporadisch knipperen van de kerstverlichting van een strategisch geplaatste kerstboom. Zowel boom als verlichting zijn te ver heen maar doen dapper hun dienst, zoals ze al dertig jaar doen. ‘Waar is zijn negerin?’ vraagt Reginald terwijl hij een sigaret opsteekt. Jules grinnikt. Een vette grinnik die het midden houdt tussen een beginnende hartaanval en een paard met obesitas. Hij waggelt naar zijn vaste plaats aan het hoofd van de tafel, omdat er geen plaats is voor een tweede stoel. ‘Billy en Célestine zijn uw ketels van uw keuns gaan uitgieten. Ze heeft het zelfs aangeboden,’ zegt Marjolein. ‘Zoveel te beter,’ antwoordt Reginald, ‘als die domme kalle bij die vette leegaard wil blijven, gaat ze toch het werk moeten doen.’ ‘Ge gaat toch uw manieren houden hé, als ze binnen zijn?’ zegt Marjolein. Reginald antwoordt niet. Hij heeft daar ook geen tijd voor, want Jimmy komt de trap af met de kat op zijn schouder. ‘Allez, nummer twee is daar ook,’ zegt Reginald. ‘Pa. Pepe Jules.’ Jules bromt iets, maar wat het juist is, heeft iedereen, als ze dat al hadden gewild, het raden naar. Het kan zowel een groet zijn als, wellicht dichter bij de waarheid, een verwensing. ‘Waar zit uw broer?’ ‘Weet ik veel, ik ben net de kat gaan halen naar…’ Te laat realiseert Jimmy zijn fout. ‘Hoeveel keer heb ik al gezegd dat ge de deur naar boven moet toe doen en toe laten?’ Reginald haalt uit naar Maurits. De kat zet zijn nagels in de schouders van Jimmy en lanceert zich richting de porseleinen poppen van Marjolein. Het vrouwtje wankelt een tijdje, om dan kennis te maken met de vloer. Ze barst in stukken vanéén. Zonder één kik te geven, als een automatisme, neemt Marjolein stoffer en blik. Als ze al huilt vanbinnen, is ze getraind om geen teken van zwakte te geven. Ze veegt de pop bijéén. Ondertussen gaat de achterdeur open en staan Billy en Célestine in de keuken. Deze laatste ontdoet zich van de rubberen laarzen en stapt kordaat op Reginald af, met uitgestoken hand. Reginald kan niet anders dan deze schudden. ‘Dag meneer Sabbe. Ik ben Célestine. Célestine Onyewu. Aangenaam.’ Achter haar rug wisselen Billy, Marjolein en Jimmy blikken uit, alsof ze net een halsmisdaad heeft begaan. ‘Zeg maar… zeg maar Reginald.’ Reginald gaat naar de keuken en wast zijn handen. ‘Dat is dus mijn pa, Célestine. Die gaat dus nooit zijn handen wassen nadat hij gaat gaan pissen of schijten, zelfs niet voor het eten. Maar godbetert als hij een zwarte de hand schudt. Dan wél, natuurlijk.’ Billy schudt het hoofd. Célestine kust hem op de wang. ‘Alsof ik dat niet had verwacht. Maar ik heb hier zoveel andere redenen om er een leuke avond van te maken. Jij, je broer, je mama, je opa… Laat hem maar in zijn sop koken, schat.’ Jules knort van het lachen. ‘Dacht ge echt dat pa de ergste was?’ vraagt Billy. ‘Ik denk dat de olie nu wel warm genoeg is,’ zegt Marjolein, ‘aan tafel.’

Miguel
5 0

Brooddronken hoofdstuk 23

23   De sfeer in het huis is omgeslagen van een leuk bezoekje naar die ongeduldigheid wanneer je mensen verwacht voor een feest. Dit nog eens verzwaard door het feit dat geen van de verwachte mensen, zijnde Jules en Reginald, eigenlijk echt gewild zijn in het huis. De tafel is gedekt. Voor zes plaatsen borden, voor vijf fondueprikkers. Het fonduestel aangesloten, de tv uitgeschakeld. Célestine en Billy zijn in het kot waar het konijn en de haan zitten. ‘Wat een mooi konijn,’ zegt Célestine. ‘Schoonheid heeft hier geen thuis,’ zegt Billy, ‘het maakt ook geen reet uit hoe het beest er uit ziet. Kweken moet ze doen. Anders heeft pa er geen nood aan en dan…’ Hij wijst naar de hoek van het kot. Aan roestvrij stalen haken hangen karkassen van drie konijnen, de buiken geopend en net als een vlieger een houten kruisje er in, zodat de wonde open blijft. Hun bloed valt in klodders naar beneden, het meeste opgevangen in een emmer. Zonder verpinken trapt Billy tegen de emmer. ‘Hij is vol genoeg,’ zegt hij, ‘ik zal ‘m straks uitgieten in de Leie. Als het donker is.’ Célestine houdt haar hand voor haar mond. Voor haar zijn het drie huisdiertjes die opgehangen zijn, hun snoetjes van het vel ontdaan, een dertigtal centimeter bungelend van de grond. ‘Dit is… dit is toch barbaars?’ ‘Het merendeel van de konijnen is bestemd voor de verkoop aan collega’s van pa… Hij heeft ze allemaal verkocht maar ze moeten nog versneden worden.’ ‘Versneden?’ ‘Ja, pa heeft het mij ooit geleerd als kind. Ik kan een konijn versnijden, ja. Zo hoort dat nu eenmaal.’ ‘Vind jij dat oké?’ Billy haalt de schouders op en neemt een ketel mee. In de ketel zit maïs en nog wat andere graansoorten. ‘Als ge hier al problemen mee hebt, dan heb je Armand nog niet gezien.’ Hij opent de deur van het kot. In het duister zit een haan, blauw-met-goud van kleur. ‘Dat is een kip?’ vraagt Célestine. Billy knipt het licht in het kot aan. ‘Zeg nooit zomaar kip tegen een vechthaan,’ zegt hij, ‘specifiek is dit een Brugse vechter.’ ‘Een Brúgse vechter? En jij weet dat?’ Door Célestines stem klinkt ongeloof. Alsof haar vriend zulke dingen niet hoort te weten. ‘Ja, ik weet dat. Heeft uwe pa u nooit meegenomen naar het voetbal of zo?’ Nu haalt Célestine de schouders op. ‘Ja, als klein meisje. Eén keer. Maar het zei me niets dus hij pushte me niet.’ ‘Wel, toen dat ik nog thuis woonde, was het regelmatig elke zondagochtend naar het hanengevecht.’ ‘Hánengevecht? Is dat niet verboden?’ ‘Hier wel,’ zegt Billy en hij gooit een handvol graan naar een haan die wel korte lellen maar verder de fysiek van een imposante haan heeft, ‘over de grens niet. In Frankrijk mag dat nog, in de Nord.’ ‘En wat moet ik me daar dan bij voorstellen?’ ‘Gewoon, twee hanen die in een ring tegen elkaar staan en dan er op los pikken en slaan met hun sporen.’ ‘En dat doet jouw vader dus?’ zegt Célestine. Haar hele houding schreeuwt één woord uit: ongemak. Billy daarentegen is wel wat weer gewoon en vertelt heel stoïcijns. ‘Ben jij daar zelf wel eens naar toe geweest?’ vraagt Célestine. ‘’t Zal wel zijn. Ik had vroeger ook een haan.’ ‘Jij?’ ‘Tuurlijk. Alhoewel,’ zegt Billy terwijl hij nog een hand graan naar de haan gooit, ‘voor mijn verjaardag kreeg ik een haan, onze Nestor. Van onze pa. Maar ’t was eigenlijk meer een cadeau voor zichzelf.’ ‘En toen?’ Célestine heeft het koud, maar met de temperatuur buiten, amper boven het vriespunt, heeft het niets te maken. Ze rilt, ze huivert. ‘Lang heeft het niet geduurd,’ zegt Billy, ‘gelukkig maar. De andere had sporen. Dat doet het een beetje sneller gaan. Nestor heeft niet lang moeten afzien.’ ‘Sporen?’ Billy wijst naar twee ringen van leder, met een grote nagel aan vastgemaakt. ‘Ja, sporen. Ze doen dat rond de poot. Dan komen hun slagen harder aan.’ ‘Maar dat is vreselijk!’ Célestine kokhalst. ‘Nu, zeg dat maar niet vanavond tijdens het diner, onze pa en zijn beesten, dat…’ ‘Ik wil hier weg,’ zegt Célestine, ‘terug naar binnen. Hier is teveel leed geweest, ik voel dat.’ ‘Wacht tot ge een tijdje binnen in huis zijt. Ge hebt nog niets gevoeld,’ zegt Billy op een onheilspellende toon. ‘Ik begin te denken dat je gelijk had, Billy… Of dat je serieus aan het overdrijven bent.’ ‘Kom,’ zegt Billy en hij doet Célestine uitgeleide uit het kot, terwijl hij de emmer meeneemt, ‘ze gaan er nu alle moment zijn.’ Hij neemt de emmer mee en knipt het licht uit.

Miguel
3 0

Brooddronken hoofdstuk 22

22   De sfeer in het rust- en verzorgingstehuis de Korenbloem kan je met één woord samenvatten: kerst. Het personeel tracht met de moed der wanhoop een persoonlijke toets aan de door bovenaf opgelegde kerstversiering te geven. De hele anders zo steriel witte gang, die aan de rechterkant begrensd wordt door ramen die uitgeven op een rij bomen die een park moet voorstellen, is voor de decembermaand getooid in rood en groen en slingers in zilverkleurig engelenhaar. De feeërieke muurbekleding wordt abrupt onderbroken voor en rond kamer 12, bij de verpleging ook gekend als kamer 666. Daar verblijft immers, sterk tegen zijn zin, de vader van Reginald, Jules Sabbe. Postman op rust, nagel aan de doodskist van zijn klanten destijds en het verzorgend personeel nu. De enige waarvoor hij – en iedereen – een al dan niet terechte schrik heeft is de verpleegster genaamd Zulma Martha Van Suypeene, ook Zulma geheten. Zulma is een beer van een vrouw die vroegtijdig de menopauze is ingedoken, met grijzend krulhaar dat op één of andere manier wordt gekleurd, of een poging tot, waardoor het een paarse schijn heeft. Ze is niet echt om te zeggen een reuzin, een standaard meter zeventig groot, maar ze geeft de indruk minstens even wijd te zijn als ze hoog is en eerder gespierd dan dik te zijn. Ze rolt de kar met het eten de kamer van Jules binnen en gooit, met een zekere accuratesse alsof ze niet aan haar proefstuk is, het avondmaal op een diep bord als een discus op de tafel van Jules, zonder dat er iets gemorst wordt. ‘Hier,’ snauwt ze, ‘vreet op. Ik vermoed dat ge straks toch nog iets zult krijgen bij die klootzak van een zoon van u.’ ‘Wat vind ik het jammer,’ antwoordt hij, ‘dat we hier niet in Duitsland zitten. Anders ben ik zeker dat Krampus u zou meepakken. Als hij niet van benauwdigheid in zijn broek schijt, tenminste.’ ‘Als die Krampus zijn muil hier durft te vertonen, schop ik hem in zijn kloten. Waar blijft die onnozelaar van u? Dat ik mij kan bezig houden met oudjes die het wél waarderen wat ik voor hen doe.’ Een klein detail dat nog niet vermeld werd: Zulma Martha Van Suypeene is de zus van Marjolein Van Suypeene, de eeuwig gekwelde huisvrouw, -moeder en -slaaf van Reginald Sabbe. Zij was het die tijdens het huwelijk geroepen heeft dat haar zus zich in haar ongeluk zou storten, iets wat niet in dank is afgenomen door Reginald die sindsdien alleen maar het hoog- en broodnodige heeft gewisseld met haar, wat woorden betreft. Reginald stapt het WZC binnen. Het verzorgend personeel dat hem tegenkomt, weet wie hij is. Hij is de zoon van die bruut in kamer 12. Zelf ook een hoogst onaangenaam persoon, de indruk gesterkt door de verhalen die, overdreven of niet, Zulma meebrengt wanneer ze op de koffie gaat bij haar zus Marjolein. Ze ontzien hem, omdat ze weten dat hij ook maar een product is van zijn vader, het bedrijf waar hij werkt en de tijd en armoede waarin hij is opgegroeid. Ze weten dat hij nooit een moederfiguur heeft gekend, omdat deze zich van kant heeft gemaakt na de zoveelste afrospartij door Jules, waardoor deze laatste overbleef als voorbeeldpersoon voor het vormen van het karakter van Reginald. Jules is een held, dat is waar, hij heeft deelgenomen aan de bevrijding van Kortrijk bij het verzet en was niet te beroerd om een collaborateur neer te kogelen, maar het vermoeden gaat dat het verzetslidmaatschap een goed excuus was om diegenen om zeep te helpen die hem een strobreed in de weg hebben gelegd, áls ze maar konden verdacht worden van collaboratie. Desalniettemin is Jules een held en heeft die oorlog hem gevormd, misvormd, tot de persoon die hij nu is. Gelukkig is het geen lange weg naar kamer 12 want Reginald voelt de blikken op zijn rug, het stil oordelen en veroordelen, de verzachtende omstandigheden, de grimassen. Hij staat in het deurgat van de kamer en kijkt achter zich naar het taartje dat ondertussen van de ruit is afgegleden en herleid is tot een kwakje met een stukje kiwi op. Hij draait zich om. ‘Pa,’ zegt hij terwijl hij kijkt hoe zijn vader als een wild roofdier de door het rusthuis aangeboden kalkoenbout verorbert, ‘is dat uw werk?’ ‘Heb ik stront geropen? Neen. Dus hou uw muil.’ Jules knaagt verder aan de bout. Hij maakt knor- en snuifgeluiden. Voor een oude man barst hij van vitaliteit wanneer hij eet. De jus heeft zijn wit slabbetje reeds bruin gemaakt. ‘Sorry, pa.’ Reginald slaat als een mak lammetje zijn vader gade, alsof die een herdersstaf bij heeft die elk moment keihard op Reginalds hoofd kan neerkomen. De er door de jaren ingedramde en ingeramde nederigheid van Marjolein verbleekt bij die van Reginald wanneer hij en zijn vader zich in dezelfde kamer bevinden en er geen vreemden bij zijn. ‘Zijt ge gereed, pa?’ ‘Ge gaat mij niet opjagen, hé. En doe godverdomme de deur dicht, mijn kamer is het huis van Oostenrijk niet.’ ‘Sorry, pa.’ Jules schraapt de rest van zijn aardappelpuree bijeen en lepelt die in zijn mond. Het is alsof de schrik hem om het hart slaat als zou Reginald het idee krijgen deze van hem af te pakken. Hij blijft snurken en brommen. ‘Straks,’ zegt hij terwijl hij de rest van de jus naar binnen giet, ‘gaan die klootzakken mijn factuur weer omhoog jagen. Omdat er teveel gestookt wordt.’ ‘Het is toch het OCMW die dat betaalt, wat kan u dat schelen.’ ‘Hoor ik u nog?’ vraagt Jules. ‘Neen, pa, sorry, pa.’ ‘Bon,’ zegt Jules en hij laat een boer, ‘ik ben klaar. Tijd om naar het feest te vertrekken.’ Eindelijk, denkt Reginald.

Miguel
3 1

Brooddronken hoofdstuk 21

21   Na een uitputtende fietsrit, eerder emotioneel en psychisch dan fysiek, komen Reginald en Jimmy thuis. Reginald duwt de voordeur open en steekt zijn fiets binnen, gevolgd door Jimmy, die door Reginald met uitgestoken hand wordt tegengehouden. ‘Wat denkt ge wel dat ge gaat doen?’ vraagt Reginald. Jimmy duwt nog eens met zijn fiets. ‘Mijn vélo binnenzetten, tiens.’ ‘En wat geeft u het recht om te denken dat die vélo binnen mag staan? Alléén postfietsen hebben dat voorrecht – omdat ze dienen om te werken. Ge weet waar de uwe moet staan. En avant,’ zegt Reginald. ‘Maar, pa, er is toch nog net plaats genoeg voor mijn vélo? Als ge nu de paraplubak verzet…’ Reginald balt de vuisten. ‘Ei. Gij gaat nú uw velo aan de reling van de kaai vastmaken. Hebt ge dat goed verstaan? Of moet ik het er in kloppen?’ Marjolein komt de gang binnen. Ze ziet haar man met gebalde vuisten tegenover haar zoon staan. ‘Jimmy, doe wat hij zegt. Ge kent hem. Hij is baas.’ Jimmy gaat terug naar buiten, vloekend, en Reginald ontspant terug. Hij hangt zijn kepie aan een kleerhaak en ontsteekt een sigaret. ‘Waar is den anderen?’ vraagt hij. ‘Billy,’ zegt Marjolein, met nadruk, ‘is uw beesten gaan eten geven.’ ‘En is zijn wijf mee? Allez, wijf, scharrel.’ ‘Ja. En ge zult uw manieren houden ook, vanavond.’ Marjolein klinkt meer vastberaden dan ze is, maar Reginald heft zijn hand op. ‘Of anders wat? Denkt ge dat ik benauwd ben van u, stom foorwijf?’ Instinctief zet Marjolein een stap achteruit. Reginald doet zijn uniformjas uit en trekt zijn zondagse vest aan. ‘Maar goed,’ zegt hij, ‘dat zal moeten wachten. Ik moet achter pa gaan, sinds den anderen het nodig vond zijn negerin met míjn auto te gaan halen. Ge moogt de auto dan uitkuisen als ze weer weg is, dan hebt ge nog iets gedaan vandejaar.’ ‘Reginald, ik wil niet dat je zo’n woorden gebruikt als Célestine, want dat is haar naam, Célestine, bij ons aan tafel zit.’ Reginald heft zijn been op en laat een forse wind. ‘Dat is wat ik denk van Célestine,’ zegt hij en hij trekt de gangdeur dicht. Marjolein hoort de Lada starten en wegscheuren. Ze slaakt een zucht van verlichting.

Miguel
6 1

Brooddronken hoofdstuk 20

20   De Lada doet zijn uiterste best om het koppel Sabbe – Onyewu naar de Schaekenstraat te brengen. Uit dankbaarheid naar de wagen toe, die luid protesteert, draaien ze eerst nog eens af richting Sint-Jan, waar Billy in het buurtwinkeltje een slof Camels koopt. Daarna gaat het richting Schaekenstraat langs de Veldstraat. Dit is het hart van stad Kortrijk. Célestine kijkt haar ogen uit. Voor haar is het hart van een stad monumenten, bijna kilometerhoge appartementen, parken en de ene winkelstraat na de andere. In Kortrijk echter betekent dat een aaneenschakeling van soms slecht onderhouden sociale woningen, met in het midden één kerk die een al dan niet geslaagde renovatie heeft ondergaan. Bij één van die sociaal aandoende woningen staat Marjolein in het deurgat. Bij het passeren langs het huis, in de Lada, lacht Célestine haar parelwitte tanden bloot en zwaait naar haar toekomstige schoonmoeder. Marjolein is haar gewoonlijke gemoedelijkheid zelve. Ze zwaait en ook haar tanden, niet zo recht en al helemaal niet wit, ontbloten zich. ‘Wat een leuke vrouw is je moeder,’ zegt Célestine terwijl ze haar hand op het been van Billy legt, die met veel moeite de Lada achterwaarts probeert te parkeren tussen twee even aftandse auto’s in. Uiteindelijk slaagt hij in zijn opzet en stappen ze samen uit. ‘Zij is ook het enige goede in dat kot,’ zegt Billy en hij neemt een teug niet zo frisse lucht. ‘Ruik je dat?’ vraagt hij, ‘dat is Kortrijkse Leielucht. Als je dacht dat die in Gent al stonk, wees bereid om een totaal nieuwe ervaring op te doen. En één of andere ziekte, als je pech hebt.’ Een rat schiet tussen hun benen door en Célestine staat verstijfd. ‘Was dat…?’ ‘Ja, natuurlijk is dat een rat. Je zit aan het water en je zit in Kortrijk. Waarom zou je dan géén ratten hebben?’ antwoordt Billy. Ze wandelen richting het huis. Marjolein opent haar armen om er Célestine in te sluiten. ‘Welkom, Célestine, welkom. Billy heeft niet overdreven toen hij over je schoonheid begon,’ zegt ze. ‘Dag mevrouw.’ ‘Marjolein, alstublieft. Maar kom toch binnen.’ De colonne, want voor twee mensen naast elkaar is er geen plaats, wandelt het huis binnen. ‘Wat gezellig!’ roept Célestine uit terwijl ze haar ogen de kost geeft. ‘Oh?’ Célestine scoort punten bij Marjolein. ‘Ja, die poppen, hier,’ zegt ze en ze wijst naar een koppel poppen, gezeten op meubeltjes van gevlochten riet, waarvan het mannetje precies het snot in zijn neus probeert op te trekken en een bedenkelijk gezicht trekt. ‘Mijn ouders hebben die ook, maar enkel het vrouwtje. Rufus, onze hond, heeft ooit het mannetje tegen de grond gewerkt en opgegeten,’ zegt Célestine. Marjolein lacht, maar alleen wanneer ze ziet dat Célestine het voorval verwerkt heeft en zelf ook grinnikt wanneer ze de anekdote wereldkundig maakt. ‘En wat een mooie poes!’ roept ze uit. Maurits ontwaakt uit zijn gendarmeslaap en kijkt Célestine aan. Hij komt naar haar toe gewandeld. ‘Let maar op, straks krijgt ge een klauw,’ zegt Billy, die instinctief de afstand tussen hem en het beest vergroot. Het is niet dat Maurits een stoute kat is, het is dat Maurits niet graag uit zijn slaap wordt gewekt. Célestine steekt haar hand uit en Maurits snuffelt er eventjes aan. ‘We gaan hier een belangrijke les leren, ma,’ zegt Billy, ‘namelijk dat Maurits niet op vreemden gesteld is.’ Maurits kijkt naar de hand die hij zopas besnuffeld heeft en geeft Célestine een kopje. ‘Kijk nu,’ zegt Célestine, ‘is dat die gevaarlijke sofatijger waar je het altijd over hebt?’ Ze trekt haar hand terug en Maurits gaat op zijn twee poten staan en houdt haar hand vast met zijn poot, de klauwen ingetrokken, om verder te kunnen likken. ‘Krijg nu wat,’ zegt Billy. ‘Zeg, Bill, gaat gij de rest van de beesten nog eten geven?’ vraagt Marjolein. ‘Oh, heb jij nog huisdiertjes?’ vraagt Célestine, ‘die wil ik wel zien!’ ‘Zeg dat ze mijn botten aandoet om naar achter te gaan,’ zegt Marjolein en ze wijst naar een paar gummilaarzen die bij de verwarming staan. ‘Huisdiertjes niet echt,’ zegt Billy, ‘maar je zal ze ooit wel leren kennen, dus waarom nu niet.’ Ze gaan naar buiten, waar Billy naar de koterijen wijst. ‘Hierachter ligt de Groeningekaai,’ zegt Billy. Habiba, de buurvrouw, is ook buiten en ze ziet het koppeltje. Ze roept van achter de omheining. ‘Dag Billy, is dit nu jouw vriendin?’ ‘Ja,’ zegt Billy, die zijn trots amper kan verbergen. ‘Dag juffrouw,’ zegt Habiba en ze steekt haar hand uit, ‘ik ben Habiba El Kaddouri.’ ‘Dag mevrouw El Kaddouri. Mijn naam is Célestine Onyewu.’ ‘Habiba, alstublieft,’ zegt Habiba, ‘en heb je hier beetje naar je zin?’ ‘Oh ja,’ antwoordt Célestine, ‘Marjolein is zó lief. Wat een warme vrouw!’ ‘Reginald al ontmoet?’ ‘Is dat je papa?’ vraagt Célestine. Billy knikt en maakt subtiel een beweging naar Habiba dat hij liever wil dat het over iets anders gaat. Habiba begrijpt de hint. ‘Is het al zo laat? Wel, wel… Omar komt gauw thuis van het speelplein. Tot nog eens, Célestine.’ ‘Dááág!’ Célestine en Billy gaan “het kot” binnen.

Miguel
8 1

Brooddronken hoofdstuk 19

19   Het postkantoor Kortrijk 1, 1ste afdeling maakt zich op om de werkdag, althans van de postmannen-uitreikers, te beëindigen. De namiddagploeg is aangekomen om te sorteren. Dat is alles wat zij doen ’s namiddags. Sorteren en af en toe wat post versturen die in de namiddag toekomt. De meeste uitreikers zijn binnen. Reginald zit voorovergebogen over een pint aan zijn werkpost zijn rekening te maken. Hij draait zijn rekeningblaadje wel drie keer om en krabbelt telkenmale iets in een vakje. De liftdeur gaat open en even later ook de deur van de postmannenzaal. Zoals veel dingen in het postgebouw is het aan vervanging of toch minstens herstel toe en wie dag in, dag uit daar zou werken, zou horendol worden van het gekraak en gepiep van scharnieren die smeken om wat olie. Chef Rik gaat naar de werkpost van Reginald. ‘Uw vrouw heeft gebeld,’ laat hij Reginald weten. ‘Ah, ligt ze dood?’ Daar kan chef Rik niet mee lachen. Hij is zelf een weduwnaar. ‘…’ ‘Ja, dat kan moeilijk, anders… ging ze niet gebeld hebben. Wat moet ze-ze… nu weer hebben?’ Reginald kijkt niet op en krabbelt lustig verder op zijn rekeningenblaadje. ‘Ze zegt dat Billy zijn vriendin gaan halen is met de Lada en dat ge nog niet direct achter Jules gaat kunnen gaan.’ ‘Godverdomme, hé, daar gaat mijn siësta. Of mag ik een postauto le…nen om pa te gaan halen?’ Chef Rik kijkt hem aan. Dicht genoeg om olfactorisch te kunnen peilen naar het alcoholgehalte van Reginalds bloed. ‘Ge hebt gezopen, zeker?’ ‘Nee. Ja.’ ‘Dan krijgt ge geen postauto.’ ‘Merde,’ vloekt Reginald, ‘dat is toch… altijd hetzelfde. Kan ik hier mijn siësta niet doen?’ ‘Reginald, we gebruiken de slaapzaal al jaren niet meer. De bedden zijn al lang weggenomen.’ Ondertussen passeren Bruno en Jimmy, die net terug zijn van op ronde, langs de werkpost van Reginald, op weg naar de rekenplichtige om hun rekening af te geven. Reginald staat op, maar heeft moeite om zijn evenwicht te behouden. ‘Ah,’ stamelt hij, ‘wie er daar… is.’ ‘Dag Reginald,’ antwoordt Bruno. ‘Is hij een… beetje braaf… gew-geweest?’ Reginald kijkt dwars door Bruno naar Jimmy met een blik die zegt dat als er klachten zijn, hij zijn zoon de kop in zou slaan, maar alleen wanneer ze alleen en/of thuis zijn. ‘Geen klachten, Reginald. Ik zie het wel goed komen.’ Chef Rik pikt in. ‘Het is ook nog maar de eerste dag, hé. Enfin, mannekes, ’t is drie uur, tijd om naar huis te gaan. Enfin, hier kunt ge niet blijven, dat toch.’ ‘Jimmy, wij gaan samen naar… huis,’ zegt Reginald. De stilte waar Jimmy zo naar verlangt, zal nog een tijdje uitblijven. Ofwel wordt het een tumultueuze rit naar huis, ofwel wordt het wel degelijk stil – een ongemakkelijke stilte. Voor de storm. ‘Doe maar,’ zegt Bruno, ‘ik ga mijn rekening naar boven dragen en dan ben ik ook naar mijn kot.’ ‘Ver…tel eens, Jimmy, hebt gij die vriendin van onze Billy al eens ge…zien?’ Reginald stamelt terwijl hij alle moeite heeft om zijn regenbroek aan te trekken. ‘Ja.’ Ze stappen samen de lift binnen. ‘En, hoe is ze?’ Reginald is veel te nieuwsgierig, vindt Jimmy terwijl hij op de knop drukt die hen naar -1 voert. ‘Dat zult ge vanavond zien, hé.’ Jimmy weet dat dat geen vraag is, maar een verzoek, een eis, om informatie. Jimmy moet vertellen hoe ze er uit ziet, wat voor karakter ze heeft en nog meer van zulke zaken. Het wordt een lastige rit.

Miguel
3 0

Brooddronken hoofdstuk 18

18   De Lada hoest en proest het uit maar heeft het toch tot aan het station uitgezongen. Op de parkeerplaats van het Conservatoriumplein is er nog één plekje vrij. De gratis parkeerplaatsen zijn in zwang, zeker op een feestavond waar de mensen als uitstekend geconditioneerde hamsters al het eten vergaren en naar hun schuilplaatsen brengen. Het is alsof een groot monster de stad beloert en zal toeslaan iets rond 19 uur en om het beest te plezieren, moet iedereen in de late namiddag aan het kokkerellen slaan (als ze dat al niet deden de dag er voor) om een zo exorbitant mogelijke maaltijd op tafel te toveren en er dan van te schransen. Billy trekt de handrem op. Hij gooit twee stukken van vijftig in de parkeermeter, dat zou ruimschoots voldoende moeten zijn. De trein zou bijna moeten gearriveerd zijn, dus haast hij zich naar het perron. Hij ziet de trein komende van Gent arriveren. Het lijkt alsof het een scène uit een romantische film is. Voor hem lijkt het althans een film. Hij, Billy Sabbe, uitgescheten door zijn vader als eeuwige broekverslijter en nietsnut, komt op kerstavond naar het station van zijn stad om er zijn vriendin op te halen. Zíjn vriendin. Hij wacht op het afgesproken perron, handen diep in zijn zakken, zijn hoofd gebogen. En wacht. Hij kent zijn leven, een leven van net niet goed genoeg, van het beste alternatief als niets anders werkt, van het vijfde wiel aan de wagen of een vork in een wereld van soep te zijn. Het zal toch geen waar zijn dat Célestine, want zo heet zijn vriendin, nu ergens met haar vriendinnen zich leuk zit te maken over die domme kloot van een Billy die in al haar verleidingspogingen – en zo subtiel waren ze nu ook weer niet – was getrapt en nu voor haar zelfs bij zijn familie een bord heeft gezet om speciaal voor haar gehaald vegan-eten te kunnen serveren? De twijfel maalt rond en ergens is er van de zelfverzekerde kerel die hij was in de aanloop naar de feestdagen – hij bracht zomaar eventjes zijn vriendin mee naar huis, zijn vriendin met wie het deze keer wél zou lukken, zijn vriendin die eens niét met zijn voeten en zijn hoofd zou spelen – niet veel meer over. Er wordt op zijn schouder getikt en twee wollen handen bedekken zijn ogen. Het parfum, Eau Revoir, zou hij uit duizenden herkennen, ook al hadden die duizenden anderen net dezelfde geur, toch was haar geur net iets anders. Célestine Onyewu. Donkerbruine huid, groene ogen, die heeft ze van haar moeder en parelwitte tanden. Schouderlang pikzwart krulhaar en een lijntje om door een ringetje te halen. Telkens Billy haar aankijkt, beseft hij dat hij net als zijn vader het mooiste meisje van de stad heeft kunnen strikken. ‘Hai,’ zegt ze. Ze glimlacht, al kan Billy dat niet zien. Het is alsof haar glimlach door haar warme handen wordt gekanaliseerd, wat op zijn beurt weer bij een glimlach bij Billy zorgt, die zich omdraait. ‘Hey. Ben je er klaar voor?’ Célestine lacht. ‘Het is precies alsof ik naar de slachtbank word geleid. Dat zal echt wel goed mee vallen, hoor, ontspan je nu maar eens.’ ‘Dat denk je maar. Je kent mijn pa niet. Hij is nog erger dan mijn grootvader en ze zullen er allebei zijn,’ zegt Billy. ‘Ach, daar geloof ik niets van. Jij bent toch een bovenste beste kerel? Uit een perenboom vallen toch geen appels, of wel soms? Wees eens wat meer in de kerst-spirit!’ Billy draait met de ogen. Ze zou beter moeten weten. Zíj zou beter moeten weten.

Miguel
3 0

Brooddronken hoofdstuk 16

16   Jimmy en Bruno komen aan bij het Ring Shopping Center. Dat Kortrijk is maar iedereen zegt er Kuurne tegen. ‘Zo,’ zegt Bruno, ‘we zijn er bijna. Dit is Ringlaan 34. Ofte het shopping center maar je kent dat zelf ook wel, natuurlijk.’ ‘Ja, dat ken ik inderdaad,’ antwoordt Jimmy. Zelfs het irritant open-dicht-en-weer-opengeluid van de schuifdeuren werkt hem niet op de zenuwen. Hij is allang blij eens van dat harde fietszadel te zijn en gewoon op zijn twee voeten te staan, ook al ligt er een geribbeld tapijt onder. Op dat geribbeld tapijt ligt een legerzak met een hangslot aan. ‘Doet gij maar het molslot open,’ zegt Bruno, 'dan ga ik ondertussen een sigaretje smoren.' Jimmy doet wat hem gevraagd wordt. ‘Ge hebt twee pakskes gemaakt vanochtend. Ge hebt één pakske voor de wijk hierachter en één pakske voor ’t shopping. Gaat eerst uw fiets vullen, dan hebben we tijd genoeg om die brieven hier weg te steken.’ Zo gezegd, zo gedaan. Jimmy steekt het pakje brieven in zijn ransel met wat platte stukken er bij. Bruno slaat het gade met een sigaret tussen zijn lippen. ‘Wat doet ge met de dagen?’ vraagt Bruno. Jimmy antwoordt terwijl hij de fiets verder laadt. Hij rolt de legerzak op en steekt hem in een lege fietszak. ‘Nu vanavond is ’t eten met pa, ma, pepe, Billy en zijn vriendin.’ ‘Billy is dan uw broer, toch? Die heeft ook nog bij ons gewerkt.’ ‘Ja, dat is waar. Nadat die is weggelopen, heb ik het mogen ontgelden. Tegen Billy kon onze pa niets meer doen, hé,’ zegt Jimmy. ‘En die zit nu in Gent?’ Bruno steekt een verse sigaret op. De fiets wordt zodanig stuntelig geladen dat er nog tijd is voor een tweede. ‘Ja,’ antwoordt Jimmy, ‘en zijn vriendin komt ook mee. Dat wordt lachen.’ ‘Is dat zo raar dat Billy een vriendin heeft?’ vraagt Bruno. ‘Dat niet,’ zegt Jimmy en hij is ondertussen klaar met het laden van de fiets. De post van het Ring Shopping wordt per winkel vakkundig in de brievenbussen gedropt. Dat gaat verbazingwekkend snel en dat is ook Bruno niet ontgaan. ‘Dat hebt gij nog gedaan,’ zegt hij. Jimmy antwoordt en houdt ondertussen zijn ogen niet van zijn brieven af. ‘Ja, dat klopt,’ zegt hij, ‘ik ben hier nog stagiair geweest, een goed anderhalf jaar geleden. Dat helpt, want sommige winkels werken met hun maatschappelijke zetel voor hun post. En dan is de naam niet juist en zo.’ Ruben is onder de indruk dat het zo vlot gaat. Jimmy mag misschien wel niet van de handigste zijn als het op fietsen laden aankomt, maar nog nooit heeft hij één nieuweling zo snel de post van het shopping center in de bus zien steken. ‘Ziet ge ’t zitten om de recommandés weg te brengen naar de winkels? Ge weet ze toch zijn, hé, tegen dan is mijn safke op.’ ‘Oké.’ ‘En ge moet nog naar die biowinkel, uw kaas gaan halen.’ ‘Juist. Tot binnen een tien minuutjes dan maar,’ zegt Jimmy en hij vertrekt op zijn queeste, zijn zwart tasje tegen zijn borst geklemd alsof zijn leven er van af hangt en misschien is dat wel zo. Want hij wil op zijn eerste dag geen model 9.

Miguel
5 0

Brooddronken hoofdstuk 15

15   ‘Eruit! Stom schijtwijf!’ Het getier weergalmt door de gang. ‘En neem uwen brol ook maar terug mee!’ Een gebakje vliegt door de open deur van de kamer en kwakt tegen het raam van de gang. Het druipt langs de ruit tot achter de radiator. Een jonge vrouw in een wit uniform loopt snikkend weg, tot consternatie van haar collega’s. ‘Hij weer?’ vraagt iemand terwijl ze voorbijsnelt.   Wie zegt nooit een mens gezien te hebben die quasi volledig uit vierkanten bestaat, heeft Jules Sabbe nooit gekend. Alles aan hem is vierkant. Zijn postuur, zijn hoofd, tot de randen van zijn brilmontuur en het patroon op zijn hemden en zijn bretellen. Zijn tanden, echt of vals, want een Sabbe praat niet over zijn gezondheid, zijn opvallend vierkant. Het lijkt alsof hij een slecht gebouwd Lego-mannetje is. Helaas voor het verzorgend personeel van WZC de Korenbloem is hij maar al te echt. De meest nors uitziende verzorgende wordt er op afgestuurd. Zulma, een blok beton in een verpleegstersuniform, laat niet met zich sollen. Zelfs niet door Jules. Ze duwt met veel geweld de deur volledig open, zodat de klink zich begraaft in het gat in de muur, achtergelaten door eerdere incidenten. ‘Awel?’ brult ze. ‘Awel wat?’ antwoordt Jules. De twee zijn aan elkaar gewaagd. Het is als een stierengevecht, al lijkt het niet duidelijk wie de stier en wie de toreador is. Zulma briest. ‘Was dat nu nodig, zo tieren op dat meiske?’ Ze staat bijna boven Jules gebogen. ‘Moet ge er ook een beetje hebben misschien?’ Jules heft zijn vierkante vuist op. ‘Ik zou maar heel wat minder van mijnen tak maken,’ zegt Zulma, ‘het zou maar eens kunnen zijn dat ik een weekje mijn vaste dienst afgeef om keukendienst te doen. Ik heb nog wat laxeermiddel thuis staan. Het zou jammer zijn als…’ De vuist gaat weer naar beneden. ‘En wilt ge nu eens zeggen waar dat drama voor nodig was?’ ‘Die geit zit godverdomme mij te behandelen als een klein kind. Of ik nog een taartje moet hebben, mijn beddeke moet gemaakt worden, ik moet mijn slufferkes aandoen, enzovoort. Godverdomme, ik heb de Duitsers nog op de riek gestoken. Ik!’ ‘Ja zeg, we zijn dat ook opgelegd van boven, hé.’ ‘En dan komt dat wijf aanzetten met een merveilleuxke met een stukske kiwi op. Ik mag geen kiwi.’ Zulma zucht. ‘En dat kunt ge niet op een normale manier zeggen?’ ‘Ik moet juist niets. Straks komt mijn kleinzoon mij halen. Ga ik misschien eens deftig eten hebben, ook al zal het vast wel keun of kieken zijn. Het gaat in elk geval beter zijn dan de stront die ik hier moet vreten.’ ‘Dat uw kleinzoon maar gauw komt, dat ge hier weg zijt.’

Miguel
2 0

Brooddronken hoofdstuk 14

14   Ondertussen is in de Schaekenstraat wat verderop – een heel stuk verderop – Marjolein begonnen aan de voorbereiding van het kerstdiner. Dat betekent dat de zware eiken tafel die eerst nog in de lengte stond, vergeleken met het aanrecht, nu aan datzelfde aanrecht moet staan, zodat de kabel van de fonduepot lang genoeg is om tot aan de tafel te geraken. Marjolein heeft moeite om de eiken tafel op te heffen. De deurbel gaat. Maurits de kat springt van de tafel en spurt naar de zetel. Als er bezoek is, wil hij altijd het beste plekje. De deurbel gaat opnieuw. ‘Ja, ja, ik kom,’ roept Marjolein. De kans dat de persoon aan de deur het heeft gehoord, is erg groot, daar de muren flinterdun zijn en van bedenkelijke kwaliteit. Marjolein wandelt door de gang en opent de deur. In het deurgat staat haar oudste zoon Billy. Ze omhelst hem innig, het is anderhalf jaar geleden dat ze elkaar nog gezien hebben. Billy ziet er uit als de academische versie van Jimmy. Hetzelfde sluike haar, een toch wel minder pokdalig gezicht dan zijn broer en een bril met overdreven grote ronde glazen. Een quasi rond gezicht, net als zijn broer en konijnentanden. Reginald heeft al dikwijls de grap gemaakt dat Marjolein de konijnen geen eten mocht geven omdat de rammelaar al één kind met haar had gemaakt. Toch was ook voorzien van de typische Sabbe-trekken, zodat Reginald niet kon ontkennen minstens één hand in zijn creatie te hebben gehad. De Droopy-ogen en de neus die op weg is een knobbelneus te worden zijn alweer een stuk prominenter aanwezig dan de vorige keer dat Marjolein hem zag. Billy, misschien nog meer dan Jimmy, was op weg om een evenbeeld van zijn vader te worden. ‘Is uw vriendin niet mee, jongen? Maar waar zijn mijn manieren, kom binnen, kom binnen.’ De gang blijkt te smal voor twee toch redelijk corpulente mensen en zo gaat Marjolein voorop. ‘Ge zijt als van den hemel gezonden, jongen. Ik moet die tafel nog tegen de watersteen krijgen.’ ‘Kunt ge dat aan pa niet vragen,’ vraagt Billy, terwijl hij plaats neemt aan één kant van de tafel. ‘Uw vader…’ zegt Marjolein. ‘Juist, vergeten. Hoe is het met Jimmy? Ik hoor hem zo weinig?’ ‘Jimmy is nu vandaag bezig aan zijn eerste dag in De Post,’ antwoordt Marjolein. ‘Ik vraag me af hoe lang hij het zal volhouden.’ Billy heft de tafel op, naar de instructies van zijn moeder, die aan de andere kant hetzelfde doet. ‘Maar waar is uw vriendin, kwam die niet mee?’ vraagt Marjolein. ‘Ja, maar ze zit nu nog in Gent. Ik moet er straks achter gaan. Mag ik de Lada gebruiken daarvoor?’ Marjolein zucht terwijl ze de laatste aanpassingen doet om de tafel zo recht mogelijk te laten aansluiten aan het aanrecht. ‘Manneke, ge weet dat uwe pa u nooit met zijn Lada gaat laten rijden.’ Billy denkt even na. Zijn specifieke denk-tic speelt weer op. Hij duwt zijn mond naar de linkerkant. Marjolein kent dit. Rechts is leugen en links is denken. Al van toen hij klein was, was dat zo. ‘Rookt hij nog altijd Camels?’ ‘Ja.’ ‘Ik ga hem een slof Camels kopen dan. Voor zijne kerstdag.’ Billy grist de sleutels van de Lada van het haakje aan de muur in de gang. ‘Hebt gij nog iets nodig, ma?’ ‘Neen, jongen.’ ‘Oké.’ ‘Of wacht. Uwe pa heeft gisteren nog een kieken geplukt en geslacht omdat ik denk dat we met een keun te weinig gaan hebben. Breng nog een potje kipkruiden mee.’ ‘Oké. Tot straks!’   Wanneer Billy het huis verlaat, botst hij tegen een gesluierde vrouw op. Hij herkent haar als Habiba, de buurvrouw van in de Groeningekaai zelf. Hun tuinen grenzen aan elkaar. Met brede glimlach zwaait ze naar hem. ‘Oh, dag Habiba,’ roept hij uit. ‘Dag Billy! Blij dat je terug bent. Is het maar voor even?’ Billy draait zich om met zijn handen in zijn zakken. ‘Ja, kerstavond en zo. Ge kent dat hé. Voor onze pa zou ik het niet doen, maar ons ma staat er op, met dat ik vorig jaar niet afgekomen ben.’ ‘Uwe pa is speciale man. Zeg, hebben jullie onze huiskip niet gezien? Hamza en ik zoeken er al een hele dag naar. Hakim is troosteloos.’ ‘Ja, Habiba, hoe is dat met Hakim? Hoe oud is die nu?’ Billy voelt al nattigheid maar kan het niet opbrengen dat hij wellicht exact weet waar de kip zich bevindt. ‘Ah, zes jaar hé, hij wordt een flinke jongen.’ ‘Tof om dat te horen. En de andere kinderen?’ ‘Omar gaat nu naar het middelbaar. Hij mist de tijd dat jullie ballen naar elkaar overgooiden.’ ‘Ja, vanuit Gent gaat dat moeilijk he.’ Billy lacht. ‘En Yasmine, die gaat nu naar het conservatorium. Trompet leren.’ ‘Wat had ik graag gehad dat het viool was. Onze pa zou zot komen.’ ‘Uwe pa is geen slechte mens, hoor. Als hij er niet was, toen…’ ‘Ja, dat is waar. Maar soms vraag ik mij af hoeveel kwaad een mens kan doen tot zijn positieve karma weer is uitgewerkt. Maar ik moet nu wel door. Tegen dat ik de Lada aan de praat gekregen heb, zal mijn vriendin in het station aangekomen zijn.’ ‘Het was fijn je nog eens gezien te hebben, Billy.’ ‘Insgelijks, Habiba. Doe de groetjes aan Hamza en de kinderen.’ Ze zwaaien elkaar vaarwel en Billy kruipt in de Lada, die stinkt naar de drank en de sigaretten. ‘Arme Habiba,’ zegt hij tot zichzelf, ‘toch nog geen kwaad woord kunnen horen over onze pa. Nu ja.’ Hij start de auto en na een paar minuten wachten draait hij de sleutel over. Luid protesterend, de uitlaat is nog steeds niet gefikst, komt de Lada tot leven en rijdt Billy richting het station van Kortrijk.

Miguel
4 1
Tip

Brooddronken, een kerstnovelle. Geschreven in het Kortrijks omdat het zich in Kortrijk afspeelt.

1   Een boot vaart voorbij. Het rolluik van de slaapkamer kan niet meer volledig naar beneden, slechts één van de vele problemen die de woning van het gezin Sabbe, gelegen aan de Groeningekaai, heeft. Uitslapen zit er niet in. Uitslapen zit er nooit in, want Reginald Sabbe is postbode te Kortrijk. De straatlichten komen de slaapkamer binnen. De kamer wordt verlicht. Reginald ligt in zijn bed en draait zich om. Naast hem ligt Marjolein, zijn vrouw. Ze snurkt. Een verschrikkelijk zicht, als een walvis die is aangespoeld. Ooit was ze het mooiste meisje van Kortrijk en iedereen dong naar haar hand. Maar dat is lang geleden, denkt Reginald. Hij is zenuwachtig. Het is Kerstavond. Normale mensen zijn nu thuis of bereiden de eerste stappen van het feestmaal voor. Normale mensen. Maar Reginald is geen gewoon man. Hij is postbode. De ziekte is erfelijk. In de kamer naast die van Reginald en Marjolein ligt de jonge Jimmy. Negentien jaar. Kan niet meer slapen. Een grote dag, zowel voor hem als voor zijn vader. Zijn eerste dag in De Post. Het is koud in de kamer. De verwarming is wederom stuk. Het is kwart voor vier. Vroege vogels, want zo kondigde De Post de jonge hoopvolle postbodes in spé af, verlaten nu het nest. Reginald kruipt recht uit zijn bed. Hij laat een forse wind, eentje die al zat te draaien nog voor hij ging slapen. Als betoverd blijft hij staan en bewondert in de schemering de deurgrote poster die het wit van de deur moest opfleuren, in voorbije tijden, toen er nog gelachen werd in huis. Het is een boom en het blad wordt gedomineerd door het geeloranje van de bladeren met hier en daar wat staalblauw van de hemel. Hij verlaat de kamer en sluit de deur. Marjolein is werkloos, ze wordt pas wakker om tien uur ’s morgens. Stank of geen stank, licht of geen licht. Reginald gaat naar de kamer van Jimmy. Hij klopt op de deur. ‘Opstaan, lege fak,’ zegt hij. Verrassend snel staat Jimmy neus aan neus met zijn vader. Hij, een jonge kerel met een normale lichaamslengte, tegenover een oudere man die veel mee heeft van een bal. ‘Ik ben geen lege fak,’ antwoordt hij. ‘Dat gaan we gauw genoeg zien. Ge kunt maar zien dat ik geen rode kaken lijd met uw gedrag.’ ‘Dan hadt ge mij maar moeten laten verder studeren, pa.’ Ze gaan de trap af. ‘We hebben die discussie al gehad.’ ‘Een discussie is als twee mensen praten. Gij tierde er maar op los.’ ‘Uw bek dicht, of ik klop hem dicht.’ ‘Ja, pa.’ ‘Enfin, nu kost ge mij tenminste minder geld. Moet ik nu maar weer voor één iemand werken, dat vet wijf dat in haar bed ligt te stinken.’ De accordeondeur werkt weer tegen maar na wat gevloek van Reginaldswege verschaft deze toch de toegang tot de benedenverdieping.   Het tweetal zet zich aan de ontbijttafel. Niettegenstaande het Kerstavond is, is er geen versiering te bespeuren. De sfeer is bedrukt. Een simpele reftertafel die niet helemaal in balans staat wordt bedekt met het nodige om de brooddozen te vullen. ‘Doe door, Jimmy. Hoe eer we weg kunnen, hoe eer ge van onder mijn ogen zijt.’ Reginald ontsteekt een sigaret terwijl hij zijn boterhammen bereidt. Eén driehoekje Caprice des Dieux op een bedje van rijkelijk gesmeerde Planta-boter. En dat voor vijf boterhammen. Jimmy kiest voor chocopasta. Reginald schenkt zijn eerste glaasje cognac van de dag in. De fles gaat niet dicht, want hij vult er onmiddellijk nog ééntje. En nog ééntje. ‘Hier, opdrinken,’ zegt hij en hij schuift het glaasje over de tafel naar Jimmy. Zijn sigaret danst tussen zijn vergeelde tanden. ‘Da’s goed tegen de koude,’ grijnst hij, ‘we gaan eens een echte vent van u maken.’ ‘Geeft het, pa, als ik eet terwijl ge smoort?’ ‘We gaan kijken hoe lang gij het volhoudt wanneer ge op de baan moet gaan. Ik smoorde ook niet toen ik in De Post begon.’ Reginald neemt het glas terug, drinkt het zelf leeg en boert net niet luid genoeg om de rosse kat Maurits, die op de tafel ligt te slapen, wakker te maken. Hij opent de koelkast en onder luid gezoem neemt hij drie blikjes Carapils en steekt die in aparte zakken van zijn bodywarmer. ‘Pa, zoudt ge dat wel doen, zo vroeg drinken op de morgen?’ ‘Als ik stront roep, moogt ge ook wat zeggen. Anders is het klep dicht. Comprende?’ ‘Ja, pa.’ ‘Zijt ge gereed?’ ‘Zal ik dat ooit zijn, pa?’ ‘Spaar mij uw dikkenekkenpraat. Doe uw vest aan, we zijn weg.’   Wanneer iemand na een werkdag zegt dat hij naar “zijn kot” gaat, bedoelt die persoon dat hij naar huis gaat, waar “kot” een ietwat lacherig pejoratief is voor zijn schamele bezittingen, ondergebracht in een normaal arbeidersrijhuis. Wanneer Reginald zegt dat hij naar “zijn kot” gaat, dan bedoelt hij net dat – zijn stulpje dat slechts één stadium verwijderd is van de stedenbouwkundige definitie “bouwval”. De gang is veel te smal. Reginald duwt zijn zoon opzij en neemt zijn postfiets. Het ding kraakt, net als de vloer boven. ‘De walvis gaat pissen,’ zegt Reginald. ‘Ik heb niet graag dat ge zo over ma babbelt, surtout als ze er niet bij is,’ zucht Jimmy. ‘Dan mag ik blij zijn dat gij hier niet de man des huizes zijt, hé,’ zegt Reginald, ‘à propos, nu ge geld verdient, zult ge mogen bijdragen ook, hé.’ Ondanks het gekraak is de fiets niet één van de minste fietsen. In het hele huis zal er niets anders te bespeuren zijn dat van zo’n degelijke makelij is. Dubbel kader. Een torpedo-rem. Zwart geverfd, al is de verf op sommige plaatsen, net als in het huis, afgebladderd. Kostte ongeveer een achttienduizend frank. Voor zijn omvang is Reginald heel lenig, al kan dat ook oefening zijn van al die jaren, en opent hij de deurklink terwijl hij op zijn fiets zit. Hij stapt met zijn fiets naar buiten. Jimmy volgt hem en neemt zijn fiets die aan de reling van de kaai gesloten is. Ze rijden de Schaekenstraat uit en slaan de Stasegemstraat in. ‘Pa, wat moet ik doen als ik het niet leuk vind?’ vraagt Jimmy. ‘Het gaat er niet om wat gij leuk vindt, het gaat er om dat gij uw werk moet doen. Zelfontplooiing is iets voor de rijke.’ Jimmy zucht. ‘Dus ik moet heel mijn leven iets doen wat mij tegenzit?’ ‘Ik doe het toch,’ antwoordt Reginald, ‘en ik ben er niet van doodgegaan.’ ‘Ja, gij zijt echt het toonbeeld van joie de vivre.’ Nu is het aan Reginald om te zuchten. ‘Kijk,’ zegt hij terwijl ze samen door de Groeningekouter rijden, een verademing van bomen tussen al dat steen en glas, en zelfs met een standbeeld, ‘hou die opmerkingen voor jezelf. Pa was facteur, ik ben facteur, gij wordt facteur. En al die tralala, hou dat maar achterwege. Het enige wat ik vandaag uit uw mond wil horen is “ja, chef”, “ja, meneer de postmeester” en “ja, meneer de inspecteur”. Begrepen?’ ‘Pepe Jules heeft altijd gezegd dat De Post een apenkot is. Hij zong er zelfs constant over.’ ‘Ja, ja, Jimmy, dat ken ik. Parlez-vous enzovoort. Maar als ik u op zoiets betrap tijdens de diensturen, krijgt ge een vuist in uw gezicht. Gij gaat niet de familie te schande brengen.’ ‘En wat als ik nu liever…’ Ze zijn nu ter hoogte van de Veemarkt. De stad herneemt haar ritme van beton. Eén enkeling laat haar hondje uit. Ze woont op het appartement aan de rechterkant. ‘Livre, dat is een boek. Stop nu met zagen, we zijn er bijna.’ Door de Wijngaardstraat rijden ze naar boven en komen ze aan in de Doorniksestraat, waar het postkantoor is. De nachtsorteerders vertrekken net op hun krantenronde. Eén van hen kijkt nog achterom en zwaait. Ongemakkelijk steekt Jimmy zijn hand op. ‘Ziehier, Jimmy, Kortrijk 1, 1ste afdeling,’ zegt Reginald en dat klinkt plechtstatiger dan hij heeft gewild. Jimmy haalt onverschillig de schouders op. ‘Gaat gij al maar gereed naar binnen,’ zegt Reginald en hij wijst naar een grijze half-openstaande poort, ‘ik moet nog een keun verkopen.’ Jimmy staat voor het gebouw en zet zijn eerste stapjes in het postwezen.   2   Lezer! Wat u nu net gelezen hebt, is een scene van een blije ochtend ten huize Sabbe. Vader Reginald, zoon Jimmy en moeder Marjolein. Zoals in vele families is het zo dat het beroep wordt overgeleverd van vader op zoon. Denken we maar aan dokters, notarissen,… helaas voor Jimmy is Reginald postbode en vastberaden om ook van Jimmy een facteur te maken. Jimmy bevindt zich voor het postgebouw Kortrijk 1, 1ste afdeling, gelegen aan de Grote Markt in Kortrijk. Eigenlijk staat het gebouw in de Doorniksestraat, maar iedereen kent het als “de pos van op de mart (sic)”, ook later wanneer het postkantoor verhuist naar het naburige Marke, wordt nog altijd gesproken van “de mart”.   3   Met open mond staat Jimmy te kijken naar het wespennest dat zich voor zijn ogen ontplooit. Een wespennest dat nooit echt ophoudt – ’s morgens de facteurs, ’s namiddags de namiddagsortering en dan ’s nachts de nachtsortering, elkaar vervangend in een carrousel, die alleen stilligt op zondag. ’s Zaterdags worden er ook kranten gesorteerd en uitgereikt, een aan- en afrijden van vrachtwagens komende van Kortrijk 1, 2de afdeling, ook wel Kortrijk X genaamd, recht tegenover de plaats waar de sorteerders meer zitten dan in het kantoor zelf, namelijk café De Pelikaan. ‘En gij zijt dan Johnny?’ hoort Jimmy van achter zich, ietwat uit de hoogte. ‘Neen, Jimmy. Jim-my.’ ‘Ja, we horen het al, ‘t is er een met een dikke nek. We gaan eens zien hoe lang hij het zal uithouden.’ ‘Ik geef hem een dag,’ zegt een man terwijl hij passeert, met een posttas op de rug waar wat boekjes en kranten in zitten, ‘’t is ook een dag om te beginnen, hé. Kerstavond.’ Door de wolken tabak komende van verschillende merken en types rookwaar, gaande van sigaretten over sigaren tot heuse pijpen, ziet Jimmy zijn gesprekspartner amper. Zijn ogen tranen – het is nog erger dan bij hem thuis, waar hij enkel de goedkope Camels van vader moet trotseren. ‘Zijt gij dan Reginald zijne kleine?’ ‘Ja, ik ben de zoon van Reginald, ja.’ ‘Allez, dé. Ik ben Rik, chef-facteur. Gij moogt mee met Bruno op dienst 18. Zullen we direct zien uit welk hout ge gesneden zijt.’ De muren zijn groengrijs. De vloer van een soort beton dat toch hier en daar glad is maar vooral veel pokken en dalen vertoont. Aan zijn linkerkant ziet Jimmy grote sorteerkasten, waar een sorteerder alleen maar grote stukken in gooit. Geen brief te bespeuren. De stukken worden uit een container op een grote, vierkanten openingstafel gezwierd, waar een andere sorteerder deze met een heep opensnijdt. Met z’n vieren gooien ze gestaag alle stukken in hopelijk het juiste vak. Wat dieper in het kantoor zijn twee rijen van telkens zes maal drie sorteerkasten, waar grote draaistoelen bij staan. Het is de eindejaarperiode en bak na bak brieven wordt weg gesorteerd door bekwame handen. Een man met duidelijk overgewicht staat voor Jimmy. Een klein brilletje balancerend op een varkensneus wiebelt bij elk uitgesproken woord. ‘Gij zijt Reginald zijne kleine, hé? ’t Is met ik dat ge moet meekomen.’ Jimmy volgt de man tot hij uitkomt op een rij met nog andere types sorteerkasten. Ze staan genummerd. De sorteerkast naast hem is nummer 17. Achter hem is nummer 21 en 19 en naast hem aan de rechterkant is nummer 20. De postbode van nummer 17 heeft wel iets mee van een Chinees, dacht Jimmy, en die van 20 ziet er uit als een Marokkaan. Hier zal hij wel snel van het racisme dat hij door zijn vader als kind met de paplepel er in kreeg, af geraken. Reginald zelf, postbode van de ronde 10, gaat ook naar zijn werkplaats. Hij staat, gescheiden door een dubbele rij werkposten, toevallig recht tegenover Jimmy. Door een spleetje kan hij zijn zoon in de gaten houden, die dit ook door heeft. De angst in zijn blik staat in schril contrast met het arendsoog van zijn vader, die klaar staat zijn zoon, zou het nodig zijn, manu militari in het gareel te doen lopen. Hij gooit een pakje op de plaats van de postman twee plaatsen verder, postman 12. ‘Hier, uw keun. Da’s dan 500 frank.’ Postman 12 opent het pakje en bekijkt het konijn. ‘De kop zit erbij, zo weet ge dat ik u ons Mies niet geef,’ zegt Reginald. Hij steekt een sigaret op en opent een blikje bier. Nadat hij een wind heeft gelaten, opent hij zijn brooddoos en werkt hij twee boterhammen naar binnen. ‘Natuurlijk dat ge uw Mies niet zoudt geven, afzetter, anders zit uw kot binnen de kortste keren nog meer vergeven van de muizen. Hoe dat Marjolein het nog niet is afgestapt, dat…’ ‘Dat wijf is te dik om nog vijf stappen te zetten zonder naar adem te happen. Als ik had geweten dat ze zo zou vervetten en dan die aap hier tegenover mij er uit te persen, ik…’ Een “ping-pong”-geluid snijdt de conversatie doormidden. “Sabbe!” galmt door de postmannenzaal. ‘Welk één, we hebben er twee nu,’ zegt één van de postmannen, ‘alsof één nog niet genoeg was!’ De boutade wordt gevolgd door een bulderlach van iemand die zichzelf véél grappiger vindt dan hij werkelijk is. ‘Wafel dicht, Bennie, kijkt gij maar dat uw wijf geen scheve schaats rijdt in de plaats!’ “Ré-gi-nald Sab-be!” Reginald zucht en gaat naar het theater. 4   Lezer! Het theater, waarvan ik hier zopas gesproken heb, is niet de schouwburg die aan het iets verder gelegen Schouwburgplein ligt. Het postmannenwereldje anno 2001 was een kluwen van verschillende graden en rangen. Er werd komaf gemaakt met de graad van hulppostman (om dan even later opnieuw in het leven geroepen te worden, tegen véél slechtere arbeidsvoorwaarden) maar er waren postmannen helemaal onderaan de ladder, tenzij je de kantoorjongens meerekent. Dan waren er ook de bedienden, ook wel rekenplichtigen of RKP’s genoemd, die alles wat met geld te maken had, verrekenden. Daar hoorde nog heel wat bij – het geld van de pensioenen moest per postman worden geteld, de taksen gesorteerd (zendingen waarvoor de klant moest betalen),… Daarboven waren er dan de chefs, of beter, de chef-facteurs en die waren gezeten op “het theater”, een verhoog van waaruit ze de postmannen beter in de gaten konden houden, als ze door de wolken rook heen konden kijken. In Kortrijk waren er drie chef-facteurs. Daarboven had je nog wat rangen maar voorlopig is het belangrijkste dat er nog een inspecteur en een postmeester meespeelt.   5     Marjolein ligt met opengespreide armen en benen op het grote bed. Mocht Marjolein geen hangkaken hebben, dan kon ze doorgaan voor een kikker wiens kwaakblaas door perpetuele bronstigheid constant opgeblazen is. Haar kin staat daar als een rots in de branding voor haar uitpuilende ogen en, in Reginalds woorden, van domheid openhangende muil. Nochtans was het ooit anders. Reginald is altijd een lelijke man geweest en toen ze een relatie begonnen vroeg heel Kortrijk zich af hoe het in ’s hemelsnaam toch kan dat een lelijke trol als Reginald zo’n wulpse hinde als Marjolein kon hebben en, zo leek het toch, houden. Nu echter is het duidelijk voor datzelfde Kortrijk dat zij als twee spuuglelijke druppels water op elkaar leken en onbewust wedijverden voor de prijs van de zwaarst vergane glorie. Het was al na tienen en ze besloot de dag aan te vatten. Ooit was zij het meest begeerde meisje van Kortrijk, als je de Sint-Antoniusstraat niet meerekent. Daar woonden immers de mooiste meisjes, omdat ze zo mooi waren dat ze reeds vroeg in het leven met een kind opgezadeld zaten. Vaak waren de mannen die ze hielpen maken ooit om sigaretten gegaan en nooit meer teruggekeerd. Marjolein zelf was een geboren en getogen Overleise. Nadat ze op haar vorig en enig werk in de Chicken Express in Heule betrapt werd op het stelen van gemarineerde varkenslapjes die precies gekruid waren zoals Reginald het wilde en waarvan deze laatste haar af en toe onder druk zette om er met enige regelmaat achterover te drukken, en zij dus ontslagen werd, wijdde ze zich voltijds aan haar taak als huismoeder, al was het maar om Jimmy, haar zoon en oogappel, te behoeden van de losse handjes van vader Reginald wanneer deze weer straalbezopen het huis binnen waggelde na een harde werkdag. Ze gaat naar beneden. De trap kraakt bij elke stap. Zij het door haar vadsigheid of door de ouderdom van het huis. Ze schakelt de radio aan en die vult de kamer met kerstmuziek. Marjolein heeft bitter weinig gedachten en geen enkele van die gedachten gaat uit naar het feit dat er eigenlijk geen eindejaarmuziek wordt gemaakt, maar dat alle feestdagen van Kerst tot en met Driekoningen op één hoop worden gegooid die “Kerstperiode” wordt genoemd. Ze gaat naar het berghok achteraan de kleine tuin, voorbij de konijnenkoten, dat “kot” is gedoopt. Daar staat, te midden van het stof, de spinnenwebben en het steengruis een kartonnen doos met daarin een fonduepot die de discoperiode nog bewust heeft meegemaakt, een assortiment prikkers en wat schoteltjes voor de raclettekaas. Met de doos stevig tussen haar armen geklemd, schuifelt ze richting het huis. Bij de buren is het, zo hoort ze, wel alle hens aan dek. Zoals elk jaar prepareren ze een heus bacchanaal met minstens zes gangen en drie gerechten waarvan ze de naam niet kan uitspreken, alhoewel dat ook niet echt moeilijk is. De kinderen joelen, het enige geluid dat nog te horen is sinds de konijnen van dit jaar zijn verkocht om richting de kookpot te gaan. Alleen de kweekmoer zit eenzaam in elkaar gedoken op wat hooi te knabbelen. Het is koud en glad, maar Marjolein is er in geslaagd de waardevolle lading in het huis te krijgen. De tafel moet nog verzet worden opdat de fonduepot, voorzien van een korte kabel, stroom kan krijgen. Ook al betekent dat dat er geen tv kan gekeken worden ’s avonds, omdat dan de elektriciteit uitvalt. De kat krijgt zijn korrels en melk, ook al heeft ze ergens gehoord dat melk niet goed is voor katten, ze geeft het toch, want het liedje gaat weldegelijk dat de zanger lekkere melk voor een kat heeft, als die maar gauw komt. Daarna gaat het richting ontbijttafel alwaar een stuk bloedworst het tijdelijke voor het eeuwige inwisselt. Er volgen ook nog drie tassen filterkoffie en twee boterhammen met stierenboter. Eens ook die achter de kiezen zijn, gaat Marjolein naar de badkamer en trekt haar training aan. Ze bindt haar haren bovenaan haar hoofd samen. Met de Flair Kerstspecial gaat ze naar de zetel waar ze zich met veel gekraak neervlijt. Veel wordt er die dag, tot de avond, niet meer gedaan ten huize Sabbe.   6   ‘Als ge ’t koud hebt, moet ge een gazet onder uw onderbaai steken!’ wist Bruno, de man aan wie Jimmy toegewezen werd. Het leek een raad die menig normaal denkend mens in de wind zou slaan, maar, zoals de collega’s al minstens drie keer tegen Jimmy hebben gezegd, in De Post is er niemand normaal. ‘Ik denk,’ tracht Jimmy te antwoorden terwijl hij zijn eerste hand op brievensortering tracht te leggen, maar wordt abrupt afgebroken door de postman die naast hem zit. ‘Ge moet hier niet denken, De Post denkt voor u,’ beet de postman Jimmy toe, ‘allez, hoe steekt gij uw brieven nu? Is dat zo dat gij gaat werken als ge alleen zijt?’ Reginald komt over de werkpost piepen en even denkt Jimmy dat zijn redding nabij is. Als beginneling wil hij niet op een slecht blaadje staan van een overduidelijk norse veteraan. ‘Als hij u lastig valt, Marnik, moet ge hem maar een duw geven,’ zegt Reginald en hij werkt verder. ‘Smoort ge?’ vraagt Bruno en reikt Jimmy een pakje sigaretten aan. Vanuit Reginalds richting komt een waarschuwing, dat Bruno hem maar beter geen St Michels geeft, want die stinken verschrikkelijk. Als Jimmy wil roken, moet hij maar Camels kopen. ‘Nee, nee, ik smoor niet,’ antwoordt Jimmy. ‘Uwe pa is een harde hé.’ Bruno steekt een sigaret op. ‘Ge hebt er geen gedacht van. Maar ja, ’t is mijne pa, hé.’ ‘Hij was niet altijd zo, hoor.’ Bruno geeft Jimmy een bemoedigend schouderklopje. ‘Bruno, klep dicht of ik klop hem dicht,’ zegt Reginald. Na betekenisvolle blikken te hebben uitgewisseld, werken Jimmy en Bruno de sortering van hun ronde in stilte verder af. Het is tijd om op baan te vertrekken. Terwijl Bruno de laatste straten steekt, roept de chef Jimmy bij zich. ‘En, valt het mee?’ vraagt hij. Jimmy haalt de schouders op. ‘Uwe pa is een goeie kerel. Eén van de beste facteurs hier. Kon hij maar van de dreupels blijven, dan zou hij chef gebleven zijn.’ Jimmy wist niet dat Reginald ooit enige ambitie tot een carrière had. Zover hij wist, tot dan toe, was zijn vader een facteur, die elke dag stomdronken thuiskomt, de kat mishandelt en zijn siësta houdt tot diep in de namiddag. ‘Ge moet nog iets hebben waardoor dat ge bekend zijt als postier,’ zegt de chef en hij roept door de microfoon of Ringo, de tweede jongste van het kantoor, eens tot bij hem wil komen. Zo geschiedde. Ringo was een jonge kerel ongeveer van hetzelfde kaliber als Jimmy, die ongeveer een maand of drie aan de slag is bij De Post. ‘Ringo, hebt gij niets van kleren van uwe nonkel? Die is zo’n beetje ’t zelfde postuur gelijk gij en Jimmy.’ Ringo draait zich om en gaat terug naar zijn werkpost. ‘Neen, chef, ik heb zelf bijna niets. Ik heb gehoord dat het twee jaar kan duren eer ik mijn kleren heb. Geef hem een kepie, zoals bij mij. Da’s ’t enige waar wij hier een overvloed aan hebben.’ Jimmy zet de kepie die ergens stof lag te vergaren in een roestige, oude sorteerkast op zijn hoofd. Het spant. Niet te veel, maar net genoeg om een spoor na te laten.   7   Reginald opent een flesje bier aan zijn werkpost. De inkepingen die in de sorteervakjes zijn gemaakt, zijn, toevallig of niet, net groot genoeg om bierflesjes soldaat mee te maken. Hij schuift de lade uit waar zijn sorteerblokken op moeten en zet er een asbak op. De asbak heeft de vorm van een hand met een vrouwenborst in. Hij is gesierd met de slogan “ik hou van tetten en van sigaretten”. De asbak wordt gedeeld met de postman naast hem, César, die er af en toe wat as van zijn sigaren in dropt. Reginald leest Het Volk. ‘Het is een gazet voor twee dagen,’ zegt Reginald en slurpt aan zijn flesje bier. ‘Dat zegt ge altijd,’ antwoordt César, ‘tenzij het voor een verlengd weekend is, dan is ’t er één voor drie dagen. Geen wonder dat uw zoon er uit ziet als een sul, ik zou ook puite-onnozel komen, moest ik elke dag naar zo’n flauwe dei moeten luisteren.’ ‘Moet ge hier maar eens naar luisteren,’ zegt Reginald en hij heft zijn achterwerk op richting César. Hij perst er een ferme wind uit. ‘Godverdomme, Regge, met uw smerige bierscheten altijd! Ik had gedacht dat ge na uw straf in Kortrijk X wel uw les had geleerd.’ ‘Ik heb er wel veel geleerd, ja.’ César blaast en staat op. ‘Ik ga wel naar de kantine.’ ‘Wacht,’ zegt Reginald en plooit zijn krant op, ‘ik ga mee.’   De kantine is een vierkante ruimte, gelegen op de bovenste verdieping van het postgebouw, dat hoog genoeg was om de skyline van Kortrijk mee te bepalen. Iedereen die iets is in het lokale openbaar ambt, kent de kantine van de post op de Grote Markt. Een vierkanten ruimte dus, getooid in kerstversiering die, net zoals het fonduestel van Reginald, de discoperiode nog heeft meegemaakt. Aan de zwembadgroene muren, waar er geen vensters zitten, want die zijn er in overvloed, zijn er decoratieve eetborden bevestigd. Het meubilair is een toonbank, met daarvoor rijen simpele tafels en stoelen geplaatst, zoals een refter van een school. Het is er goedkoop om te eten, té goedkoop, zelfs, om rendabel te zijn, maar voor de sfeer zal je er niet blijven. Reginald eet hesp met eieren, zoals elke morgen. Daar hoort traditiegetrouw een kom soep bij – voor vijfentwintig frank heb je er al één – en een flesje bier, dat niet meer dan dertig frank kost. Alles is ook vers gemaakt, met ingrediënten van de land- en tuinbouwschool. Er is ook een kerstdiner, voor als de postmannen terugkeren van op ronde. Kalkoen met één of andere wijnrode saus. Reginald heeft er geen behoefte aan. Na de ronde gaat hij dat jong van hem terug naar huis sleuren. En dan wat muilen trekken aan de feesttafel, als Billy, zijn andere zoon, zijn nog maar eens nieuwe vriendin komt voorstellen aan de familie. Elk jaar hetzelfde en toch anders, denkt hij. Hij steekt nog een nieuwe sigaret op en hoestend leest hij de rest van zijn krant. Het is bijna zes uur, tijd om met de kranten en de bundels op pad te gaan. Hij gaat terug naar de postmannenzaal op de eerste verdieping en omgordt zijn ransel. Zesentwintig kranten en drie bundels heeft hij op zijn ronde. Normaal neemt hij een straat mee op zijn krantenronde, maar de nachtsorteerders zijn nog niet klaar met het sorteren van de vele brieven, waarvan de postmeester hen bezwoer dat ze deze nog op tijd in de bus zouden steken. Een postzegel kost maar zeventien frank, zei hij, maar er zouden veranderingen op til zijn waardoor ze geen brieven meer mochten laten zitten en nog eens hun tri moesten uithalen wanneer deze afgelopen is. Meer kon hij niet zeggen, zei hij. Alleen dat ze konden maken dat hun vakkasten geledigd werden voor ze op ronde vertrokken. Reginald neemt de lift, met de ransel kranten achter op zijn rug middels een leren riem over zijn schouder bevestigd. Eenmaal beneden aangekomen, zoekt hij zijn fiets en zet hij zijn ransel vooraan op het rek van zijn fiets. Hij draait de leren riem van zijn ransel rond zijn stuur. Met een acrobatische zwaai zit hij op zijn zadel en rijdt hij het postgebouw uit, een afslag naar links makend om de Lange Steenstraat in te rijden. De winkels zijn nog dicht, zo ook het café waar hij Marjolein jaren geleden heeft leren kennen – de Middenstand, aan zijn rechterkant. Vaak heeft hij gedroomd om er de hens in te zetten. Hij laat zijn fiets uitbollen tot hij aan de school van Onze Lieve Vrouw van Bijstand komt, die sinds september geen echte functie meer vervult. Er wordt gesproken van een shoppingcenter daar te bouwen. Dat wil Reginald nog wel eens zien.   8   Reginald rijdt door de Sint-Jansstraat. Sinds de school op de schop ging, is er in die straat niet zoveel werk meer. Maar die ligt op de weg naar de Veemarkt, of in de volksmond de Koeiemart, waar veel appartementen veel kranten betekenen. Hij heeft geen reden om vandaag in de Sint-Jansstraat op dit uur te zijn, want normaal neemt hij die straat mee maar vandaag niet. Toch is hij zoals alle postbodes een gewoontedier en rijdt hij dus door een straat waar hij niet hoeft te zijn. Ook al zou het door de Wijngaardstraat een stukje dichter geweest zijn. De winkelpanden en vergane glorie van de uitlopers van het Overbekeplein ruimen plaats voor een groot open plein met aan de rechterkant een mengelmoes van appartementen, beluiken en hier en daar een kruidenierszaak en links door vastgoedmagnaten uitgekakte eenheidsworstappartementen en het café De Pinocchio. In één van die beluikjes, het Groeningebeluik, steekt Reginald een Laatste Nieuws in nummer vijf. Mensen die De Standaard of De Morgen lezen, vind je hier niet. De vroegste vogels zijn het feestmaal aan het voorbereiden in al z’n karigheid. Mensen hier hebben niets. Veel gescheiden mensen ook, die Reginald soms stiekem benijdt. Reginald benijdt ook de postmannen die hun handschoenen niet vergeten zijn. Hij heeft normaal twee paar bij. Eén paar volledige wanten, voor het stuurwerk. En een paar handschoenen zonder vingertoppen, waarmee hij de post hanteert. Maar die is hij nu allebei vergeten. De koude bijt aan zijn vingers en zijn knokkels zijn wederom opengesprongen. Het flesje waaruit hij ’s morgens op kantoor cognac bij zijn koffie doet, maakt overuren en werkt nu fulltime. Gelukkig maar dat hij het heeft bijgevuld als hij deze ochtend van huis vertrok. De chef had nochtans gezegd dat hij geen alcohol meer mocht drinken op baan. Maar de chef zit op zijn tribune in het postkantoor en Reginald zit hier in het Groeningebeluik. De bergen zijn hoog en de keizer is ver, heeft hij ooit ergens gelezen. Een spreuk die hij al meermaals als uitleg op zijn model 9 schreef. De toppen van zijn vingers voelen gevoelloos en kogelhard aan. De Pinocchio is nog dicht. Geen warmte dus, alleen de aansporing om sneller te werken. En nog een teug van het heupflesje. Met de Veemarkt achter de kiezen, rijdt Reginald verder richting het Groeningemonument, waar de Vlamingen de Fransen hebben verslagen in 1302. Want ook daar zijn er appartementen die hongerig wachten op de postbode die hun kranten komt brengen. De traiteur in de Gentsestraat, Frank Muylle, wiens zaak uitkomt op de Vestingstraat die op haar beurt uitkomt in de Vaartstraat, waar Reginald de kleine nummers voor zijn rekening neemt, is wel open. Het is een aan- en afvoeren van verrassingsbroden, fondueschotels en andere zaken, waarvan Reginald weet dat er mensen zich in schulden zouden steken om het toch maar te kunnen betalen en als het even kan, de buren de ogen uit te steken. Niet zij, echter, want het volk dat naar die traiteur gaat, is rijk genoeg om geen buren te hebben. Hun kasteel staat in het Miljoenenkwartier, oftewel de Wolvendreef, een villawijk waar het kapitalisme een zeer grote stempel heeft achtergelaten. Reginald stapt binnen bij de traiteur. In ruil voor een gratis krant krijgt hij van de traiteur het groente- en fruitafval van de drukke dagen. Een gigantische papieren zak later, stapt hij uit de traiteurszaak waar Dirk, de eigenlijke postbode van de Gentsestraat, hoofdschuddend grimast. Hij heeft wel het volledige Plein en de Gentsestraat mee, want hij vertrok wat later uit het kantoor. ‘Awel, Sabbe, wat doet gij op mijn tournée?’ roept hij van de overkant, ‘maakt eens dat ge gauw weer op uw stuk zit!’ ‘Klep dicht, Dirk. Of denkt ge dat uw keun vanzelf zo dik wordt?’ ‘Hoe dat gij daar vijfhonderd frank durft voor vragen, voor keuns die ge vetmest met Muylle zijn groentenafval, en dan nog met een gazet van De Post, amai, zulle!’ ‘Moeit u in uw menage. Trouwens, Frank heeft gezegd dat uw pruimen klaar zijn.’ ‘Pruimen?’ ‘Voor bij dat keun, hé, dommerik! Ge zit constant achter die pruimen te vragen, awel, ze zijn gereed.’ ‘Och, God, ja, juist. Godverdomme, hé. Moet ik nu expres nog eens passeren achter die pruimen?’ Reginald haalt de schouders op en zet de grote zak in zijn posttas, achter de laatste drie kranten die hij nog moet bestellen. ‘Doet er mee wat ge wilt, ik moest het gewoon maar zeggen,’ zegt hij en hij rijdt terug de Vaartstraat in. Reginald bestelt nog de laatste drie kranten en rijdt daarna naar huis, met de gigantische papieren zak op zijn fietsrek vastgebonden.   9   Reginald zet de fiets tegen de gevel van zijn huis. Met wat geduw gaat de voordeur open. Hij ontsteekt een sigaret en gooit het pakje weg in de paraplubak in de gang. Marjolein ligt hem vanuit de zetel aan te gapen. Er staat een glas wijn op het bijzettafeltje naast haar. Reginald sleurt de zak door de woonkamer. ‘Ge kunt misschien ook komen helpen?’ zegt hij, tegen Marjolein maar eigenlijk tegen de muur. Marjolein heeft moeite om recht te staan. ‘Blijf maar liggen, ge moet vooral niet te veel moeite doen. Of ja, als het past in uw drukke bezigheden, maakt misschien een filterke. Zal dat lukken?’ Een halve natte wortel met loof vliegt naar het konijn in haar hok. De zak wordt in het berghok geplaatst. Een sigaret later is het zeven uur en wordt Reginald geacht, volgens zijn BB, klaar te zijn met zijn gazettenronde. Hij gaat terug naar binnen. Marjolein staat in de keuken met de tas waar de koffie in aan het doorlopen is. ‘Billy heeft juist gebeld,’ zegt ze. ‘Komt-ie niet? Komt goed uit, zijn alweer twee mondjes minder en een dag langer dat we van onze pla zullen kunnen eten.’ ‘Neen, zijn lief is een veganiste of zoiets.’ ‘Een wat?’ ‘Een veganiste.’ ‘Wat is dat nu weer voor beest?’ ‘Ze eet geen vlees.’ Reginald neemt de koffie en nipt aan de tas. ‘Echt. Geen vlees. Is het weer zo ééntje dat hij meebrengt uit Gent? Godverdomme, al die wijven daar met hun Amerikaanse zever. Enfin, we hebben nog de groenteschotel hé. En de kaasschotel. Geef die trut dan wat meer kaas en ik zal haar vlees wel opfretten.’ ‘Een veganiste eet ook geen kaas. Enfin, als er melk in zit of zoiets,’ zegt Marjolein. ‘Dan moet ze maar niet eten.’ ‘Reginald, enfin! Ge kunt toch kijken voor iets speciaals?’ ‘Hoor ik u nog?’ briest Reginald. ‘Ik ga niet het vel van mijn vingers werken om dan mijn geld op te doen aan één of andere domme zurkeltrut van de maand waar Billy zijn oog heeft op laten vallen. Alstublieft zeg.’ ‘Gij gaat niet werken voor uw eten, ge gaat werken om te gokken op de haantjes, dat, ja.’ ‘Zeg het anders nog een beetje luider, dat de buren het ook weten.’ Marjolein begint te huilen. ‘Bleit anders nog een beetje, dat zal helpen.’ Met beide handen omklemt Reginald de tas, om niets van de warmte verloren te laten gaan. ‘Als dat meiske nu geen vlees eet?’ ‘Ik heb mijn beste keuns geslacht voor vanavond. En dan komt ge af dat dat mens van Billy geen vlees eet?’ ‘Als uwe pa daar maar geen drama van maakt.’ ‘Mijne pa maakt drama van wat hij drama wil van maken, hebt ge dat goed gehoord? Enfin, mijn koffie is op, ik ga nog wat geld gaan verdienen. Tot vanmiddag.’ Marjolein zucht. Reginald trekt de voordeur zo hard mogelijk dicht.   10   De schamele warmte van het huis van Reginald en Marjolein ruimt al gauw plaats voor de bijtende winterkou. Zelfs warmtrappen helpt niet, heeft Reginald de indruk. Zijn tong plakt aan zijn gehemelte. Hij heeft dorst. ‘Misschien toch maar eerst die Leeuw van Vlaanderenlaan bestellen,’ denkt Reginald, ‘dat ik hem deze keer in de juiste richting bestel, met al die appartementen.’ Reginald heeft al vaker gedacht van Marjolein te scheiden en in een appartementje te trekken. Maar met hetgeen hij maar betaald krijgt van De Post, zou hij in een appartementje in de Zwevegemstraat moeten gaan wonen. Niet in deze appartementen, denkt hij, terwijl hij jaloers rondkijkt, waar de verwarming in de inkomhal hoger staat dan zijn verwarmingsketel aankan. Hij propt de kranten in de bus en steekt nog een sigaret op. Er hangt een klever aan de ruit dat er niet mag gerookt worden, maar Reginald maakt voor zichzelf een uitzondering. Niet roken, geen post. Simple comme bonjour. In het volgende appartement van de Leeuw van Vlaanderenlaan, nummer 35, is de reclamebezorger bezig met het blokkeren van de brievenbussen middels enkele stevige kanjers van streek- of weekkranten. Reginald wacht tot hij klaar is, om, nadat hij vertrokken is, deze er terug uit te halen en er zijn kranten in te steken. Dit zint de reclamebezorger niet, die terugkeert en Reginald in het gebroken Potjesfrans uitscheldt. Reginald zet zijn kepie recht en steekt de laatste krant in de bus en keer terug naar het kantoor.   11   Jimmy zit aan zijn werkpost zijn boterhammen naar binnen te duwen. ‘Rustig, jong, ze gaan uw eten hier niet afpakken, hoor!’ Jimmy kijkt achterom. Het is Bruno. ‘Ja, ik eet altijd zo snel, straks komt de generaal naar binnen en heeft hij weer commentaar.’ ‘Hier hebben we geen generaals,’ lacht Bruno, ‘maar postmeesters.’ ‘Ik bedoel die niet,’ zegt Jimmy, die onverdroten verder zijn boterhammen naar binnen werkt, ‘ik bedoel mijne pa.’ ‘Ja, Reginald is… ja, Reginald, hé. Als ge gereed zijt met eten, gaan we vertrekken. Met wat chance ontloopt ge hem nog.’ ‘Ontloopt ge wie nog?’ vraagt Reginald die achter Bruno’s rug staat. ‘De hond van Weverstraat 34. Ge weet wel, die kolos,’ zegt Bruno. ‘Ge kunt maar zien dat ge die kolos hier terugbrengt voor 15 uur. Hij moet nog achter zijn grootvader naar ’t oudemanhuis.’ ‘Ge kunt gij dat toch ook, pa?’ ‘Ja, maar ik wil niet. Uw ma heeft het zot in hare kop gekregen en ik moet voor die trut van onzen Billy veganistische kaas gaan halen. Dat wil zeggen dat ik naar zo’n biowinkel ga moeten gaan waar het stinkt naar de patchoeli omdat ze hun drugsgeur anders niet kunnen maskeren.’ ‘Ga ik anders naar die biowinkel? Kunt ge achter pepe gaan.’ ‘Awel ja, ’t is ne keer geen zever die uit uw mond komt. Maar maakt het niet te laat, want ik ga die fonduepot niet heropwarmen. Ene keer is meer of genoeg en die olie moeten we met oudejaar ook nog gebruiken.’ ‘De biowinkel ligt trouwens op onze tournee,’ zegt Bruno, ‘ge moet maar gaan tijdens uw uren.’ Jimmy staat op en trekt zijn jas aan. Bruno geeft hem zijn kepie. ‘Ge wilt niet dat de chef u zonder ziet, of ’t is uw eerste model 9.’ ‘Strooien ze daar zo mee, met die model 9’s?’ vraagt Jimmy. ‘Goh, de één al wat meer dan de ander. Hebt ge al een ransel?’ ‘Een wat?’ vraagt Jimmy. ‘En gij zijt dan zoon van een facteur. Een brieventas, zoiets,’ zegt Bruno en op zijn buik rust een zwarte, leren tas, klep open, met post in. ‘Neen, niet direct,’ zegt Jimmy. ‘Hier, pak deze maar,’ zegt Bruno en hij neemt de ransel van onder zijn werkpost, ‘deze is van Martino, die is langdurig ziek. Die heeft dat toch niet meer nodig.’ Jimmy omgordt de aftands ogende brieventas en stelt de riem een beetje bij. ‘Klaar?’ ‘Klaar,’ antwoordt Jimmy en hij volgt Bruno naar beneden. ‘Hopelijk hebt ge handschoenen bij, want voor nieuwkes is de koude aan de handen moordend,’ zegt Bruno, ‘maar… het went wel.’ De lift zet hen schokkend op de benedenverdieping af, waarna ze nog een klein trapje naar beneden gaan om in de fietsenstalling te belanden. Het is een samenraapsel van fietsen. Kapotte fietsen, platte banden, oude fietsen, nieuwe fietsen, wat wisselstukken die op de grond liggen te slingeren en hier en daar toch ook een nog werkende fiets, waarvan Bruno en Jimmy zich er elk één van toe-eigenen. Quasi instinctief zet Jimmy zijn fiets tussen zijn benen en draait hij de riem van zijn ransel rond het stuur. ‘Kijk eens aan,’ zegt Bruno terwijl hij verwonderd staat te kijken, ‘we hebben toch te maken met een natuurtalent!’ Hij neemt een rode brievenbak en giet iets in de ransel. ‘Het is niet omdat ik alles ga bestellen, dat gij niets gaat doen, hoor!’ Jimmy kijkt in de ransel. Het zijn kleine plastic zakjes, haast snoepverpakkingen. ‘Voor elke bus eentje,’ zegt Bruno, ‘het zijn zotjes van de Pabo. Ik ga er wel eentje meenemen voor thuis.’ ‘Zotjes?’ ‘Ja, ZZA’s, of zendingen zonder adres. Voor elke bus eentje, dus. En doe niet gelijk uwe pa, die gooide ze eens weg en de flikken hebben dat gezien. Een chance dat hij statutair was. Of ’t was er mee gedaan.’ Jimmy zucht. Wat voor verhalen zal hij nog over zijn vader horen? 12   Reginald steekt een sigaret op. Tijd voor het tweede ontbijt. Het is halftien. Hij schrijft zijn aangetekende zendingen. Dat wil zeggen dat hij ze op volgorde van zijn ronde steekt en erna een klein kaartje, zowat de grootte van een ansichtkaart, waarop staat in welk kantoor de klant zijn zending mag halen. Hij heeft er twee. Kortrijk 1 voor alles wat Veemarkt, Sint-Jansstraat en Groeningebeluik is en Kortrijk 5 in de Stasegemstraat voor de rest van zijn ronde. Het is Kerstavond dus gelukkig zijn er niet zoveel zendingen. Hij is klaar om zijn tweede ronde te rijden. Nadat hij zijn overlastzak voor de Groeningelaan in de container van de chauffeur die deze moet afzetten heeft gelegd, stapt ook hij naar zijn postfiets beneden om zijn ronde aan te vangen. Zijn eerste stop is het café Het Baggaertshof op de hoek van de Veemarkt en de Zwevegemstraat. Hij zet zijn fiets tegen de gevel en haalt zijn zwart tasje er uit. Dat houdt hij bij. Geen enkele postman de naam waardig zou zich ooit vrijwillig laten scheiden van zijn zwart tasje. Want daar zitten zijn postzegels en pensioenen in. Als je dat kwijtraakt, zit je pas echt in de puree. De cafébazin groet Reginald en zet onmiddellijk een tas koffie klaar. Reginald zet zich aan de toog en giet er een beetje van zijn heupflesje in. ‘’t Is dat gij niet kunt beschuldigd worden van mij zat te voeren hé, Treze.’ ‘Wat doet gij vanavond, Reginald?’ Ze legt een speculoosje bij de tas koffie. ‘Ik had gehoopt van gewoon in mijne canapé Kerstavond te overleven, maar ons Marjolein vond het nodig om volk te vragen.’ ‘Ah?’ ‘Ja, onzen Billy komt uit Gent terug, alsof die daar geen maten heeft om kerstdag mee te vieren.’ ‘Diene jongen zal blij zijn om zijne pa nog ne keer terug te zien, hé?’ Reginald sopt het speculoosje in zijn koffie en zuigt er aan. ‘Bè neen, Treze, die heeft weer geld nodig.’ ‘Hoe zat dat juist weer tussen gij en hem?’ Theresa vult de tas koffie bij. ‘Onzen Billy voelt zich te goed om facteur te zijn, en hij is op zijn achttiende na zijn school het huis uitgegaan om ergens op kosten van ’t OCMW zijn broek te gaan verslijten op de unief. Drie weken en twee dagen was hij facteur, de lamzak. En daarna al blèrend thuiskomen en zeggen dat dat niet is wat hij uit het leven wil halen. En dat hij geen twaalf uur wil werken en er maar acht betaald zijn. De janker.’ ‘Hebt gij hem zelf niet in de unief gestoken?’ Reginald slaat met zijn vuist op de toog. De asbak beweegt er van. Reginald zet hem terug op zijn plaats en dooft zijn sigaret. ‘Ik? Zijt ge zot? Dat zijn allemaal leeghangers en profiteurs. Te lui om te werken, dat.’ ‘Ahem!’ Een toehoorder schraapt haar keel en tikt Reginald op zijn schouder. ‘Meneer,’ zegt ze, ‘ik vind het niet kunnen hoe jij over universitairen praat. En dan nog over uw zoon! Foei!’ Reginald steekt een nieuwe sigaret op en blaast de rook in het gezicht van de vrouw, die verstijft. ‘Madam, gij in uw menage, en ik in de mijne, oké?’ Reginald ledigt de speciale koffie in één teug en wandelt terug naar zijn fiets buiten. De even kant van de Veemarkt wenkt. In elke bus steekt hij een paar brieven en een zending zonder adres. Het Groeningebeluik doet hij te voet. Het heeft geen zin om in het nauwe gangetje met een zware postfiets te manoeuvreren. Terug op de Veemarkt begint het op te vallen hoe druk het geworden is in het halfuur dat hij er reeds vertoeft. Het is Kerstavond en dat voelt ook Reginald. De mensen glimlachen constant, ze zijn vriendelijk tegen de postbode die hen straal negeert en hebben er geen commentaar over en ook hier is het een drukte van jewelste bij de slagers en bij de groentewinkel van Kallens. Daar liggen zijn overlastzakken. Twee stuks. Ze zijn beveiligd met een hangslot waar Reginald de sleutel van in zijn broekzak heeft. Hij opent de zak die het dichtst ligt en kijkt naar het eerste pakje brieven. Tot zijn ontsteltenis is dat een brief voor de Groeningelaan. Verkeerde zak geopend. Luid vloekend gooit hij de zak op de grond en sluit hij deze opnieuw. ‘Ook altijd hetzelfde,’ mompelt hij. Hij grijpt naar zijn heupflesje en neemt er een flinke teug uit. Een medewerkster zwaait naar Reginald en komt hem tegemoet. Reginald heeft net tijd genoeg om zich te keren en even met de ogen te draaien. ‘Ah, Reginald. Zeg, heeft Marjolein geen goesting om een beetje te komen helpen? We kunnen ze best gebruiken,’ zegt ze, terwijl ze staat te kijken hoe Reginald zit te klooien met zijn postzakken. Haar grijze trui heeft al flinke okselvijvers, ook al is de temperatuur in de hangar van de winkel amper een paar graden hoger dan buiten. Reginald grinnikt. ‘Allez, Marie. Wat dat gij nu vraagt. Ge weet toch dat dat wijf te leeg is dat ze wikkelt? Ge moogt ze gerust bellen, maar ’t kan goed zijn dat ze weer in haar fauteuil ligt te ronken, de luie doze.’ ‘’k Ga ze alijk eens bellen,’ zegt Marie, ‘we komen hier handen te kort.’ ‘Ik zou er niet op rekenen,’ zegt Reginald en hij haalt de schouders op. Hij opent de andere postzak en giet deze uit. Er zitten drie stapeltjes brieven in, bij elkaar gehouden met twee elastieken, kruiselings over elkaar gespannen en twee pakken A4-formaat-zendingen. Eén van de twee pakken met groot formaat gaat in de ransel, met daarnaast een pakje brieven. De rest wordt in de fietszakken gepropt. ‘Die onnozelaars met hun eindejaar ook altijd. Ik moet nu godverdomme twee keer weg en weer rijden, want ik krijg dat hier niet allemaal in.’ ‘’t Is niet aan u besteed he, Reginald, heel die eindejaarsperiode?’ lacht Marie. ‘Tien jaar geleden niet, twintig jaar geleden niet en dertig jaar geleden ook niet. Ze zeggen continu dat de brievenvolumes dalen en de rondes zwaarder moeten, maar met eindejaar ziet ge de bazen niet, zulle. En wij maar travakken. Ze zitten nu al hun dikke sigaren op te smoren terwijl wij hier buiten zitten te tjolen. Het is niet fair, Marie.’ ‘Gauw, volgende week is ’t nieuwjaar, er staat al iets gereed voor u.’ ‘Merci. Maar ik moet nu weer door want die bucht zal zichzelf niet bestellen, jammer genoeg.’ Met een verse sigaret in de mond rijdt Reginald richting de Konvert Interim aan de overkant van de Veemarkt.   13   Jimmy heeft alle moeite om Bruno bij te houden. Niet dat Jimmy zo’n onderdeurtje is, maar er is iets aan de fietstred van een volbloed postman, die dag na dag gekweekt wordt wanneer hij op zijn volgeladen postfiets de Kortrijkse verkeerschaos trotseert en elke dag opnieuw tot uiting komt. Elke klim wordt beloond met een helling, over de brug van de Budastraat en de Overleiestraat. Pas bij de verkeerslichten van de Sint-Jansput kan Jimmy blazend Bruno inhalen, die zich van geen kwaad bewust is. ‘Allez, vent,’ zegt Bruno lachend, ‘ge zijt al ten einde asem, en we zijn nog maar halfweg!’ ‘Ik ben niet gewoon van in velo te rijden,’ antwoordt Jimmy, die alweer moet trappen want het is ondertussen groen geworden. ‘Zijt ge niet van hier?’ ‘Van Kortrijk? Jawel.’ ‘Ja, neen, van hier, Overleie.’ ‘Neen. Ik ken hier mijn baan niet. Alles wat wij nodig hebben, ligt in Sint-Jan, hé.’ ‘Ah, ja,’ zei Bruno en hij steekt zijn hand uit om naar de Izegemsestraat af te slaan, ‘hier moet ge opletten want het zijn allemaal kasseien.’ Jimmy wordt helemaal doorheen geschud. ‘Wat gaat dat niet zijn als ge met uw velo volgeladen gaat moeten rijden,’ vraagt Bruno en hij slaat nogmaals links af, ‘we zijn er. De Weverstraat.’ Jimmy stopt abrupt en ligt bijna op de grond. Het is glad. Perfecte sneeuwcondities, perfecte dag om te beginnen, denkt hij. ‘Nu is de truc,’ zegt Bruno, ‘dat ge uw brieven kunt vasthouden, geen heel pakske maar gewoon een handje vol, en dat ge daar mee op uw stuur leunt. De rest van de brieven steekt ge aan de linkerkant van uw ransel. De rechterkant is voor uw zotten. Dat is datgeen dat gij mee hebt. Probeer het maar een keer.’ Met een zekere flair rijdt Bruno van bus naar bus en steekt de post er in, bijna zonder één keer te stoppen. Jimmy heeft het niet zo gemakkelijk, die postfietsen zijn tergend zwaar en dat stoppen en terug aanzetten is ook niet echt dat. ‘Ge zult het wel leren,' lacht Bruno terwijl hij even verderop een sigaret opsteekt. 'Uwe pa heeft het mij ook geleerd.’ Eenmaal de oneven kant van de Weverstraat er op zit, steken ze over en bestellen ze ook de even kant. Van daaruit gaat het naar de Izegemsestraat, waar ze drie nummers aan de onpare kant hebben. De Izegemsestraat is een relatief drukke straat, beslagen met kasseien, gedeeltelijk, maar gelukkig is dat deel niet voor Jimmy. Hij rijdt verder richting Heule, maar zijn mentor roept hem. Jimmy keert op zijn schreden terug. ‘Ziet ge,’ zegt Bruno, ‘daarom moet ik u niet voor laten gaan op uw eerste dag.’ Hij wijst naar het gemeentenaambord. ‘Heule,’ zegt hij, ‘is niet voor ons. Da’s voor dienst 54. Wees blij. Wij gaan nog een beetje verder en dan hebt ge aan uw linkerkant de Kleine Ieperstraat. Daar moeten we in.’ Jimmy blaast. ‘Heel uw vader,’ lacht Bruno.   14   Ondertussen is in de Schaekenstraat wat verderop – een heel stuk verderop – Marjolein begonnen aan de voorbereiding van het kerstdiner. Dat betekent dat de zware eiken tafel die eerst nog in de lengte stond, vergeleken met het aanrecht, nu aan datzelfde aanrecht moet staan, zodat de kabel van de fonduepot lang genoeg is om tot aan de tafel te geraken. Marjolein heeft moeite om de eiken tafel op te heffen. De deurbel gaat. Maurits de kat springt van de tafel en spurt naar de zetel. Als er bezoek is, wil hij altijd het beste plekje. De deurbel gaat opnieuw. ‘Ja, ja, ik kom,’ roept Marjolein. De kans dat de persoon aan de deur het heeft gehoord, is erg groot, daar de muren flinterdun zijn en van bedenkelijke kwaliteit. Marjolein wandelt door de gang en opent de deur. In het deurgat staat haar oudste zoon Billy. Ze omhelst hem innig, het is anderhalf jaar geleden dat ze elkaar nog gezien hebben. Billy ziet er uit als de academische versie van Jimmy. Hetzelfde sluike haar, een toch wel minder pokdalig gezicht dan zijn broer en een bril met overdreven grote ronde glazen. Een quasi rond gezicht, net als zijn broer en konijnentanden. Reginald heeft al dikwijls de grap gemaakt dat Marjolein de konijnen geen eten mocht geven omdat de rammelaar al één kind met haar had gemaakt. Toch was ook voorzien van de typische Sabbe-trekken, zodat Reginald niet kon ontkennen minstens één hand in zijn creatie te hebben gehad. De Droopy-ogen en de neus die op weg is een knobbelneus te worden zijn alweer een stuk prominenter aanwezig dan de vorige keer dat Marjolein hem zag. Billy, misschien nog meer dan Jimmy, was op weg om een evenbeeld van zijn vader te worden. ‘Is uw vriendin niet mee, jongen? Maar waar zijn mijn manieren, kom binnen, kom binnen.’ De gang blijkt te smal voor twee toch redelijk corpulente mensen en zo gaat Marjolein voorop. ‘Ge zijt als van den hemel gezonden, jongen. Ik moet die tafel nog tegen de watersteen krijgen.’

Miguel
74 2

Opleiding

Van de kakschool naar de vakschool (VTI Gullegem) en dan naar Spes Nostra en dan naar Bijstand en dan 's avonds een graduaat gehaald. Geprobeerd voor leerrkracht Nederlands, maar in Gent hebben ze het écht niet voor West-Vlamingen (zeker niet op de Kattenberg).

Publicaties

Geen, zo goed ben ik niet.

Prijzen

De Zwarte Agenda, schrijverspunt (ergens bovenaan genoeg om gepubliceerd te worden), 2018

Pennen met Mosterd

Tip van de week 10/01/2023 met Brooddronken

Het strand, schrijverspunt, 2023