Brooddronken, een kerstnovelle. Geschreven in het Kortrijks omdat het zich in Kortrijk afspeelt.
1
Een boot vaart voorbij. Het rolluik van de slaapkamer kan niet meer volledig naar beneden, slechts één van de vele problemen die de woning van het gezin Sabbe, gelegen aan de Groeningekaai, heeft. Uitslapen zit er niet in. Uitslapen zit er nooit in, want Reginald Sabbe is postbode te Kortrijk. De straatlichten komen de slaapkamer binnen. De kamer wordt verlicht. Reginald ligt in zijn bed en draait zich om. Naast hem ligt Marjolein, zijn vrouw. Ze snurkt. Een verschrikkelijk zicht, als een walvis die is aangespoeld. Ooit was ze het mooiste meisje van Kortrijk en iedereen dong naar haar hand. Maar dat is lang geleden, denkt Reginald. Hij is zenuwachtig. Het is Kerstavond. Normale mensen zijn nu thuis of bereiden de eerste stappen van het feestmaal voor. Normale mensen. Maar Reginald is geen gewoon man. Hij is postbode.
De ziekte is erfelijk. In de kamer naast die van Reginald en Marjolein ligt de jonge Jimmy. Negentien jaar. Kan niet meer slapen. Een grote dag, zowel voor hem als voor zijn vader. Zijn eerste dag in De Post. Het is koud in de kamer. De verwarming is wederom stuk. Het is kwart voor vier. Vroege vogels, want zo kondigde De Post de jonge hoopvolle postbodes in spé af, verlaten nu het nest. Reginald kruipt recht uit zijn bed. Hij laat een forse wind, eentje die al zat te draaien nog voor hij ging slapen. Als betoverd blijft hij staan en bewondert in de schemering de deurgrote poster die het wit van de deur moest opfleuren, in voorbije tijden, toen er nog gelachen werd in huis. Het is een boom en het blad wordt gedomineerd door het geeloranje van de bladeren met hier en daar wat staalblauw van de hemel. Hij verlaat de kamer en sluit de deur. Marjolein is werkloos, ze wordt pas wakker om tien uur ’s morgens. Stank of geen stank, licht of geen licht.
Reginald gaat naar de kamer van Jimmy. Hij klopt op de deur.
‘Opstaan, lege fak,’ zegt hij.
Verrassend snel staat Jimmy neus aan neus met zijn vader. Hij, een jonge kerel met een normale lichaamslengte, tegenover een oudere man die veel mee heeft van een bal.
‘Ik ben geen lege fak,’ antwoordt hij.
‘Dat gaan we gauw genoeg zien. Ge kunt maar zien dat ik geen rode kaken lijd met uw gedrag.’
‘Dan hadt ge mij maar moeten laten verder studeren, pa.’
Ze gaan de trap af.
‘We hebben die discussie al gehad.’
‘Een discussie is als twee mensen praten. Gij tierde er maar op los.’
‘Uw bek dicht, of ik klop hem dicht.’
‘Ja, pa.’
‘Enfin, nu kost ge mij tenminste minder geld. Moet ik nu maar weer voor één iemand werken, dat vet wijf dat in haar bed ligt te stinken.’
De accordeondeur werkt weer tegen maar na wat gevloek van Reginaldswege verschaft deze toch de toegang tot de benedenverdieping.
Het tweetal zet zich aan de ontbijttafel. Niettegenstaande het Kerstavond is, is er geen versiering te bespeuren. De sfeer is bedrukt. Een simpele reftertafel die niet helemaal in balans staat wordt bedekt met het nodige om de brooddozen te vullen.
‘Doe door, Jimmy. Hoe eer we weg kunnen, hoe eer ge van onder mijn ogen zijt.’
Reginald ontsteekt een sigaret terwijl hij zijn boterhammen bereidt. Eén driehoekje Caprice des Dieux op een bedje van rijkelijk gesmeerde Planta-boter. En dat voor vijf boterhammen. Jimmy kiest voor chocopasta. Reginald schenkt zijn eerste glaasje cognac van de dag in. De fles gaat niet dicht, want hij vult er onmiddellijk nog ééntje. En nog ééntje.
‘Hier, opdrinken,’ zegt hij en hij schuift het glaasje over de tafel naar Jimmy. Zijn sigaret danst tussen zijn vergeelde tanden.
‘Da’s goed tegen de koude,’ grijnst hij, ‘we gaan eens een echte vent van u maken.’
‘Geeft het, pa, als ik eet terwijl ge smoort?’
‘We gaan kijken hoe lang gij het volhoudt wanneer ge op de baan moet gaan. Ik smoorde ook niet toen ik in De Post begon.’
Reginald neemt het glas terug, drinkt het zelf leeg en boert net niet luid genoeg om de rosse kat Maurits, die op de tafel ligt te slapen, wakker te maken. Hij opent de koelkast en onder luid gezoem neemt hij drie blikjes Carapils en steekt die in aparte zakken van zijn bodywarmer.
‘Pa, zoudt ge dat wel doen, zo vroeg drinken op de morgen?’
‘Als ik stront roep, moogt ge ook wat zeggen. Anders is het klep dicht. Comprende?’
‘Ja, pa.’
‘Zijt ge gereed?’
‘Zal ik dat ooit zijn, pa?’
‘Spaar mij uw dikkenekkenpraat. Doe uw vest aan, we zijn weg.’
Wanneer iemand na een werkdag zegt dat hij naar “zijn kot” gaat, bedoelt die persoon dat hij naar huis gaat, waar “kot” een ietwat lacherig pejoratief is voor zijn schamele bezittingen, ondergebracht in een normaal arbeidersrijhuis. Wanneer Reginald zegt dat hij naar “zijn kot” gaat, dan bedoelt hij net dat – zijn stulpje dat slechts één stadium verwijderd is van de stedenbouwkundige definitie “bouwval”.
De gang is veel te smal. Reginald duwt zijn zoon opzij en neemt zijn postfiets. Het ding kraakt, net als de vloer boven.
‘De walvis gaat pissen,’ zegt Reginald.
‘Ik heb niet graag dat ge zo over ma babbelt, surtout als ze er niet bij is,’ zucht Jimmy.
‘Dan mag ik blij zijn dat gij hier niet de man des huizes zijt, hé,’ zegt Reginald, ‘à propos, nu ge geld verdient, zult ge mogen bijdragen ook, hé.’
Ondanks het gekraak is de fiets niet één van de minste fietsen. In het hele huis zal er niets anders te bespeuren zijn dat van zo’n degelijke makelij is. Dubbel kader. Een torpedo-rem. Zwart geverfd, al is de verf op sommige plaatsen, net als in het huis, afgebladderd. Kostte ongeveer een achttienduizend frank. Voor zijn omvang is Reginald heel lenig, al kan dat ook oefening zijn van al die jaren, en opent hij de deurklink terwijl hij op zijn fiets zit. Hij stapt met zijn fiets naar buiten. Jimmy volgt hem en neemt zijn fiets die aan de reling van de kaai gesloten is. Ze rijden de Schaekenstraat uit en slaan de Stasegemstraat in.
‘Pa, wat moet ik doen als ik het niet leuk vind?’ vraagt Jimmy.
‘Het gaat er niet om wat gij leuk vindt, het gaat er om dat gij uw werk moet doen. Zelfontplooiing is iets voor de rijke.’
Jimmy zucht.
‘Dus ik moet heel mijn leven iets doen wat mij tegenzit?’
‘Ik doe het toch,’ antwoordt Reginald, ‘en ik ben er niet van doodgegaan.’
‘Ja, gij zijt echt het toonbeeld van joie de vivre.’
Nu is het aan Reginald om te zuchten.
‘Kijk,’ zegt hij terwijl ze samen door de Groeningekouter rijden, een verademing van bomen tussen al dat steen en glas, en zelfs met een standbeeld, ‘hou die opmerkingen voor jezelf. Pa was facteur, ik ben facteur, gij wordt facteur. En al die tralala, hou dat maar achterwege. Het enige wat ik vandaag uit uw mond wil horen is “ja, chef”, “ja, meneer de postmeester” en “ja, meneer de inspecteur”. Begrepen?’
‘Pepe Jules heeft altijd gezegd dat De Post een apenkot is. Hij zong er zelfs constant over.’
‘Ja, ja, Jimmy, dat ken ik. Parlez-vous enzovoort. Maar als ik u op zoiets betrap tijdens de diensturen, krijgt ge een vuist in uw gezicht. Gij gaat niet de familie te schande brengen.’
‘En wat als ik nu liever…’
Ze zijn nu ter hoogte van de Veemarkt. De stad herneemt haar ritme van beton. Eén enkeling laat haar hondje uit. Ze woont op het appartement aan de rechterkant.
‘Livre, dat is een boek. Stop nu met zagen, we zijn er bijna.’
Door de Wijngaardstraat rijden ze naar boven en komen ze aan in de Doorniksestraat, waar het postkantoor is. De nachtsorteerders vertrekken net op hun krantenronde. Eén van hen kijkt nog achterom en zwaait. Ongemakkelijk steekt Jimmy zijn hand op.
‘Ziehier, Jimmy, Kortrijk 1, 1ste afdeling,’ zegt Reginald en dat klinkt plechtstatiger dan hij heeft gewild. Jimmy haalt onverschillig de schouders op.
‘Gaat gij al maar gereed naar binnen,’ zegt Reginald en hij wijst naar een grijze half-openstaande poort, ‘ik moet nog een keun verkopen.’
Jimmy staat voor het gebouw en zet zijn eerste stapjes in het postwezen.
2
Lezer!
Wat u nu net gelezen hebt, is een scene van een blije ochtend ten huize Sabbe. Vader Reginald, zoon Jimmy en moeder Marjolein. Zoals in vele families is het zo dat het beroep wordt overgeleverd van vader op zoon. Denken we maar aan dokters, notarissen,… helaas voor Jimmy is Reginald postbode en vastberaden om ook van Jimmy een facteur te maken. Jimmy bevindt zich voor het postgebouw Kortrijk 1, 1ste afdeling, gelegen aan de Grote Markt in Kortrijk. Eigenlijk staat het gebouw in de Doorniksestraat, maar iedereen kent het als “de pos van op de mart (sic)”, ook later wanneer het postkantoor verhuist naar het naburige Marke, wordt nog altijd gesproken van “de mart”.
3
Met open mond staat Jimmy te kijken naar het wespennest dat zich voor zijn ogen ontplooit. Een wespennest dat nooit echt ophoudt – ’s morgens de facteurs, ’s namiddags de namiddagsortering en dan ’s nachts de nachtsortering, elkaar vervangend in een carrousel, die alleen stilligt op zondag. ’s Zaterdags worden er ook kranten gesorteerd en uitgereikt, een aan- en afrijden van vrachtwagens komende van Kortrijk 1, 2de afdeling, ook wel Kortrijk X genaamd, recht tegenover de plaats waar de sorteerders meer zitten dan in het kantoor zelf, namelijk café De Pelikaan.
‘En gij zijt dan Johnny?’ hoort Jimmy van achter zich, ietwat uit de hoogte.
‘Neen, Jimmy. Jim-my.’
‘Ja, we horen het al, ‘t is er een met een dikke nek. We gaan eens zien hoe lang hij het zal uithouden.’
‘Ik geef hem een dag,’ zegt een man terwijl hij passeert, met een posttas op de rug waar wat boekjes en kranten in zitten, ‘’t is ook een dag om te beginnen, hé. Kerstavond.’
Door de wolken tabak komende van verschillende merken en types rookwaar, gaande van sigaretten over sigaren tot heuse pijpen, ziet Jimmy zijn gesprekspartner amper. Zijn ogen tranen – het is nog erger dan bij hem thuis, waar hij enkel de goedkope Camels van vader moet trotseren.
‘Zijt gij dan Reginald zijne kleine?’
‘Ja, ik ben de zoon van Reginald, ja.’
‘Allez, dé. Ik ben Rik, chef-facteur. Gij moogt mee met Bruno op dienst 18. Zullen we direct zien uit welk hout ge gesneden zijt.’
De muren zijn groengrijs. De vloer van een soort beton dat toch hier en daar glad is maar vooral veel pokken en dalen vertoont. Aan zijn linkerkant ziet Jimmy grote sorteerkasten, waar een sorteerder alleen maar grote stukken in gooit. Geen brief te bespeuren. De stukken worden uit een container op een grote, vierkanten openingstafel gezwierd, waar een andere sorteerder deze met een heep opensnijdt. Met z’n vieren gooien ze gestaag alle stukken in hopelijk het juiste vak. Wat dieper in het kantoor zijn twee rijen van telkens zes maal drie sorteerkasten, waar grote draaistoelen bij staan. Het is de eindejaarperiode en bak na bak brieven wordt weg gesorteerd door bekwame handen. Een man met duidelijk overgewicht staat voor Jimmy. Een klein brilletje balancerend op een varkensneus wiebelt bij elk uitgesproken woord.
‘Gij zijt Reginald zijne kleine, hé? ’t Is met ik dat ge moet meekomen.’
Jimmy volgt de man tot hij uitkomt op een rij met nog andere types sorteerkasten. Ze staan genummerd. De sorteerkast naast hem is nummer 17. Achter hem is nummer 21 en 19 en naast hem aan de rechterkant is nummer 20. De postbode van nummer 17 heeft wel iets mee van een Chinees, dacht Jimmy, en die van 20 ziet er uit als een Marokkaan. Hier zal hij wel snel van het racisme dat hij door zijn vader als kind met de paplepel er in kreeg, af geraken.
Reginald zelf, postbode van de ronde 10, gaat ook naar zijn werkplaats. Hij staat, gescheiden door een dubbele rij werkposten, toevallig recht tegenover Jimmy. Door een spleetje kan hij zijn zoon in de gaten houden, die dit ook door heeft. De angst in zijn blik staat in schril contrast met het arendsoog van zijn vader, die klaar staat zijn zoon, zou het nodig zijn, manu militari in het gareel te doen lopen. Hij gooit een pakje op de plaats van de postman twee plaatsen verder, postman 12.
‘Hier, uw keun. Da’s dan 500 frank.’
Postman 12 opent het pakje en bekijkt het konijn.
‘De kop zit erbij, zo weet ge dat ik u ons Mies niet geef,’ zegt Reginald.
Hij steekt een sigaret op en opent een blikje bier. Nadat hij een wind heeft gelaten, opent hij zijn brooddoos en werkt hij twee boterhammen naar binnen.
‘Natuurlijk dat ge uw Mies niet zoudt geven, afzetter, anders zit uw kot binnen de kortste keren nog meer vergeven van de muizen. Hoe dat Marjolein het nog niet is afgestapt, dat…’
‘Dat wijf is te dik om nog vijf stappen te zetten zonder naar adem te happen. Als ik had geweten dat ze zo zou vervetten en dan die aap hier tegenover mij er uit te persen, ik…’
Een “ping-pong”-geluid snijdt de conversatie doormidden. “Sabbe!” galmt door de postmannenzaal.
‘Welk één, we hebben er twee nu,’ zegt één van de postmannen, ‘alsof één nog niet genoeg was!’
De boutade wordt gevolgd door een bulderlach van iemand die zichzelf véél grappiger vindt dan hij werkelijk is.
‘Wafel dicht, Bennie, kijkt gij maar dat uw wijf geen scheve schaats rijdt in de plaats!’
“Ré-gi-nald Sab-be!”
Reginald zucht en gaat naar het theater.
4
Lezer!
Het theater, waarvan ik hier zopas gesproken heb, is niet de schouwburg die aan het iets verder gelegen Schouwburgplein ligt. Het postmannenwereldje anno 2001 was een kluwen van verschillende graden en rangen. Er werd komaf gemaakt met de graad van hulppostman (om dan even later opnieuw in het leven geroepen te worden, tegen véél slechtere arbeidsvoorwaarden) maar er waren postmannen helemaal onderaan de ladder, tenzij je de kantoorjongens meerekent. Dan waren er ook de bedienden, ook wel rekenplichtigen of RKP’s genoemd, die alles wat met geld te maken had, verrekenden. Daar hoorde nog heel wat bij – het geld van de pensioenen moest per postman worden geteld, de taksen gesorteerd (zendingen waarvoor de klant moest betalen),… Daarboven waren er dan de chefs, of beter, de chef-facteurs en die waren gezeten op “het theater”, een verhoog van waaruit ze de postmannen beter in de gaten konden houden, als ze door de wolken rook heen konden kijken. In Kortrijk waren er drie chef-facteurs. Daarboven had je nog wat rangen maar voorlopig is het belangrijkste dat er nog een inspecteur en een postmeester meespeelt.
5
Marjolein ligt met opengespreide armen en benen op het grote bed. Mocht Marjolein geen hangkaken hebben, dan kon ze doorgaan voor een kikker wiens kwaakblaas door perpetuele bronstigheid constant opgeblazen is. Haar kin staat daar als een rots in de branding voor haar uitpuilende ogen en, in Reginalds woorden, van domheid openhangende muil. Nochtans was het ooit anders. Reginald is altijd een lelijke man geweest en toen ze een relatie begonnen vroeg heel Kortrijk zich af hoe het in ’s hemelsnaam toch kan dat een lelijke trol als Reginald zo’n wulpse hinde als Marjolein kon hebben en, zo leek het toch, houden. Nu echter is het duidelijk voor datzelfde Kortrijk dat zij als twee spuuglelijke druppels water op elkaar leken en onbewust wedijverden voor de prijs van de zwaarst vergane glorie.
Het was al na tienen en ze besloot de dag aan te vatten. Ooit was zij het meest begeerde meisje van Kortrijk, als je de Sint-Antoniusstraat niet meerekent. Daar woonden immers de mooiste meisjes, omdat ze zo mooi waren dat ze reeds vroeg in het leven met een kind opgezadeld zaten. Vaak waren de mannen die ze hielpen maken ooit om sigaretten gegaan en nooit meer teruggekeerd. Marjolein zelf was een geboren en getogen Overleise. Nadat ze op haar vorig en enig werk in de Chicken Express in Heule betrapt werd op het stelen van gemarineerde varkenslapjes die precies gekruid waren zoals Reginald het wilde en waarvan deze laatste haar af en toe onder druk zette om er met enige regelmaat achterover te drukken, en zij dus ontslagen werd, wijdde ze zich voltijds aan haar taak als huismoeder, al was het maar om Jimmy, haar zoon en oogappel, te behoeden van de losse handjes van vader Reginald wanneer deze weer straalbezopen het huis binnen waggelde na een harde werkdag.
Ze gaat naar beneden. De trap kraakt bij elke stap. Zij het door haar vadsigheid of door de ouderdom van het huis. Ze schakelt de radio aan en die vult de kamer met kerstmuziek. Marjolein heeft bitter weinig gedachten en geen enkele van die gedachten gaat uit naar het feit dat er eigenlijk geen eindejaarmuziek wordt gemaakt, maar dat alle feestdagen van Kerst tot en met Driekoningen op één hoop worden gegooid die “Kerstperiode” wordt genoemd. Ze gaat naar het berghok achteraan de kleine tuin, voorbij de konijnenkoten, dat “kot” is gedoopt. Daar staat, te midden van het stof, de spinnenwebben en het steengruis een kartonnen doos met daarin een fonduepot die de discoperiode nog bewust heeft meegemaakt, een assortiment prikkers en wat schoteltjes voor de raclettekaas. Met de doos stevig tussen haar armen geklemd, schuifelt ze richting het huis. Bij de buren is het, zo hoort ze, wel alle hens aan dek. Zoals elk jaar prepareren ze een heus bacchanaal met minstens zes gangen en drie gerechten waarvan ze de naam niet kan uitspreken, alhoewel dat ook niet echt moeilijk is. De kinderen joelen, het enige geluid dat nog te horen is sinds de konijnen van dit jaar zijn verkocht om richting de kookpot te gaan. Alleen de kweekmoer zit eenzaam in elkaar gedoken op wat hooi te knabbelen. Het is koud en glad, maar Marjolein is er in geslaagd de waardevolle lading in het huis te krijgen. De tafel moet nog verzet worden opdat de fonduepot, voorzien van een korte kabel, stroom kan krijgen. Ook al betekent dat dat er geen tv kan gekeken worden ’s avonds, omdat dan de elektriciteit uitvalt.
De kat krijgt zijn korrels en melk, ook al heeft ze ergens gehoord dat melk niet goed is voor katten, ze geeft het toch, want het liedje gaat weldegelijk dat de zanger lekkere melk voor een kat heeft, als die maar gauw komt. Daarna gaat het richting ontbijttafel alwaar een stuk bloedworst het tijdelijke voor het eeuwige inwisselt. Er volgen ook nog drie tassen filterkoffie en twee boterhammen met stierenboter. Eens ook die achter de kiezen zijn, gaat Marjolein naar de badkamer en trekt haar training aan. Ze bindt haar haren bovenaan haar hoofd samen. Met de Flair Kerstspecial gaat ze naar de zetel waar ze zich met veel gekraak neervlijt. Veel wordt er die dag, tot de avond, niet meer gedaan ten huize Sabbe.
6
‘Als ge ’t koud hebt, moet ge een gazet onder uw onderbaai steken!’ wist Bruno, de man aan wie Jimmy toegewezen werd.
Het leek een raad die menig normaal denkend mens in de wind zou slaan, maar, zoals de collega’s al minstens drie keer tegen Jimmy hebben gezegd, in De Post is er niemand normaal.
‘Ik denk,’ tracht Jimmy te antwoorden terwijl hij zijn eerste hand op brievensortering tracht te leggen, maar wordt abrupt afgebroken door de postman die naast hem zit.
‘Ge moet hier niet denken, De Post denkt voor u,’ beet de postman Jimmy toe, ‘allez, hoe steekt gij uw brieven nu? Is dat zo dat gij gaat werken als ge alleen zijt?’
Reginald komt over de werkpost piepen en even denkt Jimmy dat zijn redding nabij is. Als beginneling wil hij niet op een slecht blaadje staan van een overduidelijk norse veteraan.
‘Als hij u lastig valt, Marnik, moet ge hem maar een duw geven,’ zegt Reginald en hij werkt verder.
‘Smoort ge?’ vraagt Bruno en reikt Jimmy een pakje sigaretten aan.
Vanuit Reginalds richting komt een waarschuwing, dat Bruno hem maar beter geen St Michels geeft, want die stinken verschrikkelijk. Als Jimmy wil roken, moet hij maar Camels kopen.
‘Nee, nee, ik smoor niet,’ antwoordt Jimmy.
‘Uwe pa is een harde hé.’
Bruno steekt een sigaret op.
‘Ge hebt er geen gedacht van. Maar ja, ’t is mijne pa, hé.’
‘Hij was niet altijd zo, hoor.’
Bruno geeft Jimmy een bemoedigend schouderklopje.
‘Bruno, klep dicht of ik klop hem dicht,’ zegt Reginald.
Na betekenisvolle blikken te hebben uitgewisseld, werken Jimmy en Bruno de sortering van hun ronde in stilte verder af.
Het is tijd om op baan te vertrekken. Terwijl Bruno de laatste straten steekt, roept de chef Jimmy bij zich.
‘En, valt het mee?’ vraagt hij.
Jimmy haalt de schouders op.
‘Uwe pa is een goeie kerel. Eén van de beste facteurs hier. Kon hij maar van de dreupels blijven, dan zou hij chef gebleven zijn.’
Jimmy wist niet dat Reginald ooit enige ambitie tot een carrière had. Zover hij wist, tot dan toe, was zijn vader een facteur, die elke dag stomdronken thuiskomt, de kat mishandelt en zijn siësta houdt tot diep in de namiddag.
‘Ge moet nog iets hebben waardoor dat ge bekend zijt als postier,’ zegt de chef en hij roept door de microfoon of Ringo, de tweede jongste van het kantoor, eens tot bij hem wil komen. Zo geschiedde. Ringo was een jonge kerel ongeveer van hetzelfde kaliber als Jimmy, die ongeveer een maand of drie aan de slag is bij De Post.
‘Ringo, hebt gij niets van kleren van uwe nonkel? Die is zo’n beetje ’t zelfde postuur gelijk gij en Jimmy.’
Ringo draait zich om en gaat terug naar zijn werkpost.
‘Neen, chef, ik heb zelf bijna niets. Ik heb gehoord dat het twee jaar kan duren eer ik mijn kleren heb. Geef hem een kepie, zoals bij mij. Da’s ’t enige waar wij hier een overvloed aan hebben.’
Jimmy zet de kepie die ergens stof lag te vergaren in een roestige, oude sorteerkast op zijn hoofd. Het spant. Niet te veel, maar net genoeg om een spoor na te laten.
7
Reginald opent een flesje bier aan zijn werkpost. De inkepingen die in de sorteervakjes zijn gemaakt, zijn, toevallig of niet, net groot genoeg om bierflesjes soldaat mee te maken. Hij schuift de lade uit waar zijn sorteerblokken op moeten en zet er een asbak op. De asbak heeft de vorm van een hand met een vrouwenborst in. Hij is gesierd met de slogan “ik hou van tetten en van sigaretten”. De asbak wordt gedeeld met de postman naast hem, César, die er af en toe wat as van zijn sigaren in dropt. Reginald leest Het Volk.
‘Het is een gazet voor twee dagen,’ zegt Reginald en slurpt aan zijn flesje bier.
‘Dat zegt ge altijd,’ antwoordt César, ‘tenzij het voor een verlengd weekend is, dan is ’t er één voor drie dagen. Geen wonder dat uw zoon er uit ziet als een sul, ik zou ook puite-onnozel komen, moest ik elke dag naar zo’n flauwe dei moeten luisteren.’
‘Moet ge hier maar eens naar luisteren,’ zegt Reginald en hij heft zijn achterwerk op richting César. Hij perst er een ferme wind uit.
‘Godverdomme, Regge, met uw smerige bierscheten altijd! Ik had gedacht dat ge na uw straf in Kortrijk X wel uw les had geleerd.’
‘Ik heb er wel veel geleerd, ja.’
César blaast en staat op.
‘Ik ga wel naar de kantine.’
‘Wacht,’ zegt Reginald en plooit zijn krant op, ‘ik ga mee.’
De kantine is een vierkante ruimte, gelegen op de bovenste verdieping van het postgebouw, dat hoog genoeg was om de skyline van Kortrijk mee te bepalen. Iedereen die iets is in het lokale openbaar ambt, kent de kantine van de post op de Grote Markt. Een vierkanten ruimte dus, getooid in kerstversiering die, net zoals het fonduestel van Reginald, de discoperiode nog heeft meegemaakt. Aan de zwembadgroene muren, waar er geen vensters zitten, want die zijn er in overvloed, zijn er decoratieve eetborden bevestigd. Het meubilair is een toonbank, met daarvoor rijen simpele tafels en stoelen geplaatst, zoals een refter van een school. Het is er goedkoop om te eten, té goedkoop, zelfs, om rendabel te zijn, maar voor de sfeer zal je er niet blijven.
Reginald eet hesp met eieren, zoals elke morgen. Daar hoort traditiegetrouw een kom soep bij – voor vijfentwintig frank heb je er al één – en een flesje bier, dat niet meer dan dertig frank kost. Alles is ook vers gemaakt, met ingrediënten van de land- en tuinbouwschool. Er is ook een kerstdiner, voor als de postmannen terugkeren van op ronde. Kalkoen met één of andere wijnrode saus. Reginald heeft er geen behoefte aan. Na de ronde gaat hij dat jong van hem terug naar huis sleuren. En dan wat muilen trekken aan de feesttafel, als Billy, zijn andere zoon, zijn nog maar eens nieuwe vriendin komt voorstellen aan de familie. Elk jaar hetzelfde en toch anders, denkt hij. Hij steekt nog een nieuwe sigaret op en hoestend leest hij de rest van zijn krant. Het is bijna zes uur, tijd om met de kranten en de bundels op pad te gaan.
Hij gaat terug naar de postmannenzaal op de eerste verdieping en omgordt zijn ransel. Zesentwintig kranten en drie bundels heeft hij op zijn ronde. Normaal neemt hij een straat mee op zijn krantenronde, maar de nachtsorteerders zijn nog niet klaar met het sorteren van de vele brieven, waarvan de postmeester hen bezwoer dat ze deze nog op tijd in de bus zouden steken. Een postzegel kost maar zeventien frank, zei hij, maar er zouden veranderingen op til zijn waardoor ze geen brieven meer mochten laten zitten en nog eens hun tri moesten uithalen wanneer deze afgelopen is. Meer kon hij niet zeggen, zei hij. Alleen dat ze konden maken dat hun vakkasten geledigd werden voor ze op ronde vertrokken.
Reginald neemt de lift, met de ransel kranten achter op zijn rug middels een leren riem over zijn schouder bevestigd. Eenmaal beneden aangekomen, zoekt hij zijn fiets en zet hij zijn ransel vooraan op het rek van zijn fiets. Hij draait de leren riem van zijn ransel rond zijn stuur. Met een acrobatische zwaai zit hij op zijn zadel en rijdt hij het postgebouw uit, een afslag naar links makend om de Lange Steenstraat in te rijden. De winkels zijn nog dicht, zo ook het café waar hij Marjolein jaren geleden heeft leren kennen – de Middenstand, aan zijn rechterkant. Vaak heeft hij gedroomd om er de hens in te zetten. Hij laat zijn fiets uitbollen tot hij aan de school van Onze Lieve Vrouw van Bijstand komt, die sinds september geen echte functie meer vervult. Er wordt gesproken van een shoppingcenter daar te bouwen. Dat wil Reginald nog wel eens zien.
8
Reginald rijdt door de Sint-Jansstraat. Sinds de school op de schop ging, is er in die straat niet zoveel werk meer. Maar die ligt op de weg naar de Veemarkt, of in de volksmond de Koeiemart, waar veel appartementen veel kranten betekenen. Hij heeft geen reden om vandaag in de Sint-Jansstraat op dit uur te zijn, want normaal neemt hij die straat mee maar vandaag niet. Toch is hij zoals alle postbodes een gewoontedier en rijdt hij dus door een straat waar hij niet hoeft te zijn. Ook al zou het door de Wijngaardstraat een stukje dichter geweest zijn.
De winkelpanden en vergane glorie van de uitlopers van het Overbekeplein ruimen plaats voor een groot open plein met aan de rechterkant een mengelmoes van appartementen, beluiken en hier en daar een kruidenierszaak en links door vastgoedmagnaten uitgekakte eenheidsworstappartementen en het café De Pinocchio. In één van die beluikjes, het Groeningebeluik, steekt Reginald een Laatste Nieuws in nummer vijf. Mensen die De Standaard of De Morgen lezen, vind je hier niet. De vroegste vogels zijn het feestmaal aan het voorbereiden in al z’n karigheid. Mensen hier hebben niets. Veel gescheiden mensen ook, die Reginald soms stiekem benijdt. Reginald benijdt ook de postmannen die hun handschoenen niet vergeten zijn. Hij heeft normaal twee paar bij. Eén paar volledige wanten, voor het stuurwerk. En een paar handschoenen zonder vingertoppen, waarmee hij de post hanteert. Maar die is hij nu allebei vergeten. De koude bijt aan zijn vingers en zijn knokkels zijn wederom opengesprongen. Het flesje waaruit hij ’s morgens op kantoor cognac bij zijn koffie doet, maakt overuren en werkt nu fulltime. Gelukkig maar dat hij het heeft bijgevuld als hij deze ochtend van huis vertrok. De chef had nochtans gezegd dat hij geen alcohol meer mocht drinken op baan. Maar de chef zit op zijn tribune in het postkantoor en Reginald zit hier in het Groeningebeluik. De bergen zijn hoog en de keizer is ver, heeft hij ooit ergens gelezen. Een spreuk die hij al meermaals als uitleg op zijn model 9 schreef. De toppen van zijn vingers voelen gevoelloos en kogelhard aan. De Pinocchio is nog dicht. Geen warmte dus, alleen de aansporing om sneller te werken. En nog een teug van het heupflesje.
Met de Veemarkt achter de kiezen, rijdt Reginald verder richting het Groeningemonument, waar de Vlamingen de Fransen hebben verslagen in 1302. Want ook daar zijn er appartementen die hongerig wachten op de postbode die hun kranten komt brengen. De traiteur in de Gentsestraat, Frank Muylle, wiens zaak uitkomt op de Vestingstraat die op haar beurt uitkomt in de Vaartstraat, waar Reginald de kleine nummers voor zijn rekening neemt, is wel open. Het is een aan- en afvoeren van verrassingsbroden, fondueschotels en andere zaken, waarvan Reginald weet dat er mensen zich in schulden zouden steken om het toch maar te kunnen betalen en als het even kan, de buren de ogen uit te steken. Niet zij, echter, want het volk dat naar die traiteur gaat, is rijk genoeg om geen buren te hebben. Hun kasteel staat in het Miljoenenkwartier, oftewel de Wolvendreef, een villawijk waar het kapitalisme een zeer grote stempel heeft achtergelaten.
Reginald stapt binnen bij de traiteur. In ruil voor een gratis krant krijgt hij van de traiteur het groente- en fruitafval van de drukke dagen. Een gigantische papieren zak later, stapt hij uit de traiteurszaak waar Dirk, de eigenlijke postbode van de Gentsestraat, hoofdschuddend grimast. Hij heeft wel het volledige Plein en de Gentsestraat mee, want hij vertrok wat later uit het kantoor.
‘Awel, Sabbe, wat doet gij op mijn tournée?’ roept hij van de overkant, ‘maakt eens dat ge gauw weer op uw stuk zit!’
‘Klep dicht, Dirk. Of denkt ge dat uw keun vanzelf zo dik wordt?’
‘Hoe dat gij daar vijfhonderd frank durft voor vragen, voor keuns die ge vetmest met Muylle zijn groentenafval, en dan nog met een gazet van De Post, amai, zulle!’
‘Moeit u in uw menage. Trouwens, Frank heeft gezegd dat uw pruimen klaar zijn.’
‘Pruimen?’
‘Voor bij dat keun, hé, dommerik! Ge zit constant achter die pruimen te vragen, awel, ze zijn gereed.’
‘Och, God, ja, juist. Godverdomme, hé. Moet ik nu expres nog eens passeren achter die pruimen?’
Reginald haalt de schouders op en zet de grote zak in zijn posttas, achter de laatste drie kranten die hij nog moet bestellen.
‘Doet er mee wat ge wilt, ik moest het gewoon maar zeggen,’ zegt hij en hij rijdt terug de Vaartstraat in.
Reginald bestelt nog de laatste drie kranten en rijdt daarna naar huis, met de gigantische papieren zak op zijn fietsrek vastgebonden.
9
Reginald zet de fiets tegen de gevel van zijn huis. Met wat geduw gaat de voordeur open. Hij ontsteekt een sigaret en gooit het pakje weg in de paraplubak in de gang. Marjolein ligt hem vanuit de zetel aan te gapen. Er staat een glas wijn op het bijzettafeltje naast haar. Reginald sleurt de zak door de woonkamer.
‘Ge kunt misschien ook komen helpen?’ zegt hij, tegen Marjolein maar eigenlijk tegen de muur. Marjolein heeft moeite om recht te staan.
‘Blijf maar liggen, ge moet vooral niet te veel moeite doen. Of ja, als het past in uw drukke bezigheden, maakt misschien een filterke. Zal dat lukken?’
Een halve natte wortel met loof vliegt naar het konijn in haar hok. De zak wordt in het berghok geplaatst. Een sigaret later is het zeven uur en wordt Reginald geacht, volgens zijn BB, klaar te zijn met zijn gazettenronde. Hij gaat terug naar binnen. Marjolein staat in de keuken met de tas waar de koffie in aan het doorlopen is.
‘Billy heeft juist gebeld,’ zegt ze.
‘Komt-ie niet? Komt goed uit, zijn alweer twee mondjes minder en een dag langer dat we van onze pla zullen kunnen eten.’
‘Neen, zijn lief is een veganiste of zoiets.’
‘Een wat?’
‘Een veganiste.’
‘Wat is dat nu weer voor beest?’
‘Ze eet geen vlees.’
Reginald neemt de koffie en nipt aan de tas.
‘Echt. Geen vlees. Is het weer zo ééntje dat hij meebrengt uit Gent? Godverdomme, al die wijven daar met hun Amerikaanse zever. Enfin, we hebben nog de groenteschotel hé. En de kaasschotel. Geef die trut dan wat meer kaas en ik zal haar vlees wel opfretten.’
‘Een veganiste eet ook geen kaas. Enfin, als er melk in zit of zoiets,’ zegt Marjolein.
‘Dan moet ze maar niet eten.’
‘Reginald, enfin! Ge kunt toch kijken voor iets speciaals?’
‘Hoor ik u nog?’ briest Reginald. ‘Ik ga niet het vel van mijn vingers werken om dan mijn geld op te doen aan één of andere domme zurkeltrut van de maand waar Billy zijn oog heeft op laten vallen. Alstublieft zeg.’
‘Gij gaat niet werken voor uw eten, ge gaat werken om te gokken op de haantjes, dat, ja.’
‘Zeg het anders nog een beetje luider, dat de buren het ook weten.’
Marjolein begint te huilen.
‘Bleit anders nog een beetje, dat zal helpen.’
Met beide handen omklemt Reginald de tas, om niets van de warmte verloren te laten gaan.
‘Als dat meiske nu geen vlees eet?’
‘Ik heb mijn beste keuns geslacht voor vanavond. En dan komt ge af dat dat mens van Billy geen vlees eet?’
‘Als uwe pa daar maar geen drama van maakt.’
‘Mijne pa maakt drama van wat hij drama wil van maken, hebt ge dat goed gehoord? Enfin, mijn koffie is op, ik ga nog wat geld gaan verdienen. Tot vanmiddag.’
Marjolein zucht. Reginald trekt de voordeur zo hard mogelijk dicht.
10
De schamele warmte van het huis van Reginald en Marjolein ruimt al gauw plaats voor de bijtende winterkou. Zelfs warmtrappen helpt niet, heeft Reginald de indruk. Zijn tong plakt aan zijn gehemelte. Hij heeft dorst.
‘Misschien toch maar eerst die Leeuw van Vlaanderenlaan bestellen,’ denkt Reginald, ‘dat ik hem deze keer in de juiste richting bestel, met al die appartementen.’
Reginald heeft al vaker gedacht van Marjolein te scheiden en in een appartementje te trekken. Maar met hetgeen hij maar betaald krijgt van De Post, zou hij in een appartementje in de Zwevegemstraat moeten gaan wonen. Niet in deze appartementen, denkt hij, terwijl hij jaloers rondkijkt, waar de verwarming in de inkomhal hoger staat dan zijn verwarmingsketel aankan. Hij propt de kranten in de bus en steekt nog een sigaret op. Er hangt een klever aan de ruit dat er niet mag gerookt worden, maar Reginald maakt voor zichzelf een uitzondering. Niet roken, geen post. Simple comme bonjour.
In het volgende appartement van de Leeuw van Vlaanderenlaan, nummer 35, is de reclamebezorger bezig met het blokkeren van de brievenbussen middels enkele stevige kanjers van streek- of weekkranten. Reginald wacht tot hij klaar is, om, nadat hij vertrokken is, deze er terug uit te halen en er zijn kranten in te steken. Dit zint de reclamebezorger niet, die terugkeert en Reginald in het gebroken Potjesfrans uitscheldt. Reginald zet zijn kepie recht en steekt de laatste krant in de bus en keer terug naar het kantoor.
11
Jimmy zit aan zijn werkpost zijn boterhammen naar binnen te duwen.
‘Rustig, jong, ze gaan uw eten hier niet afpakken, hoor!’
Jimmy kijkt achterom. Het is Bruno.
‘Ja, ik eet altijd zo snel, straks komt de generaal naar binnen en heeft hij weer commentaar.’
‘Hier hebben we geen generaals,’ lacht Bruno, ‘maar postmeesters.’
‘Ik bedoel die niet,’ zegt Jimmy, die onverdroten verder zijn boterhammen naar binnen werkt, ‘ik bedoel mijne pa.’
‘Ja, Reginald is… ja, Reginald, hé. Als ge gereed zijt met eten, gaan we vertrekken. Met wat chance ontloopt ge hem nog.’
‘Ontloopt ge wie nog?’ vraagt Reginald die achter Bruno’s rug staat.
‘De hond van Weverstraat 34. Ge weet wel, die kolos,’ zegt Bruno.
‘Ge kunt maar zien dat ge die kolos hier terugbrengt voor 15 uur. Hij moet nog achter zijn grootvader naar ’t oudemanhuis.’
‘Ge kunt gij dat toch ook, pa?’
‘Ja, maar ik wil niet. Uw ma heeft het zot in hare kop gekregen en ik moet voor die trut van onzen Billy veganistische kaas gaan halen. Dat wil zeggen dat ik naar zo’n biowinkel ga moeten gaan waar het stinkt naar de patchoeli omdat ze hun drugsgeur anders niet kunnen maskeren.’
‘Ga ik anders naar die biowinkel? Kunt ge achter pepe gaan.’
‘Awel ja, ’t is ne keer geen zever die uit uw mond komt. Maar maakt het niet te laat, want ik ga die fonduepot niet heropwarmen. Ene keer is meer of genoeg en die olie moeten we met oudejaar ook nog gebruiken.’
‘De biowinkel ligt trouwens op onze tournee,’ zegt Bruno, ‘ge moet maar gaan tijdens uw uren.’
Jimmy staat op en trekt zijn jas aan. Bruno geeft hem zijn kepie.
‘Ge wilt niet dat de chef u zonder ziet, of ’t is uw eerste model 9.’
‘Strooien ze daar zo mee, met die model 9’s?’ vraagt Jimmy.
‘Goh, de één al wat meer dan de ander. Hebt ge al een ransel?’
‘Een wat?’ vraagt Jimmy.
‘En gij zijt dan zoon van een facteur. Een brieventas, zoiets,’ zegt Bruno en op zijn buik rust een zwarte, leren tas, klep open, met post in.
‘Neen, niet direct,’ zegt Jimmy.
‘Hier, pak deze maar,’ zegt Bruno en hij neemt de ransel van onder zijn werkpost, ‘deze is van Martino, die is langdurig ziek. Die heeft dat toch niet meer nodig.’
Jimmy omgordt de aftands ogende brieventas en stelt de riem een beetje bij.
‘Klaar?’
‘Klaar,’ antwoordt Jimmy en hij volgt Bruno naar beneden.
‘Hopelijk hebt ge handschoenen bij, want voor nieuwkes is de koude aan de handen moordend,’ zegt Bruno, ‘maar… het went wel.’
De lift zet hen schokkend op de benedenverdieping af, waarna ze nog een klein trapje naar beneden gaan om in de fietsenstalling te belanden. Het is een samenraapsel van fietsen. Kapotte fietsen, platte banden, oude fietsen, nieuwe fietsen, wat wisselstukken die op de grond liggen te slingeren en hier en daar toch ook een nog werkende fiets, waarvan Bruno en Jimmy zich er elk één van toe-eigenen. Quasi instinctief zet Jimmy zijn fiets tussen zijn benen en draait hij de riem van zijn ransel rond het stuur.
‘Kijk eens aan,’ zegt Bruno terwijl hij verwonderd staat te kijken, ‘we hebben toch te maken met een natuurtalent!’
Hij neemt een rode brievenbak en giet iets in de ransel.
‘Het is niet omdat ik alles ga bestellen, dat gij niets gaat doen, hoor!’
Jimmy kijkt in de ransel. Het zijn kleine plastic zakjes, haast snoepverpakkingen.
‘Voor elke bus eentje,’ zegt Bruno, ‘het zijn zotjes van de Pabo. Ik ga er wel eentje meenemen voor thuis.’
‘Zotjes?’
‘Ja, ZZA’s, of zendingen zonder adres. Voor elke bus eentje, dus. En doe niet gelijk uwe pa, die gooide ze eens weg en de flikken hebben dat gezien. Een chance dat hij statutair was. Of ’t was er mee gedaan.’
Jimmy zucht. Wat voor verhalen zal hij nog over zijn vader horen?
12
Reginald steekt een sigaret op. Tijd voor het tweede ontbijt. Het is halftien. Hij schrijft zijn aangetekende zendingen. Dat wil zeggen dat hij ze op volgorde van zijn ronde steekt en erna een klein kaartje, zowat de grootte van een ansichtkaart, waarop staat in welk kantoor de klant zijn zending mag halen. Hij heeft er twee. Kortrijk 1 voor alles wat Veemarkt, Sint-Jansstraat en Groeningebeluik is en Kortrijk 5 in de Stasegemstraat voor de rest van zijn ronde.
Het is Kerstavond dus gelukkig zijn er niet zoveel zendingen. Hij is klaar om zijn tweede ronde te rijden. Nadat hij zijn overlastzak voor de Groeningelaan in de container van de chauffeur die deze moet afzetten heeft gelegd, stapt ook hij naar zijn postfiets beneden om zijn ronde aan te vangen. Zijn eerste stop is het café Het Baggaertshof op de hoek van de Veemarkt en de Zwevegemstraat. Hij zet zijn fiets tegen de gevel en haalt zijn zwart tasje er uit. Dat houdt hij bij. Geen enkele postman de naam waardig zou zich ooit vrijwillig laten scheiden van zijn zwart tasje. Want daar zitten zijn postzegels en pensioenen in. Als je dat kwijtraakt, zit je pas echt in de puree.
De cafébazin groet Reginald en zet onmiddellijk een tas koffie klaar. Reginald zet zich aan de toog en giet er een beetje van zijn heupflesje in.
‘’t Is dat gij niet kunt beschuldigd worden van mij zat te voeren hé, Treze.’
‘Wat doet gij vanavond, Reginald?’
Ze legt een speculoosje bij de tas koffie.
‘Ik had gehoopt van gewoon in mijne canapé Kerstavond te overleven, maar ons Marjolein vond het nodig om volk te vragen.’
‘Ah?’
‘Ja, onzen Billy komt uit Gent terug, alsof die daar geen maten heeft om kerstdag mee te vieren.’
‘Diene jongen zal blij zijn om zijne pa nog ne keer terug te zien, hé?’
Reginald sopt het speculoosje in zijn koffie en zuigt er aan.
‘Bè neen, Treze, die heeft weer geld nodig.’
‘Hoe zat dat juist weer tussen gij en hem?’
Theresa vult de tas koffie bij.
‘Onzen Billy voelt zich te goed om facteur te zijn, en hij is op zijn achttiende na zijn school het huis uitgegaan om ergens op kosten van ’t OCMW zijn broek te gaan verslijten op de unief. Drie weken en twee dagen was hij facteur, de lamzak. En daarna al blèrend thuiskomen en zeggen dat dat niet is wat hij uit het leven wil halen. En dat hij geen twaalf uur wil werken en er maar acht betaald zijn. De janker.’
‘Hebt gij hem zelf niet in de unief gestoken?’
Reginald slaat met zijn vuist op de toog. De asbak beweegt er van. Reginald zet hem terug op zijn plaats en dooft zijn sigaret.
‘Ik? Zijt ge zot? Dat zijn allemaal leeghangers en profiteurs. Te lui om te werken, dat.’
‘Ahem!’
Een toehoorder schraapt haar keel en tikt Reginald op zijn schouder.
‘Meneer,’ zegt ze, ‘ik vind het niet kunnen hoe jij over universitairen praat. En dan nog over uw zoon! Foei!’
Reginald steekt een nieuwe sigaret op en blaast de rook in het gezicht van de vrouw, die verstijft.
‘Madam, gij in uw menage, en ik in de mijne, oké?’
Reginald ledigt de speciale koffie in één teug en wandelt terug naar zijn fiets buiten. De even kant van de Veemarkt wenkt. In elke bus steekt hij een paar brieven en een zending zonder adres. Het Groeningebeluik doet hij te voet. Het heeft geen zin om in het nauwe gangetje met een zware postfiets te manoeuvreren. Terug op de Veemarkt begint het op te vallen hoe druk het geworden is in het halfuur dat hij er reeds vertoeft. Het is Kerstavond en dat voelt ook Reginald. De mensen glimlachen constant, ze zijn vriendelijk tegen de postbode die hen straal negeert en hebben er geen commentaar over en ook hier is het een drukte van jewelste bij de slagers en bij de groentewinkel van Kallens. Daar liggen zijn overlastzakken. Twee stuks. Ze zijn beveiligd met een hangslot waar Reginald de sleutel van in zijn broekzak heeft. Hij opent de zak die het dichtst ligt en kijkt naar het eerste pakje brieven. Tot zijn ontsteltenis is dat een brief voor de Groeningelaan. Verkeerde zak geopend. Luid vloekend gooit hij de zak op de grond en sluit hij deze opnieuw.
‘Ook altijd hetzelfde,’ mompelt hij.
Hij grijpt naar zijn heupflesje en neemt er een flinke teug uit. Een medewerkster zwaait naar Reginald en komt hem tegemoet. Reginald heeft net tijd genoeg om zich te keren en even met de ogen te draaien.
‘Ah, Reginald. Zeg, heeft Marjolein geen goesting om een beetje te komen helpen? We kunnen ze best gebruiken,’ zegt ze, terwijl ze staat te kijken hoe Reginald zit te klooien met zijn postzakken. Haar grijze trui heeft al flinke okselvijvers, ook al is de temperatuur in de hangar van de winkel amper een paar graden hoger dan buiten. Reginald grinnikt.
‘Allez, Marie. Wat dat gij nu vraagt. Ge weet toch dat dat wijf te leeg is dat ze wikkelt? Ge moogt ze gerust bellen, maar ’t kan goed zijn dat ze weer in haar fauteuil ligt te ronken, de luie doze.’
‘’k Ga ze alijk eens bellen,’ zegt Marie, ‘we komen hier handen te kort.’
‘Ik zou er niet op rekenen,’ zegt Reginald en hij haalt de schouders op.
Hij opent de andere postzak en giet deze uit. Er zitten drie stapeltjes brieven in, bij elkaar gehouden met twee elastieken, kruiselings over elkaar gespannen en twee pakken A4-formaat-zendingen. Eén van de twee pakken met groot formaat gaat in de ransel, met daarnaast een pakje brieven. De rest wordt in de fietszakken gepropt.
‘Die onnozelaars met hun eindejaar ook altijd. Ik moet nu godverdomme twee keer weg en weer rijden, want ik krijg dat hier niet allemaal in.’
‘’t Is niet aan u besteed he, Reginald, heel die eindejaarsperiode?’ lacht Marie.
‘Tien jaar geleden niet, twintig jaar geleden niet en dertig jaar geleden ook niet. Ze zeggen continu dat de brievenvolumes dalen en de rondes zwaarder moeten, maar met eindejaar ziet ge de bazen niet, zulle. En wij maar travakken. Ze zitten nu al hun dikke sigaren op te smoren terwijl wij hier buiten zitten te tjolen. Het is niet fair, Marie.’
‘Gauw, volgende week is ’t nieuwjaar, er staat al iets gereed voor u.’
‘Merci. Maar ik moet nu weer door want die bucht zal zichzelf niet bestellen, jammer genoeg.’
Met een verse sigaret in de mond rijdt Reginald richting de Konvert Interim aan de overkant van de Veemarkt.
13
Jimmy heeft alle moeite om Bruno bij te houden. Niet dat Jimmy zo’n onderdeurtje is, maar er is iets aan de fietstred van een volbloed postman, die dag na dag gekweekt wordt wanneer hij op zijn volgeladen postfiets de Kortrijkse verkeerschaos trotseert en elke dag opnieuw tot uiting komt. Elke klim wordt beloond met een helling, over de brug van de Budastraat en de Overleiestraat. Pas bij de verkeerslichten van de Sint-Jansput kan Jimmy blazend Bruno inhalen, die zich van geen kwaad bewust is.
‘Allez, vent,’ zegt Bruno lachend, ‘ge zijt al ten einde asem, en we zijn nog maar halfweg!’
‘Ik ben niet gewoon van in velo te rijden,’ antwoordt Jimmy, die alweer moet trappen want het is ondertussen groen geworden.
‘Zijt ge niet van hier?’
‘Van Kortrijk? Jawel.’
‘Ja, neen, van hier, Overleie.’
‘Neen. Ik ken hier mijn baan niet. Alles wat wij nodig hebben, ligt in Sint-Jan, hé.’
‘Ah, ja,’ zei Bruno en hij steekt zijn hand uit om naar de Izegemsestraat af te slaan, ‘hier moet ge opletten want het zijn allemaal kasseien.’
Jimmy wordt helemaal doorheen geschud.
‘Wat gaat dat niet zijn als ge met uw velo volgeladen gaat moeten rijden,’ vraagt Bruno en hij slaat nogmaals links af, ‘we zijn er. De Weverstraat.’
Jimmy stopt abrupt en ligt bijna op de grond. Het is glad. Perfecte sneeuwcondities, perfecte dag om te beginnen, denkt hij.
‘Nu is de truc,’ zegt Bruno, ‘dat ge uw brieven kunt vasthouden, geen heel pakske maar gewoon een handje vol, en dat ge daar mee op uw stuur leunt. De rest van de brieven steekt ge aan de linkerkant van uw ransel. De rechterkant is voor uw zotten. Dat is datgeen dat gij mee hebt. Probeer het maar een keer.’
Met een zekere flair rijdt Bruno van bus naar bus en steekt de post er in, bijna zonder één keer te stoppen. Jimmy heeft het niet zo gemakkelijk, die postfietsen zijn tergend zwaar en dat stoppen en terug aanzetten is ook niet echt dat.
‘Ge zult het wel leren,' lacht Bruno terwijl hij even verderop een sigaret opsteekt. 'Uwe pa heeft het mij ook geleerd.’
Eenmaal de oneven kant van de Weverstraat er op zit, steken ze over en bestellen ze ook de even kant. Van daaruit gaat het naar de Izegemsestraat, waar ze drie nummers aan de onpare kant hebben. De Izegemsestraat is een relatief drukke straat, beslagen met kasseien, gedeeltelijk, maar gelukkig is dat deel niet voor Jimmy. Hij rijdt verder richting Heule, maar zijn mentor roept hem. Jimmy keert op zijn schreden terug.
‘Ziet ge,’ zegt Bruno, ‘daarom moet ik u niet voor laten gaan op uw eerste dag.’
Hij wijst naar het gemeentenaambord.
‘Heule,’ zegt hij, ‘is niet voor ons. Da’s voor dienst 54. Wees blij. Wij gaan nog een beetje verder en dan hebt ge aan uw linkerkant de Kleine Ieperstraat. Daar moeten we in.’
Jimmy blaast.
‘Heel uw vader,’ lacht Bruno.
14
Ondertussen is in de Schaekenstraat wat verderop – een heel stuk verderop – Marjolein begonnen aan de voorbereiding van het kerstdiner. Dat betekent dat de zware eiken tafel die eerst nog in de lengte stond, vergeleken met het aanrecht, nu aan datzelfde aanrecht moet staan, zodat de kabel van de fonduepot lang genoeg is om tot aan de tafel te geraken. Marjolein heeft moeite om de eiken tafel op te heffen. De deurbel gaat. Maurits de kat springt van de tafel en spurt naar de zetel. Als er bezoek is, wil hij altijd het beste plekje. De deurbel gaat opnieuw.
‘Ja, ja, ik kom,’ roept Marjolein. De kans dat de persoon aan de deur het heeft gehoord, is erg groot, daar de muren flinterdun zijn en van bedenkelijke kwaliteit. Marjolein wandelt door de gang en opent de deur. In het deurgat staat haar oudste zoon Billy. Ze omhelst hem innig, het is anderhalf jaar geleden dat ze elkaar nog gezien hebben.
Billy ziet er uit als de academische versie van Jimmy. Hetzelfde sluike haar, een toch wel minder pokdalig gezicht dan zijn broer en een bril met overdreven grote ronde glazen. Een quasi rond gezicht, net als zijn broer en konijnentanden. Reginald heeft al dikwijls de grap gemaakt dat Marjolein de konijnen geen eten mocht geven omdat de rammelaar al één kind met haar had gemaakt. Toch was ook voorzien van de typische Sabbe-trekken, zodat Reginald niet kon ontkennen minstens één hand in zijn creatie te hebben gehad. De Droopy-ogen en de neus die op weg is een knobbelneus te worden zijn alweer een stuk prominenter aanwezig dan de vorige keer dat Marjolein hem zag. Billy, misschien nog meer dan Jimmy, was op weg om een evenbeeld van zijn vader te worden.
‘Is uw vriendin niet mee, jongen? Maar waar zijn mijn manieren, kom binnen, kom binnen.’
De gang blijkt te smal voor twee toch redelijk corpulente mensen en zo gaat Marjolein voorop.
‘Ge zijt als van den hemel gezonden, jongen. Ik moet die tafel nog tegen de watersteen krijgen.’